A – B – C – D – E – F – G – H – I – J – K – L – M – N – O – P – Q – R – S – T – U – V – W – XYZ
- Haähástari
- Háavvim
- Habája
- Habazzinja
- Habor
- Hachálja
- Hachíla
- Hachmóni
- Hadad
- Hadása
- Hadid
- Hadlai
- Hafaráïm
- Hagab
- Hagába
- Hagar
- Haggi
- Haggija
- Haggith
- Hakúfa
- Halah
- Halhul
- Hali
- Hámmath
- Hammon
- Hammoth-Dôr
- Hammúël
- Hamram
- Hamul
- Hamútal
- Hanámeël
- Hánan
- Hanáneël
- Hanáni
- Hanánja
- Hannáthon
- Hanníël
- Hanoch
- Hanun
- Harad
- Hárada
- Haran
- Haref
- Harhas
- Harhója
- Harhur
- Harif
- Harim
- Harnéfer
- Harod
- Haróseth der heidenen
- Harsa
- Harúmaf
- Haruz
- Hasábja
- Hasábna
- Hasábneja
- Hasadja
- Hasbaddána
- Hasmóna
- Hasra
- Hassub
- Hassum
- Hasub
- Hasúba
- Hasúfa
- Hasum
- Hathath
- Hatífa
- Hatíta
- Hatsarmáveth
- Hattil
- Hattus
- Havíla
- Hazája
- Hazar-Addar
- Hazar-Enan
- Hazar-Enon
- Hazar-Gadda
- Hazar-Hattíchon
- Hazar-Sual
- Hazar-Susim
- Hazar-Suza
- Hazarmáveth
- Hazerôth
- Házezon-Thamar
- Hazíël
- Hazo
- Hazor-hadattha
- Hebel (HSV)
- Heber
- Hebron
- Hefa
- Hefer
- Hefzi-Bah
- Hela
- Helam
- Heldai
- Heleb
- Heled
- Helef
- Helek
- Helez
- Helkai
- Helkath
- Helon
- Hemdan
- Hénadad
- Heres
- Hesbon
- Hésed
- Hesmon
- Heth
- Hethlon
- Hézion
- Hezir
- Hezrai
- Hezro
- Hezron
- Hiddékel
- Hiël
- Hilen
- Hilkía
- Hinnom (zoon van)
- Hira
- Hiram
- Hizki
- Hizkía
- Hoba
- Hobab
- Hodes
- Hofni
- Hogla
- Holon
- Hor-Gidgad
- Horem
- Hori
- Horma
- Horonáïm
- Hosa
- Hotham
- Hufam
- Hukkok
- Hukok
- Hul
- Hulda
- Humta
- Huppa
- Huppim
- Hur
- Hurai
- Huram
- Huram Abi
- Huri
- Husah
- Husai
- Husam
- Husim
Haahastari → muilezeldrijver. 1Kr.4:6
Haavvim → het verkeerde handelen. Joz.18:23
Habaja → verborgen door Jehova.
Habakuk → Omhelzende, samenvouwende.
Habazzinja → dien Jehova met een schild bedekt. Jer.35:3
Habel → ijdelheid, vergankelijkheid.
Habor → samenverenigende.
Hachalja → duisterflikkerend van Jehova.
Hachila → duister, halfduister
Hachiroth → spelonken. Nu.33:8
Hachmoni → zeer wijs.
Hadad → Opperhoofd, verhevenste gen; ook scherpheid.
Hadad-ezer → wiens helper Hadad is.
Hadadrimmon → bersting van de granaatappel. Za.12:11
Hadar → sieraad; ook liefhebber der vrouwen.
Hadar-ezer → majesteit van hulp.
Hadasa → nieuwe (stad). Joz.15:37
Hadassa → Mirtestruik. Est.2:7
Hadid → scherp.
hadlai → verworpen door Jehova. 2Kr.28:12
Hadoram → edel geslacht.
Hafaraim → twee putten of wellen. Joz.19:19
Hagab → sprinkhaan, springer.
Hagaba → sprinkhaan, springer.
Hagar → Vlucht, vreemdeling; ook rotssteen.
