Categorie: A namen

  • Achitófel

    Achitófel kwam oorspronkelijk uit Gilo, gelegen in de heuvels van Juda. Hij was de grootvader van Bathseba.

    Achitófel was de raadgever van David, wiens antwoorden waren als een woord van God (2 Samuël 16:23). Uiteindelijk koos hij echter de zijde van Absalom in de strijd tegen David (2 Samuël 16:15). Hij raadde Absalom aan in het openbaar naar de bijvrouwen van David te gaan (2 Samuël 16:21) en op een later moment adviseerde hij Absalom ook om David te laten aanvallen (2 Samuël 17:1). Absalom luisterde echter niet naar dit laatste advies, hij luisterde naar zijn andere raadsman, Husai (2 Samuël 17:14). Toen Achitófel dat hoorde pleegde hij zelfmoord (2 Samuël. 17:23).


    Betekenis

    Broeder van de dwaasheid.


    Algemeen

    Geslacht: man

    Periode: ca. 950 voor Christus.

    Hebreeuws: אֲחִיתֹפֶל

    Grieks: nvt


    Familie

    Stam: Juda

    Vader: Onbekend

    Moeder: Onbekend

    Broer(s): Onbekend

    Zus(sen): Onbekend

    Gehuwd met: Onbekend

    Kinderen: Ammiël, Eliam


    Symboliek

    Wordt gezien als een voorafschaduwing van Judas uit het Nieuwe Testament


    Bijbelverzen

    Het woord komt in 17 bijbelverzen voor:

    (2 Samuël 15:12) Absalom zond ook om Achitófel, den Giloniet, Davids raad, uit zijn stad, uit Gilo te halen, als hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk, en het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom.

    (2 Samuël 15:31) Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitófel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak toch Achitófels raad tot zotheid.

    (2 Samuël 15:34) Maar zo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht, ik zal des konings zijn; ik ben wel uws vaders knecht van te voren geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitófel te niet maken.

    (2 Samuël 16:15) Absalom nu en al het volk, de mannen van Israël, kwamen te Jeruzalem, en Achitófel met hem.

    (2 Samuël 16:20) Toen zeide Absalom tot Achitófel: Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij doen?

    (2 Samuël 16:21) En Achitófel zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven uws vaders, die hij gelaten heeft om het huis te bewaren; zo zal gans Israël horen, dat gij bij uw vader stinkende zijt geworden, en de handen van allen, die met u zijn, zullen gesterkt worden.

    (2 Samuël 16:23) En in die dagen was Achitófels raad, dien hij raadde, als of men naar Gods woord gevraagd had; alzo was alle raad van Achitófel, zo bij David als bij Absalom.

    (2 Samuël 17:1) Voorts zeide Achitófel tot Absalom: Laat mij nu twaalf duizend mannen uitlezen, dat ik mij opmake en David dezen nacht achterna jage.

    (2 Samuël 17:6) En als Husai tot Absalom inkwam, zo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achitófel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zo niet, spreek gij.

    (2 Samuël 17:7) Toen zeide Husai tot Absalom: De raad, dien Achitófel op ditmaal geraden heeft, is niet goed.

    (2 Samuël 17:14) Toen zeide Absalom, en alle man van Israël: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitófels raad. Doch de HEERE had het geboden, om den goeden raad van Achitófel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht.

    (2 Samuël 17:15) En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo heeft Achitófel Absalom en den oudsten van Israël geraden, maar alzo en alzo heb ik geraden.

    (2 Samuël 17:21) En het geschiedde, nadat zij weggegaan waren, zo klommen zij uit den put, en gingen henen en boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op, en gaat haastelijk over het water, want alzo heeft Achitófel tegen ulieden geraden.

    (2 Samuël 17:23) Als nu Achitófel zag, dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel, en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich. Alzo stierf hij, en werd begraven in zijns vaders graf.

    (2 Samuël 23:34) Elifélet, de zoon van Ahasbai, de zoon van een Máächathiet; Elíam, de zoon van Achitófel, de Giloniet;

    (1 Kronieken 27:33) En Achitófel was raad des konings; en Husai, de Archiet, was des konings vriend.

    (1 Kronieken 27:34) En na Achitófel was Jójada, de zoon van Benája, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.

  • Achimélech

    Priester in de tijd dat de ark verbleef in Nob, in de tijd van Saul (1 Samuël 21:1). Hij gaf David, die op de vlucht was voor Saul, onderdak en gaf hem de toonbroden en het zwaard van Goliath. Vanwege zijn hulp aan David (1 Samuël 21:6) veroordeelde Saul Achimélech en zijn hele familie ter dood. De Israëlische soldaten weigerden echter een priesterfamilie te doden, zodat de Edomiet Doëg dit uiteindelijk deed. Hij doodde Achimélech, 84 andere priesters, de rest van de bevolking en de veestapel van Nob. Alleen Abjathar, zoon van Achimélech, kon ontsnappen (1 Samuël 22:17-20).


