Een zeker man


Een zeker man – Jan Gutman
Coverontwerp: Jan Gutman

© 2023, Jan Gutman

Alle rechten voorbehouden.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Jan Gutman en/of Stichting de Gezonde overtuiging.


Voor mijn vader


1         

Er deden slechte verhalen de ronde over de weg van Jeruzalem naar Jericho. Maar goed het waren verhalen en verhalen zijn het product van om aandacht vragende vertellers, die zonder remmingen alles uit de kast halen om verzonnen en sterk overdreven gedachten, als zijnde de waarheid, aan verdoofde luisteraars voor te schotelen. Jannes had zijn angsten keer op keer met dit soort redenaties proberen weg te dringen en zoals altijd was hem dat slechts gedeeltelijk gelukt.

De hele reis was hij extra alert en scherp geweest. Hij had alle zintuigen gebruikt om ongebruikelijke impulsen uit de brij van normale te filteren. Ondanks alles had hij niets voelen of horen aankomen toen een stinkende en behaarde, bruine arm zijn nek omsloot. Instinctief greep hij de arm met beide handen vast en probeerde zich uit de greep te verlossen.

Toen het lange mes met kracht in zijn rug gestoken werd en moeiteloos zijn hart doorboorde, voelde hij slechts een licht brandende pijn. Daarna werd het zwart. Zwarter dan het zwartste zwart van de nacht. In de nacht is er altijd nog wel een ster die je de mogelijkheid geeft je te oriënteren. Hier was niets dan zwarte verlatenheid.

Hij schreeuwde het uit: “Waar bent u?” en meteen vormde zich een licht in het niets en het licht werd groter en groter. Vertwijfeld vroeg hij zich af of het licht dichterbij kwam en dat hij bewegingloos bleef staan, of dat het juist andersom was. Hij wist het niet, maar het zwart om hem heen werd steeds kleiner en dat gaf hem het gevoel van intense rust.

Het waaide warme lucht uit het oosten. Warme lucht die speels met het stof en zand cirkels draaide in de straat. Hakija keek ernaar terwijl hij zijn kleed tegen zijn lichaam voelde kleven. Hij vond het eigenlijk te warm om op zijn stoel buiten te zitten, maar naar binnen gaan was geen optie. Er was teveel bedrijvigheid in de straat en hoewel hij vaak kon genieten van de stilte in de synagoge, was af en toe zonder doel kijken naar de mensen die in de straat met van alles en nog wat in de weer waren, een aangenaam tijdverdrijf. Hij had nooit het huis waar hij al jaren in woonde willen inruilen voor een huis aan de rand van de stad, waar het veel rustiger was. Hij vond het heerlijk om midden in de winkelstraat te wonen.

“Ik heb de struik weer gevonden”, zei Buurvrouw opgewekt toen ze Hakija op zijn stoel zag zitten.

“En, zaten er nog bessen aan?”, vroeg Hakija.

“Ja, nog net genoeg voor een paar maaltjes.”

“Zou je een maaltje voor ons willen plukken,” smeekte hij gemaakt, “dan zal ik je eeuwig dankbaar zijn”.

“Voor jou altijd”, antwoordde Buurvrouw. “Zolang je maar betaalt”, voegde ze er binnensmonds aan toe.

Hakija glimlachte: “Natuurlijk betaal ik je…. uiteindelijk.”

Ze liep naar binnen, haar armen vol met handelswaar.

Iedere dag bracht ze haar handel trouw weer naar binnen, om het vervolgens de volgende dag in de middag, weer netjes en secuur op de tafel buiten voor haar huis, uit te stallen. Het leek zo nutteloos, maar niet voor Buurvrouw, die deed het met het grootste gemak. Eigenlijk heette Buurvrouw Sara maar iedereen noemde haar Buurvrouw. Zelfs de mensen die haar buren in de verste verte niet waren. Hoe dat zo gekomen was is een raadsel, maar de vriendelijke, ietwat gezette vrouw was voor iedereen Buurvrouw. Ze verkocht de lekkerste lekkernijen, dadels, vijgen, olijven en natuurlijk bessen. ’s Morgens vroeg, als de poort van de stad nog maar net open was, ging ze op pad om haar voorraad voor die middag weer aan te vullen. Soms was ze uren onderweg om het beste van het beste te vinden.

Haar handel was een hele andere dan die van Hakija’s buurman Chofnie. Een echte sjacheraar. Nee-verkopen kon en hoefde hij meestal niet. Chofnie ging nooit op zoek naar handel, de handel kwam wel naar hem toe. Het maakte niet uit op welk uur van de dag of nacht, Chofnie was daarvoor altijd beschikbaar. Nooit ging hij zelf echt op pad, hij stalde ook zelden zijn handelswaar op straat voor zijn huis uit. Als je iets wilde hebben vroeg je het aan hem. Hij liep dan naar achteren, rommelde hier en daar wat en kwam meestal met het gevraagde weer de winkel in zetten. Als hij iets onverhoopt niet had, fluisterde de dikke Chofnie geheimzinnig: “Kom over een paar dagen maar terug. Ik zal wel even rondkijken.” Vervolgens keek hij je niet meer aan en ging door met waar hij mee bezig was. “Ik zal wel even rondkijken”, maar dat deed hij dus nooit. Hij ging nooit op zoek, struinde niet bij collega-sjacheraars, maar een paar dagen later had hij het gevraagde wel te koop.

Toen Buurvrouw alles had opgeruimd en de deur van haar kleine huis achter zich sloot kwam de andere kant van de straat tot leven. Tegenover het huis van Hakija was de herberg. In de deuropening verscheen Semakjahu, de waard. Hij groette Hakija door zijn hand half in de lucht te houden. De herberg was oud en uitgeleefd. De deur hing scheef in de sponning, alsof hij wilde aangeven dat vooral hij zwaar te lijden had onder het in- en uitgaand publiek. In de herberg was het eigenlijk nooit druk, maar ook zeker nooit leeg. Er waren altijd wel een paar gasten die zich tegoed deden aan de huiswijn van een twijfelachtige kwaliteit of aan de voortreffelijke kookkunsten van de vrouw des huizes. Als de wind goed stond, kwamen de geuren uit de keuken zo het huis van Hakija binnenwaaien. Het maakte je hongerig en als Hakija dan aanschoof aan de tafel waar zijn vrouw het eten had opgediend had hij moeite om, bij het zien van haar kookkunsten, zijn teleurstelling te verbergen. Maar zijn vrouw was lief en warm en dat kon je van de vrouw van Semakjahu niet zeggen. De waardin commandeerde alles en iedereen, de godganse dag door. Alleen als ze zelf aan het eten was hield het even op om na de laatste hap weer in alle hevigheid los te barsten. Het leek er soms werkelijk op dat ze de ingrediënten haar potten en pannen in schreeuwde. Misschien was dat wel het geheim van de overheerlijke smaak die ze aan haar stoofvlees gaf.

Regelmatig vroeg Ikabot, de rabbi, of Hakija een brief wilde bezorgen. De dag waarop Hakija zijn vrouw Lebona ontmoette had de rabbi hem ook bij zich geroepen. “Hakija, wil jij deze brief naar de rabbi van Joppa brengen. Je hoeft niet op het antwoord te wachten, maar bezorg hem persoonlijk.” Hakija had snel wat water en een stuk brood gepakt en was opgewekt op weg gegaan. Het was een reis over een lange, brede en voor Hakija bekende weg richting de kust. Al snel, toen hij de stad verlaten had, zag hij in de verte een groepje mensen lopen. Hakija zette de pas er goed in en had het gezelschap van drie vrouwen en een oude ezel al snel ingehaald.

“Volgens mij heeft je ezel er niet al te veel zin meer in”, begon Hakija het gesprek.

Even keken de vrouwen hem onderzoekend aan en begonnen toen te giechelen. Hij voelde het schaamrood op zijn gezicht komen, wat de hilariteit bij de vrouwen nog groter maakte. Lebona was een jonge, stijlvolle en slanke vrouw met lang, zwart haar. Over het figuur van Lebona hadden vooral haar broers altijd een duidelijke mening: twee olijfjes op een plankje. Lebona lachte er maar wat om. Ze had geen problemen met het niet hebben van een flink voorkomen. “Wat je niet hebt, hoef je ook niet te verbergen.”

“Nee, de snelheid is er wel aardig uit bij haar.” Lebona keek met een lieve blik naar het oude dier. Natuurlijk had ze wel een jongere ezel kunnen nemen, maar dit was haar ezel en ze had een zwak voor het beest.

“Waar moet je naar toe?”, vroeg Lebona.

“Ik moet naar de synagoge in Joppa”, antwoordde Hakija.

“Dan mag het wel niet al te snel gaan met mijn ezel, maar ik ben zeer zeker eerder op mijn bestemming dan jij.” Lebona keek Hakija glimlachend aan. “Ik moet voedsel en kleren brengen bij mijn broers. Ze zijn daar al dagen in het veld met de kudde schapen”, vervolgde ze. “Als het goed is ontmoet ik ze achter de volgende heuvel.” Ze knikte in de verte. “Ik ben Lebona en wie ben jij?” Ze keek Hakija kort aan.

“Ik ben leerling in de synagoge. Hakija is mijn naam. En wie zijn uw reisgenoten als ik vragen mag?”

“Och ja, natuurlijk. Dit is Lea.” Lebona wees naar de grootste van de twee vrouwen. Haar gezicht was, net als dat van Lebona, vriendelijk. Maar dat was dan ook de enige overeenkomst. Lea was volslank en had een enorme bos goudbruin krullend haar. Ze keek Hakija met een tedere blik aan en glimlachte vriendelijk.

“En dit is Rachel. Rachel en Lea zijn mijn vriendinnen en ze horen bij ons huisgezin. Ze zijn al zolang ik me kan herinneren bij ons. Als ik van huis ga wil mijn vader dat ze met mij mee gaan. Zó irritant!” Lebona keek quasi geïrriteerd naar haar vriendinnen.

Rachel trok een gek hoofd richting Lebona. Ze was bijna even lang als Lebona en had ook ongeveer hetzelfde figuur. Toch was ze duidelijk anders. Haar gelaat was droevig. Zo droevig dat haar mondhoeken helemaal naar beneden gebogen waren. Ook haar ogen stonden droevig. Alsof ze ieder moment in tranen kon uitbarsten. Hakija kreeg de indruk dat ze, hoe jong ze ook was, het wachten op geluk niet meer kon opbrengen en het resoluut had opgegeven. Het gaf hem meteen een troosteloos gevoel. Maar toen de vrolijke Lebona het woord weer nam en over zichzelf begon te vertellen, was Hakija het gevoel gelukkig zo weer kwijt. Ze liepen verder het brede pad af. Hij en Lebona voorop. Lea en Rachel volgden op een steeds groter wordende afstand. De oude ezel kon de twee koplopers niet bijhouden.

“Hé, rustig een beetje,” riep Lea, “de ezel redt het echt niet.”

“Nee oké”, riep Lebona ongeïnteresseerd en ze keek naar Hakija. “Wat moet je eigenlijk in de synagoge van Joppa?”

“Ik moet een brief afleveren bij de rabbijn.” Hakija zei het op een manier alsof er veel van de brief zou afhangen, maar in werkelijkheid was het slechts een uitnodiging voor een gezamenlijke studie over een onderwerp uit de Tora. Hij wist zelfs niet eens om welk onderwerp het ging. Het was een beetje het lot van een leerling in de synagoge om allerlei van dit soort klusjes te doen te krijgen. Hakija deed ze zonder te mopperen, het was een twijfelachtige investering in de toekomst.

“En jullie, hoelang zijn jullie al onderweg?”, vroeg Hakija.

“Wij zijn vanmorgen vroeg van huis weggegaan.”

Terwijl Lebona verslag deed van haar reis liepen ze verder in de richting van de heuvels waarachter haar broers de schapen aan het hoeden waren. Lea en Rachel bleven op afstand achter hen lopen.

“Ga je mee naar mijn broers? Dan kunnen we daar een maaltijd houden. Ze zullen het leuk vinden om je te ontmoeten.” Hakija had nog genoeg tijd om de brief af te leveren en dus was de keuze snel gemaakt.

“Het lijkt me een eer om je broers te ontmoeten”, zei Hakija plechtig.

“Ach, ze zijn wel ver van huis en vaak zijn ze vergeten om al hun manieren in te pakken.”

Ze verlieten de weg en liepen richting het westen. Het duurde niet lang voordat ze in de verte een grote kudde schapen zagen grazen. Tussen de schapen liepen twee mannen, beiden met een lange staf in de hand.

“Kijk, daar zijn mijn broers Kosto en Bram.” Lebona zette haar handen tegen haar mond en gilde een paar onsamenhangende kreten. Althans voor Hakija onsamenhangend, voor haar broers duidelijk niet. Ze keken meteen in haar richting en begonnen druk te zwaaien.

“Wie is Kosto en wie is Bram?”, vroeg Hakija. Op dat moment zette Lea het op een rennen. Ze rende langs Hakija en Lebona in de richting van een van de broers.

“Die rent naar Bram. Daar heeft ze al een hele tijd wat mee. Helaas voor Bram vindt mijn vader haar niet goed genoeg. Hij moet trouwen met Heva, de dochter van onze buren. Een enorm verwaand kind.”

De schapen vlogen alle kanten op toen Lea de kortste weg, dwars door de kudde, nam om zo snel mogelijk bij Bram te komen. Ze omhelsden elkaar en vielen samen in het lange, dorre gras. Even waren de twee uit het zicht verdwenen, maar al snel stond Lea op en trok haar kleed over haar hoofd om vervolgens weer in het gras te verdwijnen.

“Sorry”, fluisterde Lebona beschaamd. “Ze moeten het van dit soort momenten hebben.”

Ze liepen verder in de richting van Kosto en bij hem aangekomen zei Lebona: “Kosto, dit is Hakija.” Kosto keek met een norse en afkeurende blik naar Hakija. Zijn ogen lagen diep in zijn met sproeten bedekte gezicht. Het was moeilijk te geloven dat hij een broer was van de stijlvolle Lebona. Kosto blonk juist uit in het duidelijk en waarschijnlijk opzettelijk ontbreken van enige vorm van stijl.

“Hij is leerling in de synagoge en op weg naar Joppa om een brief te bezorgen bij de rabbijn daar. Ik heb hem voor de maaltijd uitgenodigd”, ging Lebona verder.

“Welkom.” Kosto knikte in de richting van Hakija. “Het is altijd een eer om een vertegenwoordiger van de synagoge in ons midden te hebben.”

Hakija knikte vriendelijk terug, maar hij had de afkeurende blik van Kosto wel gezien.

Terwijl Lebona en Rachal bezig waren de maaltijd voor te bereiden werd Hakija onderworpen aan een kruisverhoor. Kosto vuurde de ene na de andere vraag op hem af. Hakija beantwoordde de vragen vriendelijk en zo zorgvuldig mogelijk. Langzaam maar zeker begon het ijs wat te smelten. Toen Bram en Lea innig gearmd aan kwamen lopen, was het Kosto die met heel veel woorden zich verontschuldigde voor het gedrag van zijn jongere broer. Bram zelf trok een schuldig gezicht. “Ik weet dat het niet goed is wat ik doe. Het is een schande. Maar ja, ik geloof niet dat ik er heel erg mee kan zitten.” Hij lachte luid en gaf Lea een hartstochtelijke zoen.

“Ach toe nou even. Gedraag je een beetje”, riep Kosto geërgerd. “Denk ook eens aan je familie.”

“Wacht maar tot vader voor jou één of ander gedrocht heeft uitgezocht.”

“Bram alsjeblieft, er zijn ook andere mensen bij. Gedraag je!”, sommeerde Kosto boos.

“Maar stel je voor dat hij wil dat je met Orpa gaat trouwen.” Bram trok een vies gezicht.

“Als vader dat van me vraagt, zou ik het zonder twijfel doen.”

“Ja, dat zal wel zo zijn, maar de vraag is hoe snel je een minnares zult hebben.”

“Dat hangt er vanaf. Ik wil in ieder geval de eer van de familie niet in gevaar brengen. Dat is iets waar jij je totaal niet mee bezig houdt.”

“Dat valt wel mee. Ik wist toch niet dat Lebona een gast mee zou nemen?”

De twee kibbelden venijnig door. Ze zouden waarschijnlijk pas ophouden als een van de vrouwen vond dat het genoeg was. Althans zo gebeurde het. Lebona keek vriendelijk naar Hakija, glimlachte even en begon toen onbehoorlijk te schreeuwen. “Is het nu klaar met jullie? Ik heb er genoeg van. Ophouden! We gaan eten.” Bram en Kosto mopperden nog wat binnensmonds verder, maar kozen alle twee snel eieren voor hun geld. Lebona zette een schaal neer en vulde die met water. Hakija waste als eerste zijn handen terwijl hij binnensmonds een gebed mompelde. “Geprezen, U, Eeuwige onze God, Koning van de wereld die ons geheiligd heeft door Zijn geboden en ons opgedragen heeft onze handen te wassen.” De anderen volgden op dezelfde manier. Toen iedereen rond het eten was gaan zitten pakte Kosto het brood en brak het met de woorden: “Geprezen bent U, Eeuwige onze God, Koning van het heelal, die het brood uit de aarde doet voortkomen.” Iedereen deed zich tegoed aan het eten. Bram had het hoogste woord, terwijl hij zijn handen niet van Lea kon afhouden. Hakija en Lebona keken elkaar steeds vaker tegelijk aan. Eerst keek Lebona dan verlegen naar de grond, maar na verloop van tijd bleven ze elkaar aankijken, glimlachten naar elkaar en zakten steeds dieper weg in verliefdheid.

Na de maaltijd zeiden de drie mannen samen het Birkat Hamazon op, als dankzegging voor de maaltijd. Als Hakija nog voor het vallen van de avond in Joppa wilde zijn, moest hij al behoorlijk doorlopen. Direct na de maaltijd maakte hij aanstalten om te vertrekken en nam afscheid van het gezelschap. Lebona liep nog een stuk met hem mee. “Ik beloof je dat ik op mijn terugreis jullie huis zal aandoen”, beloofde hij plechtig en die belofte was genoeg voor Lebona. Toen liep hij richting het oosten. Lebona keek hem lang na. Eenmaal bij de hoofdweg aangekomen zette Hakija stevig de pas er in.

Laat in de middag kwam Hakija bij de zee aan. Hij vond het altijd een imposant gezicht, die enorme watermassa die aan de horizon zichzelf bijna naadloos omkleedde in lucht. Even bleef hij staan om het schouwspel te bewonderen. Hij haalde diep adem en rook de zeelucht. Eigenlijk vond hij het helemaal niet lekker ruiken, maar iedereen had het altijd over de heerlijke zeelucht, dus het zou wel aan hem liggen. Hij snoof de geur op met zijn ogen dicht. Het stinkt echt, dacht hij terwijl hij zijn weg richting Joppa vervolgde. Het pad kronkelde langs steile hellingen. Je kon het kolkende zeewater beneden in de diepte zich horen stukslaan op de rotsen. In de verte lag, op een berg, Joppa. De stad rees tot ver boven de kustlijn uit en leek van deze afstand spierwit. De gebouwen staken fel af tegen het blauwe water en de lucht. Het begon al licht te schemeren toen Hakija de enorm grote, witte poort bereikte. De poortwachters schonken geen aandacht aan hem en zonder moeite liep hij de stad binnen. De poorten zouden weldra door de wachters worden gesloten. De mensen trokken al naar binnen en toen Hakija bij de synagoge aankwam was het al donker aan het worden en waren de straten leeg en verlaten. Hij liep naar de grote gesloten deur van de synagoge. Hakija balde zijn vuist, sloeg een paar keer hard op de deur, deed een paar stappen terug en wachtte af. Achter de deur bleef het lang stil, maar uiteindelijk werden de sloten met veel kabaal opengemaakt en werd de deur op een kier gezet. Een krakerige stem zei: “Het is al laat, de synagoge is gesloten. Morgen is er weer een dag om te bidden en ruimhartig te offeren.”

“Ik kom niet om te bidden”, haastte Hakija te zeggen. “Ik heb een brief van Rabbi Ikabot voor u.”

“Geef maar hier”, kraste de man achter de deur en stak zijn oude gerimpelde hand door de kier van de deur.

“Sorry meneer, ik moet hem persoonlijk afgeven.”

“Dat doe je nu toch?”

“Ja dat klopt”, antwoordde Hakija, “alleen ik weet niet aan wie.”

“Aan mij.” Er begon ergernis in de krakende stem door te klinken.

“Sorry meneer”, Hakija deed zijn uiterste best om vriendelijk te blijven, “er is mij met klem gevraagd hem persoonlijk aan de Rabbi af te leveren. Als dat niet gaat, dan denk ik dat ik met onverrichte zaken terug moet keren.”

Hakija draaide zich om en liep langzaam weg. Eigenlijk verwachtte hij dat de man eieren voor zijn geld zou kiezen en hem alsnog binnen zou laten, maar nadat hij twee stappen had gezet hoorde hij de deur met een zware klap dicht vallen. Gevolgd door het kille geluid van een viertal sluitende sloten. Hakija draaide zich verbaasd om. Verbouwereerd keek hij naar de deur. Het bleef stil. Toen het zeker was dat hij de brief die avond niet meer zou afleveren, besloot hij op zoek te gaan naar een herberg. Dit was hem nog nooit overkomen. Hoofdschuddend en met een glimlach op zijn gezicht kwam hij een paar straten verder de eerste herberg tegen. Toen hij naar binnen liep onderbraken een aantal gasten hun gesprek, draaiden zich naar hem om en keken hem recht aan. Hakija glimlachte vriendelijk. Dat was blijkbaar genoeg, want bijna direct gingen de mensen door met dat wat ze aan het doen waren voordat hij ze met zijn binnenkomst onderbrak. Hakija liep naar de bar. De vrouw achter de bar keek hem vriendelijk aan. Ze was opvallend groot en had prachtig zwart, lang golvend haar. Haar figuur was vrouwelijk en aantrekkelijk. Hakija raakte even van de kaart bij het zien van haar schoonheid. Dat had de vrouw waarschijnlijk vaker meegemaakt en ze begon te lachen. Op twee voortanden na, waarvan één half verrot was afgebroken, had ze geen tanden of kiezen meer in haar mond. Het was een afschuwelijk gezicht en met een tandeloos accent vroeg ze of ze iets voor Hakija kon betekenen.

“Heeft u een bed voor de nacht?”, vroeg Hakija. “Morgenvroeg vervolg ik mijn reis weer.”

“Maar natuurlijk heb ik een bed voor je. Ik lig er alleen zelf ook in als je het niet erg vindt.” Ze knipoogde uitdagend.

“Ik wil u niet beledigen, maar ik wil alleen maar overnachten.”

“Dan moet je een paar straten verderop zijn. Aan slapende mannen verdien ik niet zoveel.”

Meteen wist Hakija dat hij hier niet in een normale herberg was terechtgekomen. Hier mocht hij niet zijn als leerling. Hij moest hier zo snel mogelijk weg.

“Ik dank u, dan ga ik weer verder”, haastte hij zich te zeggen.

“Weet je het zeker”, vroeg de vrouw, terwijl ze zich ver voorover boog en zo haar enorme decolleté toonde.

“Ja mevrouw”, zei Hakija en zijn mond viel open. “Ik weet het zeker.”

“O nou, dat is goed hoor, maar oprotten dan nu.” De vrouw draaide zich om en liep bij hem weg.

Voor de tweede keer die dag was hij niet welkom geweest. Normaal zou hij daar verschrikkelijk onzeker van zijn geworden, maar nu niet. Zodra hij de deur van de herberg achter zich had gesloten, haalde hij diep adem en liep opgewekt verder. Uiteindelijk vond hij de herberg waar de vrouw waarschijnlijk over had gesproken en hij liep naar binnen. Nog geen half uur later lag hij op een bed en terwijl hij aan Lebona dacht, viel hij in slaap.

De volgende morgen stond de deur van de synagoge een stuk verder open dan dat ze de avond daarvoor had gestaan. Hakija liep naar binnen en waste zich bij de waskom. Een oude kromlopende man kwam op hem af.

“Wilt u niet te veel water verspillen. Het kost me veel moeite om de schaal weer te vullen”, zei de man met krakende stem. Hakija had de man die hem de vorige avond niet had binnengelaten niet goed kunnen zien, maar dit was duidelijk dezelfde stem.

“Zoals u zich wellicht nog kunt herinneren was er gisteravond een man die u een brief kwam bezorgen”, zei Hakija. “U heeft hem weggestuurd.”

“Ja, én?”, snauwde de man.

“In al zijn goedheid is hij teruggekomen om alsnog de brief aan u te geven”, zei Hakija sarcastisch.

“Wat moet ik met die brief. Ik ben de rabbijn niet. Hij is achter in de synagoge, maar geef die brief maar, ik neem hem wel mee.” Hakija gaf de man de brief. Hij keek er even naar en schuifelde toen zonder iets te zeggen verder en verdween achter een deur. “Nou heb ik hem toch niet persoonlijk afgegeven”, concludeerde Hakija verbaasd. Het kon hem opeens niet meer schelen. Hij wilde zo snel mogelijk Joppa verlaten en beginnen aan zijn terugreis. Hij wist zeker dat hij onderweg bij het huis van Lebona zou stoppen om te rusten. Wat ging hij tegen haar vader zeggen? Zou haar vader door hebben dat hij speciale gevoelens voor Lebona koesterde? Al piekerend draaide hij zich om en verliet de synagoge. Zonder dat hij zich bewust was van de stad en evenzo de stad van hem, bereikte hij de poort en liet het witte Joppa achter zich. Toen het pad weer van de zee afboog, verder het binnenland in, viel het hem op dat hij de zee niet meer rook. Hij moest er aan gewend zijn geraakt.

Na een paar uur lopen was hij nog niemand tegengekomen. Af en toe keek hij achterom en ook daar was in de verste verte niemand te zien. Het gaf hem een onaangenaam gevoel terwijl hij alleen zijn normaal gesproken helemaal geen probleem vond. Hij observeerde mensen liever dan ellenlange gesprekken met ze te voeren. Volgens hem hadden de meeste mensen een ontembare drang om in hun gesprekken vooral duidelijk te maken hoe geweldig ze wel niet waren en wat ze allemaal bereikt hadden in hun vaak nog korte leven. Het bewijs daarvan moest uit woorden komen, de daden waren vaak in geen velden of wegen te bekennen. Eigenlijk had hij een hekel aan mensen die hij niet goed kende en door die hekel leerde hij niet veel mensen echt goed kennen. Hij kon dus prima alleen zijn. Toch voelde hij zich hier net even iets te alleen. Er was niemand en hij kon dus ook niet observeren. Er was in zijn leven weer een tegenstelling ontstaan. Een man die een hekel heeft aan mensen en graag alleen wil zijn, maar niet eenzaam. Daar kon hij uren over filosoferen en dat had hij ook zeker gedaan als hij niet in de verte iemand in zijn richting zag lopen. Hakija tuurde in de verte, maar de afstand was nog te groot om te zien of het een man of een vrouw was. Toch meende Hakija iets herkenbaars te zien en toen de persoon ook nog eens begon te zwaaien wist hij het zeker. Lebona. Zijn pas versnelde tot hij uiteindelijk bijna aan het rennen was. Hij zag dat Lebona ook was gaan rennen en uiteindelijk stonden ze hijgend oog in oog met elkaar.

“Wat ben ik blij je weer te zien”, zei Lebona terwijl ze zijn hand vastpakte en naar adem snakte.

“Hoe was het in Joppa? Heb je de brief afgeleverd?”

Hakija knikte.

“Heb je goed geslapen? Heb je genoeg gegeten?”

“Lebona”, onderbrak hij het vragenvuur, “wil je misschien ook antwoord op je vragen?”, vroeg hij lachend.

“Nee eigenlijk niet.” Lebona haalde met een brede grijns haar schouders op.

“Ok, dan houd ik het kort. Goed. Ja. Ja. Ik lust wel wat.”

Lebona keek hem even vragend aan en schoot toen in de lach. “Dat laatste komt in ieder geval goed uit. Toen ik wegging waren Lea en Rachel net begonnen met het bereiden van de maaltijd en mijn vader nodigt je van harte uit. Mocht je het in je hoofd willen halen; Je mag van mij niet weigeren.”

“Nou”, Hakija keek bedenkelijk, “dan rest mij niets anders dan te luisteren.”

Toen ze samen verder liepen was Lebona duidelijk in haar nopjes, maar Hakija werd bij iedere stap die ze in de richting van het huis van Lebona zetten zenuwachtiger. Wie ga ik allemaal ontmoeten, wat moet ik zeggen, vroeg hij zich af.

Het leek net of er een heel dorp tussen de olijfbomen lag. Een dorp met in het midden een groot huis en daar omheen een aantal kleinere huizen en bijgebouwen. Het imposante ouderlijk huis van Lebona. Ze waren bij de eerste bijgebouwen aangekomen toen de deur van het grote huis al openging. Twee mannen kwamen naar buiten gelopen. Hakija herkende één van hen. Het was Kosto. De andere man was veel ouder en Hakija ging ervan uit dat daar de vader van Lebona stond te wachten tot zijn dochter samen met hem zou arriveren. Ze waren tot vlakbij de twee mannen gekomen toen de vader van Lebona zich diep voor Hakija boog. Vol verbazing keek hij naar Kosto, die vervolgens ook een buiging maakte.

“Wees welkom in mijn huis mijn jongen”, begon de vader van Lebona. “Kosto heeft me over u verteld en aangekondigd dat u op uw terugreis ons zou bezoeken. Ik heb een maaltijd voor u laten klaarmaken. Ik hoop dat u die samen met ons wilt gebruiken.”

“Dat zou een hele eer zijn”, zei Hakija, die moeite had zijn verbaasdheid te verbergen. Samen liepen ze naar binnen.

“Ik ga me opfrissen voor de maaltijd”, zei Lebona. Ze glimlachte naar Hakija en liep toen een lange donkere gang in. Hakija keek haar na tot ze door het duister was opgenomen. Een beetje verlaten volgde hij Kosto en de oudere man naar een groot vertrek met in het midden een grote tafel. De tafel was gedekt en er stonden twee grote schalen met fruit, dadels, vijgen en olijven op. Tussen de schalen stond een mand met brood. “Dat ziet er goed uit, het lijkt wel een feestmaal.” Hakija knikte in de richting van de tafel. Lebona’s vader keek hem vriendelijk aan.

“Het is ook een hele eer dat u in ons midden bent. Het komt niet vaak voor dat er een jonge leerling uit de synagoge met ons de maaltijd wil nuttigen. Gaat u toch zitten.” De man wees met zijn hand naar een stoel. Hakija ging zitten. Plotseling zwaaide de deur van de eetkamer open. Bram beende naar binnen, plofte op zijn stoel en keek verbaasd naar Hakija.

“Hé, hoe gaat het!” Het klonk wat boers, maar het stelde Hakija gerust.

“Dat kan wel wat netter.” Lebona’s vader keek geërgerd naar Bram.

“O ja vader, eh. Welkom heer, hoe gaat het met u? Is uw reis plezierig verlopen? Bent u nog op tijd in Joppa gearriveerd?”, sprak Bram quasi beleefd.

“Nou, ik kan niet zeggen dat ik op tijd was. Ik ben wel de stad binnengekomen, maar in de synagoge wilden ze me niet meer ontvangen.”

“Wat een ongekende onbeleefdheid”, zei Vader en schudde zijn hoofd.

Nou, wat ik daarna beleefd heb is pas onbeleefd, dacht Hakija, maar hij was er zeker van dat alleen Bram dat verhaal graag zou willen horen en hij hield dus wijselijk zijn mond.

De deur was, nadat Bram naar binnen was gekomen, open blijven staan en in de opening verscheen een jonge man van een jaar of zestien. Hij keek naar de grond en schuifelde naar binnen.

“Dag lieve jongen”, zei Vader teder, “heet onze gast eens welkom.”

De jongen bleef naar de grond kijken en schuifelde naar Hakija toe. Met een zachte stem zei hij: “Welkom.” Vervolgens schuifelde hij geruisloos verder. Hij ging tegenover Bram zitten en keek naar het stukje tafel vlak voor hem.

“Dit is mijn broer Rissa”, zei Lebona die vanuit een hoek van de kamer naar binnen was komen lopen. Ze zag er prachtig uit. Haar donkere haar was opgestoken en ze had een blauw linnen kleed aan die zich strak om haar lichaam sloot, niets van haar figuur aan de verbeelding overlatend.

“Daar zijn de twee olijfjes op een plankje”, zei Bram gekscherend. Lebona trok direct een vies gezicht naar hem. Hakija keek naar Lebona en volgde de rondingen van haar lichaam totdat hij besefte dat hij zich ongegeneerd aan haar zat te vergapen. Verschrikt keek hij naar haar vader die net deed alsof hij het niet had meegekregen. Lebona ging als laatste aan tafel zitten. Vader zat aan het hoofd, zijn zoons zaten tegenover elkaar, naast Bram zat Hakija met tegenover zich Lebona en naast Lebona zat Rissa. De plek tegenover Rissa en dus naast Hakija was leeg. Normaal gesproken zou daar de vrouw des huizes gezeten hebben, maar bij de zware bevalling van Rissa had ze niet alleen nieuw leven voortgebracht, maar ook haar eigen dood. Tegenover Vader, die het gebed overdreven vroom begon op te zeggen, was de tafel voor nog iemand gedekt, volgens de traditie voor de profeet Elia. Mocht Elia aan tafel aanschuiven, dan zou dat betekenen dat hij de komst van de Messias kwam aankondigen. Daarom was het van groot belang dat de tafel in ieder huis ook voor Elia gedekt was.

Na het gebed begon iedereen te eten. Hakija keek naar Rissa die vier stukjes brood voor zich op tafel legde. Hij zorgde er met een enorme precisie voor dat de stukjes netjes op een rij lagen. Daarna pakte hij vier olijven en legde die precies voor de vier broodjes neer. Zo volgden ook vier dadels en vier vijgen. Pas toen alles netjes was neergelegd pakte hij nog een stuk brood uit de mand en begon, nadat hij de vier stukken brood er even mee had aangeraakt, daar op de kauwen. Toen hij het brood op had pakte hij een olijf. Daarmee tikte hij de olijven die voor hem op de tafel lagen aan en at hem vervolgens op. Hakija keek of er verder nog iemand aan tafel aandacht schonk aan het handelen van Rissa, maar zijn broers waren druk met vader aan het praten en Lebona had alleen aandacht voor haar eigen eten. Het leek haar niet echt te smaken. Ze at erg langzaam en ze keek zo vaak ze onopvallend kon doen, naar Hakija. De vier dadels werden aangetikt. Vader vroeg Hakija te vertellen over zijn werk in de synagoge en terwijl Hakija zijn dagelijkse rituelen beschreef zag hij dat Rissa na de vijgen weer van voren af aan begon. Vader had een onuitputtelijke belangstelling voor Hakija, voor zijn werk en toekomst in de synagoge. Pas toen Rissa met zijn vierde ronde klaar was kwamen er even geen vragen meer en maakte vader aanstalten om het dankgebed te gaan uitspreken. Dat was voor Rissa aanleiding om de vier stukjes brood weer terug in de mand te leggen, gevolgd door de vijgen, de dadels en de olijven.

“Ik neem aan dat je voor de avond weer in de stad wilt zijn”, zei vader vriendelijk. “Lebona brengt je wel een eindje op weg.” Die woorden klonken als een bevrijding, niet dat hij ondankbaar was, maar hij voelde zich steeds ongemakkelijker worden bij alle pogingen die vader ondernam om Hakija het naar zijn zin te maken. Het afscheid was, behalve bij Bram die hem een klap op zijn rug gaf, formeel en plechtig. Rissa was in geen velden of wegen te bekennen.

Even later verlieten de twee het huis en liepen ze in de richting van de weg naar de stad. Van de stille Lebona aan tafel tijdens de maaltijd was niet veel meer te bekennen. Ze kletste honderduit en voordat ze er erg in hadden waren ze aangekomen bij het punt waar Hakija alleen zijn reis moest vervolgen. Op het moment dat Lebona en Hakija elkaar niet meer konden zien, omdat een bocht in de weg hem achter een paar grote rotsen liet verdwijnen, misten ze elkaar.


2         

Hakija zocht, zodra hij de tijd vrij kon maken en zonder dat zijn afwezigheid te veel ging opvallen, Lebona op. Vader was zeer in zijn nopjes met de leerling uit de synagoge die zijn dochter had uitgekozen om verliefd op te worden. Na een lange periode van twijfelen en verwoede pogingen van de broers om Hakija tot een huwelijksaanzoek te bewegen, liep hij aarzelend naar Vader toe. Niet dat het voor Hakija en Lebona nog een vraag was of ze met elkaar wilden trouwen, maar Hakija moest het wel aan Vader vragen. Al stotterend stond hij voor Vader die al lang door had waar het om ging, maar er duidelijk schik in had om zijn toekomstige schoonzoon tot het uiterste te laten aanmodderen. Uiteindelijk gaf hij te kennen dat hij Hakija maar al te graag toestemming gaf om met zijn dochter te trouwen. Vader wist dat als Hakija in de familie zou worden toegelaten, hij er voor zou kunnen zorgen dat Rissa ook een toekomst in de synagoge kon krijgen. Vader zorgde er dan ook voor dat het jonge stel het aan niets ontbrak. Hij kocht het huis in de stad waar Hakija in de warme avondzon voor de deur zat. In eerste instantie had Hakija niet door gehad waarom Vader hem zo gemakkelijk in de familie had toegelaten. Pas toen Rissa een paar jaar later, na een zeer gulle gift van Vader, als bediende in de synagoge werd aangenomen, drong het tot hem door.

“Kom je zo aan tafel?”, klonk het vanuit het huis.

“Ja, ik kom er aan.” Hakija stond op en zag bij het naar binnen lopen nog net hoe twee mannen bij Chofnie aanklopten. De ene man was klein en gespierd en kwam donker over. De andere man was groot en slank en opvallend knap. Hakija was al naar binnen gelopen toen de deur voor de mannen openging.

Hoewel ze met z’n tweetjes waren, was de eettafel zoals gewoonlijk voor drie personen gedekt. Hakija waste zijn handen grondig en ging daarna aan tafel zitten. De kamer waar de eettafel stond was knus en gezellig ingericht. Het begon buiten al te schemeren en Lebona had de olielampen die op verschillende plaatsen aan de muur hingen aangedaan. Dat maakte het extra warm. Het bord met korensoep stond dampend voor hem terwijl hij het gebed uitsprak. Na het gebed pakte hij een stuk brood en brak het, doopte het in de soep en slurpte het naar binnen.

“Buurvrouw heeft nog een struik gevonden waar bessen aan zitten”, zei Hakija.

 “Van die lekkere waar ik die taart van heb gemaakt?”

”Ja, ik heb een extra portie besteld. We moeten het alleen wel wat sneller betalen. Buurvrouw liet toch wel even weten dat het de vorige keer iets te lang geduurd heeft.” Hakija glimlachte schuldbewust.

“Ja, dat verdiende ook geen schoonheidsprijs, drie weken wachten met betalen”, zei Lebona beschuldigend. Hakija was het de vorige keer gewoon vergeten. Hoewel hij het geld op zak had gehad was er zoals gewoonlijk weer van alles en nog wat tussen gekomen en was hij stomweg vergeten om Buurvrouw te betalen. Ze had Hakija al een paar keer vragend aangekeken maar de signalen waren door hem niet opgevangen. Uiteindelijk was Buurvrouw naar Lebona gestapt en had om het geld gevraagd. Lebona had zich rot geschaamd, dat mensen naar haar toe moesten komen om betaald te krijgen. Terwijl Lebona het voorval in gedachten nog eens zat her te beleven werd er aan de deur geklopt. Het was een nerveuze klop, snel achter elkaar en hard. Hakija liep naar de deur en deed open. In de deuropening stond Rabbijn Ikabot. De oude man met grijs haar en een imposante, zo mogelijk nog grijzere baard keek verwilderd om zich heen alsof hij bang was dat een onzichtbare belager hem ieder moment zou kunnen gaan bespringen. Zonder iets te zeggen liep de rabbijn naar binnen en plofte neer op de stoel van Elia. Lebona keek hem verbaasd aan en vroeg: “Wat is er aan de hand?”

Hakija ging op zijn eigen stoel zitten en keek vol afgrijzen naar de rabbijn. Toen Ikabot weer enigszins bedaard leek te zijn, haalde hij diep adem en sprak: “Ze hebben Jannes vermoord. Hij lag langs de weg naar Jericho. Ze hebben hem van achteren aangevallen en een mes in zijn hart gestoken. En dat alles voor een paar penningen, hij had verder niets bij zich.”

Het drong nauwelijks tot Hakija door wat Ikabot vertelde. Hij bleef geschrokken staren naar de stoel van Elia waar de rabbijn zomaar op was gaan zitten. Als Elia nu zou komen en hij zou zien dat er geen plaats voor hem was, dan zou de profeet het huis direct weer verlaten. Ze zouden verloren gaan en eeuwig branden en dat alleen omdat de rabbijn op juist die stoel was gaan zitten. Lebona zag Hakija met een angstige blik naar de stoel kijken. Snel liep ze naar het slaapvertrek en haalde een extra stoel. Ze plaatste hem snel aan de tafel, verschoof het lege bord van Elia samen met de kom en de drinkbeker en keek toen onderzoekend naar Hakija. Ze zag een last van hem afvallen en bemerkte dat het nieuws dat net was verteld nu wel tot hem door begon te dringen. Jannes was ten prooi gevallen aan één van de roversbendes die veel actief waren op de weg van Jeruzalem naar Jericho.

“Wat moest Jannes daar, wat had hij daar te zoeken? Waar is hij nu? Is hij bij de Romeinen?”

In één keer lanceerde Hakija een vloed aan vragen, zonder te verwachten dat er op alle vragen direct antwoord gegeven werd. Ikabot was nu duidelijk op adem gekomen en begon toch één voor één de vragen van Hakija te beantwoorden.

“Wat hij daar moest? Ik heb geen idee, maar hij was er wel en dat is hem duur komen te staan. De Romeinen hebben hem inderdaad meegenomen. Ik heb zonet een bode naar het hoofdkwartier gezonden met de vraag of wij het stoffelijk overschot zo snel mogelijk mogen begraven.”

“Zouden ze hem wel aan ons willen geven?”, vroeg Lebona.

“Ik mag hopen dat de Romeinen niet zo barbaars met Jannes omgaan”, mompelde Hakija.

“Vandaar ook mijn verzoek”, verklaarde Ikabot. “Ik wil hem het liefst, nog voordat de zon boven de horizon is uitgekomen, begraven zoals het hoort. Het is morgen geen Sabbat dus we hoeven niet te wachten.”

Jannes was al geruime tijd lid van de raad van oudsten van de synagoge. Hij had geen familie en hij leefde voor de synagoge en voor de Thora. Ikabot was al een oude man en eerdaags zou Jannes hem als rabbi opvolgen. De raad van oudsten stond daar zeker niet negatief tegenover. Jannes had zijn sporen verdiend. Hij kon in discussies over de Thora duidelijk stelling innemen. Het was voor hem zoals het er stond en niet zoals de Schriftgeleerden wilden dat het er stond. Een verschil dat lang niet door alle oudsten en rabbijnen kon worden gemaakt. Jannes vond daarin een trouwe bondgenoot in Hakija. Hakija was een stuk jonger dan Jannes en nog geen lid van de raad van oudsten. Samen waren ze wel iedere dag in de synagoge te vinden en leerden elkaar en van elkaar. Jannes had, in tegenstelling tot Hakija, een enorme dosis diplomatie. Zijn zienswijzen lagen vaak moeilijk bij veel Schriftgeleerden, maar hij wist heel geraffineerd te schipperen en kon zo af en toe succesjes behalen.

Er werd weer aan de deur geklopt, het was de bode. Ikabot keek hem vragend aan. “En, wat was hun antwoord?”

“We mogen hem morgen, voor zonsopgang, komen ophalen”, antwoordde de bode buiten adem.

“Volgens de Romeinen is het duidelijk dat hij slachtoffer is geworden van de gevreesde roversbende die actief is langs de weg die Jannes genomen had.” De bode zweeg. Lebona haalde de nog volle borden van tafel. In plaats van Elia was die avond de dood aangeschoven en de dood heeft altijd honger, maar lust duidelijk geen korensoep. Nadat de bode had verteld dat Ikabot toestemming van de Romeinen kreeg om voor zonsopgang Jannes buiten in het veld te begraven, bleef het een lange tijd stil. Iedereen staarde, verzonken in eigen gedachten, voor zich uit. Lebona schoof de stoel van Elia onder de tafel. Tamelijk onverwachts stond Ikabot op en liep naar de deur.

“Ben je morgen voor zonsopgang in de synagoge?”, vroeg de plotseling nog ouder lijkende man.

“Ik zal er zijn”, antwoordde Hakija.

“Dank je.” Hij knikte beleefd naar Lebona en verdween door de deur.

Buiten was het inmiddels nacht geworden.

De ochtend had nog geen kleur gegeven aan de stad. Alles bestond nog in contouren, zodat het niet meer dan vier donkere schimmen waren die het Romeinse hoofdkwartier verlieten. Ze liepen twee aan twee en tussen hen in een drager. Op de drager lag het levenloze lichaam van Jannes. Het schouwspel en de trage tred van de mannen maakte duidelijk dat ze op weg waren naar de begraafplaats vlak buiten de stad. Zonder al te veel problemen hadden ze Jannes meegekregen. Hij was slordig in doeken gewikkeld die op verschillende plaatsen rood kleurden van het bloed. Hakija en Ikabot liepen voorop. De andere mannen, twee oudsten, liepen achter. Ikabot had zijn rabbijnenkleed aan en toen ze bij de poort aankwamen werd hij meteen herkend. Twee Romeinse soldaten openden de poort en terwijl de deuren opengingen vloog een aantal duiven de ochtend tegemoet. De soldaten lieten, zonder iets te zeggen en starend naar hun voeten, de vier mannen en de drager de stad uitgaan. Vlak achter de begrafenisstoet liep ook Buurvrouw snel de poort door. Zo vroeg was het haar nog nooit gelukt om de stad te verlaten. Ze sloeg rechtsaf en liet de mannen, die in een trage pas richting de begraafplaats liepen, achter zich.

