A – B – C – D – E – F – G – H – I – J – K – L – M – N – O – P – Q – R – S – T – U – V – W – XYZ
Syrië → hoog, verheven
Saaf → balsem.
Saalabbin → plaats van vossen. Joz.19:42.
Saalbim → inwoners van Saäl-abbin.
Saalboniet → inwoner van Saäl-abbin.
Saaraim → twee poorten.
Saasgaz → knecht van de schone. Est.2:14.
Sabachtani → verlaat gij mij? Mar.15:34.
Sabachthani → verlaat gij mij? Mat.27:45.
Sabbai → fout St.v. zie Zabbai
Sabbat → Rust.
Sabbethai → rust van Jehova.
Sabeers → inwoners van Seba.
Sabta → doorbreker [schrik voor vijanden].
Sabtecha → sterk doorbrekende [grote schrik voor vijanden.
Sachar → loon, beloning.
Sadduceen → navolgers van Sadok.
Sadok → Rechtvaardig.
Sadrach → Vreugde in de weg.
Saf → lang, breed. 2Sa.21:18.
Safam → dor [zonder geboomte]. 1Kr.5:12.
Safan → klipdas. (St.v.: konijn).
Safat → rechter, rechters (God).
Safer → schoonheid.
Saffira → Schoonheid. Han.5:11.
Safir → schoon. Micha 1:11.
Sage → omzwerving, ballingschap. 1Kr.11:34.
Sahalim → plaats van vossen 1Sa.9:4.
Saharaim → twee dageraden. 1Kr.8:8.
Sahazima → verheven, hoge plaatsen. Joz.19:22
Sala → vrije loop laten. Komt van Selah. Luk.3:35.
Salamis → Stad op het eiland Cyprus. Han.13:5.
Salathiel → ik vraag van God.
Salcha → stevig samenbindend.
Salem → Vrede.
Salemja → Jehova is vrede. 1Kr.26:14.
Salim → Landstreek of oord van vossen. Joh.3:23.
Salisa → driehoekig. 1Sa.9:4.
Sallai → verheven door Jehova.
Sallu → verheven door Jehova.
Sallum → Vergelding.
Salma → kleed, gewaad.
Salmai → vredeoffer van Jehova. Neh.7:48.
Salman → gelijkheid van Anu of Noach. Hos.10:14.
Salmaneser → Gelijkheid van Anu of Noach.
Salmon → kleed, gewaad.
Salmone → vrede. Han.27:7.
Salome → Vreedzame (vrl).
Salomo → Vreedzaam (mnl).
Salomon → vreedzaam.
Salu → verheven, hogelijk geacht. Num.25:14.
Sama → horende, het horen. 1Kr.11:44.
Samaria → Een wachtberg.
Samaritanen → inwoner van Samaria.
Samech → slang.
Samgar → Zwaard of vreemdeling geheten.
Samgar-Nebu → het zwaard van Nebo. Jer.39:3.
Samhuth → woestijnen. 1Kr.27:8.
Samir → scherpe punt, een wacht.
Samla → kleed, gewaad.
Samlai → vredeoffer van Jehova. Ezr.2:46.
Samma → verbazing, verwoesting.
Sammai → verbazing van Jehova.
Sammoth → woestijnen. 1Kr.11:27.
Sammua → horende, het horen (van den Heere).
Samserai → zorgvuldige hoede van Jehova. 1Kr.8:26.
Samson → schitterende zon [grote vreugde en geluk]. Heb.11:32.
Samuël → Gehoord door God [van God afgebeden].
Sanballat → Haat in vermomming.
Sanherib → San (een afgod) heeft vele broederen; of bos van verwoesting.
Sanzanna → palmtak. Joz.15:31.
Sara → Vorstin.
Saraf → slang, vurige. 1Kr.4:22.
Sarai → mijn vorstin.
Saraja → Jehova is Vorst.
Sarar → hand, steun (van een gezin). 2Sa.23:33.
Sarepta → werkplaats tot zuivering en smelting van metalen. Zarfath. Luk.4:26.
Sarezer → prins van het vuur, of glans van helderheid [heldere glans].
Sargon → Vorst van de zon. Jes.20:1.
Sarid → overlever, ontkomen.
Saron → Grote vlakte, ruimgezicht.
Sarona → grote vlakte, ruimgezicht. Han.9:35
Saroniet → of mijn ordebewaarder. 1Kr.27:29.
