A – B – C – D – E – F – G – H – I – J – K – L – M – N – O – P – Q – R – S – T – U – V – W – XYZ
- Ebal
- Ebed
- Ebed-Mélech
- Eben-Haëzer
- Eben-Haëzer
- Eber
- Ebez
- Ebjásaf
- Ebron
- Ebzan
- Echi
- Echud
- Eden
- Eder
- Edom
- Efa
- Efai
- Efer
- Efes-Dammim
- Éfeze
- Eflal
- Efod
- Efraïm
- Efrath
- Efratha
- Efron
- Egla
- Eglaïm
- Eglon
- Egypte
- Ehud
- Eker
- Ekron
- El Beth-El
- Ela
- Elad
- Eláda
- Elam
- Elása
- Elath
- Eldaä
- Eldad
- Eleále
- Eleázar
- Elef
- Elhanan
- Eli
- Eli
- Elia
- Elía
- Elíab
- Elíam
- Elías
- Eliátha
- Elídad
- Elíël
- Eliézer
- Elífal
- Elífaz
- Eliféle
- Elifélet
- Eliféleth
- Elihóref
- Elíhu
- Elihud
- Elíka
- Elim
- Elimélech
- Elisa
- Elísafan
- Eliséba
- Elizabet
- Elizabet
- Elízafan
- Eljakim
- Elkana
- Elymas
- Emmaüs
- En-gedi
- Enak
- Endor
- Engedi
- Esau
- Eskol
- Esther
- Ethiopië
- Eufraat
- Eva
- Ezechiel
- Ezem
- Ezeon-Geber
- Ezra
Ebal → steen, steenachtig
Ebed → knecht (van God).
Ebed-melech (Melek) → Dienaar van de koning, knecht van de koning (Jeremia 38).
Eben-Haezer|Eben-Haëzer → Steen der hulpe (1 Samuel 4, 1 Samuel 5).
Eber → hij die over- of van de overzijde komt.
Ebez → wit. Joz.19:20
Ebjasaf → vader van wasdom.
Ebron → overtocht, doortocht (van de zee). Joz.19:28
Ebzan → grote vermoeienis (van de moeder bij het baren).
Echi → mijn broeder. Gen.46:21
Eden → Wellust, geneugte
Eder → kudde.
Edom → Rood.
Edrei → sterk, een arm.
Eduth → herineringsteken.
Efa → duisternis.
Efai → dorstende naar Jehova. Jer.40:8
Efer → een jong hert.
Efeze → Begeerlijk.
Eflal → oordeel, vonnis.
Efod → Onderdeel van de priesterkleding.
Efraim / Efraïm → Dubbele aanwas, dubbel of zeer vruchtbaar.
Efrath → vruchtbaar.
Efratha → vruchtbaar.
Efron → groot en uitgelezen jong hert.
Egla → meisje, vaars of jonge koe.
Eglaim → twee poelen, of twee kalveren. Jes.15:8
Eglon → schone jonge stier (breed en vet).
Egypte → Grens, afsluiting.
Ehud → samenvoegende.
Eker → afstammeling, spruit. 1Kr.2:27
Ekron → Uitdrukking, verheuging.
El Beth-El → de God van Beth-El, of machtig huis van God.
El → Een el (afmeting) plm. 50 cm.
Ela → terpentijn of eikeboom.
Elad → dien God prijst. 1Kr.7:21
Elada → God versiert, of sieraad van God. 1Kr.7:20
Elam → Verborgen tijd, eeuwigheid.
Elasa → dien God maakt.
Elath → terpentijn- of eikeboom.
Eldaa → dien God riep.
Eldad → Dien God liefheeft, God heeft liefgehad.
Eleale → waar God nederdaalt.
Eleazar|Eleázar → Dien God helpt, God heeft geholpen.
Elef → grote menigte, (de woonplaats van). Joz.18:28
Elhanan → dien God genadiglijk gaf.
Eli → Mijn God, God is hoog.
Elia → God-Jehova, of sterkte van Jehova. Mijn God is JHWH.