Aan de rand van de begraafplaats, onder een boom, hebben ze Jannes begraven. Een tijd lang bleven ze bij het graf staan om te bidden. Toen de zon bijna boven de horizon uitgeklommen was liepen ze terug naar de poort. Daar gingen de twee oudsten hun eigen weg en werden snel door de ontwakende stad opgeslokt. Hakija en Ikabot liepen in de richting van de synagoge. Zonder een woord met elkaar te spreken en ieder in zijn eigen gedachte, kwamen ze bij de synagoge aan. Aan de buitenkant een eenvoudig gebouw, met boven de deurpost een beeldhouwwerk van twee paaslammeren. Tussen de twee lammeren in, precies in het midden boven de deur, was een prachtige bloem gezet. Toen ze de deur met een afbeelding van een zevenarmige kandelaar openden kwamen ze in de grote zaal van de synagoge die links en rechts begrensd werd door twee rijen zuilen. Achter de zuilen waren de stenen bankjes voor de vrouwen. De twee mannen stopten bij de waskom en wasten hun handen en voeten. Ze zouden rein de synagoge verder betreden. In het midden van de grote zaal stond een platform, de Biema, vanaf waar Jannes, tijdens de dienst, vaak de Thora uit de Thorarol voorgelezen had, om vervolgens de heilige rol weer veilig in de Aron Hakodesj, een kast die zich aan de achterkant van de synagoge bevond, op te bergen. De synagoge was van binnen brandschoon. Dat kwam door Rissa en zijn enorme toewijding. Schoonmaken was zijn taak en hij deed dat grondig, maar vooral op zijn eigen, van rituelen aan elkaar hangende manier. Verder was de inrichting van de synagoge sober en fantasieloos. Alleen het gordijn dat voor de Aron Hakodesj met Thorarollen hing was van zijde en afgezet met een rijkelijk versierde zilveren band. Meer versieringen zouden de gelovigen alleen maar afleiden. Het was normaal gesproken aangenaam koel in de synagoge, maar voor Hakija voelde de koelte nu niet aangenaam, eerder koud. De rust die hij normaal binnen deze muren opzocht verwelkomde hem nu als een gevoel van verlatenheid. Samen gingen ze in de buurt van de Biema zitten en zeiden geruime tijd niets tegen elkaar. Toen Ikabot uiteindelijk de stilte verbrak leek het of zijn stem hard door de ruimte galmde terwijl hij juist met een zachte en bedroefde stem sprak.

“Het was belangrijk wat Jannes deed”, zei hij.

Hakija keek hem vragend aan.

“De schrift afzetten tegen de leer, bedoel ik.”

“Als iedereen dat nou eens als belangrijk zou zien.” Er klonk een bitter verwijt in de stem van Hakija.

“Jannes zei altijd dat een verkeerde weg een oninteressante bestemming heeft”, glimlachte de oude man. Hakija keek naar hem. Ikabot staarde voor zich uit terwijl hij met een zachte, warme stem verder ging.

“Maar al te vaak gaan we met de schriften te ver en te diep de verkeerde weg op.”

“Waarom doen we dat?”, vroeg Hakija.

“Nieuwsgierigheid en omdat we vaak een weg zoeken naar een door ons gewenste bestemming, zonder ons af te vragen of die bestemming wel de plaats is waar de Schrift ons wil en kan brengen.” Ikabot draaide langzaam zijn hoofd en keek Hakija aan.

“Jannes dacht van nature net andersom. Hij onderzocht de weg en nooit de bestemming. Dat is een grondhouding. Dat kun je niet leren, je kunt het alleen maar verleren.” Ikabot stond langzaam op en ging recht voor Hakija staan. “Jij denkt net zoals Jannes.” Hakija schrok. Er klonk een verwachting in deze laatste woorden van Ikabot. Jannes en hij waren het vaak in discussies met elkaar eens, maar Jannes kon het veel beter en met veel meer overwicht brengen. Hakija was vaak zonder dat hij het besefte, bot en tactloos.

“Ik wil dat jij zijn plaats gaat innemen, Hakija”, zei Ikabot.

“Ik? Ik kan dat toch niet. Ik ben veel te direct en te fel”, protesteerde Hakija.

Ikabot glimlachte. “Dat was Jannes vroeger ook.”

“De raad zal het nooit goed vinden”, probeerde Hakija.

“Laat de raad maar aan mij over”, antwoordde de oude man kort. “Ik wil je een opdracht geven. Een opdracht die je moet volbrengen en waarmee je aantoont dat je er klaar voor bent om tot de raad toe te treden.”

“Wat voor opdracht dan?”, vroeg Hakija onzeker.

“Ik wil morgen eerst van je weten of je de plaats van Jannes wil innemen. Ik overleg mijn voorstel vandaag nog met de raad van oudsten.” Ikabot glimlachte en liep langzaam naar de deur van de synagoge. Voordat hij de deur achter zich sloot, groette hij Hakija, die vertwijfeld achterbleef. Hakija zat nog lang in de stilte van de synagoge. Hij probeerde koortsachtig zijn gedachten te ordenen, maar moest concluderen dat alles in zijn hoofd bleef tollen en dat hij meer leek op een kind dat zoekt naar het begin van de stadsmuur. Eén ding was zeker, hij voelde dat het verdriet langzaam plaats maakte voor een warm gevoel van opgewondenheid. De synagoge voelde niet meer koud. Uiteindelijk stond hij op en liep naar de deur. Toen hij hem opende voelde hij dat de warme late ochtendzon zijn gezicht kleur gaf. Hakija haalde diep adem en liep naar huis.

Lebona was in de keuken het eten aan het bereiden. Op het moment dat Hakija binnen kwam, was ze met een scherp mes een flinke vis in stukken aan het snijden. Ze draaide zich niet om toen Hakija naar haar toeliep. Hij sloeg zijn armen om haar heen en drukte zijn lichaam stevig tegen haar aan. Ze rook aangenaam en haar lichaam was warm. Lebona stopte met snijden en keek recht voor zich uit. Terwijl Hakija langzaam met zijn handen richting haar kleine borsten ging, legde ze het mes neer en draaide zich met een ruk om.

“Hoe was het?”, vroeg ze. Ze keek hem met een minachtende blik aan, waaruit duidelijk was af te leiden dat ze zijn strelingen niet kon waarderen.

“Wat kan ik er van zeggen.” Het trieste gevoel dat ze beiden vroeg in deze morgen zo sterk hadden gevoeld had bij hem, door de ontwikkelingen in de synagoge, plaats gemaakt voor een euforische spanning. Hij realiseerde zich nu dat Lebona dat natuurlijk niet had en haar aankijkend kon hij zich opeens voorstellen dat ze zijn affectie van daarnet niet kon plaatsen.

“We hebben vanmorgen Jannes begraven”, ging hij verder met een ingetogen stem. “Het was een mooi afscheid en we zijn tot na zonsopgang bij het graf gebleven.” Hij hoopte dat hij geloofwaardig over kwam. Natuurlijk vond hij de dood van Jannes vreselijk en hij zou hem zeker gaan missen, maar er was nu bij hem niet veel ruimte meer voor verdriet. De ontwikkelingen hadden het verdriet verdrongen. “Daarna zijn Ikabot en ik naar de synagoge gegaan en hebben daar nog lang zitten napraten. Weet je wat Ikabot vroeg? Hij vroeg of ik de plaats van Jannes in de raad zou willen innemen.” Er viel een stilte. Lebona keek hem recht in zijn ogen aan, maar er was geen emotie in haar blik. Het was of ze al haar gevoel nodig had om dat wat haar net gezegd was te verwerken en niets meer over had om via een blik aan hem door te geven. “Zo snel had ik dat nog niet verwacht”, zei ze uiteindelijk. “Ik had het wel verwacht, maar ik dacht dat je er nog niet klaar voor zou zijn.”

“Dat ben ik ook nog niet. Ik krijg een opdracht om me te bewijzen.” Het enthousiasme nam weer de overhand in zijn stem.

“Wat voor opdracht?”

“Dat weet ik nog niet. Dat hoor ik als ik besloten heb of ik het wil doen.”

“En?”

“Wat vind jij, denk jij dat ik het moet doen?” Hakija keek haar vragend aan.

“Als je door de Eeuwige geroepen wordt mag je je niet verbergen”, zei Lebona.

Zou de Eeuwige hem geroepen hebben, dacht Hakija. Waarom had hij dat niet gevoeld. Waarom moest een ander hem er op wijzen dat het de Eeuwige was die hem riep en hem een opdracht gaf. Was hij wel goed genoeg?

“Maar denk je dat ik het kan?”

“Jij misschien niet, maar de Eeuwige wel.” Lebona trok de grote twijfelaar naar zich toe en omhelsde hem. Hij voelde dat ze haar lichaam stijf tegen dat van hem aandrukte. Hij wilde haar zoenen, maar twijfelde na zijn eerdere blamage en dus deed hij geen poging.

Het was zo rustig in de herberg dat bij het opengaan van de deur Semakjahu, die achter de bar mokken aan het spoelen was, schrok. Hij draaide zich om. Een vriendelijke groet verbrak de stilte. Het was Tabni. Een jonge knappe man met lang zwart haar die sinds een paar dagen in de herberg verbleef. Hij was een handelaar in stoffen en in de stad op zoek naar linnen dat hij vervolgens in andere steden weer aan de man, of liever gezegd voornamelijk aan de vrouw, bracht. Hij werd daarbij ongetwijfeld geholpen door zijn knappe uiterlijk en zijn grote, lichtbruine ogen. Semakjahu had al uren naar zijn verhalen over vele reizen geluisterd. Tabni kon de oninteressantste verhalen zo bevlogen vertellen dat je, terwijl je luisterde naar een verhandeling over het weven van een linnen mantel, op het puntje van je stoel zat. Tijdens zijn vertelling boog hij zich dan over de tafel naar Semakjahu toe, om met een geheimzinnig fluisterende stem te zeggen dat er geen naden in de mantel zaten. Daarna plofte hij terug in zijn stoel en staarde naar zijn beker met wijn en herhaalde dramatisch: “Geen naden.” Alsof het iets afgrijselijks was. De handel in exclusieve stoffen mocht dan mooie verhalen opleveren, het leverde als je Tabni zo zag, niet erg veel geld op. Hij had een lichaam als een jonge god, maar zijn kleding was oud en onverzorgd. Zijn buidel met geld leek goed gevuld, maar er zaten maar een paar muntstukken in. De rest was een handvol stenen die hij er in had gestopt zodat zijn buidel heel wat leek. Wijn en eten kon hij met moeite betalen en in ruil voor verhalen scharrelde hij vaak zijn maaltijden bij elkaar. Het enige van waarde waren zijn stoffen en een gouden ring aan zijn vinger. Een potsierlijk ding dat naar eigen zeggen gedragen zou zijn door een farao uit Egypte. Zolang Tabni de ring om zijn vinger droeg, was hij niet dof geworden, maar onverminderd blijven glimmen.

Op de dag dat hij in de herberg aan was gekomen had hij Lebona ontmoet en hij had haar ingepalmd met een verhaal over een levering van doorzichtige gewaden aan de vrouw van een Romeinse legerofficier in Rome. Midden in het verhaal, toen hij net tot in detail zou vertellen hoe de stof om het lichaam van de vrouw gegleden was, stopte hij. Met een trieste blik zei hij: “Het zal je verbazen, maar het vraagt veel van een hongerige man om zo te vertellen.” Lebona had in ruil voor de rest van het verhaal zijn maaltijd betaald. Daarna hadden ze elkaar regelmatig ontmoet en iedere keer had hij haar verteld over de avonturen van een lapjeskoopman. Avonturen die Lebona kennis liet maken met het decadente Rome en de harems van vorsten van verre oorden waar iedereen zo schaars gekleed was dat er, als je zijn verhalen moest geloven, weinig behoefte leek te zijn aan linnen. Semakjahu had Lebona nog nooit zo vaak in de herberg gezien als de tijd dat Tabni er logeerde. Tabni liep naar de bar en zei tegen Semakjahu: “Ik vervolg mijn reis overmorgen. Er is hier niets meer te vinden waar ik nog geld aan kan verdienen.”

Semakjahu keek hem recht in zijn ogen aan en zei: ”Das goed, maar er staat nog wel een rekening open. Die wil ik onder de streep wel graag op nul hebben, als het kan.”

“Hoeveel is het dan?”

Semakjahu liet hem het schrijftablet zien waar het bedrag op stond gekrijt. Tabni haalde zijn buidel tevoorschijn en tot grote verbazing van Semakjahu betaalde hij alles met het grootste gemak. Er verscheen een glimlach op zijn gezicht toen hij de verbazing van de waard zag. “Dan heb ik nu wel een glas wijn van de zaak verdiend zeker, of niet?”

“Een glas wijn zeker, maar dat van de zaak, dat weet ik zo net nog niet”, schreeuwde een schelle vrouwenstem uit de richting van waaruit de hele middag al de heerlijke geur van gestoofd vlees kwam.

Semakjahu knipoogde naar Tabni en schonk hem een mok huiswijn in. Tabni draaide zich om en schoof aan een tafel in de hoek van de herberg. Daar dronk hij tevreden zijn wijn.


3         

Het landschap was ruig maar vriendelijk. De rotsachtige heuvels lagen in de warme zon en van hun half met bomen bedekte ruggen liepen kleine beekjes als straaltjes zweet naar het dal. Vanaf de hoge plek waar Datan zat, kon je aan de horizon de contouren van de stad zien. Het leek van deze afstand een verzameling recht afgesleten rotsblokjes. De ramen niet meer dan zwarte stippen. De mensen en hun eeuwige bedrijvigheid konden niet doordringen tot de plek waar hij zat. Het was hier, op de wind en krekels na, stil. Datan keek richting de stad. Hij kon zich niet voorstellen dat er nu, op het heetst van de dag, nog mensen de stad zouden verlaten. Toch bleef hij kijken, dat hoorde bij de wacht houden. Voor Datan was de wacht een moment van bezinning, voor het toelaten van spijt en hopeloosheid, in een geest die de laatste tijd gedwongen werd alle emoties om te smelten tot apathie. Het was de enige manier om in de roversbende te overleven. Al veel te lang was hij, samen met zijn vrouw Persis, lid van de bende van Nabal en het leek lang geleden dat ze samen een klein boerenbedrijf aan de kust hadden gehad. Ze waren begonnen met het houden van schapen voor de wol en de melk, maar hadden met de komst van de Romeinen hun kans geroken en waren overgestapt op het vetmesten van zwijnen. Het kon Datan niet schelen dat de Romeinen het in zijn ogen onreine, zwijnenvlees aten. Al wat hij zag was de handel en de handel zou, daar was hij van overtuigd, goed gaan.

Toch had het hem veel moeite gekost om zijn schapen voor de laatste keer de weg te wijzen. Dit keer niet naar een weide waar genoeg gras was om de dieren tevreden te krijgen, maar naar de veemarkt in de stad.

Hij kon zich de koper van zijn schapen nog heel goed voor de geest halen. Hij had zo denigrerend naar de dieren gekeken, dat Datan van binnen woedend was geworden. Dag en nacht was hij met het verzorgen van zijn kudde in de weer geweest. De geboorte van ieder lammetje had hij meegemaakt en hij had het lam met voldoening en vol vertedering zien opgroeien. Hij kon de handelaar wel wat doen en was in eerste instantie niet op het veel te lage bod ingegaan. Toen de man onverschillig zijn schouders ophaalde en wegliep zag Datan zijn plannen in duigen vallen. Hij riep met lichte paniek in zijn stem dat de prijs toch wel goed genoeg voor hem was. De handelaar had minachtend geglimlacht en had hem, zonder verder nog een woord met hem te wisselen, uitbetaald. Datan had daarna bij een Romeinse koopman maar acht zwijnen kunnen kopen met het geld dat hij voor zijn schapen had gekregen, maar hij was er tevreden mee. De zwijnen waren van een goed ras en ze kregen het mooiste stuk land waar hij, met het laatste beetje geld dat hij nog had, een omheining omheen zette zodat de kudde niet kon ontsnappen. De kosten voor de omheining zouden niet te dragen zijn geweest als het land niet direct grensde aan een klif, zodat aan de kant waar de zee in de diepte tegen de rotsen sloeg, geen omheining gemaakt hoefde te worden. Zwijnen waren dan misschien wild, ze bleven instinctief op veilige afstand van de afgrond.

Datan stak ook in deze kudde zijn hele hart en ziel. De zwijnen hadden het goed bij hem en dat was ze aan te zien. De kudde had zich in een snel tempo uitgebreid tot wel dertig stuks. Datan was blij en opgewonden toen hij vroeg in de morgen van een mooie lentedag naar de zwijnen liep. Voor het eerst zou hij twee zwijnen uitzoeken die hij de volgende dag op de markt zou gaan verkopen. Uiteindelijk had hij meer in de boerderij geïnvesteerd dan hijzelf had kunnen betalen. Gelukkig was er een geldschieter geweest die hem het geld had willen lenen en dit was het moment waarop hij trots kon beginnen met afbetalen. Hij liep over de weg richting het stuk land en genoot van de warme lentezon op zijn lichaam. In de verte, ter hoogte van zijn kudde, zag hij een groep mensen naar zijn zwijnen staan kijken. Nieuwsgierig kwam hij dichterbij. De groep mannen stond om een man gekleed in een opvallend wit gewaad heen en ze luisterden aandachtig naar hem. Toen Datan bijna bij de groep was aangekomen, zag hij de man in het witte gewaad plotseling geagiteerd in de richting van zijn kudde wijzen. Als door de bliksem getroffen veerden de zwijnen overeind. Twee van de keilers zetten het op een lopen en de hele kudde volgde. Eerst denderden ze richting de omheining om op een paar meter afstand van het hek in één keer van richting te veranderen. Met een noodgang en in wilde woede kwamen ze nu op de groep mannen af. De meesten van hen deinsden achteruit, maar de man in het wit niet. In plaats daarvan wees hij bevelend naar de kudde, die vervolgens weer abrupt van richting veranderde en in volle vaart richting de klif rende. Datan bleef roerloos staan terwijl hij met grote ogen toekeek hoe de zwijnen massaal de klif afsprongen, het kolkende zeewater in. Hij zakte op zijn knieën en bleef met open mond staren naar de plaats waar hij de zwijnen over de rand had zien verdwijnen. Achter hem liep de groep mannen, zonder hem een blik waardig te gunnen, luid en opgewonden pratend aan hem voorbij. Datan had daar voor zijn gevoel uren in verslagenheid gezeten, alsmaar kijkend naar de plek waar zijn leven, zijn geld en zijn toekomst, zijn hele bestaan zich in zee had gestort. Hij had niet gezien dat de man in het wit de groep had verlaten en terugliep in zijn richting. Toen de man bijna bij Datan, die nog steeds verslagen op de grond zat, was aangekomen stak hij zijn hand naar hem uit. Verschrikt keek Datan de man recht in de ogen. Een enorme angst kwam als een razende storm in hem op. Datan veerde overeind en kon niets anders doen dan rennen. Weg van deze plek waar zijn leven stopte en weg van deze man. Totaal buiten adem kwam hij zijn kleine boerderij binnen gerend. Persis had de grootst mogelijke moeite om hem tot bedaren te brengen, maar toen dat uiteindelijk gelukt was en hij snikkend zijn verhaal deed, werd het Persis duidelijk wat hen te doen stond. Samen pakten ze hun meest waardevolle spullen bij elkaar en tegen de tijd dat de schuldeiser polshoogte kwam nemen, hadden ze de boerderij al lang verlaten.

Ze trokken met een wijde boog om de stad heen in de richting van het dal. Dagenlang hadden ze zich verscholen gehouden tussen de rotsen en in het dichte struikgewas en dagenlang had Datan het idee dat ze in de gaten werden gehouden. ’s Nachts schrok hij vaak wakker en dan voelde hij dat ze niet alleen waren. Hij hoorde geritsel in de struiken en meende schimmen te zien wegduiken als hij zich oprichtte van zijn slaapplaats. “Het is niets. Je bent veel te gespannen“, had Persis meerdere keren tegen hem gezegd. Ze trok hem dan tegen zich aan, waarna hij in haar armen weer in slaap viel.

Op een morgen schrok hij, door een gil van Persis, wakker. Op een rots vlak bij hun schuilplaats stond een man. Hij was klein en hij had een donkere huid.

“Wie zijn jullie en wat moeten jullie hier”, bulderde zijn stem tussen de rotsen zodat het leek dat het geluid van alle kanten kwam.

“Hetzelfde kan ik aan u vragen”, antwoordde Datan quasi zelfverzekerd.

“Dat kun je doen”, een minachtige glimlach verscheen op het gezicht van de man, “maar ik denk dat het beter is dat je mij antwoord geeft.” Hij was nog niet uitgesproken of overal rond de schuilplaats van Datan en Persis, verschenen mensen uit alle hoeken en gaten van de rotsen en struiken. Allemaal leden van de bende van Nabal. Mannen en vrouwen die Datan in de loop van de tijd was gaan zien als familie. Hoewel hij, als het mogelijk was, zonder enige moeite de bende zou verlaten in ruil voor een ander bestaan. Een bestaan zonder moorden en roven. Zonder de voortdurende angst ontdekt te worden, waarna alleen de doodstraf, of nog erger, levenslang zou volgen. Hadden ze hem en Persis maar nooit meegenomen naar hun grot, maar gewoon met rust gelaten of misschien beter nog, terwijl ze lagen te slapen, van allebei de keel doorgesneden.

Datan stond op toen hij achter zich voetstappen dichterbij hoorde komen. Het was de doorgaans vrolijke, grijze, al wat oudere Regem die hem kwam aflossen van de wacht. Op het gezicht van de man was nu alleen maar verdriet en verslagenheid te zien.

“Rustig zeker, of niet”, begon hij op een bedrukte toon terwijl hij met een trieste blik het dal in keek. “Ik zou als ik jou was maar maken dat ik bij je vrouwtje kwam, ze heeft je weer eens hard nodig.” De oude man legde een hand op de schouder van Datan. Even keken ze elkaar met een begrijpende blik van twee boezemvrienden aan, daarna liep Datan met een zucht in de richting van de grot. Daar aangekomen bukte hij zich en kroop door de opening in de rotswand een grote ruimte binnen. De ruimte werd door de bendeleden de “centrale hal” genoemd en was verlicht door een paar fakkels zodat je in de achterwand van de grot vier verschillende openingen kon onderscheiden. De eerste drie openingen waren zo groot dat een mens er zonder te bukken, met gemak, naar binnen kon gaan. In het schijnsel van het licht van de fakkels waren het drie grote zwarte gaten die weinig uitnodigend een weg openden naar het binnenste van de berg. De vierde opening was meer een smalle spleet in de rotswand. Een forse man moest behoorlijk wurmen, wilde hij de opening gebruiken. Maar toch was dit de toegang tot het rovershol. Als je een van de andere gangen zou nemen dan zou je in een labyrint van gangen verdwalen en uiteindelijk sterven van honger en dorst. Tenminste, er was nog nooit iemand uit één van de andere gangen teruggekomen, en iedereen nam aan dat de skeletten ergens in het donker verscholen lagen. Datan liep naar de laatste smalle spleet en wurmde zich naar binnen. Halverwege boog de gang sterk naar rechts. Na ongeveer vijftien meter kwam hij in een enorm grote en hoge ruimte. In de wanden van deze ruimte zaten wel dertig openingen en naast iedere opening hing een brandende olielamp aan de muur. Je kon ondanks de verlichting niet naar binnen kijken, omdat doeken de ruimtes achter de openingen afschermden. Hoog in de nok van de grot was een heel klein streepje daglicht te zien. Niet dat je de lucht kon zien, maar het was duidelijk dat daar ergens een opening was waar de rook van het grote vuur dat op de grond in het midden van de grot brandde, naar buiten kon ontsnappen.

Bij het vuur zat Nabal in de vlammen te staren. Hij draaide zich even om en keek naar Datan, om vervolgens weer alle aandacht aan de vlammen te geven. Datan liep naar een van de kleine openingen in de rotswand. De openingen waren niet veel groter dan twee meter hoog en twee meter breed. Toen Datan het doek opzij schoof en naar binnen ging, lag Persis roerloos op een van stro en gras gemaakt bed. Datan ging bij haar zitten en keek vol medelijden naar haar.

“Hij stinkt zo naar zweet”, zei ze met zachte stem. Tranen kwamen er allang niet meer. “Stel dat ik zwanger raak. Ik wil geen kind van hem. Datan, je moet met me vrijen. Als we nu vrijen is het kind, als ik zwanger raak, misschien wel van jou en niet van hem.” Ze greep zijn hand en trok hem naar zich toe, maar Datan rukte, nog voor hij haar lichaam had aangeraakt, zijn hand terug.

“Ik kan het niet.” Zijn stem klonk kil en afwijzend.

Snel stond hij op en liep naar de opening van hun kleine grot. Hij keek naar het vuur waar een paar mannen bij Nabal waren gaan zitten. Ze hadden een wijnzak aangebroken en dronken en lachten uitbundig.

“Ik ga hem laten stoppen”, beloofde hij Persis fluisterend, maar die nam niet de moeite om te reageren. Ze lag op haar zij met haar knieën tot bijna tegen haar kin opgetrokken. Ze staarde, zonder te kijken, naar een vaste plek op de rotswand. Dat had ze in de grot van Nabal ook zo vaak gedaan terwijl hij hijgend achter haar, haar lichaam gebruikt had. Gewoon omdat hij zin had in een vrouw.

De volgende dag liepen drie mannen over de stoffige weg door het dal. Ze hadden ieder een tas met een lange riem om hun schouder hangen. Twee van de mannen liepen voorop en daarachter, op ongeveer tien stappen achter hen, liep een oudere man. Je kon aan zijn gebogen houding zien dat hij het tempo maar net kon bijhouden. Het was Regem die samen met Nabal en Datan, als eerste leden van de bende richting de stad was vertrokken. Ongeveer de helft van de bende zou vandaag in groepjes van drie of vier door de poort gaan. Ze liepen op veilige afstand van elkaar zodat ze, als de bendeleden die voor je liepen zouden worden aangehouden, zonder al teveel op te vallen rechtsomkeert kon maken. Op de terugweg zou iedereen gewaarschuwd kunnen worden en bleef de schade beperkt. “Het systeem is geniaal”, dacht Nabal. Nog nooit was er ook maar één van de bendeleden opgepakt. Toch bleef hij voorzichtig. Zijn geoliede bende was zijn trots.

De weg kronkelde door het dal en zat vol met smalle stukken waar nog maar net twee ezels elkaar konden passeren. Datan had de hele reis nog niet veel gezegd, hij was diep in gedachten geweest. Nabal was al een paar keer een gesprek begonnen, maar dat was met de korte antwoorden van Datan steeds weer teruggevallen in stilzwijgen. Toen ze op de plek kwamen waar de bloedsporen nog zichtbaar waren van een beroving die ze eerder hadden gepleegd, deed hij weer een poging.

“Waarom die man nou zo vaak om zich heen keek, ik heb geen idee.”

“Nee, hij had niets van waarde bij zich”, antwoordde Datan.

“Dat kon ik ook niet weten.”

“Nou, je bent normaal gesproken wel goed in het zien of er wat te halen valt.” Er klonk venijn in Datan’s stem “Voor twee penningen een mes in je hart krijgen, is duur betaald. Als je hem gewoon gevraagd had, had hij ze je waarschijnlijk zo gegeven.”

“Het hoort er bij”, snauwde Nabal. “We hebben dit beroep niet gekozen uit liefde voor de mensheid.”

“Nee, dat is waar, maar ook niet om de mensheid uit te dunnen.”

“Sinds wanneer heb jij zo’n sterk geweten?”

“Luister vriend. Ik beroof mensen en het liefst mensen waar wat te halen valt, maar ik moord niet. Dat is jouw afdeling.”

Nabal wist dat Datan gelijk had, maar als bendeleider moest je nou eenmaal net iets verder gaan dan de meeste andere leden. Iedereen moest weten dat hij zonder aarzeling iets of iemand die niet deed wat hij wilde, zomaar uit het niets kon doden. Misschien had hij juist daarom deze man ook wel gedood, om Datan te tonen wie de leider is en dat hij doen kan wat hij wil, zelfs met zijn Persis. Bij de gedachte aan zijn ontmoetingen met Persis verscheen er een triomfantelijke glimlach op zijn gezicht.

“Maar troost je”, ging Datan verder, “ik heb gehoord dat de man Jannes heette en alleen was. Geen vrouw of kinderen die hun verdriet kunnen gebruiken als vruchtbare grond voor hun pas gezaaide wraak.”

Nabal blies een minachtende zucht.

“Ja, ja, ik ben er weer”, hoorden ze achter zich. Tijdens het grimmiger wordende gesprek van Datan en Nabal, waren ze steeds minder snel gaan lopen en had Regem ze kunnen inhalen.

“Dat komt goed uit ouwe, we zijn zo meteen bij de poort.” Datan keek de oude man vriendelijk aan en sloeg een arm om hem heen. Dankzij de oude man kon hij even aan Nabal ontsnappen.

Bijna bij de poort aangekomen, begon Regem luid een verhaal aan zijn medereizigers te vertellen.

“Het gaat om de druif. Een normale druif is heilig, maar de druif die ik bedoel is goddelijk en als ik daar straks een zak wijn van koop, is die helemaal van mij. Jullie krijgen daar niets van. Jullie begrijpen niets van wijn, maar het is echt zo dat…. ”

De poortwachters keken naar de oude man die met wilde gebaren tegen zijn twee vrienden aan het oreren was over de overeenkomst tussen druiven en een gewillige vrouw. De twee wachters schudden hun hoofd en gaven hun aandacht vervolgens aan een man en vrouw die met twee zwijnen door de poort de stad wilden verlaten. Zonder problemen kwamen de bendeleden de stad binnen, waar ze snel in smalle straatjes verdwenen en in de massa opgingen. Ze hadden de opdracht om op verschillende markten proviand en olie te kopen. Iedereen wist precies wat hij moest aanschaffen. Nabal had ze nadrukkelijk verboden om te gaan roven. Als hij er achter kwam dat een bendelid dat wel had gedaan zou hij hem, zo had hij verzekerd, eigenhandig maar vooral langzaam de keel doorsnijden.

Datan en Nabal zouden die dag hun gestolen waar aanbieden aan hun heler. Datan kende de man nog van voordat hij bij de bende kwam. Hij was ooit, lang geleden, bij dezelfde man naar binnen gegaan om geld te lenen voor zijn zwijnenmesterij. Persis had buiten op hem gewacht en had tranen in haar ogen gekregen toen Datan, met in zijn hand een volle buidel met klinkende penningen, triomfantelijk weer naar buiten was gekomen. Toen wisten ze nog niet dat ze het geld nooit zouden kunnen terugbetalen. Wie zou geloven dat hun zwijnen zich allemaal in zee zouden storten.

De eerste keer dat hij samen met Nabal weer bij de geldschieter naar binnen was gegaan had hij het zweet in zijn handen staan, maar Nabal had hem gezegd zich geen zorgen te maken. De schuldeiser had Datan van achter zijn vette, slierterige haar dat voor zijn ogen hing, kort aangekeken en had toen alleen het geleende bedrag genoemd, gevolgd door “Wanneer?” Terwijl Datan zocht naar woorden antwoordde Nabal kort met: “Nu”. De schuldeiser had geen van de twee mannen aangekeken, maar alleen “oké” gemompeld. Nabal had zijn buidel vlak boven de tafel half leeggegooid en was toen over nog wat andere spullen gaan onderhandelen. Uiteindelijk had hij, na nog wat muntstukken op de tafel gelegd te hebben, gevraagd: “Is het genoeg zo?” Chofnie had hem even schichtig aangekeken en had kort geknikt. Op de terugweg naar de grot had Nabal gezegd dat sommige bendeleden het geld dat hij betaald had meer dan waard waren, zolang ze maar trouw waren. “En anders weet ik ze wel te vinden”, had hij er luid lachend aan toegevoegd. Datan had even gedacht dat Nabal hem het geld meer dan waard vond, maar al snel bleek dat hij niet voor hem, maar voor Persis had betaald.

Regem ging de herberg die de bendeleden ‘de gillende vrouw’ noemden, binnen en bestelde een mok ‘Duivels vocht’. Een betere benaming had hij niet voor de huiswijn. Nabal en Datan liepen naar het huis van Chofnie, dat aan de overkant van de herberg stond. Voordat ze naar binnen stapten keek Nabal nog even om zich heen. De buurman van Chofnie kwam net naar buiten, zijn vrouw volgde hem. Volgens Nabal was hij een of andere geestelijke. Voordat de man wegliep kuste zijn vrouw hem en streek even over zijn wang. Nabal keek afkeurend naar haar. “Totaal geen borsten”, dacht hij. Terwijl ze naar binnen stapten bleef de kleine dikke Chofnie met de rug naar ze toe staan en mompelde: “Ik hoop dat het dit keer beter is wat je te bieden hebt.” Je kon het niet zeker weten, maar het leek alsof Chofnie dat standaard zei, als er iemand binnen kwam.


4         

Die nacht had Hakija niet kunnen slapen. Hij had de hoop gehad dat de Eeuwige hem in een droom een teken zou geven. Bij de kleinste windvlaag of iedere andere vorm van lichte roering had hij zijn ogen geopend en verschrikt in het niets gekeken. Toen bleek dat er in geen enkele vorm een boodschapper bij hem was gekomen, sloot hij zijn ogen weer. Maar slapen kon hij niet. Vroeg in de ochtend stond hij op. Hij realiseerde zich dat voor het hebben van een droom, je toch op z’n minst moest slapen. Als de Eeuwige hem iets te vertellen had zou Hij er toch in eerste instantie voor gezorgd hebben dat hij in slaap zou zijn gevallen. Het mocht niet zo zijn, geen droom of teken en dus geen makkelijke beslissing. Lebona was wakker geworden toen Hakija, hoe voorzichtig ook, uit bed was gestapt. Ze had snel haar dunne robe aangetrokken en was naast Hakija, die aan de tafel op een oud stuk brood zat te kauwen, gaan zitten.

“Weet je al wat je gaat doen?” In haar stem klonk de zelfverzekerdheid van iemand die op het punt stond knopen door te hakken.

“Ja, ik ga het doen, denk ik.”

“Denk je? Je moet het zeker weten.”

“Ik weet het zeker.” Zijn stem klonk vertrouwd voor Lebona. Vol van eeuwige twijfel. Ze wist dat dat zo zou blijven, wat ze ook tegen hem zou zeggen. Hakija kon zelfs achteraf, als alles naar volle tevredenheid was afgelopen, nog blijven mijmeren over alle andere opties die er geweest waren en die wellicht tot een beter resultaat hadden kunnen leiden. Alle kennis die hij had verzameld en opgeslagen in zijn onmetelijke geheugen stond altijd in de schaduw van dat wat hij als eerste tegen kwam als hij begon te zoeken in het labyrint van zijn gedachten. Twijfel.

“Hier, dit is beter dan een stuk droog brood.” Ze zette twee kommen met geitenmelk neer en brak het overgebleven brood in stukken en gooide het in de melk. Terwijl de stukken doelloos rond bleven drijven schonk ze er een dikke laag honing over, gevolgd door een paar bessen van Buurvrouw. Het smaakte heerlijk en bij iedere hap nam het zelfvertrouwen van Hakija toe. Een tijd lang zaten ze zonder iets te zeggen aan tafel, in afwachting van dat wat komen zou.

“Je moet zo gaan, Ikabot zal al wel in de synagoge zijn”, zei Lebona. Terwijl Hakija opstond en de laatste hand aan zijn kleding legde, mompelde hij: “Wens me succes.” Hij liep naar de deur, Lebona volgde. Buiten was het, hoewel de stilte van de ochtend al verdrongen was door de bedrijvigheid op straat, nog aangenaam koel. Twee mannen liepen op de deur van Chofnie af. Hakija had ze vaker gezien. Lebona kuste hem en hij voelde haar hand over zijn wang gaan. Eén van de mannen keek in hun richting. Zijn huid was opvallend donker en hij keek onvriendelijk naar Lebona. Hakija schonk er verder geen aandacht aan en liep langzaam in de richting van de synagoge.

“Ik had niet anders verwacht. De raad had geen bezwaar.” Ikabot klonk triomfantelijk. “Ze waren allemaal enthousiast over het geven van een opdracht. Natuurlijk had iedereen meteen een idee wat die opdracht dan moest worden.” Hij glimlachte en vervolgde: “Maar ik had je opdracht al lang bedacht.” Ikabot stopte even, al was het alleen maar om de spanning nog eens extra op te voeren. “Weet je wat ik wil dat je gaat doen? Ik wil dat je iemand in verlegenheid brengt, van zijn stuk of beter van zijn voetstuk afbrengt. Zodat hij een toontje lager gaat zingen.” Hakija keek met vragende ogen naar de oude man. “Waar heeft u het over? Over wie gaat het?”

“Over Jezus van Nazareth, vast wel van gehoord, of niet?”

“Ja, natuurlijk wel, maar hoe ga ik die man dan in verlegenheid brengen?”

“Tja, dat is nou juist de opdracht.” Ikabot keek hem met een raadselachtige glimlach aan.

“Ik heb gehoord dat hij ergens buiten Jericho in de velden verblijft. Samen met een grote groep volgelingen, als je ze zo mag noemen. Allemaal schorremorrie dat meteen idolaat is als iemand ze een vage belofte doet. Want dat schijnt hij vooral te doen”, sprak Ikabot geërgerd. ”Maar goed, je zult wel met iets goeds op de proppen moeten komen. Jezus is op de een of andere manier wel erg goed thuis in de geschriften. Daar komt nog bij dat je niet veel tijd hebt om je voor te bereiden. Op sabbat moet de raad weer compleet zijn. Ik wil dan ook dat je morgen naar hem toe gaat, zodat je overmorgen verslag kunt doen aan mij en de raad.” Toen hij was uitgesproken, draaide hij zich resoluut om en liep weg. Bij de deur zei hij nog: “Doe je best, jongen” en verdween.

Hakija had alle opties doorgenomen. Hoe kon het zijn dat hij dit niet verwacht had. Hij was ervan uitgegaan dat hij verschillende uitleggingen van een schiftgedeelte zou moeten beoordelen en met een eigen interpretatie zou moeten komen, om die vervolgens met verve tegenover de raad te verdedigen. Zoals het eigenlijk altijd gedaan werd. Het weerleggen, interpreteren en verdedigen was de belangrijkste opdracht van een priester. Op die manier kon hij bewijzen dat hij klaar was om zijn priesterschap een stap verder, hoger, te brengen. Lange tijd liep Hakija de synagoge vruchteloos op en neer. Lebona zou wel weten wat ze moest doen. Ze zou de opdracht met graagte aanvaarden omdat ze er van overtuigd zou zijn dat de Eeuwige hem gegeven had en niet Ikabot. Gesterkt door haar vermeende overtuiging opende hij uiteindelijk de rollen en begon te lezen. Hij had niet veel tijd.

In de herberg keek Tabni naar een wat oudere dikke man die al vroeg in de ochtend aan de wijn was gegaan. Semakjahu had al een paar keer naar hem geroepen, “Ja Regem, nou weet ik het wel”, maar Regem was onvermoeid doorgegaan met mopperen en zeuren over de inferieure kwaliteit van de wijn. Plotseling klapte de keukendeur met een enorme vaart open. In de deuropening verscheen een rood aangelopen waardin. Ze liep stampvoetend naar de tafel waaraan Regem zat. “Als je het dan bocht vindt, waarom zuip je het dan?”, tierde ze.

“Maar schoonheid, maak je niet zo druk. Geef gewoon toe dat dit geen wijn mag heten, noch azijn. Regem sprak gemaakt deftig en mateloos arrogant. Het maakte de waardin ziedend. “Ik kan niet anders dan aannemen dat de druif waar deze wijn van gedestilleerd is, langdurig is blootgesteld aan een ruime hoeveelheid secretie des Camelus.” De mond van de waardin viel open, voor het eerst in lange tijd volgde er geen woordenstroom. Achter de bar verborg Semakjahu zijn gezicht in zijn handen. Nog geen seconde daarna landde de vuist van de waardin hard op de kaak van Regem. Even tolde zijn hoofd als een dolle op zijn romp heen en weer om daarna naar de zijkant gebogen stil te blijven hangen. Langzaam kwam het lichaam van Regem in beweging en viel in de richting van het gebogen hoofd. Met een dreun raakte het de grond waar het roerloos bleef liggen. De waardin beende naar de bar en schreeuwde tegen de hoofdschuddende waard: “Als je maar zorgt dat hij wel betaalt.” Daarna liep ze naar de keuken waar onophoudelijk kreten van onvrede vandaan bleven komen, aangevuld met gekletter van potten en pannen. Tabni liep naar Semakjahu toe. “Ik reserveer alvast een maal voor vanavond, ze zeggen dat ze in deze situaties goddelijk kookt”, fluisterde hij. Op dat moment kwam Lebona de herberg binnen en keek vol verbazing naar de man die naast zijn stoel op de grond lag. Ze rende naar hem toe. Regem begon net weer een beetje bij zijn positieven te komen en terwijl Lebona hem overeind hielp mompelde hij: “Dat vond ze geloof ik niet erg aardig van mij.” Waggelend alsof hij teveel van de huiswijn had gedronken, liep hij naar de deur. Toen hij bijna buiten was riep Semakjahu: “Hé, zou je niet….”

Tabni greep de waard bij zijn arm en zei: “Laat maar, ik betaal wel voor hem.”

Nadat Tabni het verschuldigde op de bar had neergelegd ging hij bij Lebona aan een tafeltje achter in de zaak zitten. “Hoe kom jij ineens aan geld?”, vroeg ze. Tabni trok een geheimzinnige lach op zijn gezicht. “De handel is onverwacht zeer goed gegaan”, zei hij.

Een paar dagen eerder had Tabni na een lange dag handeldrijven zijn rust gezocht bij wijn en onnozel gepraat van het halfdronken volk dat zich op dat moment in de herberg aan het bezatten was. Hij had weer veel te veel stof ingekocht en kon de stoffen die hij in andere plaatsen, hier ver vandaan, had verkregen, in deze stoffige stad maar moeilijk aan de man brengen. Hij had hier zijn reserves bijna helemaal opgemaakt en wist dat hij hier snel weg moest. Hij kon de herberg onmogelijk met zijn coupons gaan betalen. Als hij de waard nu zou moeten betalen zou er niets meer over blijven dan zijn voorraad stoffen. Een slechte voorbereiding voor zijn volgende reis. De deur van de herberg was met een lange zucht opgegaan en een magere man was naar binnen gelopen. Midden in de herberg bleef hij staan om al kijkend om zijn as te draaien. Toen zijn oog op Tabni viel was hij resoluut op hem afgestapt. “Ik ben Airut, de persoonlijke bediende van Phasaelis, de vrouw van Herodes Antipas, met een boodschap voor u.” Tabni had Airut verbaasd aangekeken en uit beleefdheid naar de stoel tegenover hem gewezen. Airut ging snel zitten. Hij was goed gekleed, hoewel Tabni zag dat de stof waar zijn kleed van was gemaakt, van middelmatige kwaliteit was. De kleermaker had zijn uiterste best gedaan de Romeinse invloeden in het ontwerp te verwerken, maar dan wel allemaal in één kleed, zodat het er behoorlijk overdreven uit zag. “Ik ben blij dat ik u hier tref”, zei Airut. Phasaelis had hem gestuurd met de opdracht te kijken of Tabni een rol geweven stof had in de kleur purper. Phasaelis wilde een mantel voor Herodes laten maken en iedereen wist dat Herodes Antipas een hekel had aan purper. Hij had al zijn kleding in groen, aangevuld met goud. Tabni had van verbazing zijn wenkbrauwen hoog opgetrokken. Ze wilde een mantel voor hem laten maken in een kleur waar hij een hekel aan had? Airut zag de verbazing van Tabni en begreep dat hij enigszins een verklaring moest geven. Hij vertelde dat Phasaelis niet meer door Herodes als zijn vrouw werd gezien. Dat hij verliefd was geworden op Herodias die ver in Rome op hem zat te wachten. Het gerucht ging dat hij een scheidbrief aan het opstellen zou zijn, zodat hij van Phasaelis kon scheiden en daarna kon trouwen met Herodias. Het probleem was de vader van Phasaelis, koning Aretas IV van Nabatea, die er ongetwijfeld voor zou gaan zorgen dat de scheiding Herodes veel geld zou gaan kosten. In ieder geval zaten de twee elkaar op alle mogelijke manieren in de haren, maar wel zo dat het venijn niet overduidelijk was. Phasaelis was met het idee gekomen om voor Herodes een purperen mantel te laten maken. Ze was van plan de mantel te geven in het bijzijn van de vele gasten die ter gelegenheid van zijn verjaardag aanwezig zouden zijn. Het zou Herodes een nog slechtere naam geven als hij op dat moment zijn ondankbaarheid zou laten blijken.

“Als u iets heeft wat voor dit doel geschikt is?”, had Airut gevraagd, “wil ik u verzoeken morgenvroeg bij het huis van Herodes te verschijnen. Aan de zijkant is de ingang voor het gewone volk.”

De volgende morgen was Tabni vroeg vertrokken en toen hij bij het huis was aangekomen bleek de poortwachter al van zijn komst op de hoogte te zijn. Hij verwees hem naar de kleine deur aan de zijkant van het gebouw. Tabni had, in een grote leren koker, drie rollen stof meegenomen die allemaal de kleur hadden waarvan de mantel gemaakt zou kunnen worden. Hij kwam binnen in het vertrek waar ’s avonds de bedienden de maaltijd voorbereidden. Op drie tafels die in het midden van het vertrek stonden was een enorme hoeveelheid voedsel uitgestald. Eén tafel met allerlei soorten en vormen brood. Eén tafel met wel vijftien soorten fruit en op de laatste tafel vlees en vis. De dode dieren keken hem stuk voor stuk met zwarte ogen aan. De bediende die de dag daarvoor in de herberg naar hem toe was gekomen, kwam hem halen. Airut had nog steeds dezelfde kleren aan als tijdens hun ontmoeting in de herberg. Hij groette Tabni vriendelijk en gebaarde hem te volgen. De pracht en praal in het huis was enorm en Tabni keek onderweg naar het vertrek waar Phasaelis verbleef, zijn ogen uit. Ze was in gezelschap van drie vrouwen, allemaal gekleed in dunne gewaden, zo dun dat er niet veel te raden overbleef. Phasaelis was, na hem tergend lang te hebben laten staan wachten, naar hem toe gelopen. Haar gezicht was getekend door de strijd tegen de tijd en tegen Herodes. Er drong geen sprankje geluk door in haar gelaatsuitdrukking. Ze was bijna net zo lang als Tabni en ze had enorm grote borsten. Zo groot dat het voor haar huid al lang niet meer te doen was om ze fier overeind te houden. Ze hingen terneergeslagen langs haar lichaam naar beneden alsof ze ieder moment als overrijpe vruchten ter aarde konden storten.