Hagarenen → nakomelingen van Hagar, vluchtelingen.
Hageriet → vluchteling. 1Kr.27:31
Haggai → Feest van Jehova.
Haggi → verdrukking, grote blijdschap.
Haggieten → geslacht van Haggi. Nu.26:5
Haggija → grote blijdschap of feest van Jehova. 1Kr.6:30
Haggith → grote blijdschap.
Hakkoz → doorn. 1Kr.24:10
Hakufa → gebogen, onderworpen.
Halah → plaats in noord Mesopotamië.
Halhul → siddering, beving (van pijn of vrees). Joz.15:58
Hali → sieraad, versiersel [rijke
Halleluja → Hallelujah, loof Jehova (de Heere).
Hallohes → tovenaar. Neh.10:24
Ham → bouwwerk van grote stenen.
Haman → Alleen, eenzaam.
Hamath → Verdediging, kasteel.
Hamath-Zoba → het vernederde kasteel. 2Kr.8:3
Hammaaloth → (15x op de 15 Hizkia) des opgangs of der optochten.
Hammahavim → plaatsen der verzameling. 1Kr.11:46
Hammath → warme baden.
Hammedatha → een van een tweeling.
Hammelech → luidruchtig koning.
Hammon → heet, grote
Hammoth-Dor → verdediging, kasteel
Hammuel → hitte van God. 1Kr.4:26
Hamona → menigte. Eze.39:16
Hamran → hoogrood. 1Kr.1:41
Hamul → die begunstigd is.
Hamutal → vermaagschapt aan de dauw.
Hanameel → gift of gave van God.
Hanan → medelijdende.
Hananeel → genadiglijk door God gegeven.
Hanani → genadiglijk door Jehova gegeven.
Hananja → genadiglijk door Jehova gegeven.
Hanna → De bevallige; of gift om niet (genade, barmhartigheid).
Hannathon → buitengewoon vrije gift. Joz.19:14
Hanniel → gunst van God.
Hanoch → ingewijd, toegewijd.
Hanun → gegeven voor niets.
Happizzes → verspreiding, verstrooiing. 1Kr.24:15
Hara → bergachtig. 1Kr.5:26
Harad → wilde ezel.
Harada → vrees (voor een leger).
Haran → Bergachtig. Broer van Abraham. Heiligdom. ook een zeer droge plaats (verschroeid door de zon). of bergbewoner, zeer hoog.
Harariet → bergbewoner, zeer hoog.
Haref → rijpheid (van de bloem of van het leven). 1Kr.2:51
Harel → altaar. Eze.43:15
Hargol → sprinkhaan. Lev.11:22
Harhas → uiterst arm, of uiterste armoede. 2Kon.22:14
Harhoja → grimmigheid de Heeren. Neh.3:8
Harhur → zeer brandende.
Harif → hersftbuien.
Harim → knoestneuzig, opgewipte neus.
Harnefer → zwaar hijgend. 1Kr.7:36
Harod → bevende vrees. Ri.7:1
Haroe → ziende, ziener
Haroseth → fabriek (van hout-, steen- en ijzerwerk en wapentuig.
Harsa → tovenaar, goochelaar.
Harufiet → geslacht van Haref; gerijpt. 1Kr.12:5
Harum → hoog, [uitstekend]. 1Kr.4:8
Haruz → gescherpt, beslist. 2Kon.21:19
Hasabja → geacht door Jehova.
Hasabna → geacht door Jehova. Neh.10:25
Hasabneja → geacht door Jehova.
Hasadja → liefe of barmhartigheid van Jehova. 1Kr.3:20
Hasbaddana → rede, gedacht met oordeel
Hasem → dromerig, slaperig. 1Kr.11:34
Hasmal → onbekend metaal.
Hasmona → zeer vet.
Hasra → afnemen, minder worden te weinig heeft. 2Kr.34:22
Hassenua → verheven, uitstekend
Hassub → Hasub, 1Kr.9:14 fout St.v. zeer geacht.
Hassum → dik, vet
Hasuba → hogelijk geacht
Hasufa → uitputting, kaal
Hasum → groot, welvarend.
