Bijbelse namen beginletter E


ABCDEFGHIJKLMNOPQRSTUVWXYZ



Ebal → steen, steenachtig

Ebed → knecht (van God).

Ebed-melech (Melek) → Dienaar van de koning, knecht van de koning (Jeremia 38).

Eben-Haezer|Eben-Haëzer → Steen der hulpe (1 Samuel 4, 1 Samuel 5).

Eber → hij die over- of van de overzijde komt.

Ebez → wit. Joz.19:20

Ebjasaf → vader van wasdom.

Ebron → overtocht, doortocht (van de zee). Joz.19:28

Ebzan → grote vermoeienis (van de moeder bij het baren).

Echi → mijn broeder. Gen.46:21

Eden → Wellust, geneugte

Eder → kudde.

Edom → Rood.

Edrei → sterk, een arm.

Eduth → herineringsteken.

Efa → duisternis.

Efai → dorstende naar Jehova. Jer.40:8

Efer → een jong hert.

Efeze → Begeerlijk.

Eflal → oordeel, vonnis.

Efod → Onderdeel van de priesterkleding.

Efraim / Efraïm → Dubbele aanwas, dubbel of zeer vruchtbaar.

Efrath → vruchtbaar.

Efratha → vruchtbaar.

Efron → groot en uitgelezen jong hert.

Egla → meisje, vaars of jonge koe.

Eglaim → twee poelen, of twee kalveren. Jes.15:8

Eglon → schone jonge stier (breed en vet).

Egypte → Grens, afsluiting.

Ehud → samenvoegende.

Eker → afstammeling, spruit. 1Kr.2:27

Ekron → Uitdrukking, verheuging.

El Beth-El → de God van Beth-El, of machtig huis van God.

El → Een el (afmeting) plm. 50 cm.

Ela → terpentijn of eikeboom.

Elad → dien God prijst. 1Kr.7:21

Elada → God versiert, of sieraad van God. 1Kr.7:20

Elam → Verborgen tijd, eeuwigheid.

Elasa → dien God maakt.

Elath → terpentijn- of eikeboom.

Eldaa → dien God riep.

Eldad → Dien God liefheeft, God heeft liefgehad.

Eleale → waar God nederdaalt.

Eleazar|Eleázar → Dien God helpt, God heeft geholpen.

Elef → grote menigte, (de woonplaats van). Joz.18:28

Elhanan → dien God genadiglijk gaf.

Eli → Mijn God, God is hoog.

Elia → God-Jehova, of sterkte van Jehova. Mijn God is JHWH.

Eliab → mijn God (is) vader, of wiens vader is God.

Eliam → Gods volk.

Elias → God-Jehova, of sterkte van Jehova.

Eliatha → God komt (tot hem).

Elidad → dien God liefheeft. Num.34:21

Eliel → God is voor hem.

Eliezer / Eliëzer → God der hulpe, mijn God is hulp.

Elifal → God de richter, of God heeft gericht. 1Kr.11:35

Elifaz → mijn God is fijn goud, of God de sterke.

Elifele → God onderscheidt hem [maakt hem voortreffelijk.

Elifelet → God der verlossing, God de Zaligmaker.

Elifeleth → fout st.vert. 2Sa.5:16

Elihoref → God der beloning. 1Kon.4:3

Elihu → God-Jehova, of die is mijn God.

Elika → God der vergadering, sterkte der vergadering (het leger). 2Sa.23:25

Elim → Prieel van eiken- of palmbomen.

Elimelech → God van de koning, of mijn God is koning.

Elisa → God de Zaligmaker, of zaligheid van mijn God. Mijn God heeft geholpen.

Elisafan → mijn God verbergt. Num.3:30

Elisafat → God de richter, of God richt. 2Kr.23:1

Elisama → God de hoorder, of God zal horen.

Elischama → fout St.vert. 2Sa.5:16

Elischua → God de rijke, of God des geroeps. 2Sa.5:15

Eliseba → God der zeven; eed van mijn God; God is haar eed, aanbidster van God. Ex.6:22

Elisua → fout St.vert. 1Kr.14:5

Eliud → God is zijn lof; (mijn) God is glorie.

Elizabet → God der zeven; God is mijn eed; God is haar eed, aanbidster van God.

Elizafan → God verbergt, verdedigt hem.

Elizur → God de rotssteen.

Eljachba → dien God verbergt [beschermt]. 2Sa.23:32

Eljada → dien God kent [erkent en verzorgt].

Eljahba → God verbergt Zich. 1Kr.11:33

Eljakim → Dien God opricht, God richt op, verheft (vestigt en staande houdt).

Eljasaf → wien God toevoegt.

Eljasib → dien God herstelt, of dien God weder terugvoert.

Eljehoenai → God-Jehova mijne ogen [tot wien mijn ogen gericht zijn]. Ezr8:4

Eljoenai → God-Jehova mijne ogen (tot wien mijn ogen gericht zijn).

Elkana → God heeft verlost, God heeft geschapen, of bezitting van God.

Elkosiet → God, mijn boog (mijn verdediger). Nah.1:1

Ellasar → vermindering van God.

Elnaam → God der blijdschap. 1Kr.11:46

Elnathan → God gaf.

Eloi → mijn God.