“Ik wil ze zien”, had ze hooghartig gesproken terwijl ze naar de leren koker keek.

“Nou ik liever niet”, dacht Tabni, terwijl hij de weerzinwekkende borsten voor zich bleef zien toen hij de stoffen uit de leren koker haalde. Hij had de stoffen zo gerangschikt dat de meest gekleurde stof als laatste getoond werd.

“Die wordt het”, had ze kort gezegd.

De stof die ze aanwees had Tabni in Egypte bij één van de meest gerenommeerde leveranciers weten te bemachtigen. Hij had er belachelijk weinig voor hoeven betalen. De vrouw van de Egyptenaar was erg gecharmeerd van Tabni geweest, zodat haar man hem zo snel mogelijk weg wilde hebben. “We zijn wel klaar als je deze stof voor zes penningen meekrijgt op je vervolgreis, of niet”, had de man met een zekere dreiging in zijn stem gezegd.

Tabni had de stoffen weer in de koker gedaan en toen hij over de prijs wilde beginnen draaide Phasaelis zich om en liep weg. Haar billen hadden hetzelfde lot ondergaan als haar borsten. Buiten had Airut op weg naar de keuken naar de prijs gevraagd. “Ze wil deze hebben, maar als ze naar de prijs gevraagd had, denk ik dat ze voor een andere stof gekozen had. Deze stof moet tweehonderd zilveren penningen kosten”, had Tabni gehandeld. Bij de tafels in de keuken aangekomen hadden de dode dieren hem weer onafgebroken aangekeken. Airut liep naar een kast aan de andere kant van het vertrek. Toen hij hem opende zag Tabni op de middelste plank een kistje staan. Het kistje zat vol met zilveren en gouden penningen. Terwijl Tabni de rol stof weer uit de leren koker haalde, telde de bediende de penningen. Bij honderdnegentig stopte hij.

“Zo is het wel genoeg neem ik aan.” Hij had Tabni strak aangekeken.

“Dat is toch tweehonderd?”, antwoordde Tabni, die feilloos aangevoeld had wat Airut bedoelde. Hij draaide zich nonchalant om naar de tafel. Hij moest ongezien de stenen uit zijn buidel halen alvorens hij het geld erin kon stoppen. Toen hij dat deed kon hij niets anders dan ze inclusief zijn laatste penningen in de bek van een grote vis gooien, die hem dankbaar bleef aankijken. Hij nam de honderdnegentig penningen in ontvangst. De overige tien penningen verdwenen in de potsierlijke mantel van Airut die, terwijl hij dat deed, Tabni beleefd een knikje gaf. Tabni keek naar de vis en griste uit de bek nog snel zijn penningen tussen de stenen vandaan. “Zeker laten vallen”, zei hij terloops.

Hij nam afscheid van Airut en liep naar buiten. Bij de poort knikte hij naar de wachter en liep verder naar de markt. Hij liep net zolang langs de koopwaar tot hij vond wat hij zocht. Voor zijn doen onderhandelde hij kort en zonder scherpte over de prijs. Het kraampje stond tegenover een deftig en statig gebouw. Het was een herberg en hoewel hij dat verblijf, na zijn geslaagde verkoop aan Phasaelis, gemakkelijk had kunnen betalen, was hij blij dat hij dagen geleden, toen hij de stad binnengekomen was, had gekozen voor de oude deur van zijn huidige logement, waarbinnen de heerlijke geur van stoofvlees de ruimtes alweer had gevuld. Tabni had die dag de waard betaald en een glas wijn van het huis afgedwongen.

“Morgen ga ik verder. Ik vond het fijn om je ontmoet te hebben en om bij je te zijn. Ik wil je bedanken voor onze vriendschap.” Tabni schoof een klein zwart buideltje over de tafel richting Lebona. Ze pakte het aan en opende het. Verbaasd keek ze naar Tabni.

“Ik vind het heel lief van je, maar totaal niet nodig.”

“Moet alles dan zin hebben, ik wil het je graag geven zodat je me niet vergeet.”

“Ik kan het niet aannemen, ook al zou ik willen.” Lebona stond op en gaf Tabni een kus op zijn voorhoofd. Tabni griste het medaillon van tafel en stopte het in Lebona’s hand, vouwde haar hand dicht en zei: “Het ga je goed Lebona. Lechajem.”

Lebona liep naar de deur van de herberg en keek niet meer om. Buiten gekomen rende ze naar haar huis aan de overkant van de straat. Ze sloeg de deur achter zich dicht en keek naar het sieraad in haar hand. Ze drukte het even tegen haar borst. De voordeur vloog achter haar open en terwijl ze zich omdraaide om Tabni te smeken nog een paar dagen te blijven, stond ze oog in oog met Hakija. Hij liep naar de tafel en plofte op een stoel. “Ik weet hoe ik het ga aanpakken”, zei hij triomfantelijk.

“Wat?”, vroeg Lebona, haar hand stijf om het medaillon klemmend.

“Hoe bedoel je, aanpakken. Waar heb je het over?” Ze voelde zich een klein kind betrapt op het stelen van een stuk brood.

“Ach, dat weet je natuurlijk nog niet.” Terwijl Hakija aan zijn verhaal begon en Lebona door had dat hij niets gemerkt had van haar geschrokken blik toen niet Tabni maar hij de deur opende, liep ze al luisterend naar de kast die in de slaapkamer stond en verborg het medaillon tussen haar kleren. Toen ze terugliep en bij Hakija aan tafel ging zitten, keek ze naar hem en vermande zichzelf. Ze zou altijd van deze man blijven houden en er voor hem zijn. Hoe had ze kunnen vallen voor charmes en mooie verhalen.


5         

De ochtend had zich meer en meer aan hen opgedrongen, maar de slaap waarin zowel Hakija als Lebona waren gevallen was diep. Dieper dan normaal. Ze hadden zich na hun nachtzoen niet omgedraaid om met de ruggen naar elkaar toe te gaan slapen, maar Hakija was tegen Lebona aangekropen en een groot deel van de nacht hadden ze zo innig tegen elkaar aan gelegen. Lebona had alle twijfel over Tabni voelen wegglijden in de donkere nacht waarin hij als een schim was vertrokken uit de herberg en uit de stad. Op zoek naar verre oorden van stof en verhalen. Uiteindelijk was het rumoer van de dag zo duidelijk geworden dat er geen ontkomen meer aan was. Hakija schrok wakker en schoot overeind. Hoe laat was het, hij moest weg. Lebona die doordat Hakija in zijn wilde actie alle lakens mee had getrokken, bloot was komen te liggen, opende haar ogen en graaide de lakens met een kreun terug.

“Het is al laat. Ik had al lang op weg moeten zijn”, zei Hakija verschrikt.

Lebona rekte zich uit en zuchtte diep. Ze stond zonder iets te zeggen op en deed haar kleren aan. Hakija liep halfnaakt door het huis te ijsberen. Als er al een doel verbonden was aan zijn acties, leek het erop dat hij die totaal zou gaan missen.

“Hakija, misschien is het handig als je wat kleren zou gaan aantrekken. Jezus zou dat denk ik wel op prijs stellen en de rest van de mensen die je onderweg tegen gaat komen ook.”

Hakija keek met open mond naar Lebona die nadat ze haar gortdroge opmerking had gemaakt, de keuken inliep om het eten voor nu en voor onderweg klaar te maken. Verbouwereerd trok Hakija zijn kleren aan. Hij ging aan de tafel zitten en at het voedsel dat Lebona voor hem neerzette. Hij keek naar Lebona en volgde afwezig haar bewegingen.

“Lieverd, je hebt niet zoveel tijd als er zand in de woestijn is hoor. Schiet een beetje op.“ Het klonk dwingend, verre van boos en comfortabel vertrouwd. Terwijl hij zijn eten en drinken in zijn buideltas deed stond hij op. Hij liep naar Lebona toe en kuste haar in haar nek.

“Ik ga”, zei hij kort.

“Ik heb alle vertrouwen in je.” Lebona keek hem met een warme glimlach aan. Hij wist zeker dat ze haar uiterste best deed om het te menen.

De weg was stoffig. Met een doek voor zijn mond probeerde hij het zand uit zijn mond te houden, maar uiteindelijk komt zand overal doorheen. Zeker met de harde wind die vanuit het zuiden door het dal blies. Het pad dat van de hoger gelegen stad naar beneden liep, kronkelde zich door rotspartijen heen. Het bood soms beschutting, maar een paar meter verder kon het je weer door het open veld leiden. Daar werden de zandkorrels op je bezwete huid afgevuurd om zich vervolgens in je huidplooien te nestelen. Het schuren van je anders zo zachte kleding maakte al snel je huid schraal en branderig. Het was niet het beste moment van de dag om op reis te zijn, verzuchtte Hakija, maar hij had niet veel keus. Hij moest vroeg in de avond in Jericho aankomen, zodat hij nog genoeg tijd had om in de herberg wat te eten en te drinken voor hij op tijd zou gaan slapen. Morgenvroeg ging hij de velden in omdat Jezus de mensen daar zou toespreken. Eerst zou hij gewoon tussen de mensen gaan zitten en luisteren, maar uiteindelijk zou hij opstaan en naar voren lopen om zijn vraag te stellen. Hij had het in gedachten al vele malen gerepeteerd.

Hakija keek naar een kleine stofwolk in de verte. Hoewel je vanwege de afstand niet goed kon zien wat het was, kon het niets anders zijn dan iemand dezelfde kant opliep als hij. Verder was er in geen velden of wegen geen sterveling te zien. Het gaf hem een gevoel van verlatenheid. Boven het dal vlogen twee gieren in perfecte cirkels die ze onzichtbaar trokken in de warme lucht. Bij het idee dat de duiven van de dood het op hem gemunt hadden, ging er een rilling door hem heen gevolgd door een snel optrekkend kippenvel. Hakija greep naar zijn waterzak die hij aan zijn gordel had gehangen. De zak voelde gelukkig nog zwaar aan. Als hij nu zijn water zou verliezen, zouden de gieren zonder twijfel hem uitkiezen als potentiële volgende maaltijd. Hij kon dan waarschijnlijk nog wel de poorten bereiken en was niet van uitdroging in elkaar gezakt, maar dat zouden de vogels wel even zeker willen weten. Hakija haalde de kurk van zijn waterzak en nam een paar grote slokken door zijn hoofd achterover te doen en de zak boven zich te houden. Hij keek, terwijl het water zijn mond in gleed, langs de waterzak naar de gieren hoog in de lucht. Hij wist zijn blik pas van ze los te weken door zijn ogen te sluiten. Toen hij uitgedronken was en zijn ogen weer opende stond hij oog in oog met twee mannen. Het pad was hier kronkelig, de mannen moesten net om de hoek achter een rots vandaan gekomen zijn. Snel sloegen ze hun doeken voor hun hoofd zodat alleen hun ogen nog te zien waren. Hakija had in een flits het gezicht van één van de mannen kunnen zien. Hij herkende het, maar wist niet waarvan. Ze passeerden hem met een korte, norse groet. Hakija voelde angst in zich opkomen en keek achterom, maar van de mannen was in geen velden of wegen meer iets te zien. In plaats van dat hij opgelucht was maakte het verdwijnen van de mannen zijn angst onverwachts zo groot dat het oversloeg in paniek waarin al zijn denkvermogen werd uitgeschakeld. Hij zette het op een rennen. Geruime tijd rende hij over het kronkelige pad, struikelde een paar keer bijna en toen zijn lichaam het niet meer vol kon houden en hij buiten adem zich vastgreep aan een stuk rots, werd het hem zwart voor de ogen.

Hoelang zou hij in de tent gelegen hebben, vroeg hij zich af terwijl hij langzaam tot bewustzijn kwam. Zijn ogen had hij nog gesloten en hij luisterde naar het zacht klapperen van het tentdoek. Hij voelde de zon op zijn lichaam branden en besefte langzaam dat hij helemaal niet in een tent lag. Maar wat klapperde er dan zacht in de wind? Hij opende zijn ogen en ging op zoek naar de oorsprong van het geluid. Terwijl hij langzaam de omgeving in zich opnam ontdekte hij niet ver van hem vandaan een azuurblauwe lap stof die was blijven steken aan een puntig stuk rots. De wind kon doen en laten wat hij wilde met de gevangen lap en liet hem weerloos klapperend voor hem dansen. Hakija stond voorzichtig op. Terwijl hij naar de lap stof, die kleurrijk afstak tegen de witte, zanderige omgeving, bleef kijken pakte hij zijn waterzak en nam er een paar slokken uit. Nog wat wankelend liep hij vervolgens naar de gevangen stof toe. Toen hij het wilde bevrijden uit de greep van de rots zag hij op de grond tussen de rotsen, naast een koker waar de stof waarschijnlijk in had gezeten, een man liggen. Uit zijn mond kwam een straaltje bloed en één van zijn ogen was opgezwollen en rood. De man had een snee in zijn arm en zijn kleed was bij zijn buik doordrenkt met bloed. Iedere keer als hij uitademde verscheen er een bel van slijm en bloed op zijn lippen om vervolgens te knappen als de bel te groot werd. Toen Hakija zag dat er, vermoedelijk om een ring snel te bemachtigen, een vinger van de hand van de man was afgesneden, draaide zijn maag om. Om maar niet meer te hoeven kijken richtte hij zijn blik naar de hemel waar de gieren hun cirkels steeds kleiner vlogen. Hakija voelde twijfel zich van hem meester maken. Moest hij de man helpen? Hij kon hem niet helpen. Hij had een opdracht. Daar kwam bij dat hij het er toch niet levend van af zou brengen, als hij de zwaargewonde man naar de stad zou dragen. En zijn opdracht moest voor de Sabbat uitgevoerd zijn. Het moest wel zo zijn dat de twee mannen die hij eerder was tegengekomen, de koopman hadden overvallen. Waarschijnlijk waren ze nu al op weg naar de stad om de gestolen waar te verkopen. Ook daar kon hij niets aan doen. Hij ging immers de andere kant op. Hij had zijn beslissing genomen en zonder nog een blik te werpen op het slachtoffer liep hij verder over het pad dat leidde naar een weidser stuk op de route. In de verte was weer het stof van de reiziger voor hem te zien. Hij had blijkbaar niet veel tijd verloren. De afstand tussen hem en de wolk stof, die als een vlam oplost in het niets, was ongeveer gelijk gebleven.

Het beeld van de stervende man bleef de hele verdere weg naar Jericho als een angstaanjagend spook in zijn hoofd ronddwalen. Terwijl hij Jericho naderde zag hij dat de poorten van de stad openstonden. Het leek van een afstand gastvrij, maar bij de poort aangekomen bekeken vier soldaten hem van top tot teen. Ze namen niet de moeite hem te ondervragen. Toch had Hakija het angstige idee dat ze aan hem zagen dat hij iets te verbergen had. Hij liep met een bonzend hart langs de soldaten de drukke straten van de stad in. Bij de eerste kruising die hij tegenkwam sloeg hij rechtsaf. Hij was uit het zicht van de wachters die hem, voor zijn gevoel, aan het naturen waren en twijfelden of ze niet alsnog de achtervolging in zouden zetten. De straat was smal en druk. Langzaam liep Hakija door tot hij een herberg tegenkwam. Het was een groot wit gebouw met opvallend veel kleine ramen of eigenlijk waren het rechthoekige openingen in de muur, aan de binnenkant dichtgemaakt met fel gekleurde doeken. Vlak voordat hij de deur van de herberg opende, vermaande hij zich en drong het beeld van de stervende man ver weg in zijn bewustzijn, in de hoop dat het nooit meer boven zou komen drijven.

Binnen was het aangenaam koel. Er stonden een stuk of tien tafels en aan bijna elke tafel zaten mensen druk met elkaar te praten. Achter de bar stond een grote man vier bekers rode wijn in te schenken. Hij keek even op naar Hakija, die in zijn richting liep. Een halfdronken man, die alleen aan een tafel zat, mompelde op zo’n manier dat Hakija het onmogelijk niet had kunnen horen: “Zo zie je nooit een vreemdeling en zo zit de hele herberg er vol mee. Als ze maar van mijn wijn afblijven.”

“Let maar niet op hem”, zei de waard met een vriendelijke donkere stem. “Hij zit hier al vanaf vanmorgen vroeg. Ik geef hem hierna nog één beker en dan is het wel genoeg.”

De waard keek naar Hakija en nam hem aandachtig op. “Zo aan het stof te zien bent u ook al een tijd onderweg geweest.”

Hakija keek naar zijn gewaad dat vol stof en vlekken van opgedroogd zweet zat. Zijn kleding was altijd van hoge kwaliteit, daar zorgde Lebona wel voor. En het moest natuurlijk schoon zijn. Zoals hij er nu bij stond, met zweetplekken en stof in alle vezels van zijn gewaad, zou haar beslist doen huiveren. Vooral de gedenkkwasten, die volgens de traditie aan de vier punten van het gewaad zaten, waren zo vies dat de blauw purperen draad, die door de gedraaide snoeren van de kwasten verweven moest zijn, niet meer te herkennen was.

“Heeft u een kamer voor mij voor de nacht en een waskom zodat ik mij kan verschonen?” vroeg Hakija.

“Ja, natuurlijk”, zei de waard vriendelijk. “Voor één nacht?”

Hakija twijfelde even. “Ik denk dat het er wel twee worden.”

“Dat kan hoor. Ik wil u wel verzoeken meteen te betalen.” Terwijl de waard dat zei, schonk hij een kelk rode wijn in voor een goed geklede man die naast Hakija aan de bar was komen staan. De man keek even met een nietszeggende blik naar Hakija.

“Die weet het”, dacht Hakija. “Die weet dat ik die man daar in de woestijn heb achtergelaten om te sterven.”

De waard zag waarschijnlijk de plotselinge angst in de ogen van Hakija en vroeg terwijl de man wegliep: “Kent u de zoon van Lysias? Hij is gisteren hier aangekomen en heeft vanaf vanmorgen vroeg alleen nog maar mensen bij hem aan zijn tafel ontvangen om zaken te doen.”

“Nee, ik ken hem niet”, antwoordde Hakija en vervolgde snel: “Hoeveel moet ik u betalen?”

“Twee en een halve sjekel voor twee nachten en morgenvroeg een stuk brood en wat fruit.” Hij pakte een sleutel onder de bar vandaan en gaf die aan Hakija, die het geld uit zijn buidel haalde en op de bar neerlegde.

“Het is de trap op en dan de tweede deur aan de rechterkant.”

“Dank u, ik zal het wel kunnen vinden.”

Hakija liep langs twee tafels in de richting van de trap. Onder aan de trap aangekomen keek hij naar boven, een donker trapgat in. Hij twijfelde even. Niets voor hem, jezelf vrijwillig door een donker gat boven aan een trap laten verdwijnen. Langzaam liep hij de trap op. Boven was het inderdaad donker, je kon nog maar net de verschillende deuren van elkaar onderscheiden. Er waren er drie aan de linker- en drie aan de rechterkant van een smalle gang. Aan het einde van de gang was een klein raam waardoor het weinige daglicht naar binnen viel. Alle deuren waren dicht. Toen Hakija voorbij de eerste, tegenover elkaar liggende deuren liep, zag hij in de rechterdeur licht door een kier in het hout vallen. De linkerdeur was gaaf en ook aan de deur van zijn kamer mankeerde niets. Hakija opende het slot van zijn kamerdeur en duwde de hem open. Binnen scheen de zon door een klein raam de kamer binnen. Hakija knipperde even met zijn ogen om ze te laten wennen aan het felle licht. De kamer was eenvoudig. Er stond een houten bed, waar een aantal dekens op lag die je als de nacht koud was over je heen kon trekken. Tegen de muur naast de deur stond een hoge kast en bij het raam nog een laag dressoir. Op het dressoir stond een schaal, een kan met water en een paar keurig opgevouwen doeken. Hakija legde zijn bagage op het bed, liep naar het raam en keek naar buiten. Hij keek uit op de stoffige straat. Het was een komen en gaan van mensen die, met voor hen duidelijke bestemmingen, net zo snel van het toneel verdwenen als ze er op verschenen waren. Een enkeling nam de tijd om met een trage pas, om zich heen kijkend, de straat te ontdekken.

Hakija schoof een doek voor het raam en kleedde zich uit. Uit zijn tas pakte hij een schoon gewaad en legde die op het bed. Zijn vieze gewaad werd zorgvuldig opgevouwen en direct in de tas gedaan. Hij liep naar het dressoir, goot water in de schaal en begon zich te wassen. Net toen hij zijn schone gewaad over zijn hoofd trok, hoorde hij iemand hoesten. Verschrikt zocht hij zo snel mogelijk de opening waar hij zijn hoofd doorheen moest doen. Even stond hij te stuntelen, maar al snel vond hij het. Direct keek hij de kamer rond. Niemand te zien. Weer hoorde hij iemand hoesten. Eén voor één stak hij zijn armen door de armsgaten en snoerde zijn ceintuur aan. Het moest de buurman zijn die hij hoorde hoesten. De muren tussen de verschillende kamers waren van hout en bedekt met kleden. Het was genoeg om je buren niet te zien, maar elk geluid en waarschijnlijk ook elke geur, drong door deze muren heen. Hakija hoopte vurig dat de man niet snurkte. Niets is zo erg als proberen te slapen terwijl gesnurk constant om je aandacht vraagt. Het meest frustrerende is dat de snurker datgene heeft bereikt wat jij, zolang hij snurkt, niet gaat bereiken. De toestand van slapen. Hoewel Hakija zich door het wassen al een stuk beter voelde, merkte hij dat zijn maag rammelde van de honger en hij besloot naar beneden te gaan om te kijken of er nog een maaltijd voor hem zou zijn. Even later, toen Hakija aan een stoofschotel van lamsvlees en linzen begon, voelde hij bij iedere hap de energie nog verder uit zijn lichaam stromen. Met moeite at hij zijn bord leeg en strompelde, nadat hij beleefd naar de waard had geknikt, naar boven. Het houten bed was hard maar Hakija merkte het niet echt. Voordat hij erop ging liggen sliep hij al. In de kamer naast hem snurkte een man zacht.

Die nacht werd Hakija badend in het zweet wakker. Hij voelde zich naar en er hing een weeïge geur in de kamer. Hij ging rechtop zitten en zag dat er naast het bed een plas bloed lag. Verschrikt keek hij naar zijn handen. Vanaf zijn rechterhand stroomde het bloed via zijn arm naar beneden. Het borrelde als een bron uit zijn hand. De oorsprong van de bron was de ruimte tussen zijn pink en middelvinger. Hakija moest kokhalzen toen hij zich realiseerde dat zijn ringvinger was afgesneden. Hij begon vertwijfeld om hulp te roepen. Vanuit een donkere hoek van de kamer stapte een man in het schaarse licht. Zijn ogen waren zo opgezwollen dat ze bijna helemaal dicht zaten. Uit zijn mond kwam een klein straaltje bloed dat inmiddels zijn hele kleed had doordrenkt. “Help me, alstublieft”, fluisterde Hakija rillend. Langzaam hief de man zijn arm op en wees indringend naar Hakija. “Help jij jezelf maar.” Het was duidelijk te zien, ook de man miste een vinger. Het was de man die hij die dag had achtergelaten. Hakija wilde beginnen met het geven van een verklaring. Hij wilde hem uitleggen waarom hij niet had kunnen helpen, maar wat hij ook probeerde er kwam geen geluid uit zijn mond. En toen hij in paniek weer om hulp begon te schreeuwen volgde er geen klank. Het bleef angstaanjagend stil terwijl Hakija uit alle macht het uitschreeuwde. Langzaam vervaagde de man die hem de hele tijd met rood doorbloede ogen had aangekeken en alles werd langzaam zwart.

Heel in de verte hoorde Hakija iemand het Sjierat haJam opzeggen. Al eeuwen was dat lied dat de Israëlieten bij de oversteek door de Rode Zee zongen, onderdeel van het Sjachariet, het ochtendgebed. Met een schok kwam Hakija overeind en keek direct naar zijn hand. Hij draaide hem in verschillende standen en keek er aandachtig naar alsof hij nog nooit een hand van dichtbij had gezien. Volkomen gaaf. Hakija zuchtte diep en ging weer liggen. Er schoten allerlei beelden door zijn hoofd en de woorden “Help jij jezelf maar” bleven in zijn hoofd echoën zonder uiteindelijk weg te ebben. Hij probeerde zichzelf tot rust te manen en dwong zichzelf geruime tijd te luisteren naar het gebed dat de buurman in de kamer naast hem opzegde. Na een tijd voelde hij zich langzaam tot rust komen. Zijn aandacht dwaalde af van de inhoud van het gebed. Hij hoorde alleen nog maar de monotone stem van de man aan de andere kant van de houten muur. Plotseling, als door een bij gestoken, sprong hij overeind en liep met een vragende blik in zijn ogen naar de houten wand en legde zijn oor ertegenaan. Aandachtig luisterde hij een tijd lang naar het geprevel aan de andere kant van de muur. Hoewel hij na verloop van tijd zijn oor van het hout afhaalde, verdween de vragende blik niet uit zijn ogen. Langzaam liep hij richting zijn kamerdeur en opende hem heel voorzichtig zonder een geluid te maken. In de gang was het beduidend donkerder dan in zijn kamer. Even liet hij zijn ogen wennen aan de duisternis en sloop toen naar de kamerdeur van zijn buurman. Voorzichtig keek hij door de kleine spleet in het hout naar binnen. Hakija deinsde achteruit en bleef even vastgenageld aan de vloer staan. Toen sloop hij terug naar zijn kamer en sloot geluidloos de deur. Hij had tijdens het gebed de stem van de man herkend en door de spleet in de deur had hij hem weliswaar van achteren gezien, maar er was geen twijfel mogelijk. Het was Ikabot. Vertwijfeld liep hij naar zijn tas en haalde zijn twee gebedsriemen eruit. Aan elke riem zaten zwarte lederen doosjes met daarin op perkament geschreven teksten uit de Thora. De ‘tefillien shel rosh’ bond hij zo om zijn hoofd dat het doosje precies op zijn voorhoofd zat. De ‘tefillien shel jad’ werd nauwkeuring acht keer om zijn arm en vervolgens drie keer om zijn hand gewonden. Toen hij helemaal klaar was en met de ochtendzegeningen wilde beginnen kwamen er geen andere woorden bij hem binnen dan: “Ikabot veroorzaakte de stofwolk en hij moet de arme man ook hebben zien liggen.” Met een zucht van verlichting stamelde hij: “Zie je wel, wij hebben een belangrijke taak. We konden hem niet helpen.”


6         

Hakija hoorde vooral de stad, die in een onophoudelijke brij van geluiden door het raam naar binnen kwam. Maar die geluiden interesseerden hem niet. Hij legde zijn oor tegen de dunne wand en luisterde of er nog iets van leven uit de kamer van Ikabot doordrong, maar hij hoorde niets. Hakija wist niet of hij daar nu blij of teleurgesteld van werd. Ergens had hij wel graag samen met Ikabot zijn opdracht uitgevoerd, maar dat vond hij ook wel weer een afgang. Hij moest de opdracht alleen uitvoeren en daarna verslag doen aan Ikabot. Dat wat hij de oude priester dan te melden had zou door de geruchtenstroom, die ongetwijfeld op gang zou komen omdat hij, Hakija, Jezus in verlegenheid had gebracht, bevestigd worden. Maar goed, Ikabot was hier en een beetje hulp kon geen kwaad. Diep in gedachten verzonken maakte hij zijn bed op, verzamelde zijn spullen en legde ze er op. Die zou hij vanavond wel weer vinden dacht hij, toen hij de kamer verliet. De deur van de kamer van Ikabot stond op een kier. Er was niemand meer. Toen Hakija de trap afliep en aanschoof aan zijn ontbijttafel keek hij aandachtig in het rond, maar er was geen teken van Ikabot te vinden. De waard zette een beker en een kan met heerlijk water uit één van de rijke bronnen uit de buurt op de tafel. Daarna liep hij zonder iets te zeggen weer weg en haalde vanachter de bar een bord met brood en mooie overrijpe vruchten. Toen hij het bord voor Hakija neerzette vroeg hij: “Bent u een beetje uitgerust? Gisteren leek u aardig aan het eind van uw krachten.”

“Ja, ik heb heerlijk geslapen”, loog Hakija.

“Wat bent u eigenlijk van plan te gaan doen vandaag?”

“Ik ben hier omdat ik Jezus wil ontmoeten. Hij moet zich hier ergens in de velden ophouden.”

“U ook al.” De waard knikte naar een tafel waaraan twee jonge dames zaten te eten. “Zij willen ook naar hem toe gaan. Jezus van Nazareth heet hij geloof ik, een onruststoker wordt hij ook wel genoemd. ”

“Weten die dames ook waar hij is dan?”

“Geen idee, maar vragen staat natuurlijk vrij.” De waard glimlachte vriendelijk en wilde weglopen.

“Heeft de man in de kamer naast mij ook gezegd waar hij naar toe moest?”

“Ik kan natuurlijk niet aan iedereen vrijelijk vertellen wat mijn klanten zoal van plan zijn te gaan doen.”

“Ach nee, natuurlijk niet. Neem me niet kwalijk”, verontschuldigde Hakija zich.

“Maar goed, ik weet het ook echt niet”, vervolgde de waard. “Als de man in het totaal drie woorden met me gesproken heeft, is het veel. Volgens mij is hij een oude kluizenaar, maar dan wel één met een baard die zo zwaar is dat hij er van krom is gaan lopen.” De waard lachte en zonder er nog een woord aan vuil te maken, liep hij weg.

Hakija keek naar de twee dames die verderop aan een tafeltje druk met elkaar zaten te praten, terwijl ze ondertussen hun ontbijt, zonder er ook maar een moment aandacht aan te geven, opaten. Hakija voelde schroom om naar ze toe te gaan en hen te vragen of ze wisten waar hij Jezus van Nazareth kon vinden. Toch was vragen het beste wat hij kon doen. Hij mocht absoluut niet het risico lopen dat hij Jezus diezelfde dag niet zou vinden en ’s avonds, zonder dat hij zijn vraag aan hem had kunnen stellen, weer hier in de herberg terug zou komen. Hij nam een paar happen van het fruit en een slok water en liep met lood in zijn schoenen naar de twee dames toe. Toen hij dicht bij hun tafel was aangekomen, keken de dames hem tegelijk aan. Even schrok Hakija en moest zichzelf herpakken om vervolgens half stotterend te vragen: “Ik heb gehoord dat jullie op weg zijn naar de man die in de velden buiten de stad verblijft. Hij heet Jezus van Nazareth.” De dames knikten synchroon. “Mag ik u vragen of u mij mee wil laten reizen naar deze plek? Ik zoek de Jezus ook, namelijk.”

De vrouwen bekeken hem van top tot teen. Hij voelde zich gekeurd worden als een schaap dat voor de slacht verkocht ging worden. Eén van de dames zou zo gaan zeggen dat er mooi vlees aan hem zat en de ander zou hem een mager scharminkel noemen. Niet eens goed genoeg voor een stoofschotel. Ze zouden wat aan handjeklap doen en dan ging hij voor één drachme richting het slachtblok.

“U kunt straks wel met ons mee reizen, we vertrekken over niet al te veel tijd. Als u nog niet gegeten heeft, moet u voortmaken.” Het was de wat dikkere vrouw die uiteindelijk de beslissing nam. Hakija knikte beleefd en terwijl hij terugliep naar zijn tafel meende hij de andere vrouw te horen fluisteren op een manier waaruit duidelijk bleek dat zij het er niet mee eens was. Hakija pakte het brood, brak er een stuk af en stopte het in zijn mond. Het was zo droog als de woestijn. Dit zou een eeuwigheid gaan duren. Hij greep naar de waterkan en schonk de beker vol. Hij nam een slok en het brood smolt in zijn mond tot een soppige massa. Hakija vond het ranzig en kreeg het met moeite weg. Toch nam hij op deze manier nog een paar grote stukken brood. Hij moest goed eten. Als laatste begon hij aan het fruit. In vergelijking met het brood smaakte het goddelijk, maar toen hij het fruit voor de helft op had, stonden de vrouwen al op en keken in zijn richting. Met bolle wangen stond ook Hakija op, legde de sleutel van zijn kamer op tafel en liep richting de deur waardoor de vrouwen net naar buiten waren gelopen. Buiten moest hij ze even zoeken, maar al snel zag hij ze een stuk verderop in de straat. Hakija rende achter ze aan. Toen hij op hun hoogte was, hield hij in en liep zonder iets te zeggen met ze op in de richting van de poort. Ze hadden stevig de pas erin, alsof ze tot een peloton Romeinse soldaten behoorden. Zo keken ze ook trouwens. Blik op oneindig, zonder het niets ook maar een seconde uit het oog te verliezen. Verder leek het erop dat ze tijdens het ontbijt alle gesprekstof voor die dag al hadden verbruikt. Er kwam geen stom woord meer uit.

“Mag ik vragen hoe ver het lopen is?” probeerde Hakija.

“Niet ver.”

“O, nou dat is geruststellend, maar wat is niet ver?”

“Dichtbij.”

“Ja, nee, natuurlijk.” Hoofdschuddend gaf Hakija het op en besloot een klein stuk achter ze te gaan lopen. Ze moesten hem om de één of andere reden niet. Zo bleven ze lange tijd het pad volgen. Twee marcherende dames voorop met daarachter een slungelige volgeling. Plotseling veranderden ze van richting en stapten resoluut het veld in. Met z’n drieën liepen ze kriskras langs struiken en onder lage bomen door om na verloop van tijd aan te komen op een open veld. In het midden van het veld zaten een stuk of veertig mensen die allemaal aandachtig keken naar een man die voor hen zat en de groep toesprak. Niemand had Hakija en de dames horen aankomen, maar de spreker keek plotseling in hun richting en even keek hij Hakija indringend aan. Hakija wist het zeker. Deze man, met zijn mooie witte kleed, was Jezus van Nazareth. Daar waar Jezus zat was de grond net een stuk hoger gelegen, zodat het leek alsof hij op een podium zat. Naast hem lag een lange houten staf. Hakija had al gehoord dat hij die altijd bij zich had. Onder het doek dat hij over zijn hoofd had gedrapeerd, kon je nog net zijn donkerbruine haren zien. Zijn haren hadden dezelfde kleur als zijn baard. Zijn huid was door de zon nauwelijks donker geworden. Hakija liet zijn blik over de mensen gaan, maar omdat ze de groep van achteren waren genaderd, zag hij alleen een verzameling hoofddoeken waar de mensen zich onder schuil hielden voor de zon. Ergens moest Ikabot zich onder één van die doeken ook schuilhouden, maar hij kon hem onmogelijk vanuit deze positie vinden.

Hakija verliet de dames en liep voorzichtig langs de zijkant van de groep mensen, die aandachtig zaten te luisteren, naar voren en ging daar tussen de mensen zitten. Hij durfde zich niet om te draaien om te kijken of hij Ikabot kon ontdekken. Het was ook niet belangrijk. Hij wist dat hij ergens tussen de toehoorders zat te wachten tot Hakija het woord zou nemen om Jezus zodanig uit de tent te lokken, dat hij zich overduidelijk tegen de Thora zou keren. Dan zouden ze genoeg hebben om Jezus voor het Sanhedrin ter verantwoording te roepen. Een kleine man die niet helemaal vooraan zat stond op en vroeg: “U hebt de laatste tijd veel opgeroepen tot bekering door te zeggen: Bekeert u; want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Ik vroeg me af wat er volgens u gaat gebeuren als wij ons nou eens niet zouden gaan bekeren.”

“Dan zal het Koninkrijk Gods aan een ander volk gegeven worden en zij zullen wél vrucht dragen”, antwoordde Jezus op een bijna nonchalante toon. Er klonk geroezemoes. Sommige mensen sloegen hun handen voor hun ogen. Alsof hen zojuist het onheil over Israël was voorzegd. Hakija snifte minachtend, hij geloofde er geen snars van. Na verloop van tijd werd het wat rustiger. De volgelingen wachtten op het moment dat Jezus het woord weer zou nemen om dieper op de kwestie in te gaan, maar er kwam niets. Het bleef stil. Hakija wist dat nu het moment gekomen was. Hij had zich goed voorbereid en had een lange afstand moeten reizen om Jezus met zijn vraag te confronteren. Terwijl hij opstond keek hij Jezus aan met een blik van een schuldige schooljongen. “Meester”, begon hij met een bevende stem, “wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?” Jezus keek Hakija indringend aan, wachtte even en vroeg toen: “Wat staat er in de wet geschreven en hoe leg je dat uit?” Dit was het antwoord dat Hakija verwacht had. Jezus zou zelf geen antwoord geven, maar natuurlijk met een wedervraag komen. Het antwoord had hij tijdens zijn voorbereiding in duizenden varianten door zijn gedachten laten gaan. Na lang twijfelen had hij er voor gekozen de Thora te citeren. Jezus had zich al meerdere keren bij het citeren van de wet, openlijk tegen de wet gekeerd. Hakija zou hem de wet voorhouden en als Jezus daar dan een eigen draai aan zou geven, zou hij toeslaan. Hakija antwoordde een beetje hautain: “Gij zult den Heere, uw God, liefhebben, uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand; en uw naaste als uzelven.”

Gespannen, als een roofdier dat op het punt stond zijn prooi te bespringen, wachtte Hakija op dat wat Jezus zou gaan zeggen. Jezus keek hem aan. Zijn ogen waren warm en gaven een gevoel van vertedering. Hij knikte en glimlachte vriendelijk terwijl hij zei: “Je hebt juist geantwoord, doe dat, en je zult eeuwig leven.”

Wat was dit? Geen tirade over de Thora, geen vernedering? Dit had hij niet verwacht, zo zou het niet moeten gaan. Dit was niet het antwoord dat hij Jezus in zijn hoofd had horen zeggen toen hij het gesprek in de synagoge keer op keer had gerepeteerd. Er bekroop hem meteen een gevoel van angst. Angst voor het falen. Een angst die hem vol overgave, in een gepassioneerde omhelzing, kon verstikken zodat hij geen lucht meer zou hebben om nog maar een woord te zeggen. Ikabot zou teleurgesteld zijn en hij zou hem nooit in de raad laten toetreden. Hakija mocht zich op deze manier niet laten aftroeven. Hij moest zich herpakken. “En wie is mijn naaste?”, riep Hakija. “Wie moet ik liefhebben als mijzelf, om zo het eeuwige leven te beërven?” Het was alsof hij het venijn met voorbedachten rade pas in deze laatste vraag gestopt had. Jezus keek weg over het veld. Het bleef urenlang, seconden stil. Toen Jezus hem weer aankeek, zag Hakija bitterheid in de ogen van Jezus. Alsof het veld hem net iets had ingefluisterd. Hij begon, op zachte toon te vertellen.

“Een man daalde af van Jeruzalem naar Jericho en werd overvallen door struikrovers. Ze scheurden zijn kleren van zijn lijf om zijn geld te pakken te krijgen. De man verzette zich hevig en de rovers sloegen hem halfdood, voordat ze met de buit weggingen en de man achterlieten.’

Onmiddellijk zag Hakija de zwaargewonde man, die hij de dag daarvoor aan zijn lot had overgelaten, weer voor zich. Het beeld van de bebloede hand en de droom van die nacht flitste aan hem voorbij.

“Een priester, die langs diezelfde weg ging, kwam langs de man, maar toen hij hem daar zag liggen, schrok hij en ging er met een boog omheen en vervolgde zijn weg. Ook een Leviet die langs liep, zag de man liggen. Keek even naar hem en liep vervolgens snel door. Een zekere Samaritaan, niet eens van hier, maar op doorreis, kwam van de andere kant en zag de man ook liggen. Hij wilde hem helpen. Hij ging bij hem zitten, ontsmette zijn wonden met wijn en behandelde ze met olie. Daarna zette hij hem op zijn ezel en bracht hem naar de herberg in de heilige stad Jeruzalem en verzorgde hem. De volgende dag moest hij verder reizen en gaf de waard twee daglonen, twee Denarie. Hij zei tegen de waard: “Zorg goed voor hem en als je meer kwijt bent aan zijn verzorging, dan vergoed ik dat als ik terugkom.”

Jezus keek Hakija met strakke ogen aan en vervolgde: “Wie van de drie denk je, is de naaste geweest van de man die was overvallen?”

“Die hem gered heeft”, stamelde Hakija.

“Om eeuwig leven te beërven”, vervolgde Jezus, terwijl hij het woord nu aan iedereen richtte, “moet je hem liefhebben, die jou gered heeft. Dat is het antwoord op de vragen van deze man.”

Verslagen wilde Hakija zo snel mogelijk weg van deze plek. Hij stond op, knikte beleefd naar Jezus en draaide zich snel om. Terwijl hij wegliep zag hij dat er in de rij mensen, die achter hem zaten, een open plek was ontstaan.

Zodra hij het open veld had verlaten, zette hij het op een rennen. De takken van de struiken sloegen diepe striemen in zijn huid. Het was alsof de natuur hem aan het geselen was voor zijn falen. Hij rende tot hij alles wazig begon te zien. Zijn lichaam gaf het vluchten op en hij zocht steun tegen de stam van een eikenboom. Hij draaide zich om en al leunend tegen de boom zakte hij door zijn knieën. Het duurde lang voordat zijn ademhaling weer normaal was.

“Dat heb je mooi gedaan jongen”, dacht hij hardop.

Hoe kon hij het weten, hoe kon Jezus hem zo gebruiken. Hij moest hem gezien hebben. Hem, en Ikabot, terwijl ze aan de arme man voorbij waren gelopen. Ikabot als eerste. Jezus had in zijn verhaal duidelijk Ikabot bedoeld als de priester en hem als de Leviet, iemand van de tempeldienst. Hoe kon hij het weten.

“Een Samaritaan als redder, wat een vernedering. “

Toen honderden jaren eerder, een groot deel van de Israëlieten uit Samaria, het noordelijk koninkrijk van Israël, waren weggevoerd en hun lege plaatsen waren opgevuld met heidenen vanuit een ver land, was het niet zuivere volk van de Samaritanen ontstaan. Ze waren niet zuiver in de leer en niet zuiver in afkomst. Zo’n minderwaardig iemand nam Jezus in zijn verhaal als redder en plaatste hem daarmee boven hem en Ikabot.

“In zijn verhaal?”, vroeg een stem in zijn hoofd. “In zijn verhaal? Het is gewoon waar. Jij en Ikabot zijn langs die man gekomen en hebben niets gedaan. Wie weet, is er inderdaad een Samaritaan langs die plek gekomen. Misschien Jezus zelf wel. Jullie zien hem toch ook als minderwaardig in de leer? Hij is jullie zelf gecreëerde Samaritaan en hij heeft de arme man, die jullie voor dood hebben laten liggen, wel geholpen.”

“Nee”, schreeuwde Hakija. “Het was allemaal symboliek, het ging gewoon over Jezus zelf. Wij moeten hem liefhebben als ons zelf, dan verkrijgen we eeuwig leven.”

“Dat zal, maar het één sluit het ander niet uit. Vraag me niet hoe, maar Jezus wist dat je niet deugde en heeft het je even goed laten zien.”

Terwijl het tweegesprek in zijn hoofd doorging, stond Hakija op en liep verdoofd in de richting van de weg. Af en toe schreeuwde hij korte zinnen. Het was lachwekkend, maar ook beangstigend. Het leek alsof hij bezeten was.

“Ikabot heeft ook niets gedaan. Hij is de priester, hij had moeten helpen.”

“Ja, ga het hem even lekker inwrijven, dan weet je zeker dat je nooit in de raad komt.”

“Het is maar goed dat die gewonde man al zover heen was, dat hij jullie niet zal herkennen. En alles wat je Ikabot verwijt kun je jezelf ook verwijten. Je bent geen haar beter.”

“Ik mag nooit laten blijken dat ik weet dat Ikabot hem ook voor vuil heeft laten liggen.” Met verwilderde ogen stamelde Hakija, terwijl hij het pad opliep richting de stad: “Nee, dat mag hij nooit weten.”

Hij besloot die nacht buiten in het veld te overnachten en al zijn spullen achter te laten in de herberg. Hij kon het risico niet lopen dat hij Ikabot tegen het lijf zou lopen. Thuisgekomen zou hij alles vertellen aan Lebona. Misschien dat zij zijn spullen zou kunnen ophalen. Hoewel, hij had niet veel van waarde meegenomen. Wellicht dat Lebona niet eens de moeite zou nemen om het op te halen of misschien zou ze een knecht van haar vader vragen. Het was voor hem in ieder geval belangrijk dat hij niet terug zou hoeven naar de herberg. De velden waren groen en gaven genoeg beschutting voor de nacht. Vooral bij één van de vele waterbronnen die in dit gebied aanwezig waren. Hakija wilde graag een bron vinden en klom in een boom. Vanuit de boom speurde hij het landschap af. Links van hem zag hij in de verte een groep bomen die opvallend groen was. Daar zou een waterbron kunnen zijn. Hij klom de boom weer uit en verliet het pad. Bijna in een rechte lijn liep hij in de richting van de groep bomen. Opgelucht bereikte hij de bron. Het begon al te schemeren. Hij dronk van het water en zocht een plek om de nacht veilig door te kunnen brengen. Uiteindelijk vond hij een stuk gras tussen een groepje braamstruiken.

 “Dat moet goed genoeg zijn”, mompelde hij binnensmonds en terwijl hij ging liggen zakte de zon achter de horizon. Niet lang daarna was het aardedonker. De dag had hem niet gebracht wat hij gehoopt had. Lid worden van de raad van oudsten leek verder weg dan ooit. Zelfs terugkeren naar de synagoge om zijn taken weer op te pakken was bijna onmogelijk. Ikabot zou hem waarschijnlijk weren uit de synagoge en uit zijn leven. Met die gedachte viel hij, teleurgesteld in zichzelf en in Ikabot, in slaap.