Sarsechim → Sakarisch of Skytisch vorst. Jer.39:3.
Sarthan → engte van woonplaats. Joz.3:16.
Saruch → aangenaam. Luk.3:35.
Saruhen → aangename woonplaats. Joz.3:16.
Sasai → woning van Jehova. Ezr.10:40.
Sasak → hevige begeerte.
Satan → Tegenstander, vijand
Saul → Gevraagd.
Saulieten → nakomelingen van Saul. Num.26:13.
Saulus → gevraagd, afgebeden.
Sausa → woning (van de Heere). 1Kr.18:16.
Sceva → Woning (van de Heere). Han.19:14.
Schallecheth → het nederwerpen. 1Kr.26:16.
Schammua → horende, het horen (van de Heere). 2Sa.5:14.
Schave → vlakte of dal. Gen.14:17.
Schave-Diriathaim → vlakte van de dubbele stad. Gen.14:5.
Schear-Jaschub → een overblijfsel zal wederkeren. (uit de balling- schap). (Jes.7:3 verg. met 10:21).
Scheba → mens.
Schebam → liefelijke geur. Num.32:3.
Schebarim → breuken, verschrikkingen. Joz.7:5.
Schebat → roede, staf
Schelah → gezonden, voortlopende (van water). Neh.3:15.
Scheminith → lage stemmen, of achtsnarig muziekinstrument.
Schibbóleth → De loop der rivier, of korenaar. Ri.12:6.
Schiggajon → gezang, lofzang. Ps.7:1.
Schin → tand.
Schobab → afvallende, afvallige. 2Sa.5:14.
Schoham → edelgesteente, waarschijnlijk beryl. Job 28:16.
Schonehavens → Han.21:8.
Schoschannim → over de leliën, maagden.
Schuni → stilte, rust. Gen.46:16.
Schusan → over de lelie der getuigenis [iets liefelijks in de wet]. Ps.60:1.
Scyth → Betekenis onbekend Kol.3:11.
Seal → verzoek. Ezr.10:29.
Sealthiel → ik vraag van God.
Searja → geacht door Jehova.
Seba → Zeven (voortreffelijk) of een eed.
Sebanja → door Jehova opgegroeid.
Sebaoth → legers van de Heer.
Seber → breuk. 1Kr.2:48.
Sebna → Opgegroeid, jeugd.
Sebuel → gevangene van God.
Sechacha → insluiting.
Sechanja → inwoner of woning van Jehova [een van Gods volk, bij hetwelk Hij wil wonen].
Sechem → rug, schouder [een hoge strook land].
Sechu → wachttoren. 1Sa.19:22.
Secundus → de tweede. Han.20:4.
Sedekia → Mijn gerechtigheid is de HEER.
Sedeur → voortwerpen van vuur [bliksem]
Seera → bloedverwantschap [een vrouwelijke bloedverwante]. 1Kr.- 7:24.
Sefam → dor, zonder geboomte.
Sefanja → Jer.37:3 fout St.v. zie Zefanja
Sefar → telling. Gen.10:30.
Sefarad → Afgezonderde landstreek. Oba.1:20.
Sefarvaim → berg Sefar bij Parvaím.
Sefatja → rechter van Jehova.
Sefi → hoog; verheven plaats. 1Kr.1:40.
Sefo → hoog; verheven plaats. Gen.36:23.
Sefufam → slang. Num.26:39.
Sefufan → slang. 1Kr.8:5.
Segub → verheven.
Seharja → gezocht door Jehova. 1Kr.8:26.
Sehirath → harige geit. Ri.3:26.
Seïr → Ruw, harig.
Seja → woning (van de Heere). 2Sa.20:25.
Sela → Verheffing, gebed; ook rots.
Selah → vrije loop laten.
Sela-Machlekoth → rots der verdeling of der ontkoming. 1Sa.23:28.
Selanieten → afstammelingen van Sela. Num.26:20.
Seled → verrukking, grote blijdschap.
Selef → uitgetogen [verkoren].
Selemja → vergoed door Jehova.
Seles → drietal, trits
Seleucië → Plaats in Syrië, ten westen Antiochië Han.13:4.
Selomi → mijn vrede. Num.34:27.
Selomith → vergelding, vredelievendheid
Selomoth → vergeldingen.
Selumiel → vriend van God.
Sem → Naam (beroemd, vermaard).
Sema → gehoor, faam.