Eliab → mijn God (is) vader, of wiens vader is God.
Eliam → Gods volk.
Elias → God-Jehova, of sterkte van Jehova.
Eliatha → God komt (tot hem).
Elidad → dien God liefheeft. Num.34:21
Eliel → God is voor hem.
Eliezer / Eliëzer → God der hulpe, mijn God is hulp.
Elifal → God de richter, of God heeft gericht. 1Kr.11:35
Elifaz → mijn God is fijn goud, of God de sterke.
Elifele → God onderscheidt hem [maakt hem voortreffelijk.
Elifelet → God der verlossing, God de Zaligmaker.
Elifeleth → fout st.vert. 2Sa.5:16
Elihoref → God der beloning. 1Kon.4:3
Elihu → God-Jehova, of die is mijn God.
Elika → God der vergadering, sterkte der vergadering (het leger). 2Sa.23:25
Elim → Prieel van eiken- of palmbomen.
Elimelech → God van de koning, of mijn God is koning.
Elisa → God de Zaligmaker, of zaligheid van mijn God. Mijn God heeft geholpen.
Elisafan → mijn God verbergt. Num.3:30
Elisafat → God de richter, of God richt. 2Kr.23:1
Elisama → God de hoorder, of God zal horen.
Elischama → fout St.vert. 2Sa.5:16
Elischua → God de rijke, of God des geroeps. 2Sa.5:15
Eliseba → God der zeven; eed van mijn God; God is haar eed, aanbidster van God. Ex.6:22
Elisua → fout St.vert. 1Kr.14:5
Eliud → God is zijn lof; (mijn) God is glorie.
Elizabet → God der zeven; God is mijn eed; God is haar eed, aanbidster van God.
Elizafan → God verbergt, verdedigt hem.
Elizur → God de rotssteen.
Eljachba → dien God verbergt [beschermt]. 2Sa.23:32
Eljada → dien God kent [erkent en verzorgt].
Eljahba → God verbergt Zich. 1Kr.11:33
Eljakim → Dien God opricht, God richt op, verheft (vestigt en staande houdt).
Eljasaf → wien God toevoegt.
Eljasib → dien God herstelt, of dien God weder terugvoert.
Eljehoenai → God-Jehova mijne ogen [tot wien mijn ogen gericht zijn]. Ezr8:4
Eljoenai → God-Jehova mijne ogen (tot wien mijn ogen gericht zijn).
Elkana → God heeft verlost, God heeft geschapen, of bezitting van God.
Elkosiet → God, mijn boog (mijn verdediger). Nah.1:1
Ellasar → vermindering van God.
Elnaam → God der blijdschap. 1Kr.11:46
Elnathan → God gaf.
Eloi → mijn God.
Elon → prachtige eik.
Elon-Beth-Hanan → eik van het huis van Hanan. 1Kon.4:9
Elon-Thabor → eikendal van Thabor. 1Sa.10:3
Eloth → bomen.
Elpaal → God de maker, God de beloning.
Elpelet → God der verlossing, God de zaligmaker. 1Kr.14:5
Elteke → God vrezende.
Eltekon → God de stichter (een plaats door God gesticht). Joz.15:59
Eltholad → God des geslachts, Gods geslacht (afstammelingen van een god).
Elul → drukkend. Neh.6:15
Eluzai → God mijner vergadering [mijns gezins]. 1Kr.12:5
Elymas → De wijze, tovenaar. Han.13:8
Elzabad → God gaf (dien God gaf).
Elzafan → God verbergt [verdedigt hem].
Emek-Keziz → vlakte of dal van Keziz. Joz.18:25
Emieten → verschrikkelijke, schrikwekkend.
Emmanuel → God met ons. Mat.1:23
Emmaus|Emmaüs → Warm bad, hete bronnen. Luk.24:13
Emmor → bergbewoner. Han.7:16
En → fontein.
Enak → Met lange hals (reus).
Enam → twee fonteinen. Joz.15:34
Enan → ogen hebbende, of grote fonteinen.