Een oude man zat in de donkerste hoek van de herberg zijn bord leeg te eten. Telkens als de deur openging, keek hij voorzichtig op, alsof hij iemand verwachtte die hem naar de strot zou vliegen. Hij had de laatste hap nog maar net doorgeslikt, of hij stond op en liep zo snel als zijn kromme lijf het aankon naar de trap. Hij knikte snel in de richting van de waard en begon toen de klim naar boven. Je kon zien dat het hem moeite kostte. Hij wilde veel sneller dan zijn oude lichaam kon opbrengen. Bovengekomen deed hij de eerste deur in de donkere gang open en gleed naar binnen. Je kon het slot horen vallen. Even was het stil, heel stil. Daarna denderde het geluid van een oude man die onbedaarlijk in huilen was uitgebarsten, door de deur en de muren. Het zou zijn buurman in de kamer naast hem vast door merg en been zijn gegaan, maar die was nog niet aangekomen en zou ook niet meer aankomen. Zijn eigendommen hebben nog lang achter de bar gelegen. De waard heeft ze op een gegeven moment, als grap, ingezet bij het dobbelen. Hij verloor.


7         

Het vuur verwarmde Regem, maar niet op een aangename manier. Zijn gezicht en de voorkant van zijn lichaam waren warm, maar zijn rug was akelig koud. Hij had overwogen zich om te draaien, om het vuur zijn rug net zo aangenaam te laten warmen als zijn voorkant. Maar omdraaien was helaas geen optie. Tegenover hem zat Nabal. Je kon hem af en toe niet zien door de hoge vlammen van het kampvuur, maar horen kon je hem dan nog wel. Pas als de vlammen de stukken hout zover hadden opgevreten dat hun honger even gestild leek te zijn en minder hoog om zich heen grepen, kon je hem duidelijk zien zitten. Het leek net of hij dan, als een duivel, midden in de vlammen zat. Een duivel die in geuren en kleuren vanuit het vuur aan het vertellen was over al zijn gruweldaden. Het was absoluut geen optie om je om te draaien en hem de rug toe te keren. Dus bleef Regem hem maar aanstaren en luisterde naar het verhaal dat hij vertelde. Het ging over een lapjeskoopman die hij samen met Datan had overvallen. De arme man had een ring gedragen die volgens Nabals inschatting veel zou kunnen opleveren. “Tja, wat doe je dan als je de ring niet van de vinger kunt krijgen?” Hij stelde de vraag, maar er was geen ruimte voor een ander antwoord dan zijn eigen walgelijk zelfingenomen vervolg. “Dan snijd je die vinger er toch gewoon af? De man was al halfdood. Hij gaf geen kik toen ik hem zijn vinger afsneed. Ik kan niet vertellen hoe de ring aan de hand stond, maar ik heb de vinger waar hij aanzat eventueel nog wel.” Nabal bulderde het uit. Het ging Regem door merg en been. Vooral de zelfgenoegzaamheid van de roversvoorman vond Regem vreselijk, maar toch lachte hij mee. Uit zelfbehoud. Hetzelfde zelfbehoud dat Persis had als ze Nabal haar lichaam gaf. Hetzelfde zelfbehoud dat ervoor zorgde dat niemand daar iets tegen deed, ook Datan niet. Hoewel Regem soms het gevoel had dat Datan als een roofdier geduldig zat te wachten om plotseling, als het moment daar zou zijn, vanuit het niets, toe te slaan.

Vanuit de vroege ochtendkou kwam Persis terug van het water halen. Ze zette de waterkan neer en liep naar het warme vuur om naast Datan te gaan zitten. Ze had het koud. Haar tepels waren duidelijk hard en gezwollen en drukten tegen haar dunne kleed. Nabal, die schuin tegenover haar zat, keek naar haar. Zijn blik ging via haar benen naar haar kruis om vervolgens verder omhoog te kruipen tot het gebiologeerd bleef hangen aan haar harde tepels.

“Die ring moet een goede prijs opleveren”, zei Nabal zonder zijn ogen van Persis af te wenden. “Chofnie zal over de brug moeten komen. Het zal wel even goed onderhandelen worden, maar dat is jou wel toevertrouwd, Datan.” Even ging er een vluchtige blik richting Datan maar Nabal wist niet hoe snel hij zich weer moest focussen op Persis want door de warmte van het vuur was het tepelschouwspel bijna over. “Gaan jullie maar met z’n tweeën. Regem en jij, maar zorg dat we die goede prijs ervoor krijgen. Ik blijf hier, jullie kunnen het volgens mij ook wel eens zonder mij.” Persis keek even verschrikt naar Datan en toen direct naar de grond. Dit had Nabal nog nooit gedaan. Altijd had hij zelf willen onderhandelen. Toch keek niemand twijfelachtig of vragend in het rond. Ze wisten eigenlijk wel genoeg en twijfelden niet aan dat wat stond te gebeuren. Zodra Regem en Datan richting de stad zouden zijn vertrokken, zou Nabal samen met Persis naar zijn slaapvertrek gaan. Hij zou zich uitkleden en Persis zou op haar knieën voor hem gaan zitten. Haar ogen dicht, ze wist wat er ging komen. Ze hoefde het echt niet te zien.

Datan stond op en griste de ring uit de hand van Nabal. De twee keken elkaar korte tijd vijandig aan. Datan draaide zich om en liep naar Persis. Hij kuste haar op het voorhoofd en nam haar stevig in zijn armen. Terwijl ze daar stonden, fluisterde hij zacht in haar oor. Persis reageerde niet op zijn woorden. Hij kuste haar nogmaals op haar voorhoofd en liep toen richting de smalle spleet in de rotswand. Regem stond op en volgde Datan die al in het donker van de spleet was verdwenen. Persis ging weer zitten en staarde met betraande ogen in het warme vuur.

Toen Regem in de centrale hal kwam was Datan daar al niet meer. Hij was al naar buiten gelopen. Regem liep snel verder. Buiten gekomen moesten zijn ogen even wennen aan het zonlicht, maar al snel zag hij zijn vriend tegen een rots in elkaar zakken, om daar huilend als een verslagen hoopje mens op de grond te blijven zitten. Regem ging naast hem zitten en als een klein kind kroop Datan tegen hem aan. Zo bleven ze een tijd lang zitten, totdat Datan plotseling opveerde en met een zachte, maar heldere stem zei: “Kom, we hebben nog een lange dag voor ons.”

Hij stond op en stak zijn hand richting Regem uit.

“Dank je.” Regem greep de uitgestoken hand stevig vast en trok zich er aan op.

“Dit is de dag waarop je leven begint”, zei Datan terwijl hij wegliep. Regem keek met een verbaasde blik naar de man die zich met grote passen van hem verwijderde.

“Ho, wacht even. Mijn leven mag dan beginnen vandaag, maar ik heb niet het idee dat mijn lichaam dat al weet. Ik ben nog steeds een oude vent.”

Al orerend haalde hij met moeite Datan pas in toen het pad uitkwam op de weg die richting de stad liep. Ze sloegen rechtsaf en liepen samen zonder iets te zeggen verder. Af en toe keek Regem onderzoekend naar zijn vriend die stoïcijns bleef doorlopen. De laatste woorden van Datan bleven maar in zijn hoofd weergalmen: ‘Vandaag begint je leven.’ Dat zeg je toch niet tegen een oude knar die zijn rampzalige leven min of meer gedwongen in een roverbende slijt. De bende is als een hond. Hij laat je nooit in de steek, blijft je volgen. Misschien om je te beschermen, maar het kan ook zomaar zijn om je op een onverwacht moment vreselijk te bijten. Die comfortabele angst is mijn leven en dat is ergens in een grijs verleden begonnen. Wat nou, vandaag begint je leven. Wat gaat er nu veranderen. Opeens, met een schok, drong het tot Regem door. Met angstige en wijd openstaande, verwarde ogen stond hij stil, als aan de grond genageld.

“En jij dan?”, vroeg hij.

“Wat bedoel je.”

“Wat ga jij doen?” Datan draaide zich om en zag aan zijn vriend dat hij de puzzel had gelegd.

“Ik geef mezelf aan en ik hoop dat ze me genadig zijn.”

“De Romeinen? Vergeet het maar. Als mijn leven vandaag begint, dan eindigt dat van jou op dezelfde dag. Er moet een andere weg zijn. Je helpt Persis hier ook niet mee.”

Datan greep de oude man bij zijn schouder. ”Als jij het idee hebt dat ik Persis hier niet mee help heb je het mis, helemaal mis. Ik doe dit voor haar. Niet voor jou, niet voor mij, maar voor haar.”

Regem keek zijn vriend aan. Gevoelens van angst, trots en twijfel vermengden zich tot een cocktail van gelatenheid.

“Weet je het zeker?”

“Zeker genoeg.”

Ze liepen samen, ieder in zijn eigen gedachten, verder. De stadsmuren doemden voor hen op. Regem realiseerde zich dat vandaag de poort van de stad inderdaad de poort naar de rest van zijn leven zou zijn. Een ander leven. Het maakte hem nog niet blij, eerder weemoedig. Er was een prijs voor vrijheid en die was waarschijnlijk zoals altijd hoog, heel hoog.

Naarmate de twee mannen dichterbij kwamen, werden de stadsmuren steeds imposanter. Hoewel de poorten breed waren, werkten ze als een trechter en langzaam liepen de mensen langs elkaar naar binnen en naar buiten. Sommigen hadden karren vol met spullen die ze de stad in wilden brengen om ze daar ergens te verkopen. Anderen reden met een lege kar de stad uit om die in de velden te beladen met nieuw handelswaar. Het ging rustig en geordend. De soldaten bij de poort hielden alles goed in de gaten. Als ze iets zagen wat volgens de regels de stad niet in mocht, werd er ingegrepen. Voor Regem en Nabal, duwde een hinkende man zijn handkar met daarop drie manden vol vis. De man had duidelijk last van zijn pijnlijke voet en kon maar met moeite vooruitkomen. Waarschijnlijk had hij veel te lang over zijn weg van het meer naar de stad gedaan. De vis was gaan stinken. Bij de poort aangekomen keken de soldaten vol afschuw naar de manden op de kar. Zonder een woord te zeggen wezen ze naar de man en vervolgens in de richting van de velden buiten de stad. De arme man probeerde nog een uitleg te geven en wees met een verontschuldigende blik in zijn ogen naar zijn voet. Maar de soldaten maakten hem met een kort “oprotten” duidelijk dat het geen zin had. De hele stoet die de stad in wilde, moest stoppen en wachten tot de arme man strompelend zijn kar kon invoegen in de stroom mensen die de stad wilde verlaten. Dat was het moment voor Datan en Regem om langs de soldaten de stad in te glippen.

De deur was al een tijdje achter hen dicht gevallen en hun ogen waren al bijna gewend aan het half schemer van het vertrek toen Chofnie voorzichtig achter het gordijn tevoorschijn kwam. Hij keek met een snelle blik naar de mannen.

“Waar is die andere?”, mompelde hij.

“Ik neem aan dat je Nabal bedoelt?”

Chofnie knikte.

“Hij heeft ons erop uitgestuurd.”

Even bleef het stil, alsof Chofnie de situatie opnieuw moest inschatten en beoordelen.

“Wat heb je?”, vroeg Chofnie. Uiteindelijk maakte het hem klaarblijkelijk niet uit met wie hij handeldreef.

Datan haalde de ring uit zijn buidel en legde hem op tafel. Chofnie schoof de olielamp in de richting van het voorwerp.

“Das niets”, begon Chofnie de onderhandelingen.

“Tuurlijk niet, maar wat geef je ervoor?”

“Tien.”

“Wij dachten meer aan vijftig zilveren penningen.”

“Nee, niet meer dan twintig.”

“Daar kan ik bij Nabal niet mee aankomen, dan gaan we het elders proberen.” Datan stak zijn hand uit om de ring weer van tafel te pakken.

“Goed dan, dertig zilveren penningen. Dat is mijn laatste en hoogste bod.

Datan wist dat Chofnie het meende. Het was een redelijke prijs. Nabal zou er mee kunnen leven.

Chofnie liep naar achteren en kwam terug met een buidel met penningen.

“Dertig zilveren penningen, wil je ze nog tellen of geloof je me?”

Zonder iets te zeggen pakte Datan de buidel aan.

“Het was prettig zaken met u te doen”, zei Regem met een sarcastische ondertoon.

Chofnie gromde wat, griste de ring van tafel en liep naar achteren, waar hij verdween achter het gordijn.

Datan en Regem keken elkaar even aan en liepen toen naar buiten. Eenmaal buiten keken ze om zich heen om de situatie in zich op te nemen. Het was druk in de straat.

“Zullen we een glas wijn halen in de herberg?”, vroeg Regem en knikte in de richting van de herberg aan de overkant van de straat.

“Ja is goed”, zei Datan kort.

Ze staken de drukke straat afwisselend met snelle passen en stilstaan om de mensen, die vaak zwaarbeladen op weg waren naar één van de markten, niet omver te lopen, over. Met veel hindernissen bereikte Regem als eerste de gammele deur van de herberg. Hij draaide zich om en verwachtte dat Datan vlak achter hem liep, maar hij vond hem niet. Regem schrok en raakte bijna in paniek. Zo wilde hij zijn vriend niet verliezen. Het was niet eerlijk om hem hier zo achter te laten en zonder een moment van afscheid naar de Romeinen te gaan om wraak te nemen op Nabal.

“Hé, ga je die deur nog opendoen of niet”, klonk de stem van Datan naast hem. Regem draaide zich snel om.

“Ik was je kwijt man, ik dacht…” Regem maakte zijn zin niet af en opende snel de deur van de herberg.

Binnen nam Regem de hele herberg in zich op. Achterin zaten drie soldaten met hun commandant te kaarten. Rechts bij het raam zat een man met zijn rug naar Regem toe en tegenover hem zat een jonge vrouw hopeloos verliefd naar de man te kijken. Verder waren er nog wat tafels met gestrande kooplui, die waarschijnlijk wachtten tot de ergste drukte buiten voorbij zou zijn, alvorens ze hun weg verder zouden vervolgen. De waard stond zoals gewoonlijk achter zijn bar. Hij keek naar Regem en begon meteen te glimlachen. Regem keek hem vragend aan. De waard zei: “Ze is niet hier, ze is naar de markt. De eerste uren ben je hier nog veilig.”

Regem keek de waard dankbaar aan. De mokerslag die de waardin hem gegeven had toen hij de kwaliteit van de wijn in twijfel trok, kon hij opeens bijna weer voelen.

“Ik zal het niet hebben over kwaliteit van de wijn, maar doet u mij maar twee mokken. Ik ben vandaag niet zo kieskeurig.”

“Dat lijkt me heel verstandig”, lachte de waard.

Met twee mokken wijn schoof Regem aan bij de tafel waar Datan was gaan zitten en vroeg: “Wat heb je nog tegen Persis gezegd?”

“Ik heb haar gezegd wat ze moest doen. Ze reageerde niet. Ze zal het wel begrepen hebben, hoop ik.”

“Kom op, het is een slimme vrouw. Maar wat moet ze doen dan?”

“Ik wil in ieder geval niet dat jij terug gaat”, ontweek Datan de vraag terwijl hij zijn vriend strak aankeek.

“En als ze het nou toch niet begrepen heeft, wie gaat het haar dan duidelijk maken?”

“Wij komen vanavond niet terug en morgen ook niet. Ieder bendelid zal denken dat we de penningen hebben ingepikt en met de noorderzon zijn vertrokken.”

Regem knikte. “Denk dat je daar wel gelijk in hebt. Wat zal Persis het zwaar hebben.”

Even waren de mannen stil en staarden naar de wijn in hun mokken. Datan pakte de buidel met penningen en schoof die over de tafel richting Regem.

“Ik geloof niet dat ik daar nog iets aan ga hebben de komende tijd. Ik wil dat jij het neemt. Ik denk dat het goed is dat je zo ver mogelijk hier vandaan gaat. Je wilt niet na verloop van tijd een bendelid tegen het lijf lopen.”

Regem wist dat hem veel meer dan geld werd toegeschoven en dat het geen zin had om het niet aan te nemen. Maar het besef dat dit wat er gebeurde een stille omhelzing was van twee mensen die elkaar voorgoed gingen verlaten, maakte dat hij tergend langzaam zijn hand uitstak om de buidel aan te nemen. Nog voor hij in staat was om wat te zeggen, vervolgde Datan met zachte stem: “Verder denk ik dat je nu zo ongeveer zou moeten weggaan. Het ga je goed. Ik zal je missen vriend.”

Regem trok bleek weg. Hoe kon hij zijn vriend hier nu achter laten. Er moest een andere oplossing zijn.

“Kunnen we niet iets anders bedenken?”, vroeg hij radeloos.

“Regem, je kunt me niet stoppen. Je kunt alleen samen met mij ten onder gaan, als je nu niet weggaat.”

De vastberadenheid van Datan was zo groot dat Regem geen weerstand meer kon bieden. Hij pakte de buidel met penningen en zei, zonder Datan aan te kijken: “Ik zal altijd bij je in de schuld staan en zal je nooit kunnen terugbetalen.”

“Dat zou ik ook niet willen.”

Regem legde zijn hand even op die van Datan. Toen stond hij langzaam op en liep zonder om te kijken naar buiten waar hij zich aansloot bij de stroom mensen die de stad wilden verlaten. Hij voelde zich leeg en hopeloos eenzaam toen hij door de poort naar buiten liep en de stad achter zich liet.

Semakjahu had gezien dat Regem plotseling en zonder te groeten was weggegaan en stond verbaasd naar Datan te staren. Hij bemoeide zich niet vaak met andermans zaken. Zolang de gasten maar goed innamen en geen problemen veroorzaakten, vond hij het allang best. Zijn definitie van problemen was ook heel kort. Zo vond Semakjahu dat er geen echte problemen waren, zolang er geen doden waren gevallen. Hij was in zijn loopbaan als waard dan ook nog maar een keer echt in problemen gekomen. Een tragisch moment van verraderlijk dronkenschap. Het was een jonge vrouw overkomen. Ze zat samen met een paar andere gasten op de plek waar nu Datan zat. Ze hadden met z’n allen een paar kruiken wijn op, maar daar was nog niet heel veel van te merken. Een goede waard heeft dat soort zaken scherp in het oog. Ze waren vrolijk, maar de jonge vrouw was niet vrolijker of uitbundiger dan de andere gasten en voor zover Semakjahu kon horen, spraken ze ook nog niet met een dubbele tong. De jonge vrouw had opeens haar stoel naar achteren geschoven en was gaan staan. Waarschijnlijk iets te snel. Ze probeerde nog om op de één of andere manier haar evenwicht te bewaren, maar toen dat niet lukte en ze definitief ging vallen riep ze half lachend: “O hemel, ik val.” En in haar val was ze met haar hoofd tegen de rand van een tafel die achter haar stond geslagen. Je hoorde haar nek breken. Nog voordat ze op de grond lag was ze dood. Semakjahu was er een tijd lang ziek van geweest, maar uiteindelijk werd hij door de waardin weer achter de bar gecommandeerd. Eén van de weinige keren dat zijn vrouw een positief resultaat had met haar bevelen.

“Mag ik nog een kruik wijn van u?”, vroeg één van de soldaten beleefd.

Semakjahu schrok. Hij was zo in gedachten geweest dat hij niet had gezien dat één van de soldaten, die achter in de herberg aan het kaarten waren, naar de bar was gekomen om nog een kruik wijn te bestellen.

“Nog steeds niet klaar met het kaartspel?” herpakte Semakjahu zich snel.

“Nee, we zijn pas klaar als de voorman helemaal blut is.” De soldaat lachte vriendelijk. Semakjahu lachte terug en schoof een goed gevulde kruik in zijn richting. Toen de man terugliep en langs de tafel van Datan kwam, stond Datan op en liep achter hem aan. Bij de tafel aangekomen pakte Datan een stoel en schoof aan bij de vier Romeinen. De waard keek met verbazing naar de tafel waar nu vijf mannen aan zaten. Datan was aan het woord. Hoewel hij vanachter de bar met geen mogelijkheid kon verstaan wat Datan te vertellen had, kon hij aan de lichaamstaal van de soldaten zien dat het een bijzonder verhaal moest zijn. Plotseling stonden de mannen op en grepen Datan vast. Datan gaf geen weerstand. Ook niet toen de soldaten samen met hem in de richting van de deur liepen. Semakjahu ging voor de deur staan. “Wat er ook aan de hand is, betalen moet je hier wel”, sprak hij heldhaftig. De voorman graaide in zijn buidel en gaf een penning. Daarmee was alles ruim betaald en terwijl Semakjahu opzij stapte, keek hij naar Datan en zocht oogcontact, maar Datan keek naar de grond en bleef ook naar de grond kijken toen de soldaten hem in de richting van het Romeinse hoofdkwartier meenamen.

De soldaat die zojuist bij Semakjahu een kruik wijn was komen halen, was al zijn vriendelijkheid kwijtgeraakt. Hij ging als laatste van de vier soldaten naar buiten en smeet met een dreun de deur van de herberg dicht. Dat deed voor de deur de deur dicht. De onderkant brak af. Semakjahu pakte de eerste de beste stoel die hij kon vinden, plofte neer en verborg hoofdschuddend zijn gezicht in zijn handen.

De waardin kwam aangelopen toen Semakjahu de deur van de herberg aan het repareren was. Hij had voor die klus moed uit alle vezels van zijn lichaam moeten verzamelen. Steeds spookte het beeld van Datan, die doodleuk opstond en naar de eerst zo gemoedelijk kaartspelende Romeinen liep, om daar klaarblijkelijk zijn eigen aanklacht in te dienen, door zijn hoofd. Maar vooral zijn eigen actie om toch nog geld te beuren van de plotseling tot gedrilde soldaten ontpopte Romeinse vriendelijke gasten, voegde hij toe aan de korte lijst van heldhaftige zaken die hij gedaan had. Dat alles zonder dat hij had kunnen terugvallen op zijn waardin. Het maakte hem nou niet bepaald productief, maar toch was hij aan zijn missie begonnen.

“Wat ben jij nou aan het doen?” vroeg ze verrast. Ze keek naar de deur en schatte de situatie in.

“Dit is wel heel letterlijk: De deur staat voor iedereen open.”

“Ja, daarom moest ik de boel toch maar even repareren.”

“O, noem je dat zo.” De waardin keek met een vernietigende blik naar het resultaat van zijn inspanningen.

“Je weet dat er mensen zijn die dit daadwerkelijk kunnen, een deur repareren?”

“Ik wil alleen maar geld besparen”, probeerde hij zijn ondergang te maskeren.

“Tja, er staat nu niemand achter de bar, dus verdienen doen we niet. Dan maar besparen.” Ze beende langs Semakjahu de herberg in en liep rechtstreeks door naar de keuken. Niet veel later kwam ze er weer uit en ging met veel theater achter de bar staan, hoofdschuddend kijkend naar de pogingen die gedaan werden om de deur ook aan de onderkant weer dicht te krijgen. Tot nu toe was het resultaat steeds maar tijdelijk geweest. Zodra de deur de vuurproef kreeg van het open- en dichtdoen kreeg, lag de onderkant er al weer af.

Semakjahu hield vol! Hij voelde de waardin hopen dat hij het zou opgeven. Ze zou een serenade van hoon geven en vervolgens naar de eerste de beste timmerman lopen om die dan te vragen het prutswerk van haar waard af te maken door er meteen maar een nieuwe deur in te zetten. Daarom moest het hem gaan lukken. Met enorme overtuiging sloeg hij de lange nagels via een paar nieuwe latten in de oude deur. Steeds wanneer hij de derde lat vastsloeg, verloren de nagels van de eerste plank hun grip in het oude hout en nog voordat de derde plank goed en wel vast zat, lag de eerste alweer op de grond. Terwijl de waard daar zo aan het ploeteren was, werd het ineens rumoerig en onrustig op straat. Hij kreeg de indruk dat niet alleen de waardin zijn verwoede pogingen gadesloeg, maar dat de hele straat zich er nu mee wilde gaan bemoeien. Geërgerd keek hij om. De mensen op straat keken geen van allen naar zijn inspanningen, maar allemaal in de richting waar vandaan een groep van veertien Romeinse soldaten aan kwam gemarcheerd. Ze waren in vol tenue van bronzen borstplaten en helmen. In hun linkerhand droegen ze een groot schild. De voorste zes soldaten hadden in hun rechterhand een speer, de zes daarachter een zwaard. De twee laatste soldaten droegen een kruisboog. In hoog tempo kwamen ze in de richting van Semakjahu aangelopen. Op het moment dat de groep aan hem voorbij zou trekken, schreeuwde één van de soldaten uit volle borst een commando. De groep stond in één keer stil. De soldaat die de opdracht had gegeven, bulderde weer. De hele groep draaide zich negentig graden om, met het gezicht in de richting van het huis van Chofnie. Weer klonk er een commando. Vier soldaten uitgerust met een speer, liepen snel naar de hoeken van het huis. De twee overgebleven speerdragers gingen bij de deur staan. De twee boogschieters spanden hun boog door hem op de grond te laten rusten en het koord naar beneden te duwen tot over de haak die, bij het overhalen van de trekker, in het hout van de mooi versierde kruisbogen zou wegtrekken. Nadat de bogen gespannen waren, legden ze een pijl op de kruisboog. Ze richtten op de deur van het huis. Drie van de zes soldaten met zwaard liepen naar de deur en sloegen er hard op. Hij vloog open. Binnen was het donker. De mannen liepen, terwijl ze de longen uit hun lijf schreeuwden naar binnen. Na verloop van tijd hield het schreeuwen binnen op en kwam alleen het geluid van vallende potten en ander huisraad naar buiten zetten.

Plotseling kwam Chofnie met doodsangst in zijn ogen, naar buiten gerend. Zo snel als hij kon liep hij langs het huis van Hakija en Lebona, in de richting van de poort. De twee boogschutters legden aan en net toen Chofnie bij het huis van Buurvrouw was aangekomen, waren de pijlen onderweg. Eén raakte Chofnie in zijn rug en doorboorde zijn long. De ander verdween in zijn nek, om er aan de voorkant weer uit te komen. De pijl had zijn nekwervel verbrijzeld. Chofnie viel, voorover, dood neer. Op dat moment deed Buurvrouw, opgeschrikt door het tumult op straat, de deur van haar huis met een zwaai open. Ze zag Chofnie nog stuiptrekken. Daarna werd het zwart voor haar ogen.

Toen ze bijkwam lag Buurvrouw op haar bed. Naast haar zat Lebona die haar bezorgd aankeek.

“Gaat het weer een beetje Buurvrouw?”

Buurvrouw keek haar een tijd lang wazig aan. Je kon zien dat alles langzaam weer begon terug te komen en naarmate de beelden zich meer en meer in de goede volgorde rangschikten, sloeg de paniek toe. Buurvrouw begon onbedaarlijk te huilen. Lebona nam haar in haar armen en liet haar een lange tijd uithuilen.

Plotseling ontworstelde Buurvrouw zich uit de omhelzing. “Is Chofnie dood?”, vroeg ze verschrikt.

“Ja.”

“O, hoe moet dat nou.”

“Hoe bedoel je dat.”

“Nee, dit kan niet, dit mag niet.” De paniek begon weer toe te slaan.

“Rustig nou, Buurvouw. Wat is er aan de hand?”

Met trillende stem begon Buurvrouw te vertellen, maar haar verhaal was zo onsamenhangend dat Lebona er geen touw aan vast kon knopen. Lebona besloot om in te grijpen.

“Buurvrouw, ik snap niets van wat u vertelt.” Ze schonk een beker water in uit de kan die op de tafel naast het bed stond. ”Kijk eens, haal rustig adem en begin bij het begin.” Buurvrouw keek haar met een vragende blik aan. Hoe kon iemand haar verhaal nou niet begrijpen. Ze nam een slok water en begon veel rustiger opnieuw te vertellen.

Ze vertelde dat ze na lang verzamelen genoeg fruit, bessen en groenten had voor een goed gevulde marktkraam. Ook had ze voor niet al te veel geld gedroogde vis ingekocht. De afgelopen tijd had ze, met veel moeite, gespaard voor de huur van een marktkraam. Buurvrouw had haar oog laten vallen op een kraam die stond op één van de best lopende plekken van de markt.

Ze wist zeker dat ze veel geld zou gaan verdienen die dag. Haar kraam zag er prachtig uit met een grote mand vol rode bessen en daar omheen grote dadels en vijgen. Verder lag de kraam vol met het beste wat het land te bieden had. Boven haar hoofd hing aan een stevig touw de gedroogde vis, netjes in een lange rij. Het was al lekker druk geworden. Veel mensen die offers in de tempel wilden brengen, kochten daarvoor bij het kraampje naast die van Buurvrouw, duiven. De vogels waren met tientallen tegelijk in veel te kleine rieten hokjes gestopt. Af en toe brak er in een mand paniek uit. De veren vlogen dan in het rond. Het was een oorverdovend gekrijs dat pas stopte als één van de duiven definitief het onderspit had moeten delven. De handelaar, een jonge man met lange zwarte pijpenkrullen, haalde de dode duif uit de mand en hield hem in de lucht. Het leek alsof hij hem voor het laatst wilde laten vliegen. Hij riep met luide stem een weggeefprijs, die hij meerdere keren herhaalde. Er waren altijd mensen die op deze koopjes afkwamen. Duiven zijn één van de goedkoopste offerdieren en het was dan ook al erg druk bij zijn kraam geweest. De aanloop was helemaal overweldigend geworden toen de man hard begon te roepen: “Duif, nog warm voor een prikkie. Laat hem naar u toe vliegen voor maar een penning.” De mensen hadden voor zijn kraam staan dringen en bij het weglopen zagen ze ook de heerlijke spullen van Buurvrouw. Veel mensen konden de verleiding niet weerstaan en sloegen, niet voor het offeren maar voor zichzelf, gretig in. Daar moest Buurvrouw het van hebben, daar had ze eigenlijk ook op gerekend. Buurvrouw had van haar moeder een houten kistje van fijn houtsnijwerk geërfd. In het hout was een afbeelding gesneden van een olijfboom. De weelderige takken gingen het hele kistje rond, om aan de andere kant weer in elkaar te verstrengelen. Buurvrouw had het kistje al jaren in gebruik als geldkistje. Ze had het altijd op haar tafel staan en nu zag ze tot haar grote voldoening dat het kistje al veel voller zat dan op een normale verkoopdag en de dag was nog lang niet voorbij.

Er stonden veel kopers en kijkers voor haar kraam toen er opeens een paniekerig gegil en gekrijs klonk. De mensen bij haar kraam hadden zich plotseling omgedraaid en waren vrijwel meteen alle kanten op gevlogen waardoor Buurvrouw opeens oog in oog stond met een man, in een opvallend wit kleed.
“Het is Jezus. Hij is woest”, had Buurvrouw een vrouw horen roepen. Jezus had geschreeuwd dat iedereen van het plein af moest gaan en was stampvoetend op de kraam van de jongeman naast Buurvrouw afgelopen. Hij had de rand van de tafel gepakt en de hele kraam omver gesmeten. Sommige manden met duiven waren opengesprongen en de vogels hadden hun vrijheid gegrepen. Andere overvolle manden vielen op de grond en rolden meters verder. De meest duiven braken al tijdens de val hun nek. Buurvrouw had met verbijstering en aan de grond genageld, staan kijken. Toen was Jezus op haar af komen lopen en ze had gehuiverd van de woede in zijn ogen. Jezus greep het touw waar de gedroogde vissen aan hingen en trok er hard aan. De kraam was meteen ondersteboven gekiept. De bessen rolden over het plein en werden vertrapt door de vluchtende mensen. Het leek alsof er een bloedbad was aangericht. Er bleef niets over. Alles wat Buurvrouw de afgelopen maanden had verzameld was in één keer weg. Jezus bleef maar schreeuwen en toen hij weer in de richting van Buurvrouw keek, zette ze het op een lopen. Later, toen Jezus het plein had verlaten en de tempel was binnengegaan, is ze teruggelopen. Tussen de restanten bessen en platgelopen dadels lag haar geldkistje, open en leeg. Ze had het opgepakt. Het was nog heel en het was alles wat er voor haar overgebleven was. Het kistje van haar moeder. Het verlies hield Buurvrouw niet lang in zijn greep, ze veerde miraculeus snel weer op en toen ze thuiskwam was haar strijdlust weer helemaal bij haar teruggekomen. Ze zou zich niet uit het veld laten slaan, ze zou ervoor vechten.

De volgende morgen had ze de stoute schoenen aangedaan en was resoluut naar Chofnie gelopen om hem om een lening te vragen. Chofnie had haar maar even aangekeken.

“Maar natuurlijk Buurvrouw, daar doe ik niet moeilijk over. Kom vanmiddag tegen het vallen van de avond maar terug”, had Chofnie vervolgens vriendelijk gezegd. Hij vervolgde het gesprek, maar het leek of de zekerheid bij ieder woord verder uit de zakenman wegstroomde. “Euh…, mag ik… Als u niet, euh… als je… Wil je misschien ook eens samen met mij…. euh…. Nou ja, de maaltijd gebruiken?” Chofnie had onzeker naar beneden gekeken. Buurvrouw voelde het bloed naar haar hoofd stijgen en het zweet brak haar uit.

“Ja, dat wil ik wel”, had ze als een verlegen meisje geantwoord en trillend had ze zich omgedraaid om op een drafje naar buiten te lopen. Haar hele lichaam tintelde. Thuisgekomen was ze op haar bed geploft en met een glimlach, op klaarlichte dag, in slaap gevallen. Met een schok was ze wakker geworden van gillende mensen op straat. Vrijwel meteen stond ze naast haar bed en rende richting de voordeur om te kijken wat er aan de hand was. Met een enorme snelheid zwaaide ze de voordeur open.


8         

De vogels vertelden elkaar dat de dag op het punt stond te beginnen. Een langzaam aanzwengelende kakofonie van getjilp en gesnater maakte het voor Hakija onmogelijk om de slaap nog langer vast te houden. Hij had het koud gehad die nacht. Meerdere keren was hij wakker geworden en had zichzelf met steeds meer bladeren en gras bedekt. Toen hij opstond was het net of de grond openbarstte om hem vanuit het binnenste van de aarde te laten ontsnappen. Maar Hakija had niet het minste idee dat hij vrijgelaten werd. Hij voelde zich een gijzelaar van leugen en schuld die, verstrengeld, niets anders konden dan opzwellen tot een verstikkende macht. Het gaf Hakija een gejaagd gevoel. Een gevoel van moeten rennen. Weg van de plaats waar hij naar toe wilde gaan, wetende dat het pad terug hardvochtig zou opgaan in het niets.

Verdoofd begon hij door de velden te lopen, in de richting van het pad dat hem naar de stad moest brengen. Het scherpe gras deed hem pijn. Het sneed nog dieper in de krassen en striemen die hij de dag daarvoor tijdens zijn wilde vlucht had opgelopen. Opgelucht bereikte hij het pad. Het lopen werd nu een stuk minder pijnlijk. Verzonken in gedachten had hij ongemerkt het tempo er behoorlijk in. Af en toe praatte hij hardop in onsamenhangende zinnen en dan weer zacht fluisterend en soms bewogen alleen zijn lippen. Constant in gesprek met zichzelf, zwaaide hij met zijn armen en soms schudde hij geërgerd zijn hoofd. Ineens, alsof hij wreed wakker werd geschud, tuurde hij angstig in de verte en ging vertwijfeld langzamer lopen. Hij herkende de plek. Hier had hij op zijn heenreis de man gevonden en toen hij bijna op de plaats was aangekomen waar de man had gelegen schuifelde hij behoedzaam verder. Op de grond was alleen nog maar opgedroogd bloed te zien. Verder niets. Geen spullen, geen gescheurde kleding en geen stukken stof. Alleen opgedroogd bloed dat nu ook zomaar van een verdwaald lam zou kunnen zijn. Eigenlijk zag het er heel vredig uit. Niets deed nog vermoeden dat zich hier iets vreselijks had afgespeeld. Hakija stond even stil en belandde direct weer in een twistgesprek met zichzelf. Zijn armen begonnen weer te zwaaien, af en toe ging hij op zijn hurken zitten en keek hij naar de donkerrode plekken. Dan schudde hij weer heftig zijn hoofd, stond op en gebaarde met zijn armen. Uiteindelijk liep hij verder en liet de plek die hem zijn leven lang zou achtervolgen achter zich en vervolgde zijn weg richting de stad. Naar huis, naar Lebona.

Lebona had Hakija nog nooit zo gezien. Als een klein schuchter kind was hij het huis binnengeslopen en in een hoek van de kamer in elkaar gezakt. Ze was naar hem toe gerend en had een tijd lang, zonder resultaat, geprobeerd contact met hem krijgen. Hakija keek verwilderd en zonder verder een teken van leven te geven voor zich uit. Ze had hem geroepen. Eerst zachtjes, maar daarna steeds luider. Ze had hem geschud en geduwd, maar zonder resultaat. Uiteindelijk had ze hem met een vlakke hand een harde klap in zijn gezicht gegeven. Hij schrok wakker en keek haar met grote ogen aan.

“Wat is er aan de hand”, vroeg ze bezorgd.

“Ik….” Het bleef weer stil.

“Vertel.”

“Ik heb hem niet geholpen”, stamelde Hakija.

“Wie, Jezus? Moest hij geholpen worden dan?”, vroeg Lebona verbaasd.

“Nee.”

“Waar heb je het dan over?”

“Ik heb hem niet geholpen en Ikabot ook niet.”

“Nou, doe even normaal. Kom, sta op en ga aan tafel zitten. Dit slaat nergens op.”

Hakija stond langzaam op, strompelde naar de tafel en plofte op de stoel. Lebona haalde een kom met water.

“Hier drink dit eerst maar eens op, volgens mij ben je zowat uitgedroogd.”

Hakija dronk de kom in één teug leeg en begon daarna te vertellen. Eerst langzaam en onsamenhangend, maar na verloop van tijd vertelde hij meer en meer in detail wat hem was overkomen. Langzaam maar zeker kreeg Lebona door wie de man moest zijn geweest die Hakija en Ikabot niet hadden geholpen. Zijn naam galmde door haar hoofd.

“Tabni” fluisterde ze zacht.

“Ken je hem dan?”, vroeg Hakija verbaasd.

“Ik heb hem een paar keer zien zitten in de herberg.” Lebona keek Hakija aan. “En hij heeft zich een keer aan me voorgesteld.”

Lebona voelde de leugen zich van haar losmaken om met al zijn overredingskracht op Hakija af te stormen, maar die was te veel opgeslokt door zijn eigen sores om ook maar iets te vermoeden.

“Volgens Jezus is er één of andere Samaritaan geweest die hem gered heeft en hem naar de herberg heeft gebracht. Jezus wist dat ik…Hoe kon hij dat weten…. ”

“Volgens mij moet jij nu gewoon even gaan liggen”, viel Lebona hem in de rede. Ze stond op en pakte hem bij de arm. Als een klein kind stond Hakija op en ze liepen samen naar het bed toe. Hij ging liggen en draaide zich meteen om. Niet lang daarna viel hij in slaap. Lebona zat op de rand van het bed en keek bezorgd naar haar man terwijl de beelden, die ze had gemaakt bij zijn verhaal, door haar hoofd spookten.

Ze had al een tijd bij hem gezeten toen hij onrustig werd en begon te draaien. Hij mompelde zacht onverstaanbare woorden. Lebona trok een deken over hem heen en liep voorzichtig de kamer uit.

Hakija keek naar het opgedroogde bloed in het zand en op de kleine stenen. Hij wilde zo graag dat hij het anders had gedaan. Dat hij de arme man niet had laten liggen om te sterven, maar dat hij hem had geholpen.

“Dat kan niet, gedane zaken nemen geen keer”, denderde het in zijn oren.

Verschrikt draaide Hakija zich om en hij zag een man in een stralend wit kleed. Hij schrok en meteen voelde hij zijn hart in zijn keel bonzen. “Jezus”, stamelde hij. Jezus keek hem vriendelijk aan.

“U wist het. Hoe kon u het weten?”, vroeg Hakija verslagen en wanhopig.

Jezus glimlachte vertederd en ging op een steen zitten.

“Ach Hakija, arme man. Ik weet alles.”

“Leeft hij nog? Zeg me dat hij nog leeft”, smeekte Hakija.

“Dat heb ik je al verteld. Of geloof je me niet?”, vroeg Jezus uitdagend.

“Toe, hou daar alstublieft mee op”, zei Hakija.

“Nou vertel. Geloof je me of geloof je me niet”, drong Jezus aan.

“Waarom zou ik u geloven, omdat u de Messias bent?”, vroeg Hakija licht honend.

“Nee dat kan niet, want dat ben ik nog niet. Ik ben nu alleen Jahweh.”

“Jahweh, tuurlijk”, stamelde Hakija.

“Voordat Abraham er was, ben Ik.”

“Nee.” Hakija schudde uit alle macht zijn hoofd. “U bent gewoon een mens.”

“Dat klopt ook, maar als een koning afreist naar een ver land, is hij daar dan ook automatisch koning?”, vroeg Jezus op een gemoedelijke toon.

“U denkt werkelijk dat u de Messias bent”, gaf Hakija als antwoord.

“Nee Hakija, gaat worden. De mens Jezus, ik dus, zal sterven en na drie dagen in het dodenrijk te zijn geweest, zal hij door de Vader, van tussen de doden uit, worden opgewekt als de Messias.” Jezus sprak de woorden alsof hij een versje aan het opzeggen was. Uitgesproken, keek Jezus Hakija indringend aan en zei: “Hakija, geloof je mijn verhaal? Geloof je, dat ik de man gered heb? Geloof je dat ik de barmhartige Samaritaan ben?”

Hakija keek met grote ogen naar Jezus en zijn mond viel open. Zo werd hij ook wakker. Met grote ogen, kijkend naar het plafond. Zijn mond zo ver open, dat zijn kaken er pijn van deden.

De soldaten keken naar de oude man die langzaam, vanuit de verte, aan kwam lopen. Ze hadden net opdracht gekregen om de zware poorten voor de nacht te sluiten. Als ze het bevel meteen zouden opvolgen, zou de oude slenterende en voorovergebogen man nooit op tijd zijn. De zware deuren zouden, voordat de man aankwam, al gesloten zijn en hij zou dan de nacht in het veld moeten doorbrengen. Hij kon dan alleen maar hopen dat er meer mensen zouden aankomen die, om wat voor reden dan ook, de poorten ook niet op tijd hadden bereikt. Als hij zich dan bij hen mocht aansluiten had hij nog een kans dat hij de morgen zou halen. Alleen kon hij het wel vergeten. Naar alle waarschijnlijkheid zou hij door rovers of door wilde dieren worden gedood. De soldaten wachtten op hem, ze wilden zijn dood niet op hun geweten hebben. Terwijl hij langs hen slenterde bedankte hij hen hartelijk, maar hij bleef voorovergebogen naar de grond kijken en terwijl de poorten met een doffe dreun achter hem dicht vielen, verdween de oude man in de straat die richting de synagoge liep. De reis en dat wat er gebeurd was, hadden Ikabot in één klap jaren ouder gemaakt. Voor zijn gevoel was hij kwiek en fit aan deze reis begonnen, maar was hij gebroken en verslagen teruggekomen. Het was al volkomen donker toen hij de paaslammeren en de bloem, boven de deur van de synagoge, met een klein knikje begroette. Hij opende de deur, strompelde naar binnen en waste zijn handen. Hij kon het niet meer opbrengen om ook zijn voeten te wassen. Zonder voetwassing kon hij niet bidden en vragen om vergeving, maar ook daar was hij te moe voor, hij moest eerst rusten. Hij liep naar de stenen vrouwenbanken, ging op de eerste zitten en sloot zijn ogen. Meteen zag hij de stervende lapjeskoopman voor zich. De man keek hem met smekende ogen aan en stak zijn bloedende hand naar hem uit. “Deze beelden ga ik de rest van mijn leven zien als ik mijn ogen sluit”, dacht hij en zuchtte diep. Overmand door vermoeidheid ging hij liggen en viel direct in slaap. Vanuit het donker schuifelde Rissa dichterbij. Hij keek schichtig naar de slapende oude man en liep snel weer weg. Even laten kwam hij terug met een deken, die hij voorzichtig over Ikabot neerlegde. Voordat hij weer in het donker verdween zorgde hij ervoor dat de deken precies recht lag.

Drie dagen zat Hakija van ’s morgens vroeg tot ‘s avonds laat op zijn stoel tegen de muur van het huis. Hij keek afwezig voor zich uit en sloeg geen acht op de onophoudelijke stoet van mensen die langs hem trok. Sommigen hadden haast en liepen geagiteerd te laveren tussen de minder snel lopende medereizigers. Anderen slenterden langs alsof ze nergens naar toe hoefden en daarom geen haast hadden om er te komen. Het was bizar te zien hoeveel goederen mensen mee konden zeulen. Complete torens van opgestapelde spullen die in wankel evenwicht heen en weer golfden op hun krakende onderstellen. Vaak waren dit eenvoudige karren of niet-benijdenswaardige ezels. Hakija had regelmatig met medelijden naar de arme lastdieren, die soms letterlijk door de poten zakten onder het verwoestende gewicht dat boven op hun rug gebonden was, gekeken, maar nu voelde hij slechts zijn eigen last op zijn schouders drukken. Hij realiseerde zich dat niemand van de voorbij lopende mensen medelijden met hem had. Niemand zag dat hij het bijna niet kon dragen. Alleen Jezus had hem arme man genoemd, daar moest hij het mee doen. Medelijden in een droom, wat koop je ervoor. Lebona kwam naar buiten en hurkte naast Hakija.

“Volgens het verhaal van Jezus is de man gered”, zei Hakija dromerig. “Geloof jij dat?”

“Ik weet het niet, maar daar komen we maar op één manier achter.” Lebona stopte even en keek naar een man die met een mand vol vis op zijn rug, voorbij kwam lopen. Op de rand van de mand zat een vogel die, zonder dat de man er erg in had, zich tegoed deed aan de verse vis. “We kunnen hem gaan zoeken. Als we hem vinden, hebben we bewijs dat Jezus niet gewoon een verhaaltje verzonnen heeft. Als je Jezus niet op zijn woord gelooft, moet je naar bewijs zoeken.”

