Categorie: Bijbelse Namen

  • Bijbelse namen beginletter T


    ABCDEFGHIJKLMNOPQRSTUVWXYZ



    Taanach → zwervende door.

    Tabbaoth → ringen, zegelringen.

    Tabbath → beroemd, berucht. Ri.7:22

    Tabeal → goedheid Gods. Tabeel. Jes.7:6

    Tabeel → goedheid Gods. Tabeal. Ezr.4:7

    Tabernakel → tent, hut.

    Tabernen → herbergen. Han.28:15

    Tabítha → hinde, of ook helderziende.

    Tabrimmon → goedheid van Rimmon. 1Kon.15:18

    Tachath → nederdrukking, laagte.

    Tachkemoni → wijsheid. 2Sa.23:8

    Tachpanhes → het begin der eeuw, de aanvang der wereld.

    Tachpenes → hoofd der eeuw; of gegeven door de slang. (Egyptische afgod).

    Tafath → drup van mirre; gom, die uit de mirre druipt. 1Kon.4:11

    Tahan → smeking (van ouders).

    Tahanieten → smekingen. Num.26:35

    Tahas → das. Gen.22:24

    Tahath → nederdrukking, laagte.

    Talitha → dochtertje. Mark.5:41

    Talmai → vore, zo lang als een vore.

    Talmon → beledigende verdrukking.

    Tamor → vogelverschrikker. 1Kon.9:18

    Tanhumeth → vertroosting.

    Tappuah → appel, vruchtbaar in appelen.

    Tarpelieten → als met een stierenhuid of stierenhaar bedekt. Ezr.4:9

    Tarsen → onderwerping, overwonnen land

    Tarsis → onderwerping, overwonnen land

    Tartak → de maan, de moeder der goden; held der duisternissen. 2Kon.17:31

    Tartan → grote aanwas.

    Tebah → vertrouwen. Gen.22:24

    Tebalja → ingedompeld, gereinigd door Jehova. 1Kr.26:11

    Tebeth → overstroming. Est.2:16

    Tehinna → dankzegging, gebed. 1Kr.4:12

    Tekel → hij heeft gewogen.

    Tel-Abib → heuvel van korenaren. Eze.3:15

    Telah → breuk. 1Kr.7:25

    Telaim → lammeren, of lammeren werpen. 1Sa.15:4

    Telasser → heuvel van Assur, (waar hij aangebeden heeft).

    Telem → verdrukking.

    Tel-Harsa → heuvel der ploeging.

    Tel-Melah → zoutheuvel.

    Teman → zuiderwijk, of zuideroord.

    Temeni → zuiden. (landschap in Edom.) ook rechts houden of gaan. 1Kr.4:6

    Terafim → beelden, afbeeldingen.

    Terah → uitstel [langzaam geboren], of welriekend.

    Tertius → de derde. Rom.16:22

    Tertullus → bedrieger.

    Teth → baarmoeder.

    Thaanach → zwervende door.

    Thaanath-Silo → ingang tot Silo. Joz.16:6

    Thaarea → tegenhoudende weeën [een zoon die langzaam geboren wordt]. 1Kr.8:35

    Thab-Éra → verterende, brandende

    Thabor → steengroeve, of afgescheiden

    Thaddeus → mijn borst.

    Thadmor → vol palmbomen [palmenstad]. 2Kr.8:4

    Thaerea → tegenhoudende weeën [een zoon die langzaam geboren wordt]. 1Kr.9:41

    Thalmai → vore, zo lang als een vore.

    Thamah → gelach [oudervreugde].

    Thamar → palm.

    Thammuz → verborgen; of gever van de wijn; ook en afgod [Adonis] de zon. Eze.8:14

    Thara → uitstel [lanzaam geboren], of welriekend. Luk.3:34

    Tharah → uitstel.