Hatach → gift, of waarheid.
Hathath → schrik, verschrikking. 1Kr.4:13
Hatifa → gevat, gevangen.
Hatita → uitgravende, onderzoekende.
Hatsarmaveth → de hof, of plaats des doods.
Hattil → bezorgdheid, bekommernis.
Hattirsatha → schenker des konings.
Hattus → verzameld.
Havila → voortbrengende, bevende (met smart).
Havran → zeer wit.
Havvoth-Jair → dorpen (tenten in een cirkel) van Jaïr; zie ook Jaïr.
Hazael|Hazaël → Hij die God ziet.
Hazaja → gezien door Jehova [bewaakt door den Heere]. Neh.11:5
Hazar Hattichon → het middeldorp, of dorp of burcht tussen beide. Eze.47:16
Hazar-Addar → dorp van grootheid.Nu.34:4
Hazar-Enan → dorp der fonteinen.
Hazar-Enon → dorp der fonteinen.
Hazar-Gadda → dorp des geluks of der fortuin. Joz.15:27
Hazarmaveth → hof of plaats des doods. 1Kr.4:3
Hazar-Sual → dorp of legering van de vos (of liever jakhals).
Hazar-Susim → paardenkop. 1Kr.4:31
Hazar-Suza → paardenkop. Joz.19:5
Hazelelponi → de schaduw ziende op mij [iemand die liefdewerken doet]. 1Kr.4:3
Hazerim → dorpen, legeringen
Hazeroth → dorpen, legeringen
Hazezon-Thamar → snoeiing van de palm, of menigte van palmbomen.
Hazi Hammenuchoth → de hulp van de Manathieten. 1Kr.2:52
Haziel → gezicht van God, gezien van God. 1Kr.23:9
Hazo → gezicht, visioen. Gen.22:22
Hazobeba → langzaam gaande. 1Kr.4:8
Hazor → verdediging, kasteel.
Hazor-Hadattha → een nieuwe verdediging of kasteel. Joz.15:25
He → venster.
Heah → uitroep van vreugde en bespotting.
Heber → makker, ook overtocht van daar.
Hebreeer|Hebreeër → Die van de overzijde komt (Abraham was de Eufraat overgetrokken).
Hebron → Vergadering, samenvloeiing.
Hefa → duisternis. Jes.60:6
Hefer → wel, put.
Hefzi-Ba → mijn lust is in haar. 2Kon.21:1, en Jes.62:4
Hegai → eerwaardig.
Hela → schuim, uitschot.
Helam → een leger.
Heldai → leven, ouderdom. 1Kr.27:15
Heleb → vet, vruchtbaar. 2Sa.23:29
Heled → leven, duur. 1Kr.11:30
Helef → wisseling, ruil. Joz.19:33
Helek → deel.
Helem → hameraar, hamer
Helez → bevrijding (uit iemands lenden)
Heli → een voedsterzoon, aangenomen door Jehova. Luk.3:23
Helkai → deel van Jehova. Neh.12:15
Helkath → deel.
Helon → zeer sterk.
Hemam → getrouw, geloofwaardig. Gen.36:22
Hemdan → begeerte, lust. Gen.36:26
Hemor → ezel.
Hena → genadige gift.
Henadad → de gunst van Hadad.
Henoch → Ingewijd, toegewijd.
Heres → zon berg aan de zon gewijd.
Heri → bewaker [aanbidder] van Jehova. Nu.26:16
Hermas → variant van de naam Hermes. Rom.16:14
Hermes → Hermes of Mercury, zoon van Jupiter en Maia. Rom.16:14
Hermogenes → van Hermes afstammend . 2Tim.1:15
Hermon → Verwoesting of sneeuwberg.
Herodes → Heerser, held.
Herodias → heerseres.
Herodion → heerser, held. Rom.16:11
Hesbon → reden (van iets), kunstgreep
Hesed → genade, gunst. 1Kon.4:10
Hesli → De HEERE heeft bewaard Luc 3:25
Hesmon → zeer vet [zeer vruchtbare bodem]. Joz.15:27
Heth → vrees, schrik
Hethlon → bedekte, verborgen plaats.