“Ik denk dat ik hem wel geloof.” Hakija klonk twijfelachtig. “Maar laten we inderdaad gaan zoeken.”

“Oké”, zei Lebona, duidelijk opgelucht dat er weer een beetje leven in haar man was teruggekomen. “Binnenkort gaan we dat doen.”

Ikabot had nog steeds last van stramme spieren. De nacht dat hij op de vrouwenbank had geslapen was, ondanks de deken van Rissa, desastreus geweest voor zijn lijf. Met moeite ging hij aan de grote tafel zitten. Alle leden van de raad van oudsten waren één voor één aangekomen en hadden hun vaste plaats ingenomen. Hoewel de vergaderingen van de raad in het geheim werden gehouden, was er niet één besproken onderwerp waarvan Hakija niet op de hoogte was. Daar zorgde Rissa voor. Ook nu stond de jongen roerloos, op veilige afstand, op zijn goed uitgekozen schuilplek. Hij kon vanuit die positie alles letterlijk verstaan.

“We moeten denk ik concluderen dat de opdracht te moeilijk was voor Hakija”, zei Ikabot met een monotone intonatie. “Hij was niet in staat Jezus van Nazareth te overreden. Sterker nog, Jezus nam absoluut en resoluut het voortouw in de redevoering. Het was een akelige vertoning.”

“Maar hoe kan dat nu opeens Ikabot. Jij vond Hakija toch zo veelbelovend?”, vroeg een oudste, terwijl hij met venijnige ogen naar Ikabot keek. “Heb je dat dan toch niet goed ingeschat?” Ikabot dacht even na en antwoordde eerst rustig, maar al snel overgaand in een berekende bevlogenheid: “Ik denk dat ik me inderdaad heb verkeken op Hakija. Het is in ieder geval, zoals ik er nu naar kijk, geen goede vervanging voor Jannes. Daarvoor hebben we meer kwaliteit nodig. We hebben niets aan een lid van de raad van oudsten, die zich door de eerste de beste herrieschopper uit het veld laat slaan. Jullie hebben allemaal, stuk voor stuk, de kwaliteiten om zonder kleerscheuren uit zo’n situatie te komen. Hakija duidelijk niet. Daarin heb ik me enorm vergist.”

“Dan moeten we een andere leerling zoeken voor de vervanging van Jannes”, zei een klein mannetje met een schelle, onaangename stem. “Dan hoeft hij wat mij betreft hier ook niet meer te komen. Het is beter dat we iemand anders dan de ruimte geven.”

Weer een andere oudste vervolgde met een bromstem: “En dan mag hij Rissa ook wel meenemen. Ik heb te veel mensen horen zeggen dat hij eng is en dat hij vrouwen uitkleedt met zijn ogen.”

“Dat valt allemaal toch wel wat mee”, zei Ikabot, maar in werkelijkheid zou hij het geruststellend vinden als zowel Hakija als Rissa door de raad zouden worden weggestuurd. Het geheim dat hij deelde met Hakija, zou dan totaal geen bedreiging meer vormen.

“Er wordt zelfs beweerd, dat Rissa meerdere keren zijn hand onder het kleed van verschillende vrouwen heeft gestoken en dat hij hen heeft betast”, riep het mannetje met de schelle stem en met opvallend lubrieke oogjes. In zijn schuilplaats stond Rissa zenuwachtig met zijn lichaam te wiegen en heftig nee te schudden. Nog nooit had hij zoiets gedaan. Dat hoort niet, dat mag niet. Als je dat bij een vrouw doet, moet je meteen vier keer je handen wassen en vervolgens één voor één alle vingers goed inspecteren of ze wel schoon zijn geworden. Als dat niet zo is moet je weer vier keer je handen wassen. Rissa luisterde al lang niet meer naar de steeds heviger wordende discussie tussen de oudsten. Hij zat alleen maar te tellen vier keer wassen, controleren, nog niet goed, vier keer wassen…… Uiteindelijk werd hij uit zijn opsommingen bevrijd doordat Ikabot opeens met luide stem het woord nam.

“Goed dan zullen we, tot onze grote spijt, het volgende voorstel in stemming brengen.” Ikabot nam even de tijd om in gedachten zijn volgende zinnen te formuleren en vervolgde: “Omdat is gebleken dat Hakija niet capabel genoeg is om de opdracht, die de raad van oudsten hem heeft gegeven, naar behoren uit te voeren, gaat de raad Hakija vervangen door een andere leerling. De raad van oudsten wil deze leerling vervolgens zo snel mogelijk gaan voorbereiden op zijn taak. Om ons goed op de ontwikkeling van de nieuwe leerling te kunnen focussen, zal er binnen de muren van deze synagoge geen ruimte meer zijn voor leerling Hakija en zijn zwager Rissa. Dit omdat wij menen dat Hakija en Rissa, naar alle waarschijnlijkheid, de ontwikkeling van de nieuwe leerling met hun aanwezigheid, bedoeld of onbedoeld, zullen verstoren.” Weer een korte pauze. “Wie van jullie kan met dit voorstel instemmen?” Toen de handen van de oudsten omhooggingen, viel het doek voor Hakija. Er waren maar drie oudsten die niet instemden met deze overhaaste actie van Ikabot. Ze hadden graag hoor en wederhoor willen toepassen, zodat Hakija zich had kunnen verdedigen. Ikabot had het weggehoond. Volgens hem was er geen ruimte voor smoesjes. Hakija had de synagoge tot schande gemaakt. Maatregelen moesten volgen.

Rissa had zijn schuilplaats verlaten en verslagen stond hij voor de kleine deur aan de zijkant van de synagoge en klopte aan. “Ja?” riep hij zacht, opende de deur en liep snikkend naar buiten. Draaide zich om, klopte op de deur en sloot hem. Toen hij weg liep, zijn hoofd nog meer dan anders naar de grond toe gebogen, mompelde hij zacht “Ja?” en verdween in de richting van de stadspoort.

“Hakija, wil jij even wat vijgen bij Buurvrouw halen?”, riep Lebona. Hakija, die buiten op zijn stoel zat, hoorde het wel maar de vraag drong niet echt tot hem door. “Schat, wil je dat even doen?”, klonk het weer.

“Wat moet ik doen?”, vroeg Hakija verbaasd.

“Wat vijgen halen bij Buurvrouw.”

“Hoeveel heb je nodig dan?”

“Ach doe maar wat, een stuk of zes.”

“Is goed.” Hakija stond op en liep afwezig naar het huis van Buurvrouw. Hij klopte op de deur, maar bij de derde keer dat zijn knokkels het hout zouden gaan raken, bewoog de deur een klein beetje. Hakija duwde met een vinger tegen de deur die langzaam verder openging. Binnen was het donker en zijn ogen moesten wennen aan de duisternis. Toen hij zich omdraaide om de deur te sluiten en de klink van de deur naar zich toe trok, zag hij Kosto in de verte komen aanlopen. Hij beende geagiteerd in de richting van Hakija’s huis en klopte aan. Terwijl hij wachtte tot Hakija of Lebona de deur zou opendoen, keek hij met een norse blik om zich heen. Aandachtig bleef hij kijken naar de deur van Buurvrouw, waarachter Hakija stond. Hij voelde zelfs op deze afstand de agressie en boosheid van Kosto en sloot de deur zover, dat er alleen nog maar een kleine kier overbleef. Door die kier tuurde hij naar Kosto, die nog een keer aanklopte. Je kon zijn vuist de deur horen raken en toen uiteindelijk Lebona de deur voorzichtig opende, duwde hij hem resoluut verder open en stormde naar binnen. Hakija sloot de deur van Buurvrouw en draaide zich om. Hij had wel verwacht dat Vader Kosto zou sturen om polshoogte te nemen. Het niet verschijnen in de synagoge, kon niet zonder gevolgen blijven. Vanaf het begin van zijn huwelijk met Lebona, was hem duidelijk gemaakt dat Vader wel waar voor zijn geld wilde. Hij zorgde voor een huis en voor geld om van te leven, maar daar moest wel wat tegenover staan. Hakija had ervoor kunnen zorgen dat Rissa het hulpje van de tempeldienaar werd en zijn eigen positie steeg ook langzaam maar zeker. Dat was tot nu toe genoeg voor Vader geweest en het geld bleef komen, maar de huidige situatie riep bij hem vast en zeker vragen op.

“Ik kom voor een paar vijgen, maar doe vooral rustig aan.” Zijn ogen waren nog niet aan het duister van de kamer gewend en dus keek hij in het niets. “Gaat dat lukken denkt u, Buurvrouw?” Geen reactie. Langzaam werden de contouren van de kamer zichtbaar. De tafel en de stoelen, de twee grote kasten aan de witte wand. Hakija had vooral het houtsnijwerk op de kastdeuren altijd bijzonder gevonden. De twee kasten, waar Buurvrouw haar handel in opsloeg, hoorden duidelijk bij elkaar. Op de deuren van de linker kast was van lindehout een tafereel gesneden van Adam, die iets onduidelijks aan het doen was in het paradijs. Op de rechter kast stond Eva, verscholen tussen de stuiken. Een vrucht in haar hand. Doordat de afbeeldingen van zowel Adam als Eva niets aan de verbeelding over lieten zei Buurvrouw vaak over de kasten dat ze een verzameling verboden vruchten waren. Hakija liep naar de kast met Eva erop en stak zijn hand uit naar de knop waarmee hij hem kon openen. In het houtsnijwerk was de knop de navel van Eva. Bij Adam was de knop verwerkt in de eikel van zijn voluptueuze fallus. Buurvrouw gebruikte daarom nooit die knop, maar opende de kastdeur altijd door haar nagels aan de bovenkant van de deur in het hout te zetten en vervolgens voorzichtig te trekken. De deur met Eva erop opende, ondanks dat hij aan de onderkant een beetje klemde, gemakkelijk en toonde de inhoud van de kast aan Hakija, die er met verbazing naar keek. De kast was leeg. “Buurvrouw, bent u daar?”, vroeg Hakija terwijl hij verder het huis in liep. Hij opende het gordijn naar haar slaapkamer. Het bed bestond alleen nog maar uit een paar planken, gevuld met stoffig stro. Ook het kledingkastje in de hoek van de kamer was leeg. Hakija liep de slaapkamer uit naar de keuken. Daar stond op de tafel in de hoek een verzameling potjes en schaaltjes. Alles was leeg. “Die is zonder iets te zeggen vertrokken”, dacht Hakija terwijl hij om zich heen keek. Verbouwereerd liep hij naar de rechter kast in de kamer, pakte de eikel van Adam vast en opende de kastdeur. Op wat rieten mandjes en een paar doeken na was de kast, net als de rest van het huis, leeg. Hakija wilde naar Lebona rennen om haar het nieuws te vertellen, maar bij de deur realiseerde hij zich dat Kosto nog bij haar moest zijn. Hij opende de deur op een kier en bleef wachten tot hij hem naar buiten zag komen, de deur achter zich sloot en met grote passen verdween in de richting van de poort.

Snel liep hij naar huis. Lebona zat lijkbleek aan de tafel. Je kon aan haar ogen zien dat ze gehuild had. “Wat is er aan de hand?”, vroeg Hakija.

“Kosto zegt dat je niet meer welkom bent in de synagoge.”

“Hoe komt hij daar nou bij?”

“Dat heeft Rissa gezegd.”

“Na tien keer tikken op zijn voorhoofd zeker.”

Lebona keek hem geïrriteerd aan en zei: “Rissa is zelf ook uit de synagoge gezet. Volgens hem zegt Ikabot dat jij je opdracht hebt verprutst en dat je daarom niet tot de raad kan worden toegelaten.”

“En dat is zonder mij beslist.”

“Ja, jij was er niet. Jij zat een beetje op je stoel buiten te grienen.”

“Stelletje dwazen”, zei Hakija met een trillende stem. Het werd hem duidelijk dat zijn hele wereld aan het instorten was. “Wat kan ik er nog aan doen?”

“Vader wil dat je met Ikabot gaat praten.”

“Vader wil, Vader wil. Hij kan wel meer willen.”

“Dat klopt Hakija.” Lebona was al lang niet meer lijkbleek, maar liep nu rood aan van woede. “Hij kan alles willen en alles doen. Dat heet macht en dat heeft hij en jij niet.” Hakija schrok van haar uitval. Dat deed ze niet vaak. Met een mengeling van woede en verdriet liep hij naar de slaapkamer en ging verslagen op de rand van het bed zitten. Niet lang daarna kwam Lebona naast hem zitten. Even bleef het stil, maar daarna zei ze: “Het spijt me schat. Dat had ik niet moeten zeggen.”

“Het is wel waar”, bekende Hakija en vervolgde: “Ik kan niet met Ikabot gaan praten.”

“Natuurlijk kun je dat wel.”

“Nee echt, dat helpt niet.” Er klok paniek door in zijn stem.

“Natuurlijk kun je dat wel”, herhaalde Lebona, sloeg een arm om hem heen en zocht met haar lippen naar zijn mond. Hakija ontspande langzaam.

“Je moet naar Ikabot toe gaan”, fluisterde ze in zijn oor en beet er zachtjes in.

“Ik weet het.” Zijn handen gleden over haar rug. Lebona trok behendig haar kleed uit en ging naakt op het bed liggen. Ze stak haar hand naar Hakija uit en toen hij die pakte trok ze hem naar zich toe en nam hem in haar armen.

’s Morgens, terwijl ze nog in elkaars armen lagen, vertelde Hakija over Buurvrouw. Even later gingen ze samen haar huis binnen om te kijken of ze toch niet was teruggekomen. Er was niemand, behalve Adam en Eva. Lebona keek er even naar en gniffelde, maar al snel werd de realiteit duidelijk. Buurvrouw was met de noorderzon vertrokken. “Die is ergens opnieuw begonnen”, mompelde Lebona. “Jammer dat ik haar daarmee niet heb kunnen helpen.” Ze liep verslagen naar huis, terwijl Hakija begon aan zijn loodzware en lange weg naar de synagoge. Vanaf het huis van Buurvrouw kon hij het al zien liggen.

Het voelde weer eens koud in de synagoge. Vooraan zat een man te bidden, maar verder was er niemand. Hakija liep naar het kamertje waar Rissa de laatste jaren had gewoond. Hij klopte op de deur. Binnen klonk rumoer en je kon horen dat er iemand naar de deur kwam lopen. Toen hij geopend werd verscheen een kleine, pokdalige jongen in de deuropening. “Ik wil graag met Ikabot spreken, kunt u hem voor mij halen?”, vroeg Hakija.

“Ik zal hem even roepen”, zei de jongen met een onaangenaam schelle stem.

“Dit moet wel een zoon van raadslid Ismaël zijn, die heeft ook zo’n schelle rotstem”, dacht Hakija en vervolgde: “Ik wacht op hem terwijl ik ga bidden.”

“Dat is goed.” De jongen verdween in de richting van de vertrekken waar Ikabot waarschijnlijk aan het studeren was.

Hakija liep in de synagoge naar voren en knielde op een paar meter afstand van de man die daar nog steeds aan het bidden was. Met een schuin oog keek Hakija naar hem. Hij zag er verzorgd uit en hij had mooie, duidelijk dure kleding aan. Aan zijn vinger droeg hij een opvallende gouden ring, waarin een grote robijn was gezet. Plotseling, alsof hij gevoeld had dat Hakija hem zat te observeren, keek de man op.

“Neemt u mij niet kwalijk”, fluisterde Hakija.

“Waarom zou ik?”

“Ik zat zo ongegeneerd naar u te kijken.”

“Dat was me niet opgevallen”, loog de man en glimlachte: “Ik ben Romulus, aangenaam.”

De twee heren wilden net een gesprek met elkaar beginnen toen vanuit het niets de pokdalige jongen kwam aangelopen. Hij keek naar de twee mannen en richtte eerst het woord tot Hakija. “Ik moest van Ikabot zeggen dat hij u niet wil spreken. Wat hem betreft, zijn jullie uitgesproken. En tot u laat hij zeggen”, de jongen boog zijn hoofd in de richting van Romulus, “dat het onmogelijk was wat Jezus van u vroeg en dat het er dus alle schijn van heeft dat hij u voor schut wilde zetten. Ikabot betreurt het dat dit gebeurd is met iemand van uw komaf en biedt u zijn bescherming aan.” Wederom boog hij zijn hoofd en liep een paar passen achteruit, om zich vervolgens op te sluiten achter de dikke deur van Rissa’s oude kamer.

“Wat heeft Jezus dan van u gevraagd?”, vroeg Hakija belangstellend.

“Weet u”, begon Romulus, “ik ben een rijk man en ik was onder de indruk van de prediking van Jezus. Ik vroeg hem wat ik moest doen om het eeuwige leven te beërven. Eerst vroeg hij mij of ik de wet had gehouden en dat is iets waar ik met hart en ziel, mijn hele leven al, mee bezig ben, dus dat zat volgens mij wel goed. Vervolgens, en dat was zo teleurstellend voor mij, vroeg Jezus me om alles te verkopen wat ik bezit en de opbrengst te verdelen onder de armen. Daarna zou ik weer naar Jezus toe moeten gaan en hem volgen. Ik vond het ongewoon veel wat hij van me vroeg en kon er geen gehoor aan geven. Ik ben hiernaartoe gekomen om de hogepriester om raad te vragen. Dat heeft hij me zojuist gegeven en daar dank ik de Eeuwige voor.”

Hakija had aandachtig geluisterd naar de woorden van Romulus en zei: “U bent hier in goede bescherming van de synagoge en de hogepriester. Neemt u vooral zijn aanbod aan en blijft u hier.”

Romulus knikte instemmend. Hakija stond op en boog diep voor de man. “Ik dank u voor het openen van mijn ogen. Ik heb zojuist alles wat ik ooit heb gehad verkocht, maar het was zo weinig dat de armen er niets mee wilden. Er rest mij niets dan u te bedanken en te vragen waar u Jezus voor het laatst hebt gezien.”

“In de velden, bij het meer van Galilea”, antwoordde Romulus terwijl hij verbaast naar Hakija keek, maar die boog nog een keer diep voor Romulus en voordat hij wegliep zei hij gemeend: “Lechaim.”

Lebona had vol spanning op Hakija zitten wachten. Het werd steeds later en hoewel ze eerst vond dat het paste bij een goed en constructief gesprek, begon het langzamerhand ongemakkelijk lang te duren. Ongerust begon ze door de kamer te ijsberen. Vol spanning keek ze naar de deur toen die met een zwaai openging. Het was Kosto die hijgend in de deuropening stond. Nog totaal buiten adem stamelde hij: “Er is een bediende van Ikabot bij Vader geweest. Eén of ander miezerig ventje. Hij moest Vader de boodschap brengen dat Hakija de stad uit is gegaan. Waarschijnlijk op weg naar die Jezus. Hij wil zijn volgeling worden, die dwaze raka.” De woorden van Kosto drongen langzaam tot Lebona door. Ze voelde zich misselijk worden.


9         

Nadat de waard, met een dapperheid die zo wankel was als de eerste liefde van een tiener, de soldaten had laten betalen voor alles wat ze die middag hadden gedronken, was Datan met harde hand meegenomen naar het Romeins hoofdkwartier. Vanaf het moment dat hij naar de mannen was toegelopen om te vertellen wie hij was, maar vooral dat hij de bende aan hen wilde overleveren, waren de mannen veranderd in wildebeesten. Een paar keer had Datan in doodsangst geroepen dat hij dood niets voor hen kon betekenen, maar dat had slechts een tijdelijk effect gehad. In het hoofdkwartier aangekomen werd hij meteen naar de kelder gebracht, waar de cellen waren. Het was een grote ruimte die door ijzeren hekken werd onderverdeeld in verschillende hokken. Datan zag hier en daar, terwijl hij door twee soldaten langs de cellen werd geduwd, donkere lugubere gedaantes die zich zacht kreunend vastklampten aan de hekken. Aan de rechter kant, tegenover de cellen, zat een grote zware deur in de ruige muur. Eén van de twee soldaten opende de deur en de ander duwde Datan ruw een naargeestig vertrek binnen. De soldaat gebood Datan zich uit te kleden en hij werd naakt in de koude en pijnlijk strakke boeien, die klaarblijkelijk speciaal voor dit soort gelegenheden in de muur van de donkere kamer waren vastgeklonken, geslagen. Zijn benen uit elkaar en zijn armen boven zijn lichaam, zodat hij leek op een menselijk kruis dat ter decoratie aan de muur gehangen was.

“Ik ben Lucius”, stelde een half ontblote Romein die vanuit het donker aan kwam lopen zich voor. Hij had een atletisch lichaam, een vriendelijk gezicht en lange zwarte haren. Alleen zijn gebit was, waarschijnlijk door de vele zoete wijn, bijna weggerot. Er waren nog maar een paar zwarte tanden over. Hij had hem eerst vriendelijk ondervraagd, begripvol en met grote dankbaarheid omdat Datan de Romeinen had willen vertellen waar de gevreesde bende zich schuilhield. Alle vragen had Datan eerlijk en nauwkeurig beantwoord, zodat het plan snel klaar was. Morgennacht zou een klein leger Romeinen vertrekken, zodat ze nog voordat de zon boven de horizon was uitgestegen, het rovershol zouden kunnen aanvallen. Datan zou ze leiden.

“We zijn je echt dankbaar en dat zal je leven sparen”, had Lucius beloofd. Hij zei het met zoveel overtuiging en vriendelijkheid dat Datan het begon te geloven, maar toen kwam uit het niets de gevreesde vraag: “Wie was die man, die bij je in de herberg zat?”

Even twijfelde Datan. “Een bendelid”, zei hij zo neutraal mogelijk

“Hoe heet die man?”

“Hij heet Golan.”

“Waar is hij nu?”

“Hij is terug naar de bende gegaan.”

“Waarom zou hij dat doen?”

Datan aarzelde. Leugens moet je verzinnen en dat kost tijd. Een naam uit het niets bedenken ging nog wel, maar dit antwoord moest weloverwogen zijn en hout snijden. Lucius voelde de twijfel aan zoals een leeuw de zwakte van zijn prooi aanvoelt. Plotseling joeg Lucius met een enorme snelheid en met al zijn kracht zijn vuist in de maag van Datan, die meteen zover als dat mogelijk was ineenkromp. De boeien en de ketting stonden zo strak als de snaren van een luit. Datan perste in een schreeuw van pijn, alle lucht uit zijn longen en bleef blazen totdat zijn longen totaal leeg waren. Even bleef het stil, maar zijn lichaam snakte naar zuurstof en in een grote teug zoog hij zijn longen weer vol. Langzaam kwam Datan overeind en keek minachtend naar Lucius.

“Wie was die man die bij je in de herberg zat?”

“Dat zeg ik, een bendelid.”

“Hoe heet hij?”

“Golan.”

“Waar is hij?”

“Terug naar de bende gegaan.”

“Datan, nu lieg je weer.” De stem van Lucius klonk vriendelijk, terwijl hij op een meter afstand van Datan ging staan. “Waarom?”, vroeg hij op een aanstellerige toon.

“Ik lieg niet.”

Lucius deed nog een stap naar achteren om zo de schop die hij ging geven extra kracht en vaart mee te geven. Zijn vlakke voet raakte Datans scrotum vol. Hij schreeuwde het uit en zijn hele lichaam trilde en schokte alsof het alle controle verloren was.

“Wie was die man die bij jou in de herberg zat en waar is hij nu.” Lucius schreeuwde nu met een rood aangelopen hoofd, alsof hij de lucht uit de diepste caverne van zijn longen perste. Het speeksel vloog, samen met het geluid en de stank van zijn naar rottende tanden ruikende adem, in Datans gezicht.

“Golan”, was bijna onverstaanbaar het antwoord. De vuist van Lucius landde op de kaak van Datan, die alleen nog een doffe dreun hoorde. Daarna werd het donker. Toen hij weer bijkwam lag hij op de grond in één van de cellen. Het was donker, hij was nog steeds naakt en hij had het koud. Dat geconstateerd hebbende, zakte hij weer in elkaar en was nog uren buiten westen.

Persis voelde de adem van Nabal in haar nek, terwijl ze uit volle macht probeerde zichzelf te verplaatsen naar verre paradijselijke oorden, waar ze nog nooit geweest was en waarschijnlijk ook nooit zou komen. Een wereld die ze geschapen had om in te overleven terwijl een homp vlees in en op haar lichaam, ritmisch probeerde haar terug te lokken naar de werkelijkheid. Witte stranden langs een azuurblauwe zee. De zon scheen heerlijk op haar lichaam. Ze liep alleen in de branding, haar twee leeuwen bleven angstvallig bij het water vandaan. Het verbaasde haar dat ze zo bang waren voor haar zee. Terwijl ze tegen de golven schopte, die vervolgens uit elkaar spatten in spierwitte druppels, probeerde ze de dieren te verlokken om toch samen met haar door het water te lopen, maar ze deden het niet. Ze wisten wel beter. Zoals altijd waren de golven eerst rustig, maar na verloop van tijd werden ze steeds hoger en hoger. Hoewel het heerlijk was om te voelen hoe het water steeds wilder tegen haar benen stroomde, was er iets onbeheersbaars aan. Als uiteindelijk de golven zo hoog waren en hard tegen haar aan sloegen, voelde ze het water bij haar naar binnen stromen. Tijd om terug te gaan.

Terwijl Nabal nog een tijdlang hijgend bleef liggen, staarde Persis achteloos naar een gat in de rotswand, wachtend op wat komen ging. Uiteindelijk stond Nabal op en keek met een voldane blik naar Persis. Achteloos veegde hij zijn geslacht af met een doek en trok zijn kleren aan. Zonder iets te zeggen trok hij het kleed dat voor de opening van de grot hing weg en liep de grote stenen ruimte in waar de bende zich schuilhield. Persis wist niet hoe snel ze het kleed voor de opening weer dicht moest trekken. Ze liep naar de waskom, schonk de waterkan erin leeg en begon zich vluchtig te wassen. De eerste keer nadat Nabal haar had misbruikt, was ze uren bezig geweest met zich te wassen. Maar nu hij haar regelmatig kwam bezoeken was ze erachter gekomen dat niets haar meer schoon kon krijgen. Hoe goed ze zich ook zou wassen, het gevoel van vuil zijn zou altijd blijven. Ze kleedde zich aan en nam de waterkan mee om hem te vullen. Ze liep richting de spelonk die naar de uitgang van het grottencomplex liep en voelde de blikken die op haar gericht waren. Blikken van mannen, die maar al te graag hun perverse fantasieën op haar wilden botvieren en die van de vrouwen, die haar volgden met een cocktail van medelijden en afgunst. Vlak voordat ze de spelonk inging griste ze een gedoofde fakkel uit één van de houders en nam hem mee. Persis kwam in de centrale hal met in haar ene hand een fakkel en in haar andere hand de waterkan. Toen ze de hal verliet en naar buiten liep, brandde daar het vuurtje van de mannen die verderop op de uitkijk stonden. Persis liep langs het vuur naar de beek, die verderop vanuit de heuvels naar het dal stroomde en vulde de waterkan met het kristalheldere water. Op de terugweg, toen ze weer langs het vuur kwam, keek ze om zich heen en toen ze zeker wist dat niemand haar zag, stak ze de fakkel even in het vuur. Hij vatte meteen vlam. Snel liep ze de grot binnen en liep naar de eerste van de vier openingen in de achterwand van de centrale hal. “Vlucht in de eerste gang”, had Datan in haar oor gefluisterd. Ze had niet gereageerd, maar vanaf dat moment hadden alle scenario’s zich in haar hoofd afgespeeld. Uiteindelijk was er maar één gedachte die steeds bleef terugkomen, zodat ze langzamerhand ging begrijpen wat Datan van plan was te gaan doen. Voorzichtig stapte ze de eerste gang in. Het was smal en de gang boog na een paar meter zo sterk naar links dat ze vanaf de centrale hal al niet meer gezien kon worden. Even keek ze achterom, maar liep toen door, verder de gang in. In haar ene hand de waterkan en in haar andere de fakkel. Ze liep door, totdat ze bij een kruising kwam. Drie mogelijkheden. Rechtdoor waar, nadat het schijnsel van haar fakkel niet meer verder kon komen, de gang veranderde in een zwart gat. Rechts was een gang die ook in het niets leek op te gaan, maar links was duidelijk het einde van de gang te zien. Persis besloot de linker gang in te gaan om te kijken of hij daadwerkelijk doodlopend was en aan het einde aangekomen, kon ze echt niet verder. Toen ze op het punt stond om terug te gaan naar de kruising, zag ze dat er onderaan de rotswand, op hoogte van de grond, een gat zat. Persis knielde, zette de waterkan neer en probeerde in het gat te kijken. Het leek alsof er een klein vertrek aan de andere kant was. Om het beter te kunnen zien ging ze op de grond liggen en legde de fakkel naast zich neer. Ze kroop met moeite door de smalle opening naar binnen. De rotswand schuurde pijnlijk langs haar rug, maar het lukte. Ze stak haar hand naar achteren, pakte de fakkel en verlichtte de ruimte. Het was niet groot, maar groot genoeg om er languit in te kunnen liggen zonder de wanden aan te raken en ze kon er gemakkelijk in staan. Persis pakte de waterkan en zette die op een veilige plaats neer. Dit was haar schuilplaats. Ze kroop met de fakkel weer terug door de opening en liet de waterkan achter. Toen ze op de kruising kwam, liep ze vijftig stappen in de beide richtingen die ze in eerste instantie niet had gekozen. Ze slofte met haar voeten en liep achteruit weer terug naar de kruising. Tijdens die vijftig stappen kwam ze meerdere donkere zijgangen tegen. Het was alsof iedere gang je naar binnen wilde lokken. Ongetwijfeld waren er ooit mensen geweest die de verlokkingen niet hadden kunnen weerstaan en hun eerste stappen hadden gezet in het labyrint van de dood. Maar de angst om in het absolute donker uiteindelijk door uitdroging te sterven, was de reden waarom niemand van de bende een andere gang had gekozen dan de laatste smalle spleet die leidde naar de grote grot waar ze in woonden. Persis was er zeker van dat haar schuilplaats veilig was, hoewel ze nog niet zeker wist voor wie ze moest schuilen en hoelang.

Ze nam het zekere voor het onzekere en besloot spullen, genoeg voor een aantal dagen, naar haar schuilplaats te brengen. Ze vroeg zich af hoe ze dat het beste kon doen. Niemand mocht zien dat ze ergens mee bezig was. Ze keek haar slaapvertrek rond op zoek naar de meest belangrijke spullen. Een olielamp en een behoorlijke kruik olie moesten zeker mee. Ze schonk de olie die nog in haar olielamp zat voorzichtig in de oliekruik en drukte de kurk er stevig op. Ze wikkelde de lamp en de kruik in een van haar kleden, deed er nog een aantal andere kledingstukken bij en liep de grote grot uit door de smalle spleet. Persis ging ervanuit dat iedereen zou denken dat ze de kleren in de beek ging wassen, maar voordat ze naar buiten liep verdween ze in de eerste gang. Niet lang daarna kwam ze voorzichtig weer de centrale hal in geslopen en liep ze snel de grot uit in de richting van de beek, waar ze voor de vorm daadwerkelijk haar kleren een goede wasbeurt gaf. Net zolang tot ze de angst en de zenuwen uit haar lichaam had gewassen. Na de olielamp en de olie volgden op dezelfde manier een behoorlijke hoeveelheid brood, vijgen, olijven en twee vuurstenen. Ze begon bij het verlaten van de eerste gang haar voetstappen weg te vegen met een paar takken zodat het leek alsof er nog steeds niemand naar binnen was gegaan. De vijfde keer dat ze naar buiten liep had ze haar grootste waterzak meegenomen. Eigenlijk gebruikte ze die nooit omdat hij te groot was en daardoor onhandelbaar en zwaar. Ze was er mee naar buiten gelopen, zonder dat ze door had dat een jonge vrouw haar ijverigheid verdacht begon te vinden. Persis spoelde de waterzak goed om en vulde hem met behulp van een beker vol met water. Hij was zwaar en ze had hem maar met moeite kunnen tillen, maar uiteindelijk was ook de waterzak veilig in de schuilplaats komen te liggen. “Ik ben er klaar voor”, dacht Persis voldaan. Terwijl ze met een goed gevoel het grote roversvertrek binnenkwam, vroeg de jonge vrouw vanuit het niets: “Waar is die waterzak gebleven?” Persis schrok en wist niet wat ze moest zeggen. Iedereen in het vertrek keek haar plotseling aan.

“Ben je die vergeten mee terug te nemen of zo?”, vroeg de vrouw argwanend.

“Ja inderdaad, die ben ik dus gewoon vergeten.” Persis schudde haar hoofd en trok er een zo onnozel mogelijk gezicht bij. Ze draaide zich om en liep weer richting de smalle spleet om de waterzak terug te halen uit haar schuilplaats. Ze zag geen andere oplossing. Nabal had steeds vaker en met toenemende irritatie naar de smalle opening in de rotswand gekeken en op het moment dat Persis erin zou verdwijnen, barstte hij in woede uit. Hij richtte zich direct tegen Persis, die stokstijf bleef staan. “Die zijn er met het geld vandoor gegaan en ze hebben jou hier achtergelaten. Zoveel ben je hem nu waard”, schreeuwde hij. Hij rende op Persis af en sleurde haar aan de haren naar het vuur. “Zitten jij.” Dat waren de eerste woorden van een lange tirade van vernederend geschreeuw en gebulder, waar maar geen eind aan leek te komen. De tirade ging bijna naadloos over in een nacht waarin hij al zijn frustraties zo heftig botvierde dat er onmogelijk sprake kon zijn van verre stranden. Het golvende water had plaats gemaakt voor golven van pijn en toen hij uiteindelijk klaar was liep hij naakt naar het gordijn, schoof het open en riep: “Wie is de volgende?” Hij griste zijn kleed van de grond, wierp Persis nog een minachtende blik toe en liep weg. Die nacht heeft ze alleen maar overleefd, omdat ze ervan overtuigd was dat de nachtmerrie bijna over zou zijn.

Buiten adem kwam een bendelid de grot binnen rennen. Hij stond die nacht op de uitkijk en ondanks dat het in het oosten al lichter werd, had hij eigenlijk nog een tijd lang de wacht moeten houden. De woorden die hij uitbulderde waren onverstaanbaar, terwijl hij driftig wees naar de opening waar hij net door naar binnen was gerend. Door de onvervalste angst in zijn ogen brak er meteen lichte paniek uit. Veel mensen werden door het lawaai wakker en kwamen met slaperige hoofden uit hun verblijven. Ook Persis werd door het rumoer gewekt en kwam, nog in haar onderkleed, polshoogte nemen. Uiteindelijk kwam de man op adem en werd het hem mogelijk om één woord te zeggen. Veel meer hoefde ook niet, het was genoeg. “Romeinen!!”

Hij had het nog maar net geroepen of de eerste Romein kwam vanuit de donkere spleet de grot binnen. Hij was zwaarbewapend, maar vooral zwaar in de minderheid. Van alle kanten kwamen mannen op hem afgelopen en hoewel hij de eerste twee wist te overmeesteren, boorde het zwaard van de derde rover zich in zijn niet door het harnas beschermde zij. Terwijl de Romein langzaam in elkaar zakte stroomde de grot vol met soldaten. In het begin hadden de mannen van Nabal nog het idee dat ze vechtend uit deze situatie zouden kunnen ontsnappen, maar de spelonk bleef maar Romeinen spuwen, die zwaarbewapend hun positie innamen en met een ijzeren discipline de mannen in het nauw dreven. Al snel begon de eerste rover zijn wapen in de richting van de Romeinse soldaten te gooien, als teken van overgave. Hoewel Nabal moord en verraad schreeuwde waren er uiteindelijk maar weinig die van plan waren hem trouw te blijven. Binnen een paar minuten had iedereen zich overgegeven. De commandant liep op Nabal af en bond zijn handen persoonlijk als eerste. De mannen werden aan de ene kant van de grot verzameld en een voor een werden hun handen vastgebonden. De vrouwen werden aan de andere kant van de grot bij elkaar gedreven. Persis stond tussen alle vrouwen en probeerde zo onopvallend mogelijk te zijn.

”Opstellen in rijen van twee”, commandeerde een soldaat die klaarblijkelijk in naam van de commandant bevelen kon geven. De commandant zelf liep als eerste, samen met acht soldaten en Nabal, de grot uit de centrale hal in. Daar werd Nabal gepositioneerd in het midden van de acht soldaten. Drie man links en drie man rechts van hem, een soldaat voor en een soldaat achter hem. Zo werd hij meegenomen naar buiten. Eenmaal buiten, waar het al licht geworden was, stond nog zo’n zelfde groep soldaten opgesteld. In het midden stond Datan, die ieder oogcontact met Nabal vermeed. De commandant liep naar voren en gaf met een enkel handgebaar aan dat de twee groepen de mars richting de stad moesten inzetten. Weg van de plaats waar de bende zich zolang verscholen had weten te houden.

Nier ver van de grot vandaan werd het pad recht en op die plaats had zich aan beide kanten een dubbele rij boogschutters afwachtend opgesteld. Het werd Datan duidelijk dat alleen hij en Nabal de stad zouden bereiken. De mannen die binnen, met de handen op de rug gebonden, stonden te wachten, werden als eerste naar buiten geleid. Toen ze op hoogte van de boogschutters waren aangekomen moesten ze halthouden. De soldaten vormden zowel voor als achter de groep angstige mannen een muur van twee rijen dik en stonden met getrokken zwaarden gevoelloos naar de mannen te kijken. Fluitend vlogen de pijlen in de richting van de weerloze mannen. De meesten waren op slag dood. Maar sommigen lukte het om aan de pijlenregen te ontkomen. Ze renden op de soldaten af en terwijl de boogschutters hun bogen opnieuw spanden, werden ze opgewacht en één voor één door de soldaten afgeslacht. Niet lang daarna toen het gekrijs en gekerm buiten was verstomd, kwam binnen in de grot de rij met vrouwen langzaam in beweging. Persis stond halverwege de rij. Toen de eerste vrouwen vanuit de centrale hal naar buiten kwamen en in de verte hun dode mannen zagen liggen, brak er paniek uit. Persis begreep dat dit het moment was dat ze moest handelen. Ze rende zo snel als ze kon in de richting van de eerste grot. Twee soldaten probeerden haar te grijpen. De eerste greep mis en de tweede soldaat greep haar onderkleed. Het scheurde en gleed van haar af terwijl ze de donkere gang in liep. Een derde soldaat pakte een brandende fakkel en rende haar achterna. Toen Persis de eerste scherpe bocht in de gang had gehad, werd het donker. Ze rende zo hard als ze kon de duisternis in, terwijl ze haar linkerhand langs de muur liet glijden. Op het moment dat ze met die hand geen rotswand meer voelde, wist ze dat ze moest afslaan. Ze was nog maar net haar doodlopende gang in geslagen, toen het schijnsel van de fakkel van de soldaat zichtbaar werd. Persis wierp zich aan het einde van de gang op de grond en probeerde zo snel mogelijk haar schuilplaats binnen te kruipen. Een venijnige steek van pijn schoot door haar lichaam. Ze had zich onvoldoende gebukt en de rots vrat zich in haar rug. Eenmaal binnen kroop ze bloedend weg in de verste hoek van haar schuilplaats en verbeet haar pijn. Ze zag het licht van de fakkel de gang buiten verlichten. De soldaat stond op het punt om te kiezen welke afslag hij zou gaan nemen. Hij verlichte eerst de doodlopende gang en keek aandachtig naar de grond. Hij keek vervolgens de rechter gang in. Ook daar waren op de grond duidelijk voetstappen te zien. Tamelijk impulsief koos hij ervoor om rechtdoor te gaan en hij rende de donkere gang in. Persis zag het schijnsel van zijn fakkel langzaam doven totdat het compleet donker was. Het volgende moment werden de gangen gevuld met het jammerlijk gekrijs van vrouwen, die buiten de grot hetzelfde lot ondergingen, als eerder hun mannen. Persis drukte haar handen stijf tegen haar oren zodat er geen geluid meer tot haar kon doordringen en bleef ineengedoken zitten. Toen ze eindelijk haar handen van haar oren haalde was het doodstil en aardedonker.

Ze had voor haar gevoel al uren in het donker gezeten toen ze op de tast probeerde haar spullen te vinden. Na een tijd de grond te hebben afgetast voelde ze haar olielamp tegen de rotswand. Naast de olielamp vond ze op de tast de olie, haar twee vuurstenen en een droog plukje gras. Normaal spullen die gebruikt werden om een vuur te maken. Niet dat Persis hier een vuur wilde gaan maken. Dat zou veel te gevaarlijk zijn in de kleine ruimte, maar ze wilde wel de olielamp aan hebben. Het niets kunnen zien bracht haar al meerdere keren bijna op de rand van een paniekaanval. Op de tast haalde ze het deksel van het olielampje af en pakte het kruikje met olie. Toen de kurk van het kruikje loskwam klonk er een harde plop die zijn weg zocht door het stelsel van gangen en ruimtes van de diepe grot.

“Hallo…… Hallo is daar iemand?” Een mannenstem galmde door de verlaten gangen. Persis bleef verstijfd zitten en keek naar de opening van haar verblijf, althans daar waar ze dacht dat de opening moest zijn, maar zelfs nu haar ogen helemaal gewend waren aan het donker, kon ze niets zien.

“Hallo jongens, help me eens, ik ben verdwaald. Kunnen jullie het licht van mijn fakkel zien?”

Persis deed de kurk weer op de kruik en zette alles op de tast weer zorgvuldig bij elkaar, tegen de rotswand. Ze kroop voorzichtig naar de plaats waar ze dacht dat de opening moest zitten, voelde met haar vingers, maar vond alleen de rotswand. Verschrikt voelde ze een stuk verder naar links. Alleen maar rots. Ze was de opening kwijt. Persis begon, toen de paniek zich van haar meester maakte, over haar hele lichaam te trillen. “Stop, doe niet zo belachelijk. De opening is niet weg. Blijf even normaal doen”, sommeerde ze zichzelf. Ze probeerde haar angsten weg te drukken. “Alles is donker, dus die kerel met zijn fakkel is niet in de buurt, anders had je de opening ook wel kunnen vinden”, begon ze in zichzelf te redeneren. “Je moet het risico nemen en proberen het olielampje aan te krijgen. Een mens wordt knettergek in deze duisternis.” Ze vond haar spullen terug en trok de kurk van de fles. Weer een harde plop, maar dit keer bleef het stil. Voorzichtig goot ze de olie in de lamp. Als ze de lamp aan kon krijgen, zou er genoeg olie zijn om vier dagen onafgebroken te kunnen branden, maar dan wel op de laagste stand. Terwijl de vuurstenen tegen elkaar klakten, vlogen de vonken het droge gras in.

“Wie is daar? Wie maakt dat geluid?”, klonk het door de gangen. Persis negeerde het en bleef de stenen tegen elkaar slaan. Opeens vatte het gras vlam. Persis pakte het op en hield het brandende gras bij de lont van de olielamp. Terwijl de lont begon te branden doofde ze snel het gras en legde dat wat over was zorgvuldig weg. Het licht van de olielamp deed haar zeer aan haar ogen en pas na een poos raakte ze eraan gewend. Het was licht in haar schuilplaats. Persis keek naar de kleine uitgang. Ze had zonet in het donker werkelijk een stuk verderop gezocht naar de opening. Wat kan een mens gedesoriënteerd raken als hij echt niets kan zien. Persis had in de korte voorbereiding die dag eigenlijk alleen aan voedsel, water en licht gedacht en niet aan kleding of kleden. Hoewel die in haar voorbereiding een cruciale rol hadden gespeeld, had ze niets in de schuilplaats neergelegd. Ze voelde met haar hand op haar rug. De snee was opgehouden met bloeden en het voelde nu als een korst van opgedroogd bloed, vermengd met zand en stof. Ze zette de olielamp stevig en veilig boven op een richel. Het vlammetje bleef onbeweeglijk branden. Ook het water dat ze had meegenomen werd op een veilige plaats neergezet, zodat ze het niet per ongeluk kon omstoten. Water was van levensbelang de komende tijd. Persis was van plan om, totdat haar laatste drup olie in de olielamp was opgebrand, in haar schuilplaats te blijven. Daarna zou ze voorzichtig tevoorschijn komen. Er was genoeg voedsel en water om zolang te blijven. Alleen haar naakt zijn was een tegenvaller en de man, die vanuit donkere krochten probeerde zijn weg naar de uitgang te vinden en daarbij de hulp zocht van iedereen die dat maar kon en wilde bieden. Tot nu toe was dat niemand. De arme man was in zijn poging om Persis te grijpen, te diep in de klauwen van de grot gelopen en die hadden hem nu in hun dodelijke greep. Je kon aan zijn stem horen dat hij zich van zijn netelige situatie bewust was. Hij begon hele gesprekken die angstvallig goed te verstaan waren. Alsof hij aan de andere kant van Persis’ schuilplaats tegen de rotswand aangeleund zat. Hij verhaalde zijn denkbeeldige redders: “Ik ben haar gevolgd en ben toen op de eerste kruising rechtdoor gegaan. Ik volgde haar voetstappen, maar die stopten opeens. Ik was ervan overtuigd dat ze een sprong had genomen in een van de vele gangen. Ik meende bij de derde of vierde gang links haar voetstappen weer te zien en ben toen die gang in gelopen, maar uiteindelijk bleek ze daar niet te zijn geweest. Ik besloot weer terug te gaan naar de eerste gang, maar die heb ik eigenlijk niet meer kunnen vinden. Ik ben ergens afgeslagen. Ik denk…..” Hij stopte even en vervolgde toen met een paniekerige stem: “O help. Mijn fakkel. Hij begint minder fel te branden.” Het was duidelijk dat de arme man in paniek raakte. Hij begon als een bezetene om hulp te roepen. Zijn woorden gingen langzaam over in het troosteloos gehuil van iemand die beseft dat hij reddeloos verloren is. Uiteindelijk werd hij stil. Persis had naar hem geluisterd. Ondanks haar angst en haar woede over wat hij en zijn kameraden met de mannen en vrouwen van de bende hadden gedaan voelde ze dat ze langzaam medelijden met hem begon te krijgen. Ze wilde iets tegen hem zeggen, hem troosten, maar net toen ze in de richting van de opening wilde gaan praten, hoorde ze stemmen. Meteen gilde de man door de gangen heen: “Hé hier, hier zit ik.”

“Wie is daar?”, klonk het antwoord door de gangen heen.