Semaa → gehoor, faam. 1Kr.12:3.
Semachja → ondersteund door Jehova. 1Kr.12:3.
Semaja → gehoord door Jehova.
Semarja → ondersteund of bewaakt door Jehova.
Semeber → naam van vleugel [gevleugelde, beroemde naam]. Gen.14:12.
Semei → beroemd, befaamd door Jehova. Luk.3:26.
Semer → verzekerde bewaring [voorwerp van zorg].
Semida → faam van kennis.
Semiramoth → beroemdste, verhevenste naam.
Semuel → gehoord door God, van God afgebeden. Num.34:20.
Sen → tand [scherpe rots]. 1Sa.7:12.
Senaa → verheven, beroemd.
Senazar → licht van glans [glansrijk licht]. 1Kr.3:18.
Sene → hoog. 1Sa.14:4.
Senir → pantser.
Senua → licht. Neh.11:9
Seorim → gerst. 1Kr.24:8.
Sera → Overvloed.
Serafijnen → [edelen, rijksgroten
Serafs → ijverigen, brandenden
Serah → overvloed. Num.26:46.
Serahja → 1Kr.6:51 fout St.v. zie Zeráhja
Seraja → vorst of krijgsheld van Jehova
Serebja → verlossing door Jehova (uit de ballingschap).
Sered → vrees.
Seredieten → vreesachtigen, zij die vrezen. Num.26:26.
Seres → wortel (van een geslacht). 1Kr.7:16.
Sergius → betekenis onbekend. Han.13:7.
Serug → tak.
Sesach → Verwarring.
Sesai → witachtig.
Sesan → lelie.
Sesbazar → Aanbidder van het vuur, of verlossing van de glans (de zon).
Seth → Toegekend, in de plaats gesteld.
Sethar → ster, of verborgenheid. Est.1:14.
Sethur → verborgen. Num.13:13.
Seva → woning (van de Heere). 1Kr.2:49.
Sia → raad. Neh.7:47.
Siaha → raad. Ezr.2:44.
Sibbechai → kreupelbos van Jehova.
Sibbólet → Last. Ri.12:6.
Sibchai → kreupelbos van Jehova. 1Kr.20:4.
Sibma → liefelijke geur.
Sibraim → tweevoudige hoop. Ezr.47:16.
Sichar → Dronken, dwaas. Joh.4:5.
Sichem → Rug, schouder.
Sichor → zeer zwart, troebel.
Sichor-Libnath → rivier van glans (Joz.19:36). Men wil dat de Feniciërs van het zand dezer rivier het eerste glas hebben gemaakt. Joz.19:26.
Sichron → dronkenschap. Joz.15:11.
Siddim → vlakten.
Sidon → Het vissen, of overvloed van vis.
Sidoniers → inwoners van Sidon.
Sidonis → Hebr. Sidon. het vissen, of overvloed van vis. Luk.4:26.
Sifei → uitnemend, of naaktheid. 1Kr.4:37.
Sifmiet → inwoner van Safam. 1Kr.27:27.
Sifmoth → dode lippen. 1Sa.30:28.
Sifra → schoonheid. Ex.1:15.
Siftan → rechtvaardigste rechter. Num.34:24.
Sihon → Omkering, vernieling
Sihor → zeer zwart, troebel. Jer.2:18.
Silas → Zwijger, stiltemaker; of drie
Silchi → gewapend door of werpschicht van Jehova. 1Kon.22:42.
Silhim → gewapende mannen, [vesting
Silla → Hoop aarde, hoge wegen. 2Kon.12:20.
Sillem → vergelding.
Silo → Vrede, zaligheid
Siloach → Uitgezonden. Jes.8:6.
Siloam → uitgezonden.
Siloni → vrede, zaligheid Neh.11:5.
Siloniet → vredemaker. 1Kr.9:5.
Silsa → der derde (zoon). 1Kr.7:37.
Silvanus → Man van het woud, bosman.
Simea → horende, gehoor
Simeam → verwondering. 1Kr.9:38.
Simeath → horende, gehoor
Simeathiet → antwoorder, nakomelingen van Simea. 1Kr.2:55.
Simeï → Beroemd, befaamd door Jehova.
Simeon → Horende met aanneming, gehoord heeft Jehova.
Simeonieten → horenden met aanneming.
Simon → horende met aanneming [gehoorzamende]. Grote woestijn. 1Kr.4:28.