Elon → prachtige eik.

Elon-Beth-Hanan → eik van het huis van Hanan. 1Kon.4:9

Elon-Thabor → eikendal van Thabor. 1Sa.10:3

Eloth → bomen.

Elpaal → God de maker, God de beloning.

Elpelet → God der verlossing, God de zaligmaker. 1Kr.14:5

Elteke → God vrezende.

Eltekon → God de stichter (een plaats door God gesticht). Joz.15:59

Eltholad → God des geslachts, Gods geslacht (afstammelingen van een god).

Elul → drukkend. Neh.6:15

Eluzai → God mijner vergadering [mijns gezins]. 1Kr.12:5

Elymas → De wijze, tovenaar. Han.13:8

Elzabad → God gaf (dien God gaf).

Elzafan → God verbergt [verdedigt hem].

Emek-Keziz → vlakte of dal van Keziz. Joz.18:25

Emieten → verschrikkelijke, schrikwekkend.

Emmanuel → God met ons. Mat.1:23

Emmaus|Emmaüs → Warm bad, hete bronnen. Luk.24:13

Emmor → bergbewoner. Han.7:16

En → fontein.

Enak → Met lange hals (reus).

Enam → twee fonteinen. Joz.15:34

Enan → ogen hebbende, of grote fonteinen.

Endor → Bron van Dor, fontein ter woning. 1Sa.28:7 Ps.83:11

En-Dor → fontein ter woning. Joz.17:11

Eneas → de prijselijke, loffelijke.

En-eglaim → fontein, van twee kalveren. Eze.47:10

En-gannim → fontein der hoven (de hof doorvloeiende en bevochtigen- de).

Engedi → Gelijk aan En-gedi: Bron van de bok, fontein, of oog van het geitje of het lam.

En-gedi → gelijk aan Engedi: Bron van de bok, fontein, of oog van het geitje of het lam.

En-hadda → fontein van scherpte of snelheid.

En-Hazor → fontein van Hazor. Joz.19:37

En-Mispat → fontein des gerichts. Gen.14:7

Enoch → ingewijd, inwijdend

Enon → ogen, of vloeiende bronnen van ogen. Joh.3:23

Enos → mens. broos en ellendig, zwak.

En-Rimmon → fontein van de granaatappel. Neh.11:29

En-rogel → fontein van de voller. Joz.15:7

En-semes → fontein der zon.

En-Tappuah → fontein van de appelboom. Joz.17:7

Epafras → bemind.

Epafroditus → schoon.

Epenetus → geprezen. Rom.16:5

Er → waker.

Eran → waakzaam. Num.26:36

Erastus → beminnelijke.

Erech → lente. Gen.10:10

Eri → waker van Jehova. Gen.46:16

Esan → stut, steun

Esar-Haddon → gift van vuur.

Esau → Ruigbehaard, bedekt met haar, welgemaakt.

Esbaal → vuur van Báäl.

Esban → zeer rood.

Esek → twist, tweedracht.

Eskol → Druif of bloementros.

Esli → Zie Hesli. Luk.3:25

Esrom → ingesloten, omgeven door een muur.

Estemo → vrouw van naam, beroemde stad. Joz.15:50

Esthaol → vrouw-ondervragende.

Esthemoa → vrouw van naam, (beroemde stad).

Esther → Jonkvrouw, ster, sterrenglans.

Eston → vrouwelijk.

Etam → plaats van roofzuchtige schepselen.

Etham → grenzende aan de zee.

Ethan → sterkte, vastigheid.

Ethanim → de sterken, maand van overvloedige regens. 1Kon.8:2

Eth-Baal → met Baäl levende, met en genietende de gunst van Baäl. 1Kon.1:31

Ether → overvloed.

Eth-Kazin → tijd van de rechter. Joz.19:13

Ethnan → gift (van een hoer). 1Kr.4:7

Ethni → beloning. 1Kr.6:41

Eubulus → van goede raad. 2Tim.4:21

Eufraat → Vruchtbaar of zoet water.

Eunike → met overwinning gezegend, goede overwinning. 2Tim.1:5

Euodia → goede weg, gelukkige reis. Filp.4:2

Euroklydon → zuidoostenwind, onregelmatige dwarrelwind. Han.27:14

Eutychus → gelukkig, gelukzalig. Han.20:9

Eva → Leven, de levende.

Evangelie → Blijde boodschap, goede tijding.

Evi → begeerte, verlangen.

Evilmerodach → de dwaas of slaaf van Meródach

Exodus → Uittocht, uitweg.

Ezau → bedekt met haar, welgemaakt.

Ezbai → roof, buit. 1Kr.11:37

Ezbon → grote schoonheid.

Ezechiel|Ezechiël → God is sterk, sterkte van God, of wien God wil sterken.

Ezekias → sterkte van Jehova.

Ezel → Vertrek, scheiding. 1Sa.20:19

Ezem → sterkte, been. 1Kr.4:29

Ezeon-Geber → Ruggengraat van een mens, of grotten der rotsen.

Ezer → schat of hulp.

Ezniet → wiens vermaak is de speer. 2Sa.23:8

Ezra → Hulp, helper.

Ezrahiet → opgesprongene.

Ezri → helper van Jehova. 1Kr.27:6