    Thar-ala → waggelend. Joz.18:27

    Tharsis → onderwerping, overwonnen land

    Tharsisa → onderwerping, overwonnen land 1Kr.1:7

    Thathnai → gift, geschenk

    Thau → teken of kruis. laatste letter Hebr.alfabet.

    Thebez → helderheid, glans.

    Thekoa → het inslaan of vastslaan (van tenten); of trompetgeschal.

    Thekoiet → inwoner van Thekóa.

    Thekoieten → inwoners van Thekóa

    Thel-harsa → fout St.v. zie Tel-Harsa.

    Thel-melah → fout St.v. zie Tel-Melah.

    Thema → woestijn, onbewoond oord.

    Theman → zuiderwijk, of zuideroord.

    Theófilus → liefhebber of vriend van God.

    Theres → streng, hoogernstig.

    Thessalonica → overwinning der Thessaliërs.

    Theudas → belijder of gave Gods. Han.5:36.

    Thifsah → doortocht (over de Eufraat). 1Kon.4:24.

    Thimnath → aangewezen en afgezonderd deel

    Thimnath-Serah → overvloedig of overtollig deel. Joz.19:50.

    Thimniet → inwoner van Thimnath. Ri. 15:6.

    Thiras → fout St.v. Gen.10:2 zie Tiras

    Thirea → vrees. 1Kr.4:16

    Thirza → aangenaam, liefelijk

    Thirza → aangenaamheid, liefelijk

    Thisbiet → inwoner van Thisba.

    Thofeth → 2Kon.23:10 Tofeth. plaats ter verbranding; of trommen.

    Thogarma → 1Kr.1:6 Togarma. henen brekende.

    Thoi → dwaling.

    Thola → wormpje.

    Tholad → geslacht, nakomelingschap. 1Kr.4:29

    Thomas → tweelingbroer.

    Thou → dwaling.

    Thummim → zie Urim en Thummim.

    Thyatira → betekenis onbekend. Han.16:14

    Thyatire → betekenis onbekend.

    Tibchath → hij slacht. 1Kr.18:8

    Tiberias → genoemd naar keizer Tiberius.

    Tiberius → Keizer van Rome Luk.3:1.

    Tibni → gebouw van Jehova; of stro.

    Tideal → vrees, eerbied.

    Tifsah → doortocht 2Kon.15:16.

    Tiglath-Pilneser → heer van de Hiddekel (=Tigris); of een groot koning.

    Tikva → hopen, wachten op. 2Kon.22:14

    Tilon → etymologisch onbekend. 1Kr.4:20

    Timeus → eerwaardig. Mark.10:46

    Timna → beteugeling, bedwang.

    Timnatha → aangewezen en afgezonderd deel. Joz.19:43

    Timnath-Heres → gedeeltelijk schurfterig. of deel der zon. Ri.2:9

    Timnath-Serah → gedeeltelijke hang naar luxe. Joz.24:30

    Timon → eerwaardig Han.6:5

    Timotheus → God vrezende.

    Tiras → begeerte (van ouders).

    Tirathieten → inwonders van een onbekende stad. 1Kr.2:55

    Tirhaka → verhevene.

    Tirhana → wonende in een residentie, of zeer veilige woonplaats. 1Kr.2:48

    Titus → geëerd, of eerwaardig.

    Tiziet → inwoner van een onbekende stad. 1Kr.11:45

    Toah → nedervallen (van zijn moeder). 1Kr.6:34

    Tob → goed [goede plaats, vruchtbaar land

    Tob-Adonia → goedheid van God-Jehova; of onderscheiden door mijn God-Jehova. 2Kr.17:8

    Tobia → goedheid van Jehova; of onderscheiden door Jehova.

    Tochen → uitgesneden deel. 1Kr.4:32

    Tochu → nedervallen (van zijn moeder). 1Sa.1:1

    Tofel → laf, smakeloos. Deu.1:1

    Tofeth → plaats ter verbranding; of trommen (naar de trommen waarop geslagen werd om het gekerm niet te horen van de kinderen

    Tola → wormpje.