Heva → Leven, de levende.
Heviet → dorpsbewoner.
Hezbon → Nu.32:37 fout St.v. zie Hesbon
Hezion → gezicht, visioen. 1Kon.15:18
Hezir → zwijn (beer).
Hezrai → bolwerk van Jehova. 2Sa.23:35
Hezro → bolwerk van Jehova. 1Kr.11:37
Hezron → ingesloten, omgeven door een muur.
Hibri → aan de overzijde van de rivier [geboren over de rivier]. 1Kr.24:27
Hiddai → weergalm, echo van Jehova. 2Sa.23:30
Hiddekel → snelle stroom, de snelle Tigris.
Hiel → God leeft. 1Kon.16:34
Hierapolis → priesterstad. Kol.4:13
Higgajon → een teken of muzikaal woord, om aan te duiden. dat de harp ruisen moet. Ps.9:16
Hilen → zanderig. 1Kr.6:58
Hilkia → deel van Jehova.
Hilkija → 1Kr.9:11 fout St.v. Zie Hilkia
Hillel → lof (van God), of (God) lovende.
Hinnom → Klacht, geween.
Hira → adeldom, edel geslacht.
Hirad → stad des getuigen.
Hiram → edelste.
Hivviet → dorpsbewoner. Gen.10:17
Hizki → sterkte (van de Heere). 1Kr.8:17
Hizkia → Sterkte van Jehova.
Hoba → schuil- of wijkplaats. Gen.14:15
Hobab → beminde, bemindste.
Hod → roem, majesteit. 1Kr.7:37
Hodajeva → eer, roem
Hodavja → eer, roem
Hodes → de nieuwe maan [schoonheid als van de maan]. 1Kr.8:9
Hodeva → eer, roem
Hodia → eer, roem
Hodsi → nieuwe maan. Tathim-Hodsi (2Sa.24:6) vertaald door: ‘Het lage land Hodsi’ betekend: onder de nieuwe maan.
Hofni → kleine vuist [zeer klein].
Hofra → priester der zon. Jer.44:30
Hogla → patrijs.
Hoham → een menigte van een menigte [zeer grote menigte]. Joz.10:3
Holon → zanderig. Joz.15:51
Homam → verwoesting. 1Kr.1:39
Homer → Garf, schoof.
Hor → Berg.
Horam → zeer begaafd, hoog
Horeb → Dor, droogte.
Horem → toegewijd. Joz.19:38
Hor-Gidgad → berg van Gidgad, d.i. des donders.
Hori → cake of brood van witmeel.
Horiet → bergholbewoner, vrije. Gen.36:20
Horma → verboden, verbannen [gewijd aan de verwoesting].
Horonaim → twee spelonken.
Horoniet → bewoner van Horonaïm.
Hosa → wijkplaats, schuilplaats.
Hosaja → vrijgesteld door Jehova.
Hosama → Jehova heeft gehoord (de bede zijner ouders). 1Kr.3:18
Hosanna → Jehova geeft heil.
Hosea → Verlossing.
Hotham → zegelring.
Hothir → (dien God) laat blijven.
Hufam → bewoner van de zeekust. Nu.26:39
Hukkok → toegekend deel. Joz.19:34
Hukok → toegekend deel. 1Kr.6:75
Hul → schrijvende.
Hulda → wezel.
Humta → plaats van hagedissen. Joz.15:54
Huppa → bedekking, bruiloftsbed. 1Kr.24:13
Huppim → bedekking, bruiloftsbed.
Hur → spelonk.
Hurai → linnenwerker, of edelman. 1Kr.11:32
Huram Abi → mijns vaders edelste. 2Kr.2:13
Huram → edelste.
Huri → mijn spelonk. 1Kr.5:14
Husah → haast (in het geboren worden). 1Kr.4:4
Husai → haastend door Jehova.
Husam → grote haast (ontijdig geboren).
Husathiet → van Husah.
Husim → twee die hun geboorte verhaasten (ontijdig geboren kinderen).
Huzab → hij werd gesteld. Nah.2:7
Hymeneus → bruiloftslied.