Categorie: H woorden

  • Hazaël

    God ziet. Koning van Damascus (842-800 v. Chr.), opvolger van Benhadad (2 Kon. 8:15 v).

  • Herder

    Hebr. sjomeer, de bewaker en beschermer van een kudde (Am. 3:12), of ro’èh, die de kudde weidt (Ps. 23:1 w). De figuur van de herder ziet men belichaamd in de koning (Num. 27:17; 1 Kon. 22:17; Jes. 56:11; Jer. 2:8; Ez. 34:2 w), de messiaanse Koning (Ez. 34:23; Joh. 10:11; Hebr. 13:20; 1 Petr. 2:25), hij is ook een beeld van God (Ps. 23; 80:2; Jer. 3 1:10). In de chr. gemeente heten opzieners en leraars eveneens ‘herders’ onder de Opperherder (1 Petr. 5:4), terwijl de gemeente ‘kudde’ wordt genoemd (Hand. 20:28 v; 1 Petr. 5:2).

  • Hebreeër

    Hebreeuws: ‘ibri. Dit is waarschijnlijk: die van de overkant (nl. van de Eufraat) komt. Naam van een groep volken waartoe de Israëlieten behoorden, wier stamvader Eber is (Gen. 10:21), met name Abraham en zijn nakomelingen (Gen. 14:13; 40:15; Ex. 3:18; 1 Sam. 4:6, 9). Paulus noemde zich een Hebreeër (2 Kor. 11:22). Het Hebreeuws is de taal der Hebreeën (Joh. 19:20). De brief aan de Hebreeën is, neemt men aan, gericht tot de christenen uit de Joden, waarschijnlijk in Rome woonachtig (± 85 n. Chr.).

  • Hermon

    Heilige berg, ook Senir genoemd (Hoogl. 4:8), de hoogste top van de Anti-Libanon (Deut. 3:8; Ps. 42:7) in het uiterste noorden van Israël. Blijkens de naam BaalHermon een cultusplaats (Richt. 3:3; 1 Kron. 5:23).

  • Hebron

    Plaats van het verbond. Stad in Juda, ten zuiden van Jeruzalem, ook Kirjat-Arba genoemd (Gen. 23:2; Joz. 20:7), waar Abraham een tijdlang woonde (Gen. 13:18); gedurende zeven jaar de residentie van David (2 Sam. 2:11).

  • Heer

    Hebr. Adoon, Gr. kurios, weergave van de Godsnaam JHWH, het zgn. tetragrammaton, de vierletter naam, die niet werd uitgesproken (betekent: Ik ben die Ik ben, of: Ik ben er, zoals ik er bij zal zijn, Ex. 3:14). Men zegt niet Jehova, zoals abusievelijk is gedacht, maar: Adonai (d.i. mijn HEER), de Naam, of: de Eeuwige. Een samengestelde titel is JHWH Tsebaoot, Heer der machten (1 Sam. 1:3; 1 Kon. 18:15; Ps. 24:10; Jes. 6:3; Jer. 2:19 etc.).
    Alleen de God van Israël is de heerser, de heer der heren, de koning der koningen (Openb. 17:14; 19:16). Opmerkelijk is dat de benaming HEER, kurios, van toepassing wordt op Jezus, de verhoogde Christus: Jezus is HEER (Hand. 2:36; Fll. 2:11).
    Aramees sprekende christenen roepen Maran-atha, d.w.z. onze HEER, kom! (1 Kor. 16:22). In tegenstelling tot de keizer van Rome, die als heer (dominus) en god werd vereerd, getuigden christenen van hun kurios.

  • Heerlijkheid

    Hebr. kabóod, gewicht, Gr. doxa, aanzien, glans, de zichtbare, waarneembare uitstraling van een koning of koninkrijk (Ps. 72:19; Spr. 14:28; Jes. 8:7; Matt. 4:8; 6:29). De heerlijkheid van God is de volheid der aarde, de volle rijkdom van de schepping (Jes. 6:3), een vurige lichtglans (Ex. 24:17; Num. 14:10; Deut. 5:24; Ez. 3:23; 43:2; Luc. 2:9). Er wordt ook gesproken over de heerlijkheid van Mozes en Elia (Luc. 9:31), maar vooral wordt er getuigd van de heerlijkheid van de Zoon, een afstraling van die van de Vader (Matt. 25:31; Joh. 1:14; 17:22; Hebr. 1:3; 2:7).

  • Heerschappij

    Is zowel het regeren als het gebied, dat beheerst wordt (1 Kon. 9:19; 2 Kon. 20:13). Gods heerschappij wordt geprezen als een eeuwige, onbegrensde koningsmacht (Ps. 103:22; 145:13; Dan. 4:3). Jezus verkondigt het Koningschap van God (Matt. 4:17) en laat dat ook zien (Luc. 11:20; Joh. 4:34). Daardoor worden aan wereldlijke heerschappijen grenzen gesteld en worden ze, zoals de bovenmenselijke machten waarvan Paulus spreekt, begrensd en overwonnen (Mare. 9:31; Joh. 19:10 v; Ef. 1:21; 3:10; Kol. 1:16).

  • Heffing

    Het deel van de oogst of opbrengst, dat als offer voor de tempel wordt afgezonderd, speciaal voor priesters en Levieten (Num. 18:8 vv; Ez. 20:40), maar ook gave voor de inrichting van het heiligdom (Ex. 35:5). De bergen van Gilboa, die veel opleverden, worden ‘velden der heffingen’ genoemd (2 Sam. 1:21).

  • Heidenen

    Vertaling van het Hebr. gojiém, dat meestal volkeren betekent, d.w.z. de andere naties buiten Israël, die de HEER niet kennen (Deut. 7:6; Neh. 5:8; Jer. 10:25). Het Griekse woord is ethné, dat in het n.t. ook deze betekenis heeft (Matt. 6:32; 10:5; Hand. 4:25; 1 Tess. 4:5). Heidenen zijn dus geen onbeschaafde, achterlijke, ongelovige mensen, maar niet-Joden die hun eigen góden vereren, hun eigen tradities hebben en dikwijls vijanden van Israël zijn (Ps. 79:1; 115:2; Luc. 21:24; Hand. 4:25). Profeten moeten telkens weer een geestelijke strijd voeren tegen de invloeden van de ‘heidenen’ (1 Kon. 18:21; 2 Kon. 18:33; Ps. 106:35 v; Jer. 2:5; Ez. 4:13). Jezus, de Messias van Israël, wordt aan de ‘heidenen’ overgeleverd (Mali. 20:19). Dat heeft niet alleen een ongunstige betekenis, maar is ook een heilzame vervulling van de belofte dat Zijn naam gebracht wordt naar de volken (Hand. 9:15; 13:46 v), dat een licht zal opgaan in Galilea, het land der volken (Jes. 8:23; Matt. 4:15 v). Reeds enkele tientallen jaren na het eerste Pinksterfeest bestaat een belangrijk deel van de chr. gemeente uit gedoopte heidenen (Hand. 13:43; 16:4 v; 17:4-12). Zij behoefden niet besneden te worden of andere regels van de joodse rituele wet te volgen (Hand. 15:19 v).