    Trachonitis → bergachtig land. Luk.3:1

    Troas → betekenis onbekend.

    Trofimus → pleeg- en voedsterzoon, of welopgevoede.

    Tryfena → voortreffelijk. Rom.16:12

    Tryfosa → Rom.16:12

    Tsade → vishaak.

    Tsalmuna → de schaduw wordt tegengehouden

    Tsemariet → afsnijding, belemmering.

    Tseredath → verkoeling. Ri.7:22

    Tubal → voortspruitende [toeneming en verspreiding van het geslacht van Kaïn].

    Tubal-Kain → voortspruitende uit Kaïn, [vermeerdering van het geslacht van Kaïn].

    Tychikus → bevoorrecht.

    Tyrannus → bevelhebber, heerser. Han.19:9

    Tyrier → inwoner van Tyrus. Ps.87:1

    Tyrus → rots.

  • Bijbelse namen beginletter E

    ABCDEFGHIJKLMNOPQRSTUVWXYZ



    Ebal → steen, steenachtig

    Ebed → knecht (van God).

    Ebed-melech (Melek) → Dienaar van de koning, knecht van de koning (Jeremia 38).

    Eben-Haezer|Eben-Haëzer → Steen der hulpe (1 Samuel 4, 1 Samuel 5).

    Eber → hij die over- of van de overzijde komt.

    Ebez → wit. Joz.19:20

    Ebjasaf → vader van wasdom.

    Ebron → overtocht, doortocht (van de zee). Joz.19:28

    Ebzan → grote vermoeienis (van de moeder bij het baren).

    Echi → mijn broeder. Gen.46:21

    Eden → Wellust, geneugte

    Eder → kudde.

    Edom → Rood.

    Edrei → sterk, een arm.

    Eduth → herineringsteken.

    Efa → duisternis.

    Efai → dorstende naar Jehova. Jer.40:8

    Efer → een jong hert.

    Efeze → Begeerlijk.

    Eflal → oordeel, vonnis.

    Efod → Onderdeel van de priesterkleding.

    Efraim / Efraïm → Dubbele aanwas, dubbel of zeer vruchtbaar.

    Efrath → vruchtbaar.

    Efratha → vruchtbaar.

    Efron → groot en uitgelezen jong hert.

    Egla → meisje, vaars of jonge koe.

    Eglaim → twee poelen, of twee kalveren. Jes.15:8

    Eglon → schone jonge stier (breed en vet).

    Egypte → Grens, afsluiting.

    Ehud → samenvoegende.

    Eker → afstammeling, spruit. 1Kr.2:27

    Ekron → Uitdrukking, verheuging.

    El Beth-El → de God van Beth-El, of machtig huis van God.

    El → Een el (afmeting) plm. 50 cm.

    Ela → terpentijn of eikeboom.

    Elad → dien God prijst. 1Kr.7:21

    Elada → God versiert, of sieraad van God. 1Kr.7:20

    Elam → Verborgen tijd, eeuwigheid.

    Elasa → dien God maakt.

    Elath → terpentijn- of eikeboom.

    Eldaa → dien God riep.

    Eldad → Dien God liefheeft, God heeft liefgehad.

    Eleale → waar God nederdaalt.

    Eleazar|Eleázar → Dien God helpt, God heeft geholpen.

    Elef → grote menigte, (de woonplaats van). Joz.18:28

    Elhanan → dien God genadiglijk gaf.

    Eli → Mijn God, God is hoog.

    Elia → God-Jehova, of sterkte van Jehova. Mijn God is JHWH.

    Eliab → mijn God (is) vader, of wiens vader is God.

    Eliam → Gods volk.

    Elias → God-Jehova, of sterkte van Jehova.

    Eliatha → God komt (tot hem).

    Elidad → dien God liefheeft. Num.34:21

    Eliel → God is voor hem.

    Eliezer / Eliëzer → God der hulpe, mijn God is hulp.