Endor → Bron van Dor, fontein ter woning. 1Sa.28:7 Ps.83:11
En-Dor → fontein ter woning. Joz.17:11
Eneas → de prijselijke, loffelijke.
En-eglaim → fontein, van twee kalveren. Eze.47:10
En-gannim → fontein der hoven (de hof doorvloeiende en bevochtigen- de).
Engedi → Gelijk aan En-gedi: Bron van de bok, fontein, of oog van het geitje of het lam.
En-gedi → gelijk aan Engedi: Bron van de bok, fontein, of oog van het geitje of het lam.
En-hadda → fontein van scherpte of snelheid.
En-Hazor → fontein van Hazor. Joz.19:37
En-Mispat → fontein des gerichts. Gen.14:7
Enoch → ingewijd, inwijdend
Enon → ogen, of vloeiende bronnen van ogen. Joh.3:23
Enos → mens. broos en ellendig, zwak.
En-Rimmon → fontein van de granaatappel. Neh.11:29
En-rogel → fontein van de voller. Joz.15:7
En-semes → fontein der zon.
En-Tappuah → fontein van de appelboom. Joz.17:7
Epafras → bemind.
Epafroditus → schoon.
Epenetus → geprezen. Rom.16:5
Er → waker.
Eran → waakzaam. Num.26:36
Erastus → beminnelijke.
Erech → lente. Gen.10:10
Eri → waker van Jehova. Gen.46:16
Esan → stut, steun
Esar-Haddon → gift van vuur.
Esau → Ruigbehaard, bedekt met haar, welgemaakt.
Esbaal → vuur van Báäl.
Esban → zeer rood.
Esek → twist, tweedracht.
Eskol → Druif of bloementros.
Esli → Zie Hesli. Luk.3:25
Esrom → ingesloten, omgeven door een muur.
Estemo → vrouw van naam, beroemde stad. Joz.15:50
Esthaol → vrouw-ondervragende.
Esthemoa → vrouw van naam, (beroemde stad).
Esther → Jonkvrouw, ster, sterrenglans.
Eston → vrouwelijk.
Etam → plaats van roofzuchtige schepselen.
Etham → grenzende aan de zee.
Ethan → sterkte, vastigheid.
Ethanim → de sterken, maand van overvloedige regens. 1Kon.8:2
Eth-Baal → met Baäl levende, met en genietende de gunst van Baäl. 1Kon.1:31
Ether → overvloed.
Eth-Kazin → tijd van de rechter. Joz.19:13
Ethnan → gift (van een hoer). 1Kr.4:7
Ethni → beloning. 1Kr.6:41
Eubulus → van goede raad. 2Tim.4:21
Eufraat → Vruchtbaar of zoet water.
Eunike → met overwinning gezegend, goede overwinning. 2Tim.1:5
Euodia → goede weg, gelukkige reis. Filp.4:2
Euroklydon → zuidoostenwind, onregelmatige dwarrelwind. Han.27:14
Eutychus → gelukkig, gelukzalig. Han.20:9
Eva → Leven, de levende.
Evangelie → Blijde boodschap, goede tijding.
Evi → begeerte, verlangen.
Evilmerodach → de dwaas of slaaf van Meródach
Exodus → Uittocht, uitweg.
Ezau → bedekt met haar, welgemaakt.
Ezbai → roof, buit. 1Kr.11:37
Ezbon → grote schoonheid.
Ezechiel|Ezechiël → God is sterk, sterkte van God, of wien God wil sterken.
Ezekias → sterkte van Jehova.
Ezel → Vertrek, scheiding. 1Sa.20:19
Ezem → sterkte, been. 1Kr.4:29
Ezeon-Geber → Ruggengraat van een mens, of grotten der rotsen.
Ezer → schat of hulp.
Ezniet → wiens vermaak is de speer. 2Sa.23:8
Ezra → Hulp, helper.
Ezrahiet → opgesprongene.
Ezri → helper van Jehova. 1Kr.27:6