Simrath → wacht [een in handen van de Goddelijke wachters over de mensen]. 1Kr.8:21.
Simri → wacht van Jehova.
Simrith → bewaakt of bewaard (door Jehova). 2Kr.24:26.
Simron → waakzame.
Simron-Meron → waakzame wachter. Joz.12:20.
Simsai → zon van Jehova.
Simson → Schitterende zon [grote vreugde en geluk].
Sin → Kleiaarde of slijk; struik, weede.
Sinab → tand van de vader. Gen.14:2.
Sinaï → Doornbos van Jehova.
Sinear → Uitwerping, of naaktheid.
Sinim → bewoner van een moerassig land. Jes.49:12.
Sion → Zeer droog land.
Sippai → uitnemend door Jehova. 1Kr.20:4.
Sira → schoonheid. 2Sa.3:26.
Sirjon → schild, borstbescherming.
Sisa → honingman. 1Kon.4:3.
Sisak → Gelijk een rivier.
Sisera → Een slagveld.
Sismai → de zon.
Sithri → bescherming van Jehova. Ex.6:21.
Sitna → aanklacht, haat. 1Kr.27:29.
Sitrai → schrijver van Jehova. 1Kr.27:29.
Sittim → Accacia’s.
Sivan → sluier, hoofddeksel
Siza → opspruitende (vermeerdering van een gezin). 1Kr.11:22.
Sjigjonoth → over de verkeerdheid. Hab.3:1.
Skevas → Woning (van de Heere).
Smyrna → Mirre.
So → verheven, opgeheven
Soa → Rijkdom. Eze.23:23.
Sobab → afvallende, afvallige.
Sobach → uitgetogen.
Sobai → beloning van Jehova.
Sobal → afvallende, afvallige.
Sobek → verlaten. Neh.10:24.
Sobi → beloning van Jehova. 2Sa.17:27.
Sochja → gevangene van Jehova. 1Kr.8:10.
Socho → heg, bolwerk [sterke vesting].
Socipater → verlossende, reddende vader. Rom.16:21.
Sodi → ontheffing, kwijtschelding van Jehova. Num.13:10.
Sodom → Vlammend, brandend
Sodoma → geheimzinnigheid.
Sofach → uitgetogen.
Sofereth → schrijfster, letterkundige.
Soham → onyx of sardonix. (donkerrood). 1Kr.24:27.
Somer → bewaard of bewaakt (door de Heere).
Sopater → verlossende, reddende vader. Han.20:4.
Sorek → uitgelezen wijn, voortreffelijke wijn. Ri.16:4.
Sosthénes → Betekenis onbekend Hand. 18:17.
Sotai → teruggehaald door Jehova.
Stefanas → kroon (197)
Stefanus → Kroon, gekroonde (sdb-97)
Sua → rijkdom.
Suah → veegsel.
Sual → vos.
Subael → hersteld door God.
Suchieten → tentbewoners. 2Kr.12:3.
Suf → einde, achterhoede. ook riet
Sufamieten → nakomelingen van Sefufan. Num.26:39.
Suha → nederbuiging. 1Kr.4:11.
Suham → kuilgraver. Num.26:42.
Suhamieten → kuilengravers.
Suhiet → nakomeling van Suha.
Sukkoth Benoth → tenten der dochteren. 2Kon.17:30
Sukkoth → Tenten, hutten.
Sulammith → Vreedzaam, volmaakt.
Sumathieten → geslachtsnaam van Suma, knoflook. 1Kr.2:53.
Sunamitische → Inwoner van Sunem.
Sunem → twee rustplaatsen.
Suni → stilte, rust. Num.26:15.
Suppim → slangen.
Sur → een fort [versterkte stad].
Susan → Lelie.
Susanchieten → inwoners van Susan. Ezr.4:9.
Susanna → lelie of roos. Luk.8:3.
Susi → paardrijder. Num.13:11.
Sutelah → = Suthelah. gekraak van scheuren.
Suthelah → = Sutelah. gekraak van scheuren.
Syene → opening, sleutel (van Egypte).
Synagoge → Vergadering.
Syntyche → die redeneert. Fil.4:2.
Syrakuse → getrokken door het horen. Han.28:12.
Syrie-Maacha → Maacha drukking, verdrukking. 1Kr.19:6
Syro-Fenicië → Betekenis onbekend. Mar.7:26
Syrtis → aantrekkende, of zandbank. Han.27:17