    Elifal → God de richter, of God heeft gericht. 1Kr.11:35

    Elifaz → mijn God is fijn goud, of God de sterke.

    Elifele → God onderscheidt hem [maakt hem voortreffelijk.

    Elifelet → God der verlossing, God de Zaligmaker.

    Elifeleth → fout st.vert. 2Sa.5:16

    Elihoref → God der beloning. 1Kon.4:3

    Elihu → God-Jehova, of die is mijn God.

    Elika → God der vergadering, sterkte der vergadering (het leger). 2Sa.23:25

    Elim → Prieel van eiken- of palmbomen.

    Elimelech → God van de koning, of mijn God is koning.

    Elisa → God de Zaligmaker, of zaligheid van mijn God. Mijn God heeft geholpen.

    Elisafan → mijn God verbergt. Num.3:30

    Elisafat → God de richter, of God richt. 2Kr.23:1

    Elisama → God de hoorder, of God zal horen.

    Elischama → fout St.vert. 2Sa.5:16

    Elischua → God de rijke, of God des geroeps. 2Sa.5:15

    Eliseba → God der zeven; eed van mijn God; God is haar eed, aanbidster van God. Ex.6:22

    Elisua → fout St.vert. 1Kr.14:5

    Eliud → God is zijn lof; (mijn) God is glorie.

    Elizabet → God der zeven; God is mijn eed; God is haar eed, aanbidster van God.

    Elizafan → God verbergt, verdedigt hem.

    Elizur → God de rotssteen.

    Eljachba → dien God verbergt [beschermt]. 2Sa.23:32

    Eljada → dien God kent [erkent en verzorgt].

    Eljahba → God verbergt Zich. 1Kr.11:33

    Eljakim → Dien God opricht, God richt op, verheft (vestigt en staande houdt).

    Eljasaf → wien God toevoegt.

    Eljasib → dien God herstelt, of dien God weder terugvoert.

    Eljehoenai → God-Jehova mijne ogen [tot wien mijn ogen gericht zijn]. Ezr8:4

    Eljoenai → God-Jehova mijne ogen (tot wien mijn ogen gericht zijn).

    Elkana → God heeft verlost, God heeft geschapen, of bezitting van God.

    Elkosiet → God, mijn boog (mijn verdediger). Nah.1:1

    Ellasar → vermindering van God.

    Elnaam → God der blijdschap. 1Kr.11:46

    Elnathan → God gaf.

    Eloi → mijn God.

    Elon → prachtige eik.

    Elon-Beth-Hanan → eik van het huis van Hanan. 1Kon.4:9

    Elon-Thabor → eikendal van Thabor. 1Sa.10:3

    Eloth → bomen.

    Elpaal → God de maker, God de beloning.

    Elpelet → God der verlossing, God de zaligmaker. 1Kr.14:5

    Elteke → God vrezende.

    Eltekon → God de stichter (een plaats door God gesticht). Joz.15:59

    Eltholad → God des geslachts, Gods geslacht (afstammelingen van een god).

    Elul → drukkend. Neh.6:15

    Eluzai → God mijner vergadering [mijns gezins]. 1Kr.12:5

    Elymas → De wijze, tovenaar. Han.13:8

    Elzabad → God gaf (dien God gaf).

    Elzafan → God verbergt [verdedigt hem].

    Emek-Keziz → vlakte of dal van Keziz. Joz.18:25

    Emieten → verschrikkelijke, schrikwekkend.

    Emmanuel → God met ons. Mat.1:23

    Emmaus|Emmaüs → Warm bad, hete bronnen. Luk.24:13

    Emmor → bergbewoner. Han.7:16

    En → fontein.

    Enak → Met lange hals (reus).

    Enam → twee fonteinen. Joz.15:34

    Enan → ogen hebbende, of grote fonteinen.

    Endor → Bron van Dor, fontein ter woning. 1Sa.28:7 Ps.83:11

    En-Dor → fontein ter woning. Joz.17:11

    Eneas → de prijselijke, loffelijke.

