Hebr. kabóod, gewicht, Gr. doxa, aanzien, glans, de zichtbare, waarneembare uitstraling van een koning of koninkrijk (Ps. 72:19; Spr. 14:28; Jes. 8:7; Matt. 4:8; 6:29). De heerlijkheid van God is de volheid der aarde, de volle rijkdom van de schepping (Jes. 6:3), een vurige lichtglans (Ex. 24:17; Num. 14:10; Deut. 5:24; Ez. 3:23; 43:2; Luc. 2:9). Er wordt ook gesproken over de heerlijkheid van Mozes en Elia (Luc. 9:31), maar vooral wordt er getuigd van de heerlijkheid van de Zoon, een afstraling van die van de Vader (Matt. 25:31; Joh. 1:14; 17:22; Hebr. 1:3; 2:7).
Categorie: H woorden
-
Hamath
Burcht, een stadstaat aan de rivier de Orontes (2 Sam. 8:9; vgl. 2 Kon. 17:24; Jes. 11:11; Am.6:2).
-
Hand
Hebr. jad (o.a. nog benaming van de ‘kunsthand’, de leeswijzer, die gehanteerd wordt bij het reciteren van de Hebr. schriften), Gr. cheir, vaak in de overdrachtelijke betekenis van macht, vermogen. Bijv. Dan. 6:28: Hij, die Daniël redt uit de ‘hand’ (d.i. de macht) der leeuwen.
Jezus wordt overgeleverd in de handen der mensen, Hij wordt aan hun macht en willekeur onderworpen (Matt. 17:22).
De hand van de mens geeft vermogen om te heersen (1 Kron. 18:3), te straffen (Ps. 21:9), overvloedig te geven (1 Kon. 10:13; Est. 1:7; NBG geeft vrije vertaling), zich uit gevaren te redden (Joz. 8:20). De handoplegging symboliseert de zegenende kracht van de dienaar (Lev. 9:22; Matt. 19:13, 15; Luc. 13:13; Hand. 5:12; 19:6), of de overdracht van vloek en zonde (Lev. 16:21; 24:14).
De hand op de mond leggen betekent zwijgen (Job. 21:5; Micha 7:16; Spr. 30:32). Men klapt in de handen van vreugde (Jes. 55:12), uit woede (Num. 24:10), uit leedvermaak (KI. 2:15; Nahum 3:19). Hand op hand is het gebaar van bevestiging van afspraak, handslag geven, in het bijzonder bij het borgstaan (Spr. 6:1; 22:26).
De uitdrukking: iets doen met ‘opgeheven hand’ is tegenstelling van onopzettelijk handelen, nl. met voorbedachte rade (Num. 15:30). De wijding van een priester wordt omschreven met ‘het vullen van zijn hand’ d.w.z. door het ritueel van zijn bevestiging wordt zijn ‘priesterkracht’ volgemaakt (Ex. 28:41; 29:29; Richt. 17:5, 12; 1 Kon. 13:33).
Op menselijke manier wordt over de hand van God gesproken, over zijn sterke macht en daden (Deut. 32:39) die zich manifesteren in de schepping (Ps. 8:7; Jes. 45:12; 48:13; Hand. 7:50; Hebr. 1:10), en in hulp en straf in de geschiedenis (Ps. 119:173; Jes. 1:25; 25:10; Neh. 2:8, 18) in het bijzonder door de verlossing van Israël uit Egypte: Hij heeft u uitgeleid met sterke hand (Ex. 13:9; Deut. 4:34; 6:21; 7:8; 9:26; Ps. 136:12; Jer. 32:21).
Als Gods hand ‘komt over’ of ‘valt op’ een profeet, overmeestert hem het woord en de kracht van de geest (1 Kon. 18:46; Ez. 3:22; 8:1; 33:22). Daarentegen dreigt er bestraffing wanneer God of Zijn dienaar Zijn hand uitstrekt tegen – (Ex. 7:5; 8:5 w; 14:21; Est. 8:7; Jes. 5:25). -
Handelingen
Het tweede boek dat Lucas heeft geschreven als een vervolg op zijn evangelie, dat vertelt over ‘de weg van het Woord’ na pinksteren en de uitstorting van de Geest, in Jeruzalem, Israël en het Romeinse rijk. De meeste plaats wordt ingeruimd voor het werk van de apostel Paulus.
-
Hanna
De begenadigde. De moeder van Samuël (1 Sam. 1:1; vgl. de lofzang van Hanna 2:1 vv) en de profetes uit Aser die in de tempel te Jeruzalem met Simeon een getuigenis gaf over het kind Jezus (Luc. 2:38).
-
Haran
Bergachtig. Zoon van Terach, broer van Abraham (Gen. 11:26), ook de naam van diens stamgebied in n.w. Mesopotamië, aan de Eufraat, en bovendien de belangrijkste stad in dit gebied waar Laban woonde, de gastheer en later schoonvader van Jakob (Gen. 11:31; = de stad van Nachor, Gen. 24:10, 15).
-
Hardnekkig
Hebreeuws: q’sjee ooréf. Stijf van nek, weerspannig. In het bijzonder tijdens de woestijnreis weigerden de Israëlieten telkens weer het hoofd te buigen en het ‘oor te neigen’ (Ex. 32:9; 33:5; Deut. 9:6-13; Jer. 7:26).
-
Harmageddon
Berg van Megiddo. Bij Megiddo werden veldslagen geleverd (Richt. 5:19; 2 Kon. 9:27; 23:29). Het Harmageddon van Openb. 16:16 is misschien deze berg, waar Barak en Debora de hen bestrijdende vorsten overwinnen (Richt. 4), maar waarschijnlijker te vertalen als: de berg van Migron (Jes. 10:28) het Griekse Mageddoo, in de buurt van Jeruzalem.