Bijbelse namen beginletter G


ABCDEFGHIJKLMNOPQRSTUVWXYZ



Gaal → walgende, walglijk.

Gaas → schudding, aardbeving.

Gaba → heuvel.

Gabbai → schattinginner. Neh.11:8

Gabbata|Gabbatha → verhevenheid, hoogte

Gabisch → parelen. Job 28:18

Gabriel|Gabriël → man Gods.

Gad → goed geluk, of bende.

Gaddi → Gadi, geluk van God

Gaddiel → geluk van God, of bende van God. Num.13:10

Gader → huis van de muur [versterkte plaats].

Gaetam → Gaetham, grote vermoeienis.

Gaham → hebbende brede en vlammende ogen. Gen.22:24

Gahar → schuilplaats.

Gajus → meester, heer.

Galal → hij heeft afgewenteld.

Galban → (melk) hars van een schermbloemige plant. Ex.30:34

Galgal → rad, wiel. Eze.10:13

Galilea → omkerende, draaiende

Gallim → fonteinen.

Gallio → betekenis onbekend. Wellicht: iemand die op melk leeft

Gamaliel|Gamaliel of Gamliël → beloning of vergelding van God.

Gammadieten → stout(moedige) soldaten. Eze.27:11

Gamul → kameel. 1Kr.24:17

Gareb → schurftig, melaats.

Garmiet → beenachtig [sterk van beenderen]. 1Kr.4:19

Gasmu → regen. Neh.6:6

Gath → wijnpersbak.

Gath-Hefer → wijnpers van de wel; of die de persbak graaft.

Gath-Rimmon → wijnpers van de granaatappel.

Gaza → sterk, versterkt

Gazez → schaapscheerder.

Gazzam → met geweld afgescheurd.

Geba → heuvel.

Gebal → grenspaal, grenssteen.

Geber → mens.

Gebim → kuilen, putten

Gechazi → dal des gezichts.

Gedalja|Gedalja of Gedalia → Verheerlijkt door Jehova.

Gedeon → neerhouwer, verbrijzelaar

Geder → een muur.

Gedera → een muur.

Gederoth → schaapskooien, of muren

Gederothaim → twee schaapskooien, of twee versterkte plaatsen. Joz.15:36

Gedolim → groot man Neh.11:14

Gedor → versterkt.

Gemalli → kameelbezitter.Num.13:12

Gemarja → voltooid, volmaakt door Jehova

Genesareth|Gennésareth → hof van de vorst.

Genesis → wording, oorsprong.

Gennethon → hovenier.

Genubath → gestolen goed, diefstal.

Gera → herkauwing.

Gerar → verblijf, pelgrimsoponthoud.

Geri → vluchteling. 1Kr.11:38

Gerizim → nederhouwers, vellers [bijlen]

Gersom → vreemdeling daar, balling.

Gerson → vreemdeling daar, balling.

Geruth-Chimham → herberg of caravanserai door Chimham gebouwd, bij Bethlehem. Jer.41:17

Gesan → grote kluit of klomp (van aarde of stof). 1Kr.2:47

Gesem → regen.

Gesur → uitdrijving, uitwerping.

Gesuri → uitgedrevenen, ballingen. Joz.13:12

Gether → vrees (van de vijand).

Gethiet → inwoner van Gath.

Gethsemane|Gethsémané → olijvenpers of olijvenveld.

Gezer → afgesneden plaats, afgrond.

Gezur → Joz.13:13 fout St.v. Gesur. uitdrijving, uitwerping.

Giach → voortbrekende (van een fontein of een beek). 2Sa.2:24

Gibath → heuvel. Joz.18:28

Gibbar → held, machtige. Ezr.2:20

Gibbethon → verhevene plaats.

Gibea → heuvel.

Gibeon → hoge heuvel.

Gibliet → inwoner van Gebal (in 1Kon.5:17 vertaalt ‘gehouwen steen’).

Gichon → met geweld voortbrekende (van water).

Giddalti → ik heb opgevoed.

Giddel → hij is groot geworden.

Gideom → neerhouwer, verbrijzelaar

Gideon → (boom-) veller

Gideoni → neerhouwer, verbrijzelaar

Gilalai → afgewenteld, afgeslingerd door Jehova. Neh.12:36

Gilboa → opborrelend water van een fontein.

Gilead → steenhoop of heuvel der getuigenis; of voortdurende fonteinen.

Gilgal → afwenteling, vrijheid, wiel, rad

Gilo → uittocht van een grote menigte.

Gimel → kameel.

Gimzo → sicamoren, vijgen. 2Kr.28:18

Ginath → gelijkenis.

Ginnethoi → hovenier. Neh.12:4

Girgasiet → inwoner van Girgas.

Gispa → vleiend, bevredigend. Neh.11:21

Gitthaim → twee wijnpersen.

Gittith → wijze van Gath; of muziekinstrument, te Gath vervaardigd.

Gizoniet → inwoner van Gizo [steengroeve] een onbekende plaats; of steengraver. 1Kr.11:34

Goath → vermoeienis. Jer.31:39

Gob → put, kuil

Gog en Magog|Gog → uitbreiding, dak.

Golan → grote uittocht.

Golgotha → hoofdschedelplaats.

Goliath → verbanning, verbannen.

Gomer → volmaakt, compleet.

Gomorra → volk van vrees [verschrikking] of vreze des volks.

Gosen → plaats, grasland

Gozan → doorgesneden.

Gudgod → donder, donderen.

Guel → majesteit van God. Nu.13:15

Guni → mijn hof.

Gur → verblijf, pelgrimsoponthoud. 2Kon.9:27

Gur-baal → verblijf van Báäl. 2Kr.26:7