“Ik ben het, Drusus! Ik zit hier en wie ben jij?”

“Ik ben Lucius en waar is hier?”

“Dat weet ik ook niet zeker”, antwoordde Drusus vertwijfeld. “Maar als jullie me komen halen zie ik het licht van je fakkel wel.”

“We moeten eerst kijken of hier nog wat te halen valt. Heb je die vrouw nog te pakken kunnen krijgen?”

“Nee, niet meer gezien.”

“Dat is jammer voor je. Haar kleed ligt hier nog wel.”

“Dan moet ze hier ergens naakt ronddwalen” meende Drusus.

“Ach nee man, die is al lang en breed vertrokken. Al ben ik onderweg geen naakte vrouw tegengekomen.” Lucius begon te lachen. “Hé, we gaan eerst hier de boel opruimen. Kijken of er nog iets van waarde is en de rest, daar gaat de fik in. Als we daar mee klaar zijn komen we je halen. Goed? “

“Ja dat is goed. Ik ga nergens heen.”

Het werd weer stil in de gangen. Persis was vlak bij de olielamp gaan staan. Als het nodig was kon ze hem zo uitblazen. Het leek een eeuwigheid te duren voordat Lucius zich weer meldde bij de ingang van de grot.

“Hé, Drusus! We hebben het er nog eens over gehad, maar we vinden het geen goed idee om de grot in te gaan om je te zoeken.” Lucius sprak op een vriendelijk toon. “We zijn eigenlijk niet van plan om zelf te verdwalen. Als je er zelf niet uit kunt komen, melden we aan de centurio dat je gesneuveld bent. Het spijt me.”

“Maar, ik ben helemaal niet gesneuveld”, riep Drusus verontwaardigd.

“Nog niet, maar over een paar dagen klopt dat wel aardig.”

“Je kunt me hier toch niet achter laten?”

“Ik ben bang dat we wel zullen moeten.”

“Loop gewoon met een fakkel de gang in, dan zie ik het licht wel. Alstublieft probeer het”, smeekte Drusus.

“Oké, ik doe wel een poging.” Lucius pakte een fakkel en liep de grot in. Na de eerste bocht werd de lange gang verlicht. Persis zag door de opening het licht steeds feller worden. Snel pakte ze de olielamp, zette hem op de grond en legde de vuurstenen en het bolletje droog gras er vlak naast. Toen blies ze het vlammetje uit.

“Ik sta op de eerste kruising, wat heb je toen gedaan?”, vroeg Lucius.

“Ik ben rechtdoor gegaan, ergens in een gang zijn mijn voetstappen wel te zien.”

Aan het steeds afwisselend feller en zwakker worden van het licht, kon Persis merken dat de hele omgeving nauwkeurig werd afgezocht. “Het zijn hier allemaal voetstappen. Sorry jongen, dit wordt niets.”

 Lucius draaide zich resoluut om en beende de gang door naar de uitgang. Nog even kon Persis het licht van zijn fakkel zien, maar daarna werd het weer donker.

“Hé, wat doe je nou. Blijf hier. Laat me niet alleen”, schreeuwde Drusus angstig.

“Ik heb het geprobeerd, maar het wordt hem niet. Het spijt me”, riep Lucius vanuit de centrale hal de gang in. Daarna draaide hij zich om en liep de centrale hal uit naar buiten, waar de andere mannen de lijken op een hoop aan het gooien waren. Binnen in de laatste grot was alles leeggeplunderd. Alle spullen die niet van enige waarde leken, waren op het vuur in het midden van de grot gegooid. Het vuur reikte even bijna tot aan het plafond van de grot. Buiten draaiden aasgieren hoog in de lucht cirkels en zodra de soldaten met hun buit in de richting van de stad liepen werden de cirkels steeds kleiner. Binnen in de diepste diepten van de grot huilde een verlaten man de dood naar zich toe, maar die hoefde nog niet snel te komen. Hij had nog alle tijd. Persis had zonder probleem de olielamp weer aangekregen. Het geluid van de stenen was in het niets gevallen bij het gejammer van de verlaten man. Op haar hurken tegen de rotswand aangeleund hield ze haar handen weer stijf tegen haar oren en zo bleef ze geruime tijd zitten. Uiteindelijk kreeg ze dorst en liet ze haar oren los. Drusus was in zichzelf aan het praten. Het leek weer of hij heel dichtbij was, maar geluid draagt ver in de gangen. Ze dronk en at van de voorraad die ze verzameld had en wachtte. Het gebrabbel van Drusus werd steeds zwakker en de tijden dat hij stil was werden steeds langer. Uiteindelijk viel ze in slaap.

Toen ze wakker werd brandde de olielamp nog steeds. Persis luisterde aandachtig of ze Drusus nog hoorde. Het was stil.

“Hallo”, zei ze met een zachte stem. Het geluid zocht zijn weg door de gangen.

“Wie is daar?”, vroeg Drusus geschrokken.

“Ik ben de engel des doods.”

“De dood?”

“Nee, ik ben niet de dood, maar slechts zijn engel. De dood, die komt spoedig. Maar eerst ben ik hier om te vragen of u wellicht nog een wens heeft.”

“Haal me hier uit”, smeekte Drusus.

“Dat zal niet gaan. De dood is al naar u onderweg. Ik ben bang dat er geen weg terug is.”

Even was het stil. Toen zei Drusus gelaten: “Zeg dan tegen mijn vrouw en mijn twee kinderen dat ik zielsveel van ze gehouden heb en altijd zal blijven houden. En vertel ze van Jezus, Jezus van Nazareth.”

“Van wie?”, vroeg Persis verbaasd.

“Van Jezus van Nazareth.”

“Wat moet ik daarvan vertellen? Ik kan wel iets bedenken, maar dat is niet al te positief.”

“Vertel hen wat je dan weet en niet wat je nu weet.”

Even was Persis uit het veld geslagen door de vreemde wending van het gesprek, maar ze hervond zich en zei: “Ik zal het doen. Waar kan ik ze vinden?”

“Ze wonen in Rome, in het kleine huis tegenover de ingang van het grote badhuis. Mijn vrouw heet Antonia Octavia, mijn zoon Quintus en mijn dochter Livia.” Toen hij de namen van zijn geliefden had genoemd barstte hij in een verscheurend huilen uit. Persis vocht tegen haar tranen en terwijl ze haar medelijden probeerde weg te slikken, zei ze: “Ik zal het hen vertellen. Ik zal ze vertellen dat je zielsveel van ze gehouden hebt en ik zal het blijven vertellen, totdat ze er in het diepst van hun wezen van doordrongen zijn.”

“Ik dank u hartelijk, engel des doods. Ik dank u.”

Vanaf dat moment heeft Persis niets meer gehoord in de onderaardse gangen. En toen uiteindelijk de olielamp doofde, pakte ze haar vuurstenen en kroop ze naar buiten, de centrale hal in. Ze was naakt. Kokhalzend trok ze één van de lijken, die buiten half aangevreten was begonnen met rotten, van de stapel. Het was Mirra, die altijd schik leek te hebben als Nabal Persis weer gebood mee te gaan. Ze was in haar gezicht geraakt door een pijl. Mirra had hetzelfde figuur als Persis en haar onderkleed, kleed en sandalen zouden haar als gegoten passen. Terwijl ze de kleren van het koude en bleke lijk uittrok hield ze haar adem in om de penetrante lijklucht niet te hoeven ruiken. Toen ze de kledingstukken bemachtigd had, liep ze snel naar de beek. Ze waste de kleding lang en grondig en trok ze daarna nog nat aan. Vervolgens liep ze de centrale hal weer in, griste een fakkel uit de houder aan de muur en kreeg hem met haar vuurstenen weer aan. Snel ging ze de laatste smalle grot door. Binnen in de grote ruimte smeulde het vuur nog. Direct liep ze naar het vertrek van Nabal. In de muur tegenover de plaats waar het bed gestaan had zat een gat in de rots. Ze had er vaak, als het haar niet lukte om te ontsnappen naar haar droomwereld, afwezig naar gekeken. Persis liep ernaartoe en voorzichtig stak ze haar arm naar binnen. Ze reikte zover ze kon maar voelde niets. Pas toen ze de wanden met haar vingers afzocht vond ze een zijopening met daarin een voorwerp van zacht leer. Behendig pakte ze het uit zijn schuilplaats tevoorschijn. Het was een grote buidel vol met gouden munten en edelstenen. Ze trok haar kleed omhoog, knoopte de buidel om haar middel en vertrok.


10   

De dagen waren lang en geestdodend. De kelder was donker. Aan de overkant van de cellen, bijna tegen het plafond, zaten zes gaten in de muur waar frisse lucht en daglicht door naar binnen kon komen. De cellen zelf waren gemaakt door tegen de rotswand ijzeren hekken te plaatsen. De rotswand was de enige wand van de cel die niet van dik hekwerk was en hij was getekend door littekens die de gevangenen in een dagelijks ritueel hem toebrachten. Het was alsof de mensen die hier opgesloten hadden gezeten allemaal hetzelfde ontembaar verlangen hadden ontwikkeld. Een drang om bij te houden hoelang hun leven zich al afspeelde in deze kooi van vernederende verlatenheid. Datan had gezien dat Nabal met zijn nagels probeerde zijn eigen reeks aan de rotswand toe te voegen, maar de harde steensoort liet zich niet door nagels tekenen. Hij was als een kind zo blij geweest toen hij in één van de spleten in de rotswand een muntstuk vond die daar door een eerdere gevangene, waarvan de reeks streepjes was gestopt, als schrijfgerei verborgen was. Meteen begon hij op een nog leeg stukje muur zijn eigen reeks. Na het vierde streepje zette hij zorgvuldig een dwarsstreep door de vier staande strepen heen. “De vijfde dag”, dacht Datan die aandachtig naar Nabals schrijfwerk had gekeken. “Dat was de dag dat ik in een andere cel werd geplaatst.” De eerste vijf dagen hadden Datan en Nabal in aangrenzende cellen gezeten. Nabal had van alles geprobeerd om wraak te nemen op Datan. De eerste paar dagen had hij zijn eten naar Datan gesmeten en onophoudelijk lopen schreeuwen en schelden. Hij had in geuren en kleuren verteld over de gruwelijke dood die hij voor Datan in petto had. Alle martelingen werden tot in detail behandeld. Toen Datan de anatomielessen beu was liep hij naar het hekwerk dat hen van elkaar scheidde en zei op een dreigende toon: “Wat jij allemaal met mij gaat doen als je hier uitkomt? Niets, helemaal niets. Als jij hier uitkomt, dan is dat, omdat ze je langzaam aan een kruis gaan nagelen. Mij zullen ze genadig zijn, maar jij…..?” Na die woorden hebben de mannen bijna niet meer met elkaar gesproken en ze hielden dat stilzwijgen gedreven vol, terwijl de verlatenheid en eenzaamheid daardoor ontelbare keren groter werd. Ondanks hun zwijgen wist Nabal nog steeds te jennen. Eén keer, toen hij moest urineren, hield hij het net zolang op tot Datan in slaap was gevallen. Hij ging bij het hek staan en richtte zijn straal op hem. Hij perste zo hard dat zijn hoofd er paars van werd. Datan kreeg de volle laag en schrok wakker. Verbolgen en vol afschuw schreeuwde hij het uit, net zolang tot één van de bewakers geërgerd door de dikke deur naar binnen kwam.

De bewaker, die samen met drie collega’s aan de andere kant van de dikke deur dag in dag uit zat te dobbelen, werd Amaro genoemd. Niet dat hij zo heette, maar zijn echte naam heeft alleen zijn moeder geweten. Zijn vader had hij nooit gezien. De mensen noemden hem zo omdat hij, nadat hij zijn vriendin met twee van zijn beste vrienden in bed had betrapt, niet meer in staat was om een lach op zijn gezicht te krijgen. De spieren die dienstdoen om te lachen, heeft hij op die dag van hun taak ontheven. Dat heeft zijn gezicht gemaakt tot een boegbeeld van bitterheid, Amaro. Dezelfde nacht dat hij zijn vriendin betrapte, heeft hij zijn dorp verlaten om zich de volgende morgen te melden bij het Romeinse leger. Zijn moeder is nog achter hem aan gegaan om hem tegen te houden, maar ze was nog nooit verder geweest dan de directe omgeving van haar dorp en toen ze op onbekend terrein dreigde te komen, koos ze terneergeslagen de terugweg. Het uitzetten van specifieke spieren was een kunde die klaarblijkelijk in de familie zat. De moeder van Amaro heeft na terugkomst in het dorp, in een verscheurende tirade, zijn vriendin de les gelezen en heeft daarna de laatste twee jaren van haar leven nooit meer een woord gesproken. Ze is alleen en eenzaam gestorven. Men beweert dat ze op haar sterfbed nog één enkel woord heeft gezegd. De echte naam van Amaro, maar niemand weet dat zeker.

Na een nacht en een dag lopen kwam Amaro bij een legereenheid aan. De Centurion heeft hem meteen als bewaker van de gevangenis aangesteld. Dat werk heeft hij vervolgens bij verschillende eenheden mogen doen. Een tijd geleden alweer was hij als bewaker in deze gevangenis terecht gekomen. Het had hem nog verder gehard dan hij al was, maar agressief was hij in de regel niet. Daarin verschilde hij van zijn collega’s. Hij kon het niet, te vaak had hij medelijden gehad met zijn gevangenen. Vooral als het jonge jongens waren zoals Ruben, betrapt bij het stelen van een brood. Twee weken lang heeft hij opgesloten gezeten. Twee collega’s Perditus en Ovis hebben de jongen in ruil voor zijn leven, althans zo deden ze hem geloven, als schandknaap gebruikt. Het zacht gejammer dat, terwijl Perditus en Ovis allang weg waren, soms nog uren doorging, ging Amaro door merg en been. De jongen was als een kind zo blij geweest toen bij hem, als straf, een vinger werd afgehakt en hij de gevangenis kon verlaten. Dan was daar ook nog Hyroniemus. Een kleine gezette man die alleen maar bij het team hoorde omdat hij altijd verloor met dobbelen en omdat hij Perditus en Ovis onvoorwaardelijk, als de praktijken van hen uit dreigden te komen, een alibi gaf. Amaro was zich er van bewust dat hij in veel gevallen de laatste persoon was die met de gevangenen, voordat ze geëxecuteerd werden, sprak. Het maakte hem mild en vriendelijk tegen ze. Als ze dan eenmaal weggevoerd waren kwam slechts de bitterheid bij hem terug.

Pas toen Datan na een paar dagen zo erg stonk dat het niet meer te harden was, werd hij naar de laatste van de drie aan elkaar grenzende cellen verplaatst. De oude cel van Datan bleef leeg en werd daardoor een soort niemandsland tussen de beide mannen. Hij kreeg twee emmers met schoon water waarin hij zijn kleed en zichzelf kon wassen. Toen Amaro klaar was met het verplaatsen van Datan liep hij naar Nabal die alles, al leunend tegen zijn tralies, had gadegeslagen. Amaro keek hem recht in zijn ogen aan en schudde zijn hoofd op een manier waarvan een kind feilloos zou aanvoelen dat hem nog een grote hoeveelheid ellende stond te wachten. De volgende morgen kwam Amaro binnen met een lange stok. Aan het uiteinde van de stok was een plank bevestigd. Hij gaf de stok aan Datan en zette ook het voedsel bij hem in de cel.

“Verdeel en heers, als koning van deze stinkende kelder”, zei hij, terwijl hij met een moordende blik naar Nabal keek. Vervolgens liep hij weg en gooide de grote zware deur met een klap dicht. Datan liep naar het voedsel en viel op zijn knieën. Zonder na te denken, at en dronk hij alles op.

“Hé en ik dan”, schreeuwde Nabal.

“Maar natuurlijk. Jouw eten komt eraan.”

Datan pakte de lange stok en schoof voorzichtig de mok en het houten bord via het niemandsland naar de cel van Nabal.

“Ze zijn helemaal leeg, klootzak.”

“Ja, dat is helemaal waar, maar ik wil de Romeinen niet het idee geven dat ik niet met je gedeeld heb. Dat zou toch wel heel wreed zijn.” Datan trok de stok terug en zette hem tegen de rotswand.

“Morgen maar eens kijken of er wat voor je overblijft.”

“Verhongeren is altijd beter dan aan het kruis sterven, dus je ziet maar wat je doet.”

“Dat is helemaal waar. Ik had al het idee dat ik je een gunst bewees. Trouwens, je moet nog een streepje zetten.”

“Bemoei je er niet mee.”

“O, neem me niet kwalijk.”

Daarna volgde weer het stilzwijgen in de donkere kelder. Je hoorde alleen het gekras van het muntje op de rotswand.

De volgende dag werden twee grote mokken water en twee borden met eten bij Datan neergezet. Dit keer zei Amaro niets, maar liep direct weg. Toen de deur achter hem dicht viel keek Datan gretig naar het eten.

“Kijk nou wat we eten vandaag. Ik bedoel, wat ik eet. Heerlijk brood, wel wat hard maar ach dat doet niets. Kaas, met zowaar een klein beetje Epityra.” Hij doopte een stukje kaas in het mengsel van vermalen olijven met olijfolie, azijn en kruiden en stak het demonstratief in zijn mond. Langzaam maar zeker at hij zowel het eten van zichzelf als dat van Nabal op terwijl hij in bombastische bewoordingen verslag deed van de smaaksensaties die hij bij iedere hap die hij nam ervoer. Nabal zat in een hoek van zijn cel tegen de rotswand weggekropen en keek naar de vloer vlak voor zijn voeten. Datan pakte de lange stok en schoof één van de mokken richting de cel van Nabal, die langzaam overeind kwam en naar het hekwerk toe kroop. Hij stak zijn arm door de tralies om de mok te pakken, maar Datan had hem net niet vergenoeg doorgeschoven.

“Wat zeg je dan?”, vroeg hij op een kinderlijke toon. Maar Nabal zei niets.

“Ik was niet van plan hier weg te gaan, dus ik heb alle tijd.” Datan ging bij de rotswand op zijn rug liggen en sloot zijn ogen. Door de gaten bij het plafond scheen het zonlicht naar binnen. Zes rechthoeken van licht verplaatsten zich tergend langzaam over de vloer van de kelder.

“Alsjeblieft”, klonk het na een lange tijd zacht. Datan bewoog niet.

“Mag ik mijn water, alstublieft?”

“Jouw water?” Datan kwam overeind. “Jouw water?”, herhaalde hij. “Wie zegt dat het jouw water is. Het is mijn water, net zoals Persis mijn vrouw is. Jij hebt er geen recht op. Je hebt nergens recht op. Maar jij neemt het gewoon, omdat je elke vorm van menselijkheid kwijt bent geraakt of wellicht nooit hebt gehad. Je hebt het leven van mij en Persis kapot gemaakt. En nu mag en kan ik jouw leven kapot maken. En dat geeft me meer een gevoel van walging, dan van macht. Dat is maar goed ook. Dat betekent namelijk dat ik, Godzijdank, een mens ben en geen wild, door lust gedreven, beest. Dat is het verschil tussen jou en mij. Jij bent een beest, een verachtelijk stuk ongedierte. God, wat heb ik je vaak willen vermoorden, maar ik kon het niet. Ik was te laf en dus kon jij je gang gaan.” Datan zei even niets, zuchtte diep en vervolgde toen op een zachte rustige toon. “En weet je, ik kan het nog steeds niet. Daar heb je weer stront mazzel.”

Datan pakte de lange stok en schoof de mok verder in de richting van Nabal die, toen hij er eindelijk bij kon komen, gulzig begon te drinken.

“Rustig aan”, zei Datan. “Straks gooi je alles er weer uit en sterf je hier alsnog. Dat zou toch jammer zijn.”

Nabal zei niets maar kroop weer weg in zijn hoek van de cel terwijl de dag langzaam het licht, dat door de gaten naar binnen stroomde, uitdeed.


11    

Vrijwel meteen nadat Hakija had besloten een volgeling van Jezus te worden en zich sindsdien niet meer had vertoond, was Kosto bij Lebona ingetrokken. Vader had Lebona laten kiezen. Ofwel terugkomen naar het ouderlijk huis, of haar broer in haar huis toelaten. Alleen blijven, zonder een man in huis, vond Vader geen optie. De keus was niet moeilijk geweest. Teruggaan naar het huis van haar jeugd zou betekenen dat ze haar vrijheden zou moeten inleveren tot het teruggebracht zou zijn op het niveau van haar jeugd. Iets waar Lebona pertinent nee tegen zei. Dus trok Kosto bij haar in. Hij sliep in het kleine kamertje naast de slaapkamer van Lebona. Niet dat ze daar iets van merkte. Kosto vertrok voor dag en dauw naar de kudde schapen in de velden buiten de stad en kwam pas weer binnen, vlak voordat de poort ging sluiten. Als hij dan nog energie over had om een gesprek aan te gaan, werd het vaak een scheldkanonnade over en tegen Hakija. Kosto was er niet blij mee dat hij nu bij zijn zus in de stad moest wonen. Het ontnam ook hem zijn vrijheid en hij was vooral bang dat de invloed die hij op Vader had, door zijn afwezigheid, zou worden overgenomen. Lebona was door zijn afwezigheid in ieder geval de hele dag vrij om te gaan en te staan waar ze maar wilde en hoefde nergens verantwoording voor af te leggen. Wat dat betreft was de aanwezigheid van Kosto een farce, maar het hield de gemoederen kalm. Het had Lebona verbaasd hoe snel ze gestopt was met het missen van Hakija. Het beeld dat ze voor zich zag als ze hem probeerde voor de geest te halen veranderde steeds vaker in het vriendelijke gelaat van Tabni. Daardoor ging het groeien van het verlangen naar Tabni angstaanjagend snel en stopte pas tot ze de hele dag aan hem dacht en een enorme drang kreeg om hem te zoeken. Kosto was die dag vroeg vertrokken en zonder een duidelijk plan was ze naar Semakjahu gelopen.

Semakjahu had Lebona even met een verbaasde blik aangekeken, maar glimlachte toen en zei: “Loop maar even mee.”

Nadat ze de kamer waar Tabni eerder had geslapen leeg hadden aangetroffen, liepen ze helemaal naar de achterkant van de herberg. Het was er donker en het rook er muf. In de beschimmelde muur zaten twee deuren.

“Iedereen denkt dat dit extra deuren naar buiten zijn, maar ik snap dat niet. Welke idioot plaatst er nu twee buitendeuren vlak naast elkaar. Een half dronken gast dacht ooit dat de linker voor binnenkomende en de rechter voor uitgaande bezoekers zou zijn. Maar goed, wie ooit gezegd heeft dat dronken mensen de waarheid spreken, is nog nooit in mijn herberg geweest. Dronken mensen lallen vooral en halfdronken mensen doen verwoede pogingen om nog enigszins zinvolle dingen uit te kramen, voordat hun toestand onherroepelijk overgaat in dronkenschap met als resultaat, gelal.” Bij de deuren aangekomen maakte hij het slot los en opende de deur. “Dit is de eerste van mijn reservekamers. In deze chaos kun je met goed fatsoen niet iemand laten slapen.” De kamer was bijna tot het dak gevuld met troep. Overal lagen oude potten en pannen die de tirannie van de helse keuken niet hadden overleefd en door de meedogenloze waardin naar deze donkere ruimte waren verbannen. “Als het waar zou zijn dat Tabni naar een herberg is gebracht, dan kun je er zeker van zijn dat dat niet hier is geweest. Ik mocht de man wel, dus dit zou ik hem niet aandoen. Wil je nog een kijkje nemen in de bruidssuite?”, vroeg de waard met zoveel ironie, dat het duidelijk was dat de andere kamer nog voller gepropt zat.

“Nee, laat maar, ik kan me er wel een voorstelling bij maken.”

“Daarom. Ik verzeker je, in deze herberg logeert geen Tabni.”

“Nee ok, dat is duidelijk, maar waar kan hij dan wel gebracht zijn?”

“Er zijn ongeveer tien herbergen in de stad, dus wat let je.”

“Ik weet niet eens naar welke stad hij is gebracht”, zei Lebona vertwijfeld.

“Kom op, tien herbergen, dat is toch wel te doen”, sprak Semakjahu haar moed in.

“Hé, bedankt voor je hulp”, zei Lebona vriendelijk. “Ik moet nu gaan. Ik heb nog negen herbergen te gaan.”

“Succes met zoeken.”

Lebona liep de voordeur van de herberg, waarvan de onderkant voor de zoveelste keer was afgevallen, uit. Het was druk in de straten. Ze moest stevig tussen de trage stoet mensen laveren om de snelheid er nog enigszins in te houden. Het leek of niemand, behalve zij, een daadwerkelijk doel had en dat de mensen in een redelijke willekeur door de straten van de oude stad op en neer aan het lopen waren. Sommigen deden dat bepakt en bezakt, anderen liepen vederlicht naar hun schijnbaar fata morganatische doelen. In de namiddag had ze zeven van de negen herbergen bezocht, maar nog geen spoor van Tabni gevonden. Nog twee kansen. Een daarvan was ‘De Oase van rust’, aan de andere kant van de stad. Lebona was er nog nooit geweest maar ze wist dat de oude herberg in de volksmond ‘De Oase van lust’ werd genoemd. Het begon al te schemeren toen Lebona de deur opende. De barman keek haar verbaasd aan. Hij was een grote, sterke en vooral mooie man. De uitdrukking op zijn gezicht was alleen maar mannelijk, er viel geen vriendelijkheid of juist norsheid te bespeuren. Hij was eigenlijk compleet nietszeggend, alleen mooi en mannelijk. “Wat een waardeloze vent”, dacht Lebona, terwijl ze zijn ogen over haar lichaam voelde gaan.

“Ik ben bang dat ik geen werk voor je heb. De meeste klanten willen wel een klein beetje hout voor de deur hebben, snap je?”

“Dat is maar goed ook, want ik kom hier niet omdat ik werk zoek.”

“O, wat moet je dan?”, vroeg hij, terwijl hij met zijn hand opzichtig door zijn blonde haren streek. “Kom je verhaal halen omdat je man hier haalt wat hij bij jou niet kan krijgen?”

“Ik heb geen man,” loog Lebona, “maar ik zoek een vriend die wellicht hier gebracht zou zijn.”

“Natuurlijk schat, zo kun je het ook proberen, snap je?”

“Nee echt. Hij is waarschijnlijk tot niets in staat omdat hij halfdood moet zijn aangekomen.”

Even keek de mooie man Lebona verbaasd aan. “Wij willen nou juist dat onze gasten, door verschillende redenen, halfdood hier de deur weer uit gaan, snap je?” Hij lachte zijn parelwitte tanden bloot. “We hebben er niet zoveel aan als ze al halfdood binnen worden gebracht, snap je?” De man liep op Lebona af, sloeg een arm om haar heen en begeleidde haar langzaam terug naar de deur. “In de Oase van Rust zijn de kamers hooguit voor één nacht in gebruik. Langer hebben we liever niet, snap je?” Toen hij de deur opendeed, legde hij zijn hand op Lebona’s billen en duwde haar zachtjes naar buiten. Lebona wilde de man haarfijn uitleggen dat ze er niet van gediend was dat een vreemde man haar op deze manier de deur uitwerkte ook al zag hij er fantastisch uit, maar toen ze zich omdraaide en wilde beginnen met een eerste serie volzinnen, knalde de deur vlak voor haar neus dicht. Er restte haar niets anders dan woedend een paar scheldwoorden tegen de deur te knallen, maar die werd daar niet anders van. Ondertussen was het bijna donker geworden en de straat voor de herberg had zich gevuld met obscure mannen die obsceen geobsedeerd naar haar lichaam zaten te kijken. Ze zette het op een lopen en was blij dat ze de voordeur van haar kleine huis weer bereikt had. Binnen zat Kosto te wachten. “Waar kom jij vandaan”, vroeg hij haar ter verantwoording. “O, uit de herberg.”

“Dan is het goed”, zei Kosto, ervan uitgaande dat ze de herberg aan de overkant bedoelde.

Lebona liet het zo en pakte snel wat brood, kaas en olijven en zette die op tafel. Kosto viel aan.

Met nog één herberg te gaan, geloofde ze er eigenlijk niet meer in. Oppidum dat was de naam van de grote herberg bij het marktplein. Een kamer kostte daar een fortuin en voor een beker wijn kon je in een gewone herberg een hele kruik krijgen. Oppidum was één van de weinige gebouwen in de stad die uit meerdere etages bestond en het had een uitstraling van een Romeins gebouw. Het had een trap die uitkwam op het bordes waarop twee zuilen de grote voordeur flankeerden. Toen Lebona het bordes bereikte moest ze even op adem komen alvorens ze de grote deur opende. Binnen was het aangenaam koel. Het witte marmer van de muren en vloeren glom zo erg dat je jezelf erin kon spiegelen. Het was één grote ruimte die precies in het midden werd opgedeeld door een grote stenen trap die naar de eerste verdieping leidde. Zowel aan de linker als aan de rechter kant van de trap waren de ruimtes gevuld met tafels en luxe stoelen en iedere kant had achterin zijn eigen bar. Het was nog vroeg en aan geen van de tafels zaten mensen. Alleen de linker bar was open. Een vrouw was daar geconcentreerd mokken en schalen aan het schoonmaken. Lebona liep, onder de indruk van de pracht en praal, in de richting van de vrouw. Haar voetstappen galmden door de ruimte heen. De vrouw keek op. Ze had een bleke huid en lang blond, golvend haar. Ze bleef Lebona, die langzaam op haar afliep, met haar blauwe ogen vriendelijk aankijken. Ze was gestopt met poetsen en had de doek neergelegd.

“Goedemorgen, wat kan ik voor u betekenen?”, zei ze met een warme stem.

“Hallo”, zei Lebona verlegen en nog steeds onder de indruk. “Ik heb een vraag.”

“Ja?”

“Ik ben op zoek naar een vriend van mij, die wellicht hier zou zijn.”

“Sorry mevrouw, wij mogen geen informatie geven over onze gasten”, zei de vrouw op een vriendelijk toon.

“Nee, dat begrijp ik, maar ik kan hem niet vinden.”

“Ik vind het heel spijtig voor u, maar…..”

“Hij is waarschijnlijk gewond”, zei Lebona zonder de vrouw uit te laten praten. “Hij is overvallen en door een vreemdeling naar een herberg gebracht. U kunt toch wel zeggen of iemand hier zijn toevlucht heeft gezocht?”

De vrouw keek haar indringend aan. “Een vriend zei u?”

“Ja, hij is handelaar in stoffen en hij heet Tabni.”

“Volgt u mij.” De vrouw kwam achter de bar vandaan en liep naar de grote trap. Voor ze naar boven ging wachtte ze totdat Lebona vlak achter haar stond. Toen liep ze naar boven, op de voet gevolgd door Lebona. Boven kwam de trap uit op een gang, die van links naar rechts over het gehele gebouw liep. De gang had verschillende deuren die allemaal gesloten waren. De vrouw liep naar rechts de gang in en stopte bij de eerste deur, ook weer aan de rechter kant. Ze pakte de deurknop vast en keek naar Lebona. “Hij is de afgelopen dagen nog niet wakker geweest. Ik ben bang u te moeten vertellen dat hij er niet goed uitziet.” Vervolgens opende ze de deur. De kamer was ruim en licht. Voor het raam hing een doorzichtige stof die zacht in de wind bewoog. Er stond een lage en een hoge kast in de kamer en tegen de linker muur stond het bed. Op het bed lag Tabni. Hij had alleen een lendendoek om. Zijn lichaam zat onder de blauwe plekken en schrammen. Zijn lippen waren dik en gezwollen en zijn ogen zaten dicht. De huid eromheen was opgezet en paarsblauw van kleur. Lebona liep naar hem toe en knielde bij het bed neer. Ze wilde zijn hand pakken, maar die was in doeken met olie verbonden. “Ze hebben hem zijn vinger afgesneden”, zei de vrouw fluisterend. “Ze zullen wel een ring hebben willen stelen”. Lebona voelde haar hart in haar lichaam tekeergaan en ze snakte naar lucht. Het lukte haar niet om normaal te ademen. Ze kon geen woord uitbrengen, maar knikte bevestigend. Een tijdlang bleven de twee vrouwen naar het gehavende lichaam van Tabni kijken. Langzaam kwam Lebona weer tot haar positieven. Hoewel haar gedachten nog in hoog tempo alle kanten op vlogen, vroeg ze met een zachte, licht trillende stem: “Hoe lang kan hij hier nog blijven?”

“Er is genoeg voor hem betaald en als de man die hem hier gebracht heeft terugkomt, wordt het eventuele openstaande bedrag verrekend.”

“Wanneer komt de man terug dan?”

“Geen idee, maar ik denk dat het wel even kan gaan duren. Maar zoals ik al zei, er is genoeg vooruitbetaald.”

“Vind u het goed dat ik hem kom verzorgen?”

“Is dit dus de vriend waar je naar op zoek bent?”

“Ja, dit is Tabni”, knikte Lebona.

“Dan lijkt het me normaal dat je hem komt helpen. Je bent welkom.”

“Moet u dat niet vragen aan uw baas of zo?”

“Mijn baas is het land uit en van ons als personeel wordt verwacht dat wij handelen zoals wij denken dat hij zou doen. Ik weet zeker dat hij je de gelegenheid zou geven om deze man te verzorgen.

Tabni was de hele tijd doodstil blijven liggen. Alleen zijn borst bewoog langzaam op en neer. Het enige teken van leven. Nog even bleef Lebona naar hem kijken en liep toen langzaam de kamer uit.

Terwijl de twee vrouwen de trap af liepen vroeg Lebona: “Hoe zag die man er uit?”

“Wie?”

“De man die Tabni hier gebracht heeft, hoe zag hij eruit?”

“Gewoon een man, een zeker man.” De vrouw haalde nonchalant haar schouders op. “Niets bijzonders.”

Beneden aangekomen zei Lebona resoluut: “Ik ga hem verzorgen.”

“Dan kom je hier nog wel wat vaker, denk ik.”

“Ga daar maar wel vanuit”, knikte Lebona.

“In dat geval”, ze stak haar hand uit, “ik ben Gabriëlla.”

“Ik ben Lebona.”

Ze schudden elkaar de hand. Lebona liep daarna weer terug naar boven. De wonden van Tabni moesten nog met verse olie worden behandeld.

Toen Lebona thuiskwam was Kosto nog niet van het land teruggekomen. Ze liep naar haar slaapkamer en opende de kastdeur. Ze voelde met haar hand tussen de onderkleden. Het duurde even tot haar vingers het metaal aanraakten van het medaillon dat Tabni haar gegeven had. Ze haalde het tevoorschijn en deed het om. Toen het medaillon haar huid raakte was het even ijskoud, maar al snel warmde het sieraad zich aan haar lichaam.


12    

Het was nog donker in de kelder. Door de luchtgaten kwam slechts een zacht schijnsel van de vroege morgen naar binnen. Nabal en Datan lagen nog ieder in een hoek van zijn eigen cel te slapen, toen de deur met een zwaai openvloog. Vier soldaten kwamen naar binnen gelopen, gevolgd door Amaro. ”Wakker worden en staan. Handen op de rug”, riep één van de soldaten terwijl hij een stok langs de tralies liet gaan. Nabal en Datan stonden verschrikt op en keken met verwarde blik naar het plotseling vertoon van macht. Vanuit de ruimte achter de deur kwam langzaam iemand aan wandelen. Er trok een rilling door Datans lichaam toen hij zag wie de man was. Lucius glimlachte vriendelijk. “Goedemorgen heren.” De soldaten deden een stap opzij. “Vandaag is de dag dat jullie mogen vertellen wat jullie zoal hebben uitgevreten.” Lucius knikte naar Amaro, die meteen in actie kwam en de celdeur van Nabal opende. Drie van de soldaten liepen de cel in en twee pakten Nabal stevig vast. De andere soldaat bukte en deed hem enkelboeien om. De boeien werden door een korte ketting met elkaar verbonden. Daarna werden de handen van Nabal met een touw op zijn rug vastgebonden. Hij verbeet de pijn toen het touw strak werd aangetrokken en in zijn huid sneed. Eén van de soldaten gaf hem een duw in de richting van de celdeur, maar toen Nabal een stap wilde zetten spande de ketting zich en viel hij voorover, zonder dat hij zijn val kon opvangen doordat zijn handen vastgebonden zaten op zijn rug. Hij viel met een klap op de vloer. “Ja, sorry wat dom van me. Ik had je even moeten vertellen dat je kleine stapjes moet nemen, anders val je.” Lucius hielp Nabal overeind en duwde hem vervolgens ruw richting de soldaten die hem opvingen. “Zo daar zijn we dan weer”, zei Lucius tegen Datan. “Ik hoop dat ik tijdens onze eerste ontmoeting niet een hele slechte indruk heb gemaakt.”

“In het totaal niet”, zei Datan zacht.

“Mooi. Voor jou geldt hetzelfde. Zo meteen kleine stapjes nemen.”

Twee soldaten kwamen, nadat Amaro hem geopend had, zijn cel binnen. De boeien zaten pijnlijk strak om zijn enkels, maar de ketting leek iets langer dan de ketting van Nabal. Ook Datan verbeet zich toen felle pijnscheuten door zijn polsen schoten doordat het touw zich in zijn vlees vrat. “O, heren”, zei Lucius, “straks, het hoofd zo ver mogelijk naar voren buigen. Dus graag alleen naar de grond kijken en pas spreken als daar om gevraagd wordt.” Lucius wenkte en de groep zette zich in beweging. Toen Amaro de celdeuren sloot, hoorde hij het geluid van de kettingen achter zich verstommen.

Nabal en Datan werden in een grote zaal gebracht. De zon viel in dikke lichtbundels door de ramen naar binnen. De zaal was opvallend leeg. Alleen aan het eind was een soort podium, waarop een grote houten tafel stond. De tafelrok was van wit linnen en was versierd met bombastische figuren. Achter de tafel zaten vijf mannen. De middelste man was gekleed in een prachtig gewaad terwijl de anderen er meer uit zagen als officieren van het leger. Datan en Nabal werden tot halverwege de zaal gebracht. Lucius bleef achter de mannen staan. Na een poos daar roerloos te hebben gestaan, galmde opeens een stem door de zaal.

“Welkom. Ik ben Pilatus, Pontius Pilatus”. zei de middelste man. “Wij zijn hier vandaag bij elkaar gekomen om recht te spreken. Niet dat jullie het verdienen, maar er wordt van dit soort bijeenkomsten verslag gedaan richting Rome, dus ik zal wel moeten. Wie van jullie was de leider van de bende?” Nabal keek schichtig omhoog en zei: “Ik.”

“Heb ik gezegd dat je mocht spreken?”, schreeuwde Pilatus. “Ik dacht het niet. Op dat moment haalde Lucius met volle kracht uit. Zijn gebalde vuist raakte Nabal hard en kneusde bijna direct zijn milt. Hij kroop ineen van de pijn, maar bleef wel staan. Pilatus ging verder “Maar goed, jij bent dus de leider. Dan ben jij de man….” Pilatus keek naar Datan, die gefixeerd naar de grond bleef kijken. “….die zijn verantwoording heeft genomen en de bende bij ons heeft aangegeven. Klopt dat? Spreek!”

“Ja mijn heer, dat klopt.” Datan bewoog geen spier terwijl hij antwoord gaf.

“Dat zou een heldendaad zijn geweest, als u niet zelf al tijden lid van de bende was geweest. Maar goed, één van mijn onderdanen vindt dat u een lichtere straf moet hebben vanwege deze daad.” Er viel een lange stilte en toen vervolgde Pilatus: “Ik ben een goed mens en wil aan het verzoek tot strafvermindering wel gehoor geven.” Even was er een kort overleg achter de tafel. Pilatus fluisterde wat in het oor van zijn buurman, die vervolgens opstond en bij de tafel wegliep terwijl hij Lucius wenkte. Die kwam op een drafje naar de man toegerend. Er was ook tussen deze twee weer een kort overleg en terwijl Lucius daarna terugliep naar zijn gevangenen nam de man weer plaats achter de tafel. Pontius Pilatus ging staan en riep: “Geseling voor de leider.”

Terwijl Datan als een standbeeld bleef staan werd Nabal weggevoerd naar de binnenplaats. Het plein was vierkant en in tegenstelling tot de meeste binnenplaatsen, waar vaak met veel liefde, passie en toewijding, weelderige tuinen werden gecreëerd, was het er kaal en leeg. Niet meer dan een grote zanderige plaats, waar de zon vrij spel had en waar je de hitte kon ruiken. In het midden stond de geselpaal als een korte mast die uit het zand omhoog was gerezen. Helemaal bovenin was een ijzeren ring vastgemaakt. Verder was de binnenplaats, op een grote bak met water na, leeg. Het onderkleed dat Nabal droeg werd door twee soldaten van zijn lichaam gescheurd. Daarna werd hij bruut tegen de paal gedrukt. Een van soldaten maakte de enkelboei van zijn rechter enkel los, sloeg deze om de paal heen en maakte hem vervolgens weer aan zijn enkel vast. Zijn handen werden stevig aan de hoge ring gebonden. Om te voorkomen dat hij met zijn volle gewicht aan zijn polsen kwam te hangen moest Nabal op zijn tenen staan en zich maximaal uitrekken. Lucius pakte de gesel. Een kort lemmet waaraan meerdere dunne, ijzeren kettingen zaten. Aan het uiteinde van iedere ketting zat een klein metalen gewichtje. Hij liet het ding aan Nabal zien, die zwaar ademend zijn bezwete gezicht afwendde. Tergend lang wachtte Lucius voor hij de marteling begon. Een paar keer deed hij net alsof hij uit volle kracht ging slaan. Nabal verwachtte de klap en zijn lichaam verstijfde, maar er kwam niets, behalve honend gelach van de toekijkende soldaten. Maar uiteindelijk kwamen de kettingen wel op de rug van Nabal neer. De huid scheurde meteen open en de gewichten drongen diep het vlees binnen. Nabal schreeuwde het uit en terwijl Lucius bleef doorslaan, vormde zich onder aan de paal langzaam een plas bloed, vermengd met urine. Lucius voelde feilloos aan wanneer hij het leven bijna uit iemand sloeg. Dat was het moment dat hij stopte. Toen het lichaam van Nabal werd losgesneden van de paal en in het zand dreigde te vallen vingen twee soldaten hem op en sleepten hem naar de waterbak. De wonden werden met water overgoten en verzorgd totdat het ergste bloeden stopte. Nabal werd in een nieuw onderkleed gehesen en twee soldaten grepen hem onder de armen, om hem vervolgens naar de grote zaal terug te slepen. Al die tijd had Datan daar gestaan. Hij had het idee dat hij ieder moment in elkaar kon zakken, maar toen het gebroken lichaam van Nabal vlak naast hem op de grond werd gesmeten, verdween de pijn in zijn spieren en dwong hij zichzelf om niet op te geven.

Het duurde weer een lange tijd voordat Pontius Pilatus de moeite nam om de mannen te woord te staan. Met een geërgerde en minachtende blik keek hij naar de twee gevangenen en zei: “Zo, dat kunnen we zoal doen met een man. Ik zal jou, als beloning voor je aangifte, niet laten geselen. Maar de rest van de straf zal je toch echt moeten ondergaan. Zodra de gelegenheid zich voordoet, en dat zal redelijk snel zijn verwacht ik, zullen jullie alle twee gekruisigd worden, ter lering en vermaak van het achterlijke volk. Voer ze af.” Datan voelde bij het horen van het vonnis alle kracht uit zijn lichaam wegvloeien. Hij zakte voorover in elkaar en begon smekend: “Heer, heb medelijden met mij. Ik……” “Zwijg! Anders laat ik je alsnog geselen”, bulderde Pilatus. Datan zweeg en liet zich totaal verloren afvoeren naar zijn cel. Bij de tralies lagen twee grote stukken brood en twee volle mokken water. Datan voelde zijn hoofd bonken terwijl hij de lange stok pakte. Voorzichtig schoof hij het water en het brood door de lege cel naar Nabal toe die als een gebroken hoopje mens op de grond lag. Zijn nieuwe kleed rood van het bloed. Hij had nog niet bewogen, een zacht gekreun was af en toe het enige teken van leven. “Eet en drink”, commandeerde Datan, “zodat je weer op krachten bent als we gekruisigd worden. Ik mag hopen dat het bij jou lang duurt voordat de dood je miezerige ziel komt halen.” Er kwam geen reactie. Datan ging liggen en keek in het niets. Al snel dwaalden zijn gedachten af naar Persis. Hij kon haar zo helder voor zich zien, dat het leek alsof ze echt was. “Ben je vrij, leef je nog?”, vroeg hij. “Dan is het niet voor niets geweest.” Hij kreeg geen antwoord en viel met een onmetelijk gevoel van eenzaamheid in slaap. Hij droomde dat ze samen op een rots zaten, kijkend naar hoe hun zwijnen tevreden in de grond aan het wroeten waren. Ze kuste hem en sprong van de rots af. Dansend als een klein kind, liep ze langs de zwijnen naar de klif toe. De zwijnen volgden haar. Vlak bij de rand draaide ze haar hoofd om, keek hem met een kille, emotieloze blik aan en sprong de diepte in. De zwijnen volgden haar, één voor één. Hij bleef versteend op de rots zitten.

Met een schok werd Datan wakker, er was lawaai op de gang. Hij had geen idee hoe laat het was, maar er viel geen licht door de luchtgaten. Nabal kwam ook langzaam overeind en keek naar de grote deur. Amaro kwam als eerste naar binnen. Hij droeg een brandende fakkel en plaatste die in een houder aan de muur. Daarna volgde Lucius, met in zijn kielzog twee soldaten. Tussen hen in een man. Ook hij was waarschijnlijk, net als Nabal, onder handen genomen door Lucius. Zijn voeten sleepten over de grond en zijn hoofd hing voorovergebogen. Amaro opende de cel tussen de cellen van Datan en Nabal. De man werd naar binnengesleept en op de harde vloer neergegooid. “Een zware dag. Ik hoop dat er morgen minder gespuis aan mij wordt toevertrouwd.” Amaro antwoordde Lucius niet, hij mocht hem niet. Hij vond het onbegrijpelijk dat een mens plezier kan hebben in het kapot maken van andere mensen. Toen het Lucius duidelijk werd dat zijn poging tot een gesprek jammerlijk zou stranden en waarschijnlijk zou eindigen in een monoloog, schudde hij zijn hoofd en verdween. In zijn kielzog volgden de soldaten. Amaro sloot de middelste celdeur en zei tegen Datan. “Wel een beetje eerbied voor jullie nieuwe buurman. Het is niet de eerste de beste, hoewel hij niet echt geliefd is, geloof ik.” Amaro pakte de fakkel en sloot de grote deur achter zich. Datan probeerde de man die binnen was gebracht te bekijken, maar zonder de fakkel was het te donker. Datan ging weer liggen en keek lange tijd in het niets. Hij voelde zich leeg en verloren. Hij besefte dat dit zijn leven was geweest. Er zou niet heel veel meer bij komen en dat wat nog kwam, was niet iets waar hij naar uitkeek. Gelukkig viel hij snel weer in slaap.