    En-eglaim → fontein, van twee kalveren. Eze.47:10

    En-gannim → fontein der hoven (de hof doorvloeiende en bevochtigen- de).

    Engedi → Gelijk aan En-gedi: Bron van de bok, fontein, of oog van het geitje of het lam.

    En-gedi → gelijk aan Engedi: Bron van de bok, fontein, of oog van het geitje of het lam.

    En-hadda → fontein van scherpte of snelheid.

    En-Hazor → fontein van Hazor. Joz.19:37

    En-Mispat → fontein des gerichts. Gen.14:7

    Enoch → ingewijd, inwijdend

    Enon → ogen, of vloeiende bronnen van ogen. Joh.3:23

    Enos → mens. broos en ellendig, zwak.

    En-Rimmon → fontein van de granaatappel. Neh.11:29

    En-rogel → fontein van de voller. Joz.15:7

    En-semes → fontein der zon.

    En-Tappuah → fontein van de appelboom. Joz.17:7

    Epafras → bemind.

    Epafroditus → schoon.

    Epenetus → geprezen. Rom.16:5

    Er → waker.

    Eran → waakzaam. Num.26:36

    Erastus → beminnelijke.

    Erech → lente. Gen.10:10

    Eri → waker van Jehova. Gen.46:16

    Esan → stut, steun

    Esar-Haddon → gift van vuur.

    Esau → Ruigbehaard, bedekt met haar, welgemaakt.

    Esbaal → vuur van Báäl.

    Esban → zeer rood.

    Esek → twist, tweedracht.

    Eskol → Druif of bloementros.

    Esli → Zie Hesli. Luk.3:25

    Esrom → ingesloten, omgeven door een muur.

    Estemo → vrouw van naam, beroemde stad. Joz.15:50

    Esthaol → vrouw-ondervragende.

    Esthemoa → vrouw van naam, (beroemde stad).

    Esther → Jonkvrouw, ster, sterrenglans.

    Eston → vrouwelijk.

    Etam → plaats van roofzuchtige schepselen.

    Etham → grenzende aan de zee.

    Ethan → sterkte, vastigheid.

    Ethanim → de sterken, maand van overvloedige regens. 1Kon.8:2

    Eth-Baal → met Baäl levende, met en genietende de gunst van Baäl. 1Kon.1:31

    Ether → overvloed.

    Eth-Kazin → tijd van de rechter. Joz.19:13

    Ethnan → gift (van een hoer). 1Kr.4:7

    Ethni → beloning. 1Kr.6:41

    Eubulus → van goede raad. 2Tim.4:21

    Eufraat → Vruchtbaar of zoet water.

    Eunike → met overwinning gezegend, goede overwinning. 2Tim.1:5

    Euodia → goede weg, gelukkige reis. Filp.4:2

    Euroklydon → zuidoostenwind, onregelmatige dwarrelwind. Han.27:14

    Eutychus → gelukkig, gelukzalig. Han.20:9

    Eva → Leven, de levende.

    Evangelie → Blijde boodschap, goede tijding.

    Evi → begeerte, verlangen.

    Evilmerodach → de dwaas of slaaf van Meródach

    Exodus → Uittocht, uitweg.

    Ezau → bedekt met haar, welgemaakt.

    Ezbai → roof, buit. 1Kr.11:37

    Ezbon → grote schoonheid.

    Ezechiel|Ezechiël → God is sterk, sterkte van God, of wien God wil sterken.

    Ezekias → sterkte van Jehova.

    Ezel → Vertrek, scheiding. 1Sa.20:19

    Ezem → sterkte, been. 1Kr.4:29

    Ezeon-Geber → Ruggengraat van een mens, of grotten der rotsen.

    Ezer → schat of hulp.

    Ezniet → wiens vermaak is de speer. 2Sa.23:8

    Ezra → Hulp, helper.

    Ezrahiet → opgesprongene.

    Ezri → helper van Jehova. 1Kr.27:6