Toen Datan wakker werd scheen de zon door de gaten naar binnen. Direct keek hij in de cel naast zich. Zijn ogen werden groot en zijn mond viel open. Het was hem nog niet opgevallen, maar Nabal was ook weer bij zijn positieven gekomen en zat in kleermakerszit naar hun nieuwe celgenoot te kijken. “Als je denkt dat je alles gehad hebt, wordt je miezerige leven je nog eens lekker ingewreven. Herken je hem wel?”, vroeg Nabal hoopvol. Hoewel Datan nog te verbouwereerd was om de naam van de man uit te spreken, wist hij zeker wel wie daar in een rode mantel tegen de muur van de kelder aangeleund zat. Hij wendde zijn hoofd van hem af zodat hij niet naar hem hoefde te kijken en ging ook tegen de muur geleund zitten. De twee mannen zaten vlak naast elkaar. Alleen de tralies zat nog tussen hen in. Datan keek, net als de man, recht voor zich uit en zei op een vijandige toon: “Weet je dat je mijn leven tot een hel gemaakt hebt?”.

“Ben me er niet van bewust”, antwoordde Jezus van Nazareth.

“Dat moet je je toch nog wel kunnen herinneren?”

“Wat?”

“Wat je gedaan hebt en wat mijn leven heeft verziekt. Je hebt mijn zwijnen over de klif gejaagd en hen in zee laten storten. Allemaal verzopen, dat is wat je gedaan hebt.”

“Heb je dat zelf weleens gedaan?” zei Jezus. “Een zwijn gezegd dat hij zichzelf over de klif in zee moet storten?”

“Nee natuurlijk niet.”

“Want?”

“Ja, dat gaat hij nooit doen.”

“Waarom bij mij dan wel?”

Datan haalde de dag waarop het gebeurde in gedachten terug, zoals hij dat al zo vaak had gedaan.

“Ik heb geen idee, maar jij hebt het wel gedaan. Ik zie het je nog doen.”

“Klopt.”

“Dus je weet het wel?”

“Natuurlijk weet ik dat nog.” Jezus zuchtte diep. “Ik deed het om te helpen, meer niet.”

“Helpen? Dat is mooi, maar mij heb je daarmee naar de vernieling geholpen.”

“Het is menselijk dat als iemand iets goeds probeert te doen, dat er onbedoeld uit zijn daden ook net zoveel slechts voortkomt. Ik ben mens geworden en bij mij is dat dus niet anders. Dat slechte blijft altijd aan de mens kleven, hij komt er nooit van af. Neem nou jezelf Datan. Heb jij Persis niet willen helpen en zijn daardoor niet heel veel bendeleden een vreselijke dood gestorven? Je hebt enorm veel bloed aan je handen terwijl je dacht er goed aan te doen. Je komt er niet van af als mens. Al het goede, omarmt het kwade, dat hem zo innig omarmt.”

In gedachten zag Datan de bendeleden één voor één voor zich en terwijl ze hem vriendelijk aankeken en hem wilden aanspreken, boorden de pijlen zich in hun lichamen. Datan zag ze één voor één sterven. Alle mannen en alle vrouwen, terwijl ze hem met vragende ogen bleven aankijken.

“Laat me raden, daar ga jij wat aan doen. Onze reddende engel”, zei Datan terwijl hij door de beelden in zijn hoofd en de woorden van Jezus werd gebroken.

 “Nee, ik ga de mens niet veranderen. Ik ga zorgen dat mijn Vader, die in de Hemel is, het kwaad in jullie niet meer ziet. Ik zal sterven en na drie dagen zal ik opgewekt worden uit de dood. En dan zullen jullie zonden voorgoed vergeven zijn. Ook de zonden die nog niet gemaakt zijn maar die al wel kleven aan de mensheid. Het enige wat je ervoor moet doen, is mij geloven en in mij geloven.”

“Das lekker makkelijk”, wierp Datan tegen.

“Zeker niet. Nog jaren na mijn opstanding zullen mensen hopeloos worstelen met deze vergeving en vrijheid. Het zal ze verscheuren en tot wanhoop leiden. Zo erg, dat velen in hun gevecht zullen vergeten mij aan te roepen.”

“Ach, kan dat geouwehoer alsjeblieft afgelopen zijn”, riep Nabal kwaad. “Ik probeer hier van mijn laatste uren te genieten. Krijg ik dit. Met alle respect, mag ik je verzoeken om verder je bek te houden?”

Datan en Jezus reageerden niet. Datan staarde voor zich uit terwijl Jezus, met een vertederde glimlach, naar hem keek. “Hoe kon hij dat allemaal weten. Hoe weet hij mijn naam?”, dacht Datan “Hij was er niet bij. Wie heeft het hem verteld en wie wist er nog meer dat hij Persis in het oor had gefluisterd dat ze moest vluchten in de eerste gang? Leefde ze nog, was het haar gelukt om te ontsnappen?” Met een ruk draaide hij zijn hoofd om en keek met een wilde blik naar Jezus. Even keken ze elkaar aan.

“Ze is veilig”, zei Jezus zacht. Er viel een enorme last van Datans schouders. Hij verborg zijn gezicht in zijn handen en begon zacht te huilen. Jezus stak zijn hand langzaam door de tralies en raakte hem aan.


13   

Buurvrouw had, na de dood van Chofnie, tamelijk resoluut besloten een nieuw leven te beginnen. Van haar allerlaatste geld had ze een ezel gekocht en die was ze in de vroege morgen aan het bepakken met alles wat ze maar kon meenemen. Het arme dier liet zonder mokken toe dat zijn nieuwe bazin maar bleef doorladen, tot hij uiteindelijk bezweek onder de last en niets anders meer kon dan met zijn kont op de grond gaan zitten. Buurvrouw keek schuldig naar het dier en besloot dat ze zelf ook maar een groot deel van de lading zou gaan dragen. In de vroege morgen, terwijl iedereen nog sliep, liepen ze richting de stadspoort. Ze had besloten de achterlijke naam ‘Buurvrouw’ samen met haar Adam en Eva voorraadkast in haar huis achter te laten. “Zonder huis geen Buurvrouw”, vond ze. Vanaf nu was het gewoon Sara, de naam die haar ouders haar hadden gegeven. Verder hadden ze haar niet zoveel meegegeven. Niet dat ze dat niet wilden, maar ze konden het niet. Behalve liefde, een onmetelijk positieve instelling en de naam Sara, hadden haar ouders haar niet veel kunnen nalaten. Ze hadden niet het geluk gehad aan de armoede te ontsnappen. Haar vader had naar beste kunnen het gezin onderhouden, maar kon daarvoor eigenlijk niet genoeg loon bij elkaar krijgen. De moeder van Sara begon met het verzamelen van kruiden en bessen voor de verkoop, maar vaak ging de voorraad al bij het avondeten op. Op een dag kwam haar vader niet thuis. Tijdens het werk was hij in elkaar gezakt. Zijn lichaam was nog warm toen ze het aan de rand van het korenveld, waar hij schoven aan het bijeen verzamelen was, hebben begraven. De landeigenaar vond dat hij, omdat hij niet de hele dag had gewerkt, maar een half dagloon had verdiend. Toen hij het geld kwam brengen was hij zeer verbaasd dat haar moeder de deur, zonder het loon aan te nemen, voor hem dichtsmeet. Midden op de tafel stond het houten kistje van fijn houtsnijwerk. Vader had daar aan het eind van iedere dag zijn dagloon in gestopt, maar na zijn overlijden was het kistje dramatisch snel leeg geweest. “Komt tijd, komt raad”, zei moeder, maar Sara zag haar langzaamaan verzwakken. Er was gewoon niet genoeg eten te vinden. Iedere dag ging Sara op zoek naar wilde olijven, bessen en kruiden, maar wat ze kon vinden was niet genoeg voor hen samen. Behalve die bewuste dag. Sara was ’s morgens verder gelopen dan ze ooit gedaan had. Tegen het middaguur vond ze twee grote struiken vol met rijpe rode bessen. Ze plukte zoveel als ze kon dragen en liep snel terug naar huis. Toen ze de deur van hun kleine hutje opendeed en triomfantelijk wilde vertellen over haar vondst, lag moeder op bed en staarde met een afwezige blik naar het plafond. Sara vertelde over haar reis terwijl ze de bessen op een schaal legde, maar er kwam geen reactie. Moeder bleef onbeweeglijk staren. De schrik sloeg met een rilling door Sara’s hele lichaam. Met een intens gevoel van verlatenheid knielde ze naast haar moeder neer. Ze streek met haar hand over haar ogen. Moeder stopte met staren toen de oogleden sloten. Sara heeft haar moeder vlak bij het hutje begraven. Wat ze meenam, toen ze haar ouderlijk huis verliet, was het houten kistje van fijn houtsnijwerk en de enorme hoeveelheid liefde die ze van haar ouders had gekregen. Zoveel liefde dat ze nooit echt verdrietig om hun sterven is geweest, ze was ze alleen maar onmetelijk dankbaar.

Sara moest samen met haar ezel een tijdlang bij de poort wachten voordat hij openging. Zodra de soldaten klaar waren met de zware deuren te openen, verliet ze opgewekt de stad in de richting van Caesarea. Ze had zich voorgenomen om zich niet te haasten, er was nergens iemand die op haar wachtte dus waar ze uiteindelijk ook zou aankomen, ze was altijd op tijd. Eigenlijk was ze redelijk doelloos door de velden aan het struinen, op de voet gevolgd door een ezel die ook niet de moeite nam zich druk te maken over zinloze zaken als een eindbestemming. Onderweg plukte ze bessen en bramen die ze zorgvuldig in een leren zak opborg. Toen het begon te schemeren keek Sara om zich heen naar een veilige plaats om te overnachten. Hoewel ze vaker noodgedwongen, omdat ze niet op tijd terug in de stad was en de poorten al gesloten waren, in het veld had moeten overnachten, had ze er een hekel aan. Ieder geluid, waar ze normaal onverstoorbaar doorheen zou slapen, maakte dat ze minutenlang en met uiterste concentratie de nacht in keek om na een tijdje, zonder ook maar iets te hebben kunnen onderscheiden, de pogingen te staken. Vervolgens probeerde ze dan met een gespannen lijf de slaap weer te vatten. Pogingen die bij het eerstvolgende geluid weer jammerlijk faalden. In de verte zag ze rook in een rechte lijn de hemel in stijgen. Sara zette koers naar de rookpluim en toen ze in het bijna donker aankwam zag ze een groep mannen, vrouwen en een aantal kinderen rond een vuur zitten. Voorzichtig kwam ze vanuit het donker naar het vuur gelopen en vroeg vriendelijk of ze in de beschutting van de groep mocht komen zitten. Ze werd hartelijk ontvangen. Haar ezel werd aan een boom vastgezet en het dier plofte direct neer. Een van de mannen gaf het vermoeide dier water. Sara pakte de leren zak en deelde de bessen met de groep.

“Waar kom je vandaan?”, vroeg de man toen hij terugkwam van de ezel water geven.

“Van de stad. Ik heb de hele dag een beetje door de velden getrokken. Ik heb gisteren besloten dat mijn toekomst niet meer in deze stad ligt, maar heb nog geen idee waar ik naar toe zal gaan.”

“Steden genoeg”, antwoordde een jonge vrouw aan de andere kant van het vuur. “Als ik kon kiezen, zou ik naar de kust gaan.”

 “Waarom doe je dat dan niet?”, vroeg een oude vrouw die naast Sara was gaan zitten.

“Omdat manlief liever wil stropen dan vissen. En waar hij gaat, volg ik. ”

“Onzin”, knarste de oude vrouw half binnensmonds. “Ze zijn het domweg niet waard.”

“Problemen, ouwe?”, snauwde een lange man die, zo aan zijn reactie te merken, de man was van de jonge vrouw.

“Ik niet, maar zij wel”, sneerde de oude vrouw terug. Het gekibbel ging nog een tijdje door, maar het was eerder vermakelijk dan dat het vijandig was. Aan de overkant van het vuur zat een man van de leeftijd van Sara met een trieste blik naar de vlammen te staren, terwijl hij af en toe een slok wijn nam. Sara had al een tijdje naar hem zitten kijken en zonder dat ze wist wat het doel en wat de reden was stond ze op, liep naar de man toe en ging naast hem zitten. Ze keek net als hij naar het vuur en zei toen zonder haar blik van de vlammen af te wenden: “Jij wordt er geloof ik niet bepaald vrolijk van.”

“Waarvan?”, vroeg de man.

“Van de vlammen, van de mensen.”

“Nee, dat klopt.”

Er viel een stilte. Sara kreeg een mok met wijn aangeboden en nam een flinke slok.

“Ik ben Sara en dit is mijn ultieme poging om een gesprek met je te beginnen.”

“Waarom zou je dat willen?”, vroeg de man zich af.

“Omdat ik niet graag alleen drink.”

“Heb je al een slok gehad?”

“Jazeker.”

“En?”, vroeg de man.

“Niet te drinken.”

“Precies.”

“Heb je iets beters dan?”, vroeg Sara hoopvol.

“Nee, niet echt.”

“Dan zullen we het er mee moeten doen”, zei Sara berustend en er viel weer een stilte. De man keek een paar keer snel en kort naar Sara, die haar aandacht weer op de vlammen had gericht.

“Ik ben Regem”, zei hij zacht, “en ik heb recentelijk alles wat ik had, verloren. Ik wil geen medelijden, maar dan weet je ongeveer waarom ik niet al te vrolijk over kom. Als je het niet erg vindt ga ik nu slapen.”

Sara keek naar Regem, die was gaan staan en ze zei: “Geeft niet. Geloof me, ik snap je als geen ander. Ook wat dat slapen betreft.” Er verscheen heel voorzichtig een glimlach op Regems’ gezicht. Die nacht sliep Sara aan één stuk door en pas toen de eerste mensen aanstalten maakten om verder te trekken werd ze wakker. Het eerste wat ze deed was kijken waar Regem was, maar ze kon hem niet vinden.

“Gaat iedereen weg?”, vroeg Sara, “of zijn er ook mensen die hier nog blijven?”

“Nee, ga er maar vanuit dat we vandaag allemaal verder trekken”, zei de man die gisteren haar ezel water had gegeven. Sara stond op, rolde haar deken op en liep naar haar ezel. Ze pakte een stuk brood uit één van haar tassen en nam een slok water. De ezel vond dat hij genoeg had gelegen en ging met moeite staan. Sara nam haar bagage op haar rug en wilde achter de mensen aan gaan die al eerder waren vertrokken, toen ze een stem hoorde zeggen: “Vanwaar al die haast. Moet je ergens op tijd zijn?” Sara keek verschrikt om en zag Regem bij het gedoofde vuur staan. Hij had een grote leren tas over zijn schouder hangen.

“Ik dacht dat je al vertrokken was.”

“Ik ben misschien niet al te vrolijk, maar daarom nog niet onbeleefd. Ik zou nooit vertrekken zonder op z’n minst gedag te zeggen.”

“Dat is goed om te weten en nee, ik hoef nergens naar toe en niemand verwacht mij.”

“Dan lijkt het me beter dat we eerst eens wat gaan eten”, zei Regem terwijl hij de tas van zijn schouders liet glijden en op de grond neerzette. Hij ging er in kleermakerszit bij zitten en maakte de tas open. Langzaam haalde hij een stuk brood uit de tas. Daarna verdween zijn hand er weer in om er achtereenvolgens olijven, vruchten, geitenmelk in een leren zak en twee gebraden kippenpoten uit te halen. Sara’s mond viel open en verbaasd ging ze bij hem zitten. Achter hen vertrokken de laatste mensen. Sara’s ezel ging met een enorme zucht weer onder zijn boom liggen. Tijdens het eten begon Regem te vertellen en Sara luisterde aandachtig. In het begin was Regem nog terughoudend om over zijn verleden als bendelid te vertellen, maar toen Sara niet de minste moeite leek te hebben met het verleden van Regem werden de details langzaam door hem verder ingevuld. Toen hij uitgesproken was schonk hij zichzelf een mok wijn in en nam een grote slok.

“Mijn verhaal is veel minder spannend. Eigenlijk wel saai, geloof ik”, verontschuldigde Sara zich op voorhand.

“Dat lijkt me heerlijk, een saai leven. Wat kan een mens daar naar verlangen. Vertel me hoe dat er uitziet, een saai leven.” Sara lachte en begon met vertellen. Toen uiteindelijk bleek dat hun verhalen elkaar raakten bij Chofnie, viel er een lange stilte. “Die Chofnie”, zei Sara uiteindelijk, maar verder onthield ze zich van commentaar. Regem vond het fijn dat hij zijn verhaal aan Sara had kunnen vertellen. Op de één of andere manier viel er een last van hem af. Ook Sara voelde langzaam maar zeker weer wat vreugde terugkomen. De zon stond al bijna boven aan de hemel toen ze hun spullen verzamelden. Ze verdeelden de last waarbij, tot groot ongenoegen van het dier, de ezel het meeste gewicht te dragen kreeg en ze vertrokken in de richting van de kust.

“Wat was die wijn van gisteren slecht”, zei Regem toen ze nog maar net op weg waren. “Niet te drinken.”

“Je hebt je er anders wel te goed aan gedaan”, grapte Sara.

“Bij gebrek aan beter. Er was gewoon nog geen edele rotting opgetreden.”

“Edele rotting?” Sara keek Regem vragend aan.

Regem begon uit te leggen wat edele rotting in het productieproces deed met de smaak van de wijn. Sara luisterde aandachtig, maar raakte hem, bij zijn uiteenzetting over wijn met finesse en een extraordinair bouquet, toch langzaam kwijt. Het kon haar niet schelen. Regem was zonder dat hij het er om deed grappig en ze genoot van hem, ongeacht het verhaal, en ze deed alsof het haar enorm interesseerde.


14   

Drie mannen keken tegelijk naar de deur, althans het was te donker om de deur daadwerkelijk te zien, maar het was duidelijk dat de deur daar moest zitten waar het steeds luider wordende gestommel het cellencomplex binnenstroomde. De twee zware klinken verschoven en kort daarna zwaaide de deur open. Instinctief hielden de drie mannen hun handen voor de ogen toen het licht pijnlijk naar binnen viel. Jezus was de eerste die aan het licht gewend was en keek met een gelaten blik naar Amaro die, op de voet gevolgd door Lucius, naar binnen kwam lopen. Toen Amaro bleef staan haalde Lucius hem in, liep hem voorbij en ging voor de cellen staan. Inmiddels waren de ogen van Datan ook aan het licht gewend en hij keek vragend naar Amaro, die overduidelijk zijn blik ontweek. Nabal had zijn gezicht juist nog verder in zijn handen verstopt en was niet van plan om de twee heren aandacht te geven. Lucius rechtte zijn rug en keek stoïcijns voor zich uit terwijl hij zijn longen tot het uiterste volzoog.

“Hooggeëerd publiek”, bulderde hij de ruimte in. “Vandaag wordt de wereld gered. En waarom is dat, denkt u?” Lucius wachtte even voordat hij antwoord gaf op zijn retorische vraag. “Omdat de wereld verlost gaat worden van deze drie heren die u hier voor ons ziet.” Hij toonde met een theatrale zwaai zijn denkbeeldige publiek de drie mannen die op de grond van hun cellen nauwelijks aandacht aan Lucius gaven. “En één van de mannen is zeer bijzonder, althans”, vervolgde hij, “dat heeft hij zichzelf wijs gemaakt. Hij denkt namelijk dat hij koning van de Joden is. Maar hoe dan ook, het heeft de hooggeplaatste Pilatus gepast geleken daar toch enige aandacht aan te besteden.” Lucius draaide zich een kwartslag om en beende naar buiten, om even later, gevolgd door een viertal plechtig marcherende soldaten, terug te komen. Hij hield zijn handen, met daarop een rood opgevouwen doek, ver voor zich uit. Op het doek lag een aantal, in een cirkel gevlochten, takken rozenhout. Lucius knikte naar Amaro die langzaam de celdeur van Jezus opendeed. Je kon van zijn gezicht aflezen dat hij walgde van het toneelstukje dat Lucius aan het opvoeren was. Toen de celdeur openging liepen de soldaten naar binnen, direct gevolgd door Lucius die het doek en de takken aan één van de soldaten gaf en vervolgens weer bulderde: “Hooggeëerd publiek. Wees getuige van de kroning van uw koning.” Hij pakte de in een cirkel gevlochten takken en zette die, als een kroon, voorzichtig, maar opzichtig scheef, op het hoofd van Jezus. Vervolgens pakte hij het doek en vouwde deze open. Het bleek de rode mantel van Pilatus te zijn. Nadat hij de mantel over de schouders van Jezus had gehangen deed hij een paar stappen achteruit en maakte een diepe buiging. “Och jeetje, dat kan toch zo niet, neem me niet kwalijk majesteit.” Met een paar drukke nichterige gebaren liep hij op Jezus af. Hij pakte voorzichtig de scheve kroon en zette die hardhandig recht. De doornen boorden zich in de hoofdhuid van Jezus en het begon meteen hevig te bloeden. “Ach, wat heb ik nou weer gedaan. Sorry hoor. Het is voor mij ook de eerste keer. Maar goed, het kleurt goed bij uw mantel, zeggen we dan maar.” De soldaten hadden de hele voorstelling plechtig in de houding gestaan, maar toen één van hen het niet meer kon volhouden, schoten de anderen ook in de lach. Hilariteit alom, terwijl Amaro met een trieste blik de andere celdeuren opende. Nabal, Datan en de Koning werden meegenomen en Amaro slofte terug naar de tafel waar zijn vrienden aan het dobbelen waren. Voor de zoveelste keer werd Hyroniemus – de arme drommel – totaal door Perditus en Ovis uitgekleed. Terwijl Amaro naar de teleurgestelde Hyroniemus keek, verlangde hij opeens naar zijn moeder. “Zou ze nog leven”, vroeg hij zich geschrokken af. Terwijl de gedachte aan zijn moeder zich in zijn hoofd nestelde, draaide hij zich om en zei terwijl hij wegliep: “Sorry mannen ik moet even iets natrekken”. Niemand weet waar hij gebleven is, hij is voor het laatst gezien op de weg richting zijn geboortedorp. Er wordt beweerd dat hij is aangevallen door een leeuw. De twee zouden gevochten hebben tot ze niet meer konden en zijn toen, dodelijk vermoeid, tegen elkaar aan in slaap gevallen. Vanaf dat moment zijn er, volgens het verhaal, nooit meer dan drie stappen tussen Amaro en de leeuw geweest en toen de tijd gekomen was dat de dood hen verder uit elkaar zou drijven, zijn ze samen de berg van Henoch opgeklommen. Amaro is nooit in zijn geboortedorp aangekomen.

Direct buiten de poort vormden twee lange hagen van mensen een kronkelige gang, die uitkwam op Golgotha. Iedereen was in afwachting van het voorbijkomen van twee mannen en een koning. Hun daden zouden hen, op de schedelplaats, de kop gaan kosten en volgens velen was dat volkomen terecht. Het was alsof de mensen zich in twee gesloten rijen hadden opgesteld om er zeker van te zijn dat de drie veroordeelden de lage heuvel, waar ze gekruisigd zouden worden, zouden bereiken en niet als door een wonder zouden kunnen ontsnappen.

Vanaf ver zag je, door het rode kleed van Jezus, de stoet aankomen en bij het passeren werd er hard gelachen en geklapt. De menigte kon zijn lol niet op toen Jezus, onder het gewicht van het kruis, in elkaar zakte. Twee soldaten hesen hem overeind en dwongen hem het kruis op zijn schouder te nemen, maar op het moment dat het volle gewicht van het kruis weer op zijn schouders rustte, zakte Jezus weer door zijn benen. De soldaten zagen in dat het geen zin had om het nog een keer te proberen en ze grepen een man, die samen met zijn vrouw in het publiek stond en dwongen hem het kruis naar Golgotha te dragen. De arme man tilde het zware kruis op en liep met een angstige blik in zijn ogen achter de soldaten aan. Hoewel hij part noch deel had aan hetgeen er gebeurde, was het alsof de joelende mensen hem nu als een welkome aanvulling van het drietal zagen. Zijn vrouw bleef dicht bij hem en riep hartverscheurend steeds zijn naam, “Simon, Simon”. Achter Simon sleepte Jezus zich voort. Zijn gezicht zat onder het bloed dat zich vermengde met zweet. Achter Jezus liepen Nabal en Datan. Hun handen waren op de rug vastgebonden en om hun enkels zaten boeien die met een korte ketting aan elkaar vastzaten. Ze konden maar kleine stapjes zetten, maar ze hadden, opgejaagd door de honende mensen en de soldaten, het tempo er behoorlijk in. De groep werd afgesloten door vier soldaten. Daarachter loste de gang van mensen zich op in een steeds groter wordende stoet. In die stoet probeerde een vrouw zich een weg naar voren toe te banen. Het was Persis, vastbesloten om Datan te laten zien dat ze nog leefde. Dat ze zijn raad, die hij haar vlak voor zijn vertrek had toegefluisterd, had begrepen. Dat ze haar toevlucht had gezocht in de donkere gangen van de grot en daardoor niet hetzelfde lot had ondergaan als de andere bendeleden.

Bijna liep ze op hoogte van de vier soldaten. Ze was nog maar een paar stappen verwijderd van Datan. Als ze nu zou gaan rennen kon ze hem nog een keer aanraken. Ze zette zich schrap om op Datan af te springen, maar toen al haar kracht vrij zou moeten komen verkrampte ze. Ze was zich opeens bewust van het feit dat naast Datan Nabal worstelde om het tempo met zijn kleine gedrongen lijf bij te houden. De angst dat hij zo rancuneus zou kunnen zijn dat hij haar, kostte wat het kost, als bendelid zou proberen te verraden, bekroop haar. Vertwijfeld bleef ze staan. Iemand achter haar botste tegen haar aan, waardoor ze voorover viel. Toen haar knie de harde rotsachtige grond raakte, schoot er een pijnscheut door haar heen. Ze schreeuwde een korte kreet. Als door een wesp gestoken keek Datan om. Hij had haar stem herkend. Een paar seconden keken ze elkaar recht aan. Het was of de wereld even stil stond om de twee de gelegenheid te geven al hun angsten, verlangens en verhalen aan elkaar, via de blikken in hun ogen, te vertellen. Maar voordat alles was verhaald, draaide Datan zich om, alsof hij alleen al genoegen nam met de wetenschap dat ze leefde.

Hakija stak zijn hand uit naar de vrouw die hij net ondersteboven had gelopen. “Sorry, ik had niet door dat je plotseling stil ging staan”, zei hij verontschuldigend. Persis pakte afwezig zijn hand en hees zich overeind. Toen ze eenmaal stond en probeerde te lopen, schoot de pijn ondragelijk door haar knie. Hinkend verliet ze de stoet en ging aan de zijkant van de weg op een steen zitten. Hakija was achter haar aan gelopen en knielde bij haar neer. Met een pijnlijke blik keek hij naar de bloedende knie van Persis.

“Ik zal je knie moeten wassen, er zit veel vuil in de wond”, zei hij op een ernstige toon en pakte een waterzak. Voorzichtig goot hij het water op de knie van Persis. Ze gaf geen krimp, maar keek met een paniekerige blik naar de stoet mensen die steeds verder van hen vandaan trok. “We halen ze zo wel in.” Hakija hoopte dat de twijfel of dat daadwerkelijk zou gaan lukken, niet in zin stem te horen was. Voorzichtig peuterde hij de kleine steentjes uit de wond en bleef er scheutjes water over gieten. “We moeten verder. Ik wil verder. Ik heb hier geen tijd voor, mijn man wordt straks gekruisigd. Ik moet hem nog zien. Hij moet mij nog zien.” Persis verborg haar gezicht in haar handen. Haar hele lichaam schokte, maar ze maakte geen geluid. Ze was volkomen stil, alsof het verdriet zo ver weg zat dat je het wel kon zien, maar niet kon horen.

“Kom op dan, dan moeten we verder. Laat me je ondersteunen.” Hakija hielp Persis overeind en ze legde een arm om zijn schouder. De twee probeerden weer aan te sluiten in de stoet, terwijl Hakija ondertussen verwoede pogingen deed om de woorden van Persis een plaats te geven. Haar man was één van de rovers en hij zou dadelijk, samen met de man waar hij alles voor had opgegeven, worden gekruisigd. Hij en deze vrouw waren onderweg, om van dicht bij de executie mee te maken. Bizar vond hij het eigenlijk. Zou het niet veel logischer zijn dat ze zich nu ergens aan de kant van de weg, of in een hoekje van wat dan ook, zouden gaan verbergen? Om vervolgens in hun schuilplaats hun beider verlies en verdriet te adopteren als een plaaggeest die hen het hele verdere leven, juist op momenten van rust en bezinning, luid schreeuwend zal gaan terroriseren. Toch was er ook bij hem een onweerstaanbare drang om naar de schedelplaats te gaan. Hij keek de voor hem vreemde vrouw die hem omarmde even aan, haar gezicht verbeten van de pijn, maar duidelijk gefocust op de heuvel die voor hen lag.

“Hoe heet je eigenlijk?”, vroeg hij.

“Persis en jij?”

“Hakija.”

Hakija en Persis zaten op een afstandje van de kruizen tussen de mensen, die klaarblijkelijk nog wilden wachten tot de dood het genoeg vond en een einde zou maken aan de levens van de mannen die daar hingen. De sensatie was er voor de meeste toeschouwers al af geweest toen de spijkers door het vlees waren geslagen en het geschreeuw van de mannen was verstomd. Het rechtop zetten van de kruizen was voor velen het teken geweest dat het spektakel voorbij was en ze waren massaal terug naar de stad gelopen. Persis zat op een paar meter afstand, schuin achter het kruis van Datan. Nabal kon haar onmogelijk zien. Het lichaam en kruis van Jezus, dat in het midden van de drie kruizen stond, schermde haar af. Datan voelde haar aanwezigheid, maar hij heeft haar niet meer aangekeken. Nabal kon het zelfs in deze situatie niet laten om te vernederen en zei tegen Jezus: “Hé koning, held, wordt het niet eens tijd dat je jezelf gaat bevrijden? Ik vind je maar een halfbakken koning zo hoor.”

“Man, houd toch je mond. Wat is er erger, dan hier te moeten hangen terwijl je onschuldig bent”, schreeuwde Datan. “Jij en ik, vooral jij, hangen hier omdat wij inderdaad schoften zijn geweest.” Nabal zweeg.

“Heer,” vroeg Datan, “Wilt u aan mij denken als u straks in uw Koninkrijk bent?”

Jezus keek Datan aan en zei: “Jij zult daar samen met mij zijn.”

Persis, die alles had gehoord, keek eerst verbaasd naar Datan en toen naar Hakija en zei: “Wat zei hij? Die man heeft ons leven tot een hel gemaakt. Wat is er gebeurd?”

“Wie heeft jullie leven tot een hel gemaakt”, vroeg Hakija verbaasd.

“Jezus.”

“Jezus? Hoe bedoel je?”

“Nee laat maar.” Persis was totaal verrast en had nu de moed niet om naar verklaringen te zoeken. Ze accepteerde de nieuwe situatie, hoewel ze hem niet begreep.

Nabal stierf als eerste van de drie. Zijn lichaam was de dag daarvoor zo zwaar toegetakeld dat hij aan het kruis niet lang weerstand kon bieden. Zijn benen konden zijn lichaam niet meer dragen, waardoor hij voorover zakte en langzaam stikte.

Na zes uren wachten begon het midden op de dag te schemeren, terwijl het nog dag was en toen het angstaanjagend donker was geworden schreeuwde Jezus: “Vader, ik geef U mijn geest.“ En hij stierf. Datan had nog genoeg kracht in zijn lichaam om zijn benen te strekken en de dood uit te stellen, maar toen hij besefte dat Jezus gestorven was, wilde hij niets liever dan zijn Messias volgen. Hij riep met luide stem “Persis leef! Alsjeblieft leef!!” Daarna zakte hij door zijn knieën en strekte ze niet meer, zodat ook hij snel daarna stierf.

Ikabot had na zijn dagelijkse studie de Thorarollen opgeborgen in de Aron Hakodesj, de rijk versierde kast waar de rollen in werden bewaard. Toen hij het gordijn dat voor de kast hing had gesloten, werd het plotseling donker in de synagoge. Hij verstijfde en bleef doodstil staan, alsof hij met stalen pinnen was vastgenageld aan de vloer. Een licht gerommel, wat klonk alsof een grote groep marcherende soldaten de synagoge naderde, kwam snel dichterbij. Steeds luider en luider werd het, totdat het geluid uiteindelijk oorverdovend was. Ikabot voelde de vloer schudden. In paniek hief hij zijn handen naar de hemel. Achter het gordijn begon de grote kast langzaam heen en weer te bewegen en terwijl de aarde steeds meer golfde en beefde, wankelde de Aron Hakodasj. Uiteindelijk kwam de kast over het dode punt heen en viel traag voorover tegen het gordijn, maar de paroget kon de grote kast niet tegenhouden. Het scheurde van boven naar beneden en maakte zo de weg vrij voor de val van de Aron Hakodesj. De oude priester voelde eerst de rollen op zijn rug neer komen en nog voor hij iets kon doen, viel ook de zware kast boven op hem. De oude man stierf toen het handvat van de boekrol der tien geboden zich diep in zijn hart boorde.

In de chaos die na het sterven van Jezus was uitgebroken, waren de soldaten door een paniekerige Centurion weggeroepen om de orde in de stad te handhaven. Ze waren in allerijl vertrokken en hadden niet meer de moeite genomen om de benen van de veroordeelden te breken. Golgotha was nu stil en verlaten. Geen hoon meer, geen gejouw en het gehuil had plaats gemaakt voor berusting. Een kleine groep volgelingen van Jezus was, toen de aarde nog hevig schudde, naar de Centurion gelopen en hadden om het lichaam van Jezus gevraagd. De man had geërgerd gekeken. Waarom moest hij daar nu ook nog iets van zeggen, terwijl de wereld letterlijk op haar grondvesten stond te trillen.

“Wat interesseert mij dat, neem hem maar mee en begraaf hem, of voer hem aan de leeuwen. Wat maakt mij dat uit”, had hij met een rood hoofd, waar het zweet van afdroop, geantwoord. Hij had zich omgedraaid en was samen met de soldaten in de richting van de stad vertrokken.

“We gaan hem direct begraven”, hadden ze gefluisterd terwijl de kruizen voorzichtig op de grond werden neergelegd. Hakija twijfelde of hij zou meegaan met de groep die samen met het lichaam van Jezus richting de stad zou gaan. Hij had het gevoel dat het verhaal hier stopte en dat hij achterbleef met de twijfel of hij wellicht op het verkeerde paard had gewed en zijn schepen achter zich verbrand had. Geen plan, alleen dit einde. Besluiteloos liep hij naar Persis. Een paar volgelingen maakten de lichamen van de kruizen los. Hij keek met een bezorgde blik naar Persis, die voor zich uit zat te staren.Ze was, toen de kruizen waren neergelegd, bij het lichaam van Datan geknield en had hem zacht fluisterend over zijn bleke gezicht geaaid, terwijl ze met haar andere hand zijn hand vasthield. Even bleef ze zo zitten, toen boog ze zich over hem heen en kuste hem op zijn lippen. Ze stond op, draaide zich om en ging, hinkend, een paar meter verderop, met haar rug naar de kruizen toe, zitten.

“Gaat het?”, vroeg Hakija met een bezorgde stem.

“Ik wil hier weg”, stamelde Persis.

“We gaan zo.”

“Ik wil nu weg.” Ze stond vastberaden op alsof ze resoluut een boekrol, na het lezen, oprolde. Uitgelezen. Heel mooi, maar een waardeloos einde.

“Ik wil nu weg”, herhaalde ze en ze nam een eerste stap. De pijn schoot weer door haar been. Hakija greep haar vast en voorkwam dat ze zou vallen.

“Ik zal je helpen.” Hakija keek naar de anderen en zei: “Ik kom later.” En terwijl hij langzaam, samen met de hinkende Persis, richting de stad begon te lopen, keken de anderen hen even na. Daarna gingen ze snel door met het afleggen van Jezus.

De soldaten bij de poort hadden het druk, maar toen Hakija en Persis langskwamen, bleven ze staan kijken. “Die zou ik ook wel willen helpen hoor.” De soldaten lachten en keken verlekkerd naar Persis. “Ja, als je het niet vol kunt houden, roep je maar”, riep een veel te kleine soldaat. Zijn helm was duidelijk niet op maat gemaakt, zodat die ver over zijn hoofd gezakt was. De man had zijn hoofd achterover geslagen om zo, ondanks zijn helm, het één en ander te kunnen zien. En dat wat hij zag, vond hij duidelijk aangenaam.

“Het gaat prima”, sneerde Hakija, die zich nu pas realiseerde hoe mooi Persis was. Even keek hij, op een andere, meer manlijke manier, naar haar. De verlegenheid en de onzekerheid kwamen direct vanuit de donkere hoeken van zijn onderbewustzijn opborrelen. Net zo onbedwingbaar als een boer die na zwaar tafelen op komt zetten en zich met veel lawaai een weg naar boven baant. Hij voelde zich ongemakkelijk worden en trok zich comfortabel terug in zijn schlemielige zijn.

“Waar gaan we eigenlijk naar toe?” Persis vroeg het op een manier, waaruit duidelijk was op te maken dat het eerste de beste onderdak dat ze konden krijgen voor haar zonder veel mopperen zou worden aanvaard. “Ik weet wel wat.” Het was druk op straat. Veel mensen waren nog steeds onder de indruk van de aardbeving en van de nacht die op klaarlichte dag over de stad gevallen was. Er was, toen dat gebeurde, paniek uitgebroken en nog steeds waren de mensen er niet over uitgesproken. Ze keken af en toe met angstige blikken naar de lucht als of het onheil zo weer over hen uitgestort kon worden. Hakija stuurde Persis door de massa mensen op weg naar zijn gekozen doel. Persis stond op het punt om Hakija aan te sporen om nu toch snel wat te zoeken, toen Hakija zomaar een deur van een huis opende en naar binnen ging. “Hier kunnen we vannacht blijven, maar ik mag niet gezien worden in deze buurt.”

“Zoeken ze je. Ben je één of andere crimineel”, vroeg Persis zonder veel emotie in haar stem.

“Nee, geen crimineel, ik ben een volgeling geworden.”

“Volgeling?”

“Ja, van Jezus.” Hakija keek Persis even recht in de ogen aan.

“Oh, maar waarom zoeken ze je dan?”

“Ik heb alles achter me gelaten. Zo van de ene op de andere dag, ben ik niet meer thuisgekomen. Ik heb daarna verschillende keren van mensen gehoord dat mijn schoonfamilie nog wel een gesprek met me wil hebben. Zeg maar.”

“Kon je dat zomaar? Alles achter laten?”

“Het was een vlucht. Alles was al in elkaar gestort voordat ik wegging. Ik woonde hiernaast, dit was het huis van Buurvrouw.” Persis keek glimlachend naar de kast met de afbeelding van Adam en Eva. Hakija voelde dat hij rood werd en nam Persis snel mee naar de slaapkamer. Voordat Persis een opmerking kon maken, zei hij: “Jij moet gaan liggen en rust nemen.” Klungelig hielp hij Persis, die met een zucht op de restanten van het bed neerzakte. Hun lichamen waren dicht bij elkaar. Hakija zag de slaap zich van haar meester maken en terwijl ze wegviel voelde hij een ongewilde begeerte in zich opkomen en wist niet hoe snel hij de slaapkamer uit moest lopen. In de woonkamer ging hij op de grond zitten en keek naar het schouwspel op de kast tegenover hem. Hij glimlachte even, maar voelde toen plotseling hoe moe hij was. Hoelang hij daar geslapen had wist hij niet, maar het was donker toen hij wakker werd. De maan wierp een zwak, lichtblauw schijnsel het huis binnen.

“Was het het waard?” De stem van Persis kwam uit de slaapkamer. Ze had waarschijnlijk gemerkt dat hij wakker was.

“Wat”, vroeg Hakija fluisterend.

“Alles achter je laten.”

“Ik weet het niet.”

“Jezus is dood.”

“Ja.”

“Door hem ben ik alles kwijtgeraakt. Weet je dat?”

“Nee, maar zoiets zei je al, toen Datan aan het kruis voor Hem koos.”

“En jij bent dus ook alles verloren.” Er viel een stilte. “Wij zijn alles door Jezus kwijtgeraakt”, concludeerde Persis.

“Nee”, wierp Hakija tegen, “ik ben niet alles door Jezus kwijtgeraakt. Ik ben Jezus kwijtgeraakt.”

“Weet je? Persis sprak op een bedrukte toon. “Ik probeer Jezus de schuld van alles te geven, zodat ik een zondebok heb die ik uit mijn leven kan verbannen. De woestijn in jagen, zodat ik daarna verder kan met mijn leven. En terwijl ik daar mee bezig ben, omarmt de man waar ik zielsveel van houd mijn zondebok. Terwijl hij aan het kruis langzaam sterft, omarmt hij mijn zondebok en lijkt zielsgelukkig. Dat is een raar gevoel. Het voelt als verraad, maar wel het soort verraad waar je diep vanbinnen blij van wordt. Ken je dat?”

Hakija antwoordde niet. “Hij leek zo gelukkig toen hij stierf. Persis leef, zei hij. Ik wil leven zoals hij doodging. Ik wil mijn zondebok omarmen.” De stilte hing een tijdlang in het huis, als een deken van verstommende mist. “Jezus is dood”, zei Hakija en toen hij dat zei hoopte hij dat zijn woorden, voordat ze Persis zouden vinden, zouden verdwalen.

De volgende morgen ging het een stuk beter met Persis. Ze kon weer redelijk normaal lopen en ze wilde dat Hakija haar naar de groep volgelingen van Jezus zou brengen. Hakija wilde eigenlijk niets liever dan weg uit het huis van Buurvrouw of eigenlijk weg van het huis naast het huis van Buurvrouw. Hij was bang dat hij oog in oog zou komen te staan met Lebona. Schichtig, als twee criminelen die op het punt stonden een beroofd huis te gaan verlaten, keken ze door een kier van de deur naar buiten. Op het moment dat ze naar buiten liepen en zich aan de stroom van mensen toevoegden, ging Lebona’s voordeur open. In de deuropening verscheen Kosto. In een flits zag hij dat twee mensen uit het huis van Buurvrouw kwamen en zich met de stroom mensen lieten meevoeren. Zonder zich te bedenken zette hij de achtervolging in. Hij wist het zeker. Hij had hem direct herkent. Hakija, samen met één of andere vrouw. Met iedere stap die hij zette, groeide zijn woede. Het duurde niet lang eer hij de twee weer in het oog kreeg. Ze liepen net langs de soldaten bij de poort die duidelijk verlekkerd naar Persis keken. Zelfs toen Kosto de soldaten bereikt had, waren ze nog steeds druk bezig elkaar, verbaal en non-verbaal, een beschrijving te geven van haar vrouwelijke vormen. Kosto passeerde hen minachtend.


15   

Bedrukt en triest was de stemming in het ouderlijk huis van Lebona, door het plotselinge vertrek van Hakija, geweest. Net zo bedrukt als toen Bram besloten had het huis voorgoed te verlaten om met zijn Lea een nieuw leven te beginnen. Bram had zijn erfdeel opgeëist en was zonder afscheid van Vader te nemen vertrokken. Kosto had nog geprobeerd zijn broer op andere gedachten te brengen, maar Brams liefde voor Lea was te groot. Vader had vaak en zonder ruimte voor twijfel aan Bram duidelijk gemaakt dat hij bepaalde wie zijn schoondochter mocht worden en dat was duidelijk niet Lea.

Op de morgen van zijn vertrek hadden Bram en Kosto elkaar lang broederlijk omhelsd terwijl Vader stoïcijns op een afstand stond te kijken. Hij liet het niet blijken, maar hij voelde zich verschrikkelijk eenzaam en verslagen toen hij zijn zoon in de verte zag verdwijnen. En zo had hij zich weer gevoeld toen ook Hakija verdween uit het gezin. Hij had alles gedaan om zijn schoonzoon een goede positie in de synagoge te geven. Veel gesprekken en veel geld en goederen had het hem gekost. Zijn achterliggende plan was vooral de grote drijfveer van hem geweest. Rissa zou, in het kielzog van Hakija, een veilige haven vinden binnen de dikke muren van de synagoge. Vaders onvermogen om normaal met Rissa om te gaan, was een doorn in het oog van Kosto. Het vertroetelen, dat als een ziekelijke aandachtstroom op Rissa werd afgevuurd, vond hij weerzinwekkend. Niet dat Rissa er iets aan kon veranderen. Hij kon de verstikkende aandacht alleen maar aannemen. Hij had de kracht niet om ook maar een keer te zeggen: “Vader, laat maar. Het is goed.” Het zou voor Kosto niet uit maken waar het op dat moment om zou gaan, hij zou de weerstand van zijn broer zien als een vrijheid die de broers samen zouden kunnen gaan delen. Maar er kwam niets, behalve een gestaag groeiende haat tegen de man die in Kosto’s ogen dit allemaal veroorzaakt had en die man liep samen met een vreemde vrouw, ruim dertig meter voor hem, de stad uit. Zelfs van deze afstand kon Kosto zien, dat ze een heel ander postuur had dan Lebona. Met de beschrijvingen die de soldaten elkaar gegeven hadden toen de twee, gevolgd door Kosto, de poort uit liepen, was niet zo heel veel mis geweest. Het was een schande dat Hakija in het gezelschap van deze vrouw hier gewoon durfde rond te lopen. Lebona verlaten, de familie in het verderf storten en zelf het er lekker van nemen. Kosto blies zijn woede op tot een ontembare grootte. Hij liep opgefokt achter Hakija en Persis aan en had de twee bijna ingehaald. Ze waren druk in gesprek en niets wees erop dat ze doorhadden dat Kosto achter hen liep. Nog een paar stappen en hij zou Hakija zo naar de strot kunnen vliegen, maar er waren veel te veel mensen op de weg. Hij zou er nooit mee wegkomen. Kosto besloot de afstand tussen hem en zijn prooi te vergroten en af te wachten.

Twee nachten had Kosto al in het veld geslapen. Er was geen moment geweest dat Hakija en zijn reisgenote niet waren omringd door mensen en hij had dan ook nog geen geschikt moment gevonden om zijn wraak op Hakija los te laten. Maar hij had geduld. De twee hadden zich aangesloten bij een grote groep mensen. ’s Avonds, als de groep rond het vuur zat, was hij dichter naar ze toe gekropen. Hij kon ze letterlijk verstaan. De gesprekken gingen vooral over Jezus en over de dingen die hij hen had verteld. Kosto kreeg nou niet de indruk dat iedereen echt begreep wat Jezus had bedoeld. De relazen leken meer op een oneindige opsomming van vragen. Arme stumpers, hadden ze maar niet blindelings achter die bedrieger aan moeten lopen. Pas als iedereen aanstalten maakte om te gaan slapen, kroop Kosto de donkere nacht weer in en zocht op een ruime en veilige afstand, een plek om te slapen. De volgende morgen werd hij verschrikt wakker. Twee mannen liepen luid pratend zijn kant op. Er was voor hem geen andere optie dan stil blijven liggen en hopen dat hij niet ontdekt zou worden. De mannen liepen op nog geen twee meter afstand langs hem, maar ze waren zo opgewonden dat ze geen oog hadden voor de omgeving.

“Ze hebben het graf opengemaakt”, sprak één van de mannen. “Jezus lag niet meer in zijn graf. Alleen zijn doodskleden lagen er nog. En er waren twee mannen in spierwitte kleden.”

De twee bleven vlakbij Kosto staan. Hij kon ze vanuit zijn ooghoeken zien, maar hij durfde zijn hoofd niet te draaien. Eén van de mannen was klein en mager, de andere groot en dik.

“Mozes en Elia”, stamelde de kleine man en moest, om de ander recht in de ogen te kijken, zijn hoofd ver achterover in zijn nek leggen.

“Dat zou best kunnen, maar weet je wat ze zeiden?”

“Nee”, zei de kleine man verwachtingsvol.

“Waarom zoeken jullie Jezus bij de doden. Hij is niet hier, hij is opgestaan.”

“Dat meen je niet.”

“Echt wel. Ja, eerst geloofde niemand het, maar Petrus heeft zelf gekeken.”

De grote man liep verder, maar de kleine staarde met een open mond naar de plek, waar Kosto onder het gras verscholen lag. Normaal zou hem wel wat zijn opgevallen, maar nu was hij daar te verbouwereerd voor. Hij schrok op uit zijn overpeinzing en rende achter de weggelopen man aan.

“Waar zijn de anderen”, hoorde Kosto hem nog roepen.

“Die zijn allang richting de stad, kom!”

Kosto wachtte nog even en kroop toen onder het gras vandaan. De mannen waren uit het zicht verdwenen. Langzaam liep hij naar de plek waar hij de avond daarvoor naar de mensen rond het vuur had gekeken. Eigenlijk verwachtte hij dat de plek nu leeg zou zijn, maar toen hij zijn oude schuilplaats weer had bereikt, hoorde hij stemmen. Meteen zakte hij in elkaar zoals een kat dat doet op het moment vlak voor de aanval. Hij sloop langzaam dichterbij en zag twee mensen nietsvermoedend met de rug naar hem toe zitten. Kosto herkende Hakija meteen. Dit was het moment waar hij zorgvuldig en geduldig op gewacht had. Langzaam haalde hij zijn mes uit de leren bescherming. Hij kon de nietsvermoedende twee van achteren aanvallen en zijn mes in de rug van Hakija boren. Terwijl Hakija machteloos zou omvallen, zou hij in één beweging de keel van de vrouw doorsnijden. Zij moest ook dood. Als hij haar zou laten leven zou ze hem kunnen verraden. Bovendien leek het erop dat Hakija wel erg op haar gesteld was. Kosto gruwelde bij de gedachte dat Hakija Lebona tot schande zou maken met deze vrouw. Hij voelde meteen de woede zich weer van hem meester maken, zijn hart bonsde in zijn keel. Alle spieren spanden zich en in een soepele beweging sprong hij overeind en rende de laatste meters in de richting van Hakija. Persis schrok. Ze hoorde van achteren iets op hen af komen razen. In een reflex gaf ze Hakija een duw waardoor hij omviel. Het mes van Kosto raakte hem op een haar na. Kosto had zijn hele gewicht aan de verwoestende stoot meegegeven, maar er volgde geen weerstand van een lichaam, het mes raakte alleen de lucht. Hij verloor zijn evenwicht en viel voorover. In zijn val liet hij het mes los. Het viel doelloos naast hem op de grond. Persis had als eerste de situatie ingeschat en vloog op Kosto af in een poging hem te overmeesteren. Er volgde een gevecht waarin ze niet kon voorkomen dat Kosto haar met zijn brute kracht van zich afgeschud had. Hij gaf haar een harde stomp in haar maag. Persis kromp ineen van de pijn en terwijl Kosto zich opmaakte voor de volgende slag krabbelde Hakija, die Persis te hulp wilde komen, overeind. In een flits zag hij het mes van Kosto op de grond liggen. Terwijl Hakija het oppakte, belandde de vuist van Kosto in de linkerzij van Persis. Ze gilde het uit van de pijn en kromp, snakkend naar adem, nog verder in elkaar. Kosto hief zijn gebalde vuist voor de derde keer op. Hij was duidelijk van plan de genadeslag op het gezicht van Persis uit te delen, toen zijn lichaam langzaam voorover begon te vallen. Met een afwezige blik viel hij boven op Persis. Het leek alsof de twee in een innige omhelzing lagen. Een onschuldig ogende pose, met als enig opvallend detail het heft tussen de schouderbladen van Kosto. Na een paar tellen begon de realiteit tot Persis door te dringen en ze begon, totaal in paniek, het lichaam van zich af te duwen. Het lome lichaam rolde langzaam van haar af. Ze zag Hakija staan. Hij stond te schudden en te trillen. Zijn gezicht was nog bleker dan dat van Kosto. Persis stond op en voelde de pijn weer door haar lichaam schieten. Ze strompelde naar Hakija toe en commandeerde: “Niet kijken, draai je om.” Hakija draaide zich met een verwilderde blik in zijn ogen om en liet zich door Persis als een klein kind wegvoeren. Op een flinke afstand van de onheilsplek gingen ze onder een eikenboom zitten.

“Wie was in godsnaam die man”, vroeg Persis kwaad.

“Mijn zwager”, stamelde Hakija en begon te huilen. Hij trilde over zijn hele lichaam en het duurde lang voordat hij rustiger werd. Al die tijd keek Persis schichtig om zich heen. Voor haar gevoel hadden ze deze plek allang ver achter zich moeten laten, maar eerst moest Hakija zo rustig zijn dat hij, zonder dat hij de aandacht van mensen zou trekken, verder kon reizen. Op het moment dat de paniek bij Hakija plaats had gemaakt voor een gelaten emotieloze berusting, stond Persis op. Ze liep naar het lichaam van Kosto en trok voorzichtig het mes uit zijn rug. Het geluid dat het lichaam maakte, terwijl het mes eruit getrokken werd, gaf Persis een koude rilling. Maar tijd om aan haar angsten en afschuw gehoor te geven had ze niet. Met het scherpe mes sneed ze de kleren van Kosto in repen en trok ze van zijn lichaam. Ze verzamelde alle stukken en bond ze bij elkaar. Daarna liep ze terug naar Hakija. Het naakte lichaam van Kosto bleef achter. Hopelijk zou het pas gevonden worden als de roofdieren en aasgieren hun werk hadden gedaan en het onherkenbaar was geworden. Hakija zat nog tegen de boom geleund. Hij keek vol afschuw naar het mes in Persis hand.

“Wil jij aan de andere kant van de boom een kleine kuil graven?”, vroeg Persis vriendelijk. Hakija sprong overeind en hij begon zenuwachtig een kuil te graven, op de plaats die Persis aangaf. Zodra de kuil diep genoeg was, legde Persis de versneden kleren van Kosto erin. Ze gooiden samen de kuil dicht en camoufleerden de plek met wat gras en takjes. Vanaf een afstand was er niets van te zien. Toen ze klaar waren liep Persis naar Hakija en keek hem recht in de ogen.

 “Luister Hakija”, zei Persis op een strenge toon. “Zowel jij als ik zijn, als we in deze buurt blijven, ten dode opgeschreven. We moeten weg, het land verlaten. God alleen weet dat wij onschuldig zijn, maar de mensen hier zullen daar heel anders over denken.” Hakija knikte gelaten. “We moeten vluchten en jij moet vanaf nu een andere naam aannemen.”

“Waar is dat nodig voor”, vroeg Hakija afwezig.

“Als die vent gevonden wordt en ook nog herkend wordt, is het voor iedereen duidelijk dat er eens even een hartig woordje met jou gesproken moet worden.” Hakija zuchtte diep en knikte weer.

“Vanaf nu noem ik je Kleopas.”

“Maar iedereen weet dat ik Hakija heet, wat voor zin heeft het”, zei Hakija vertwijfeld.

“Jij bent vanaf nu Kleopas, we kijken wel hoe het gaat.” Hakija haalde kort zijn schouders op.

Zonder iets te zeggen liepen Persis en Hakija bij de onheilsplek vandaan. Na lange tijd door de velden te hebben gelopen, stopte Persis bij een braamstruik. Ze hurkte en begroef onder de wilde takken het mes van Kosto in het droge zand. Ze liepen verder en pas toen ze bij een splitsing van de weg aankwamen keken ze elkaar even aan. “Rechts.” Persis knikte naar rechts. Zonder ook maar enige vorm van inbreng liep Hakija verder in de richting die Persis had voorgesteld. Hij had deze weg eerder genomen en meende na een paar stappen de zee al te kunnen ruiken.

“Waarom Kleopas?”, verbrak Hakija hun stille tocht.

“Ik heb werkelijk geen idee. Het kwam zomaar in me op.”

“Dat je dat dan ook zomaar durft te opperen. Zonder twijfel.”

“Heb je een beter idee?” Persis zei het overdreven uitdagend.

“Nee, dat niet.”

“Dan moet je het zeggen hoor”, zei ze terwijl ze wist dat de beslissing gevallen was. Dat dit waarschijnlijk het maximale verweer was dat Hakija zou gaan geven. Het gaf haar een onverwacht goed gevoel. Ze had de afgelopen tijd, voor de zoveelste keer in haar leven, moeten vechten om niet door emoties verscheurd te worden. Blijven nadenken, blijven zoeken naar oplossingen, het had al haar energie opgeslokt. Ze miste Datan, maar niet het leven met hem. Ze verbande het verdriet uit haar gedachten door te focussen op het geluk van bevrijd te zijn uit een leven met moordenaars, verkrachters. De bevrijding was gekomen, maar de prijs was hoog geweest. Datan had ervoor moeten betalen met zijn leven, maar had juist daar, aan het kruis, zijn bevrijding gevonden. Dezelfde bevrijding, die de man die nu naast haar liep, hoe onzeker hij ook was, had bewogen om een enorme stap in zijn leven te zetten. Persis kon maar geen verklaring vinden voor de enorme aantrekkingskracht van die Jezus. Hij had hun kudde zwijnen in zee laten storten, om de dieren gillend, samen met hun toekomst te laten verdwijnen. Daarna was alle ellende begonnen. Allemaal veroorzaakt door die ene man die Datan, in de laatste momenten van zijn leven, zag als zijn bevrijding. Op momenten dat Persis haar emoties niet meer kon wegredeneren, was het meestal niet het verdriet dat haar overviel, maar de angst dat ze nooit in haar leven, de rust van vrijheid zou vinden.

“Waar zijn de andere volgelingen? vroeg Persis.

“Van Jezus bedoel je?”

“Ja”

“Verderop is een dorp. Daar woont ene Jozef en bij hem kwamen we vaker thuis. Ik gok erop dat ze daar zullen zijn, of dat hij in ieder geval weet waar ze zijn.”

Persis wilde alles weten over Jezus. Of eigenlijk niet over Jezus, maar meer over wat er gebeurd was met Hakija en met Datan. Ze wilde begrijpen welke verwachtingen er waren en hoe groot de teleurstelling was toen het mis leek te gaan. Terwijl ze verder liepen vuurde Persis de ene na de andere vraag op Hakija af. Ze vroeg maar door en door en hoewel ze steeds minder antwoorden kreeg, kwamen er met het grootste gemak en in vele bewoordingen meer vragen bij. Hakija werd er moedeloos van. Ze waren zo druk met oreren, dat ze niet door hadden dat ze werden ingehaald door een man die ook hun kant op ging. Hij reisde alleen en had de twee al een tijdlang voor zich zien lopen. Het was hem opgevallen dat ze, doordat ze zwaar met elkaar in gesprek waren, steeds langzamer gingen lopen. Op het moment dat hij naast hen kwam, zei hij vriendelijk: “Goedemiddag, waar jullie het ook over hebben, ik geloof niet dat jullie eruit komen.” Hakija en Persis schrokken duidelijk, maar toen ze de vriendelijke man zagen antwoordde Persis: “U liet ons schrikken. Wij hebben u niet eerder opgemerkt. We waren zo in gesprek over de gebeurtenissen in de stad.”

“O, ik ben niet in de stad geweest. Ik blijf liever buiten in het veld, dus ik weet niet waar het over gaat.”

“Het gaat over de veroordeling en dood van Jezus. Ha… Kleopas, mijn medereiziger, had hele andere verwachtingen en is dus enorm teleurgesteld. Of niet, Kleopas?” Nog voor er een antwoord kon komen vroeg de man: “En u dan?” Persis twijfelde even en zei toen: “Ik was geen volgeling en zal het ook nooit meer kunnen worden.”

“O, waarom niet dan?” vroeg de man verbaasd. Persis vertelde hem de geschiedenis van haar kudde zwijnen, terwijl ze langzaam verder liepen. Toen Persis uitgesproken was begon de man een verhaal te vertellen. Tot in de kleinste details kreeg Persis de antwoorden die ze had willen hebben en de antwoorden bleven maar komen, vaak nog voor ze de vraag had kunnen stellen.

Jozef was een klein mannetje en stond in de deuropening van zijn grote huis. Toen hij Hakija zag opende hij zijn armen en liep op hem af. Ze omhelsden elkaar. ”Kerel, wat ben ik blij jou te zien”, riep Jozef.

“Ik jou ook Jozef, maar ik ben niet alleen gekomen. Dit zijn mijn medereizigers. Dit is Persis en… Ik weet nog niet eens uw naam. Neem me niet kwalijk, dit is wel erg gênant.” Nog voor de man zichzelf kon voorstellen zei Jozef: “Jullie zijn welkom. Treed binnen.” Hij ging hen voor het grote huis binnen en niet lang daarna zaten de gasten, samen met het gezin van Jozef, aan één grote tafel. De wijn werd ingeschonken en het brood werd op tafel gezet. Iedereen keek naar Jozef, maar voordat hij met het gebed kon beginnen, stond de man die met Persis en Hakija was meegereisd, op. Hij pakte het brood, zegende het en brak het. En terwijl hij het uitdeelde zagen ze zijn doorboorde handen. Iedereen was een moment met stomheid geslagen. En in dat moment moest hij zijn verdwenen, want niemand heeft Jezus die avond uit het dorpje Emmaüs zien vertrekken.

Lebona had de wonden één voor één weer gewassen en rijkelijk met honingzalf ingesmeerd. Dat had ze, vanaf het moment dat ze Tabni had gevonden, drie keer per dag gedaan. Ze had zijn lichaam een zware strijd zien leveren, maar had geen moment getwijfeld aan de uiteindelijke winst. Na elk bezoek waren de wonden rustiger geworden. Zelfs de wond aan zijn hand was wonderbaarlijk snel aan het genezen en hoewel het er nog akelig uitzag, leek het toch minder gezwollen en vurig. Geen enkele wond was gaan ontsteken en dus was er een goede kans dat Tabni volledig zou genezen. Als Tabni half wakker werd, vertrok zijn gezicht meteen van de pijn. Lebona gaf hem dan snel een kom water en als hij die gulzig had leeggedronken vulde ze de kom opnieuw, maar dit keer met een thee, getrokken van Lavendel, Salie en Valeriaan. Die kruiden werkten volgens de marktkoopman bij wie Lebona de kruiden had gekocht, als een mokerslag. En dat was ook zo. Een paar slokken en Tabni viel weer in een diepe slaap. Lebona keek dan naar zijn gezicht en zag hoe langzaam de uitdrukking van pijn verdween. Ze legde de lakens losjes over het gehavende naakte lichaam en verliet zachtjes de kamer. Op een avond liep ze weer de grote trap op. Toen ze de deur opende lag Tabni nog precies zoals ze hem die middag had verlaten. Zonder na te denken sloeg ze de lakens van hem af en begon ze zijn wonden te verzorgen. Zijn ademhaling was rustig en regelmatig. Pas toen ze zijn hand pakte en de wond aan zijn vinger behandelde, merkte ze dat hij sneller ging ademen. “Je wil niet weten hoe zeer dat doet.” Lebona schrok zo, dat ze zijn hand losliet. Tabni had nog geen kracht in zijn arm en zijn hand stootte tegen het bed. Hij verkrampte van de pijn. Lebona werd overmand door verlegenheid, maar pakte toch gewoon zijn hand weer vast en verzorgde, zonder iets te zeggen, zijn wond.

”Jij bent hier iedere keer hè?”, vroeg Tabni.

“Ja, drie keer per dag.”

“Dat hoef je…” “Stil”, onderbrak Lebona hem met een vriendelijke stem. “Hier, neem hier maar een paar slokken van.” Lebona bood hem een kommetje kruidenthee aan en nadat hij het gulzig had leeggedronken ging ze weer verder met het verzorgen van zijn hand. Langzaam werd zijn ademhaling weer rustiger. Hij sliep weer. Voorzichtig dekte ze hem toe en liep naar de deur. “Tot morgen”, fluisterde ze zacht en sloot de deur langzaam en zonder een geluid te maken achter zich dicht. Op de gang overviel haar een enorm gevoel van blijdschap. Ze rende de grote trap af en riep, terwijl ze de voordeur opende: “Hij leeft weer. Ik heb met hem gesproken!” Ze sloeg de deur achter zich dicht en danste het bordes af. De gasten keken haar verbaasd na. Een oudere, gezette vrouw boog zich over de tafel naar haar man, die tegenover haar zat. Ze keek hem indringend aan en fluisterde geheimzinnig: ”Ze zal niet de eerste zijn die roept dat Jezus van Nazareth is opgestaan.” Na dit gezegd te hebben, viel ze met een harde plof terug in haar stoel en bleef met een geheimzinnige blik naar haar man kijken. Ze knikte veelbetekenend met haar hoofd en stamelde: “Ja, echt, ik meen het.”

Het was al donker geworden toen Lebona weer de grote trap voor de zoveelste keer op ging. De mensen in de herberg schonken al bijna geen aandacht meer aan haar. Regelmaat maakt dingen heel snel vertrouwd. Boven aangekomen pakte ze een kan met water en liep naar de kamer van Tabni. Lebona opende de deur en liep naar binnen. Het bed was leeg. Even keek ze geschrokken, maar al snel zag ze Tabni in de hoek van de kamer in een stoel zitten. Toen hij haar zag stond hij langzaam op en liep naar haar toe. Hij droeg alleen een lendendoek zodat zijn wonden en blauwe plekken duidelijk zichtbaar waren op zijn naakte lichaam. Toch was het al niets meer vergeleken met hoe erg het was geweest. Hij zag er nu eerder uit als een kwajongen, die behoorlijk tekeer was gegaan in een gevecht. Lebona weerde hem af, toen hij tot dichtbij haar was genaderd en begon zonder iets te zeggen één voor één zijn wonden te inspecteren. Tabni liet het gewillig toe. Toen ze alles had bekeken ging ze recht voor hem staan en keek hem aan. ”Je wilt niet weten hoe blij ik ben dat je nog leeft”, fluisterde ze zacht.

“Als ik half wakker werd, terwijl jij me verzorgde, dacht ik dat je een engel was”, zei Tabni en hij streek met zijn gezonde hand door haar zachte haar. “Mijn mooie reddende engel met zwart haar.”

“Engelen hebben geen zwarte haren”, antwoordde Lebona.

“Jij wel. Je had een stralend wit gezicht met zwarte haren. Je bent mijn engel. En ik wil je zo graag……” Lebona legde haar wijsvinger op zijn mond en toen hij zweeg boog ze zich naar hem toe en kuste hem zacht. Daarna trok ze in één elegante beweging haar kleed over haar hoofd. Naakt deed ze een stap naar voren en voorzichtig drukte ze haar lichaam tegen het gehavende, maar warme lichaam van Tabni.

De volgende morgen verliet Lebona heel voorzichtig de kamer en liep naar beneden. Bij de grote voordeuren kwam ze de bediende tegen. “Weet je dat ik je vanmorgen niet eens binnen heb horen komen?” zei ze verbaasd.

“Nou, dat valt me dan wel van je tegen. Had je het druk of zo?” Lebona lachte vrolijk en liep naar buiten. De bediende keek Lebona verbaasd na. Ze verdween half huppelend tussen de mensen in de drukke straat. “Zo druk heb ik het toch helemaal niet gehad?” dacht ze vertwijfeld hardop.


16   

Hakija had in Rome twee lege huizen, in een mooi klein hofje gevonden. Niet dat daar een enorme zoektocht aan vooraf was gegaan. Een van de matrozen op het schip dat hen naar Rome voer, had hem erover verteld. De families die in de twee huizen hadden gewoond waren samen naar Israël vertrokken. Ze hadden, in de velden vlakbij de stad waar Hakija jarenlang gewoond had, een olijvenplantage gekocht. Ongetwijfeld een verstandige beslissing want de olijfbomen van Israël stonden bekend als zeer productief.

Persis was vanaf het moment dat ze alleen al het schip kon aanraken, zeeziek geworden. Hoewel iedereen haar verzekerde dat de misselijkheid binnen een paar dagen over zou gaan bleef ze volharden. Alles wat ze met veel moeite opat, kwam er niet lang daarna met een veel grotere snelheid weer uit en dat bleef de hele reis naar Rome zo. Na weken liep ze verzwakt de loopplank af en zodra ze vaste grond onder haar voeten voelde, viel ze op haar knieën en dankte iedereen die in haar opkwam. Hakija pakte haar bij de arm en met het kleine beetje bagage dat ze mee hadden genomen verlieten ze de kade op zoek naar het hofje waar de matroos over gesproken had. De straten waren druk en de mensen liepen met een enorm temperament kriskras door elkaar. En hoewel Hakija wel wat drukte gewend was, was hij opgelucht toen hij het hofje in liep. De huizen waar ze naar op zoek waren stonden nog leeg. In het midden van het hofje was een kleine, goed onderhouden tuin. Twee palmbomen waren de grootste planten die erin stonden. Verder een paar druivenstruiken en veel lavendel wat ervoor zorgde dat het er aangenaam rook. In het midden van de tuin was een waterput geslagen. De bewoners van het hofje konden daar vers water halen en op het bankje onder de palmbomen werden de beslommeringen van de dag besproken. Persis had geen moment getwijfeld toen ze de smalle poort door kwam en overweldigd werd door de rust en de vredigheid van deze plaats midden in een drukke en chaotische stad. Ze wist het zeker, hier ging ze oud worden. Zonder nadenken gaf ze Hakija het geld om de beide huizen te kopen. Hij liep naar het eerste huisje dat vlak naast de poort lag. Hij klopte aan en deed een stap naar achteren in afwachting van dat wat komen zou. De deur van een huis verderop ging langzaam open. Een oude man keek schichtig naar Hakija, die in gebrekkig Latijn probeerde duidelijk te maken dat hij de twee huizen wilde kopen. Het duurde even voordat de man doorhad dat hij echt in één klap door de voorraad huizen heen zou zijn. Maar toen hij het geld zag dat hem werd geboden, accepteerde hij dat met graagte. Hakija en Persis trokken ieder in hun eigen huis. De twee families hadden alles achtergelaten wat ze niet mee konden dragen. Ook de spullen waarvan ze hadden aangenomen dat ze op de plantage aanwezig zouden zijn, hadden ze laten staan. Eigenlijk waren de belangrijkste meubels allemaal nog aanwezig en tot Hakija’s grote vreugde zaten er een paar goeie stoelen bij. Meteen had hij er één gepakt en buiten tegen de gevel van het huis gezet. Vanaf die dag bracht Hakija het grootste gedeelte van de dag op die stoel door. Hij had er niet de minste moeite mee dat zijn leven niet meer inhoud had dan de dagelijkse praatjes met de buren en de gang van zijn stoel buiten, naar zijn stoel binnen en van zijn stoel binnen, naar zijn bed. Hij kon met dit leven prima leven. Het enige wat hij jammer vond was dat er nooit een relatie zou ontstaan tussen hem en Persis. Een paar keer had hij al zijn mannelijkheid verzameld en in de strijd gegooid. Persis had niet eens door gehad dat hij een poging deed en toen hij zich lichamelijk aan haar probeerde op te dringen, beet ze zo hard van zich af dat Hakija per direct al zijn pogingen staakte en berustte in het lot van het niet kunnen krijgen. Uiteindelijk was de goede vriendschap die de twee hadden voor hem belangrijker dan de liefde tussen een man en een vrouw. Voor die liefde was bij Persis totaal geen ruimte, laat staan een langdurige relatie. Ze had maar één relatie en dat was die met haar Heer. Een jaar geleden had ze de apostel Paulus ontmoet. Naast zijn eerdere carrière als tentenmaker had hij zich daarna vooral bekwaamd in het vervolgen van aanhangers van Jezus. Totdat hij opeens compleet was veranderd. Wat er precies was gebeurd heeft hij Persis niet verteld, hij deed het altijd af met: “Een mens moet toch echt blind zijn, voordat zijn ogen geopend kunnen worden.” In de tijd dat Persis met Paulus optrok, hebben ze bijna alle onderwerpen van het evangelie uitvoerig bestudeerd. Iedere dag was Persis bezig met het bestuderen van de schrift. En ’s avonds onder de palmen bij de put, vertelde ze wat ze die dag had geleerd. Eerst alleen aan Hakija, maar haar groep toehoorders groeide gestaag. Het rustige hofje veranderde een paar uur voordat de zon onderging, tijdelijk in een verzamelplaats van toehoorders, allemaal studenten van Persis. Paulus was onder de indruk van zijn pupil geweest en had haar in een brief gegroet, maar ondanks dat was het niet genoeg geweest. Hakija kon zich de dag nog goed herinneren. Hij zat op zijn stoel en zag Persis van één van haar studiebijeenkomsten terugkomen. Haar lichaamstaal schreeuwde verslagenheid. Lijkbleek en naar de grond starend, liep ze naar haar huis. Hakija riep haar bezorgd na. Even keek ze hem met betraande ogen aan, opende haar voordeur en liep naar binnen. Toen de deur sloot hoorde hij Persis hysterisch krijsen dat snel veranderde in een verbitterd huilen. Hakija stond op van zijn stoel en liep snel naar het huis van Persis. Zou hij haar kunnen helpen? Of moest hij haar maar even laten. Ze was sterk genoeg om haar problemen zelf op te lossen. Waar had ze hem voor nodig. Hij wilde wegrennen, zo snel mogelijk weg en doen alsof hij haar niet gehoord had, maar hij durfde niet en aarzelend opende hij toch de deur en liep voorzichtig naar binnen. Persis stond naakt in het midden van de kamer. Haar benen wijd en haar armen hoog in de lucht.

“Ok, neem me maar”, zei ze met een beangstigend zachte stem. “Toe maar, ik ben er voor jullie mannen.”

Hakija keek weg. Hij wilde haar zo niet zien.

“Kom maar, doe maar met me wat je wil.”

“Persis”, zei Hakija vol medelijden. Hij pakte haar kleed en gaf het aan haar. Zonder iets te zeggen trok ze het aan en ging op een stoel zitten.

“Of ik maar niet meer wilde komen”, begon ze met een verbitterde stem. ”Of in ieder geval niet meer het woord zou willen nemen. Hoewel ik het evangelie als geen ander begrijp, zeiden ze, is het niet aan mij om te onderwijzen. Waarom niet, vroeg ik nog in mijn domme onschuld. Je bent een vrouw en een vrouw heeft een andere rol in het leven, zeiden ze. O, vroeg ik, en welke rol is dat dan. Tja. En dan zeggen ze niets meer, maar kijken ze alleen nog naar je lichaam. Ze kijken je nooit recht aan. Er is geen verschil tussen mannen- en vrouwenogen, alleen tussen dat wat ze zien. Ik moet mijn mond houden. Mag, omdat ik vrouw ben, mijn Heer niet meer dienen. Ik mag voor het eten zorgen en kinderen baren en dat alles onder het genot van hun achterlijke mannelijke zelfingenomen machtspelletjes.” Even bleef het ijzig stil. Hakija probeerde koortsachtig een zinnige of misschien troostende opmerking te maken, maar hij kon niets bedenken en dat was waarschijnlijk maar beter ook. Alles wat hij zou zeggen zou averechts werken en terecht. In dit soort gevallen maakte het niet uit hoe immens groot de plank zou zijn. Hij zou genadeloos misslaan.

“Ik wil dat je weggaat. Ik wil alleen zijn.” Hakija droop af als een geslagen hond en liep de deur uit. Hij heeft daarna geen enkele poging gedaan om haar te steunen, of er voor haar te zijn. Hij wilde wel, maar hij wist niet hoe hij dat zou moeten doen. Zijn totale onvermogen verstikte hem. Persis heeft vanaf die dag gedwongen gedaan, wat Hakija uit vrije wil deed. Het leven pretentieloos en doelloos leven. Voor hem was dat ongeveer het maximaal haalbare, maar in het geval van Persis was het een zonde, die ze in opdracht beging. En zoals altijd lukte haar dat perfect, totdat ze er genoeg van had.

Het badhuis was klein, maar drukbezocht. Aan het verschil tussen de mensen die naar binnen gingen en hen die weer naar buiten kwamen, was duidelijk te zien dat het badhuis functioneerde. Hoewel het duidelijk te zien was, was dat niet van lange duur. Als herboren verlieten de eerst zo grauwe mensen het badhuis, om vervolgens genadeloos ten prooi te vallen aan het stof dat door de harde wind door de straten heen gejaagd werd. Het plakte bijna direct aan de nog vochtige schone huid, om vervolgens de functie van schuurpapier op zich te nemen. Persis zag het gebeuren terwijl ze stond te wachten tot de deur van het kleine huis dat tegenover het badhuis lag, zou worden opengedaan. Ze was eerder die dag een paar keer langs het huis gelopen en had getwijfeld of ze daadwerkelijk zou aankloppen. Ze wist niet wat haar te wachten stond. Zou ze iemand gelukkig maken of zou ze oude wonden, die met veel pijn en verdriet net langzaam aan het veranderen waren in littekens, weer openscheuren. Uiteindelijk had ze toch op de oude deur geklopt, maar toen het leek of niemand open zou gaan doen, liep ze snel weg.

“Hallo, kan ik iets voor u betekenen?” Persis draaide zich om. In de deuropening stond een vrouw van middelbare leeftijd met een vriendelijk gezicht.

“Euh, ja ik geloof het wel.” Persis liep langzaam terug naar de deur. “Ik heb uw man beloofd dat ik een boodschap zou overbrengen.”

“Mijn man? Maar mevrouw, mijn man is gesneuveld in het buitenland.”

“Dat klopt, Antonia Octavia, ik was erbij toen hij stierf.” Antonia schrok toen ze haar naam hoorde noemen. Eigenlijk wist niemand haar tweede naam, behalve Drusus, die als ze woorden hadden, het altijd nodig vond om zijn argumenten kracht bij te zetten door haar volledige naam te gebruiken. Ze hoorde het hem in gedachten nog roepen. “Dat is niet waar Antonia Octavia, dat heb ik nooit gezegd.” En nu noemde deze vreemde vrouw haar naam. Ze voelde zich lijkbleek worden en zonder verder iets te zeggen deed ze in de deuropening een stap opzij zodat Persis naar binnen kon lopen. Binnen stond een groot weefgetouw, midden in de kamer. Persis keek ernaar. “Ik verdien mijn eten met het weven van doeken”, zei Antonia vriendelijk. “Ik moet zeggen, je kunt er goed van leven.” Ze gingen samen aan een kleine tafel zitten. Antonia keek Persis afwachtend aan.

“Ik weet niet waar ik moet beginnen.”

“Had je een verhouding met hem?” Haar stem beefde.

“O nee, absoluut niet!” Persis boog zich over de tafel en pakte Antonia’s hand. “Ik zal je alles vertellen, maar je moet eerst weten dat Drusus alleen maar wilde dat ik je zou gaan vertellen dat hij zielsveel van je gehouden heeft en van zijn zoon Quintus en zijn dochter Livia.” Antonia deed haar uiterste best om zich groot te houden en niet te breken.

“Dank dat je dat ook gedaan hebt, dank dat je het mij bent komen vertellen. Wil je me alsjeblieft alles vertellen, ik wil het graag weten. Het is raar, maar ik verlang er zo naar om te weten hoe hij is gestorven. Pas dan kan ik het echt achter me laten.”

“Natuurlijk wil ik dat en dat ga ik ook doen, maar er is eerst nog iets wat hij me gevraagd heeft. Hij vroeg of ik je zou willen vertellen over Jezus van Nazareth. Weet je wie dat is? Ik had, toen hij het vroeg, nog geen idee, maar hij vroeg het met klem.”

“Drusus kende Jezus. Hij was hem tijdens zijn eerste missie tegengekomen in de buurt van Joppa en is hem eigenlijk altijd blijven volgen. Wel op een afstand, maar dat is begrijpelijk.” Antonia vertelde het alsof het de normaalste zaak van de wereld was, een Romeinse soldaat die als één van de eersten Jezus volgeling was. Daarna begon Persis haar verhaal te vertellen, het verhaal over de bende en over de grot waar in ze gevlucht was, op de voet gevolgd door Drusus. Ze kon de waarheid van zijn verdriet en van zijn angst, die door de donkere gangen tot in de schuilplaats van Persis keer op keer was doorgedrongen, niet vertellen en dus was Drusus dapper en trots gestorven nadat hij Persis de wereld in gestuurd had met een boodschap van liefde. Liefde voor zijn vrouw en kinderen en voor zijn Christus Jezus. Persis mocht misschien als vrouw het evangelie niet meer verkondigen in de samenkomsten van de mannen, maar in plaats daarvan vertelde ze het nu aan Antonia.

Een paar maanden later liep ze een groot atelier, waar honderden vrouwen achter hun weefgetouwen doeken produceerden, binnen. Iedereen stopte met praten, maar weefde zachtjes door. Luisterend naar Persis, die hen het evangelie vertelde. Het genootschap der vrouwen, ze noemden zich de dochters van Jacob. Het is altijd geheim gebleven. De weefgetouwen produceerden honderden doeken, de mannen waren tevreden.

“Vertel hen wat je dan weet, niet wat je nu weet”, zei Gabriël tegen de Engel des doods.

Hij lag roerloos voorovergebogen met zijn hoofd in een bord dikke soep. Rachel, de bediende die, na de tijd die voor deze gang stond, binnenkwam om uit te ruimen, bleef in de deuropening verstijfd staan. De karaf met wijn die ze bij zich had, liet ze vallen. Het tolde elegant naar de grond en verdeelde zichzelf in duizenden stukjes glas, vermengd met bijna evenveel druppels wijn. Ze slaakte een beschaafd kreetje en rende vervolgens weg om hulp te halen. De vader van Lebona liet ze in zijn soep. Zijn hele leven had hij alles naar zijn wil mogen en vaak ook kunnen zetten, maar de soep zover krijgen dat het zijn longen zou vullen met lucht, ging te ver. Bij zijn laatste poging had hij de soep bereid gevonden om in plaats van lucht, dan maar zelf zijn longen te vullen. Hij had er niets meer tegen in kunnen brengen toen de slierten vermicelli zich in zijn longblaasjes nestelden. Toen Lebona binnenkwam en haar vader daar zo zag liggen, werd ze overmand met medelijden. Ze draaide zich om en zei op een zachte en verslagen toon: “Ik wil hem zo niet zien. Haal hem hier weg voordat dit beeld in mijn geheugen geschreven wordt. Ze liep naar buiten en ging tegen de muur van het huis zitten. Niet lang daarna kwam Tabni naast haar zitten. Samen keken ze geruime tijd in het niets. “Hij keek zo uit naar de geboorte van ons kind, maar hij mocht het niet meer meemaken”, zei Lebona hol en leeg. “We kunnen nu ook niet gaan reizen. We moeten hier blijven, voor Rissa.”

“Het is goed”, antwoordde Tabni kort, maar liefdevol.

Nadat Tabni hersteld was van zijn verwondingen, moest en zou hij voor zijn gevoel samen met Lebona de man gaan zoeken die hem had gered. Bij toeval kwamen ze in de herberg een echtpaar tegen die wist over wie ze het hadden. Ze hadden gezien hoe hij Tabni op zijn ezel de herberg binnen gebracht had en hadden hem de volgende morgen gevraagd waar hij naar toe zou reizen. Nadat de man en de vrouw Tabni en Lebona alles verteld hadden waren die meteen op reis gegaan. Ze hadden het spoor van de man snel gevonden, maar telkens als ze in een stad of dorp aankwamen was de man net weer verder gereisd. Bijna iedereen die ze naar de man vroegen, wist over wie ze het hadden en de meesten wisten zijn naam ook nog, maar het bleek dat hij zichzelf in elk dorp een andere naam gaf. Ze volgden hem op de voet, vaak was er maar een halve dag tussen hen en de man. Uiteindelijk, na weken, kwamen ze via Gallia aan in Portus Itius, een kustplaats in Belgica. Op de kade waren mensen bezig met het verwerken van de handelswaren die van de schepen kwamen. Een groep mannen stond te kijken naar een schip dat net de haven had verlaten. In de kroeg dicht bij de kade gaf Tabni voor de zoveelste keer de beschrijving van de man. De waard herkende hem meteen en wees naar het grote schip dat de haven net had verlaten. “Ik weet het zeker. De man waar je naar vraagt is net uitgevaren. Bijzondere man”, zei de waard terwijl hij met zijn hoofd ‘nee’ schudde en heel bedenkelijk keek. “Echt een heel bijzondere man.”

“Weet u zijn naam?” vroeg Lebona.

“Nee, eigenlijk niet. Raar, hij heeft zich wel voorgesteld.”

“Ach, het maakt niet zoveel uit, het zegt in dit geval ook niet zo heel veel.” Lebona’s stem klonk teleurgesteld en ook met die toon vroeg ze: “Weet u ook waar het schip van de man naar toe vaart?”

“Ja, naar Britannia. De man vertelde dat hij daar familie heeft wonen.”

“Weet je ook waar in Britannia?”

“Nee, geen idee.”

Voor de zoveelste keer hadden ze hem op een haar na gemist en hoewel ze maar een paar dagen hoefden te wachten op het volgende schip, besloten ze niet verder te reizen en het voorlopig op te geven. Dankbaarheid had zijn grens en dat was dit keer een kleine zee. Met helder weer kon je Britannia zo zien liggen, maar ze zouden er nu niet aankomen.

Na een lange terugreis, thuis aangekomen, was het winter geworden. Met Vader hadden ze afgesproken dat ze tot de herfst van het volgend jaar zouden blijven, alvorens een nieuwe reis te gaan ondernemen. Tabni hielp met de kudde en Lebona ontfermde zich over Rissa nu Vader steeds minder mobiel was geworden en het liefst in zijn stoel lag te knikkebollen. Rissa kon zich daardoor steeds verder los weken van de beknellende liefde van Vader. De dag dat ze Vader in zijn soep vonden was de eerste dag van de herfst. Terwijl ze buiten tegen de muur op de grond zaten, konden ze de geur van de edele rotting goed ruiken. In de velden van Israël werd nu met man en macht gewerkt om de druivenoogst binnen te halen. Het jaar dat Vader stierf was een goed jaar. De plukkers brachten de eerste lading druiven naar de wijngaard, waar een oudere man en zijn vrouw, vol spanning, op hen stonden te wachten. Bij het zien van de oogst omhelsde de man zijn vrouw en zei opgewonden: “Sara, ik zei het je. Dit wordt echt hét jaar van ónze wijn en die zal dit keer van ongekende kwaliteit zijn.

“Ja, en gaan we dit jaar de wijn ook verkopen of wil je weer alles zelf opdrinken?” De vrouw schoot in de lach en rende weg, zo hard als ze kon. Regem zette de achtervolging in. Hij had haar en nog zo veel tijd in te halen.


Verantwoording

De Gergeseense bezetenen genezen

Matteüs 8:30-32
En verre van hen was een kudde veler zwijnen, weidende. En de duivelen baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen. En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen; en ziet, de gehele kudde zwijnen stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in het water.

De barmhartige Samaritaan

Lucas 10:25-37
En ziet, een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beerven? En Hij zeide tot hem: Wat is in de wet geschreven? Hoe leest gij? En hij, antwoordende, zeide: Gij zult den Heere, uw God, liefhebben, uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand; en uw naaste als uzelven. En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geantwoord; doe dat, en gij zult leven. Maar hij, willende zichzelven rechtvaardigen, zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste? En Jezus, antwoordende, zeide: Een zeker mens kwam af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de moordenaars, welke, hem ook uitgetogen, en daartoe zware slagen gegeven hebbende, heengingen, en lieten hem half dood liggen. En bij geval kwam een zeker priester denzelven weg af, en hem ziende, ging hij tegenover hem voorbij. En desgelijks ook een Leviet, als hij was bij die plaats, kwam hij, en zag hem, en ging tegenover hem voorbij. Maar een zeker Samaritaan, reizende, kwam omtrent hem, en hem ziende, werd hij met innerlijke ontferming bewogen. En hij, tot hem gaande, verbond zijn wonden, gietende daarin olie en wijn; en hem heffende op zijn eigen beest, voerde hem in de herberg en verzorgde hem. En des anderen daags weggaande, langde hij twee penningen uit, en gaf ze den waard, en zeide tot hem: Draag zorg voor hem: en zo wat gij meer aan hem ten koste zult leggen, dat zal ik u wedergeven, als ik wederkom. Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen, die onder de moordenaars gevallen was? En hij zeide: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Zo zeide dan Jezus tot hem: Ga heen, en doe gij desgelijks.

Tempelreiniging

Marcus 11:15-17
En zij kwamen te Jeruzalem; en Jezus, in den tempel gegaan zijnde, begon degenen, die in den tempel verkochten en kochten, uit te drijven; en de tafelen der wisselaars, en de zitstoelen dergenen, die de duiven verkochten, keerde Hij om; En liet niet toe, dat iemand enig vat door den tempel droeg. En Hij leerde, zeggende tot hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden allen volken? Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.

De rijke jongeling

Lucas 18:18-24
En een zeker overste vraagde Hem, zeggende: Goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beerven? En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed, dan Een, namelijk God. Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; eer uw vader en uw moeder. En hij zeide: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid aan. Doch Jezus, dit horende, zeide tot hem: Nog een ding ontbreekt u; verkoop alles, wat gij hebt, en deel het onder de armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg Mij. Maar als hij dit hoorde, werd hij geheel droevig; want hij was zeer rijk. Jezus nu, ziende, dat hij geheel droevig geworden was, zeide: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods ingaan!

De kruisiging

Lucas 23:33-45
En toen zij kwamen op de plaats, genaamd Hoofdschedel plaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den een ter rechter zijde en den ander ter linker zijde. En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun; want zij weten niet, wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot. En het volk stond en zag het aan. En ook de oversten met hen beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost, dat Hij nu Zichzelven verlosse, zo Hij is de Christus, de Uitverkorene Gods. En ook de krijgsknechten, tot Hem komende, bespotten Hem, en brachten Hem edik; En zeiden: Indien gij de Koning der Joden zijt, zo verlos Uzelven. En er was ook een opschrift boven Hem geschreven, met Griekse, en Romeinse en Hebreeuwse letters: DEZE IS DE KONING DER JODEN. En een der kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem, zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos Uzelven en ons. Maar de andere, antwoordende, bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt? En wij toch rechtvaardiglijk; want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn. En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn. En het was omtrent de zesde ure, en er werd duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. En de zon werd verduisterd, en het voorhangsel des tempels scheurde midden door.

De Emmaüsgangers

Lucas 24:13-31
En zie, twee van hen gingen op denzelfden dag naar een vlek, dat zestig stadien van Jeruzalem was, welks naam was Emmaus; En zij spraken samen onder elkander van al deze dingen, die er gebeurd waren. En het geschiedde, terwijl zij samen spraken, en elkander ondervraagden, dat Jezus Zelf bij hen kwam, en met hen ging. En hun ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden. En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij, wandelende, onder elkander verhandelt, en waarom ziet gij droevig? En de een, wiens naam was Kleopas, antwoordende, zeide tot Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die deze dagen daarin geschied zijn? En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazarener, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk. En hoe onze overpriesters en oversten Denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Hem gekruisigd hebben. En wij hoopten, dat Hij was Degene, Die Israel verlossen zou. Doch ook, benevens dit alles, is het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied zijn. Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn; En Zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden, dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen, dat Hij leeft. En sommigen dergenen, die met ons zijn, gingen heen tot het graf, en bevonden het alzo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar Hem zagen zij niet. En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben! Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was. En zij kwamen nabij het vlek, daar zij naar toegingen; en Hij hield Zich, alsof Hij verder gaan zou. En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is bij den avond, en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven. En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, nam Hij het brood, en zegende het, en als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun. En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem; en Hij kwam weg uit hun gezicht.

Paulus en Persis

Romeinen 16:12
Groet Tryfena en Tryfosa, vrouwen die in den Heere arbeiden. Groet Persis, de beminde zuster, die veel gearbeid heeft in den Heere.