    Betekenis

    Broer van de koning; Mijn broer is koning.


    Algemeen

    Geslacht: man

    Periode: +/- 920 vChr.

    Hebreeuws: אֲחִימֶלֶךְ

    Grieks: nvt


    Familie

    Stam: Levi

    Vader: Ahítub 

    Moeder: onbekend

    Broer(s): onbekend

    Zus(sen): onbekend

    Gehuwd met: onbekend

    Kinderen: Abjathar


    Symboliek

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord komt in 15 bijbelverzen voor:

    (1 Samuël 21:1) Toen kwam David te Nob, tot den priester Achimélech; en Achimélech kwam bevende David tegemoet, en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen, en geen man met u?

    (1 Samuël 21:2) En David zeide tot den priester Achimélech: De koning heeft mij een zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten, om dewelke ik u gezonden heb, en die ik u geboden heb; den jongelingen nu heb ik de plaats van zulk een te kennen te kennen gegeven.

    (1 Samuël 21:8) En David zeide tot Achimélech: Is hier onder uw hand geen spies of zwaard? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijn wapenen in mijn hand genomen, dewijl de zaak des konings haastig was.

    (1 Samuël 22:9) Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimélech, den zoon van Ahítub;

    (1 Samuël 22:11) Toen zond de koning heen, om den priester Achimélech, den zoon van Ahítub, te roepen, en zijns vaders ganse huis, de priesters, die te Nob waren; en zij kwamen allen tot den koning.

    (1 Samuël 22:14) En Achimélech antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder al uw knechten getrouw als David, en des konings schoonzoon, en voortgaande in uw gehoorzaamheid, en is eerlijk in uw huis?

    (1 Samuël 22:16) Doch de koning zeide: Achimélech, gij moet den dood sterven, gij en het ganse huis uws vaders.

    (1 Samuël 22:20) Doch een der zonen van Achimélech, den zoon van Ahítub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David na.

    (1 Samuël 23:6) En het geschiedde, toen Abjathar, de zoon van Achimélech, tot David vluchtte naar Kehíla, dat hij afkwam met den efod in zijn hand.

    (1 Samuël 26:6) Toen antwoordde David, en sprak tot Achimélech, den Hethiet, en tot Abísai, den zoon van Zerúja, den broeder van Joab, zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan? Toen zeide Abísai: Ik zal met u afgaan.

    (1 Samuël 30:7) En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimélech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David.

    (2 Samuël 8:17) En Zadok, zoon van Ahítub, en Achimélech, zoon van Abjathar, waren priesters; en Serája was schrijver.

    (1 Kronieken 24:6) En Semája, de zoon van Netháneël, de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op, voor het aangezicht des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, en van Achimélech, den zoon van Abjathar, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; één vaderlijk huis werd genomen voor Eleázar, en desgelijks werd genomen voor Ithamar.

    (1 Kronieken 24:31) En zij wierpen ook loten, nevens hun broederen, de zonen van Aäron, voor het aangezicht van den koning David, en Zadok, en Achimélech, en van de hoofden der vaderen onder de priesteren en onder de Levieten; het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder.

    (Psalmen 52:1) Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester. (52:2) Als Doëg, de Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven, en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimélech. (52:3) Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag.

  • Achab

    I.

    Was de zoon en opvolger van Omri, die koning over het 10-stammenrijk was. Achab regeerde 22 jaren over Israël, in Samaria. Hij trouwde met Izébel, dochter van Eth-Baäl, de koning van de Sidoniërs. Achab werd onder haar invloed een afgodendienaar en leidde Israël naar de aanbidding van Baäl (1 Koningen 16:31). Achab was daar mede door Izébel zeer fanatiek in. In zijn regeringsperiode was Elia actief en getuigde van God. Die prediking ging recht tegen de afvallige en corrupte koning Achab in. Ondanks de dood van 450 profeten van Baäl door de profeet Elia, toonde Achab geen berouw (1 Koningen 18:19-40).
    Achab heeft twee keer een aanval gedaan op Benhadad, de koning van Syrië en werd door God de eerste keer aan een overwinning geholpen. De tweede  keer vernietigde hij Benhadad niet, maar sloot een verdrag met hem.

    De wijnboer Naboth had een wijngaard, wat een erfstuk binnen zijn familie was. Achab wilde de wijngaard kopen, maar Naboth weigerde, omdat Jehovah dat verboden had. Achab was daar zeer teleurgesteld over maar accepteerde het. Izébel echter zorgde, door leugens over Naboth te verspreiden onder het volk, dat Naboth werd gestenigd. Daardoor kon Achab de wijngaard in zijn bezit nemen, maar Jehovah liet dit niet onbestraft. Hij zond de profeet Elia naar Achab met de woorden: “Hebt gij dood geslagen, en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen;” (1 Koningen 21:19-21). Uiteindelijk besluit Jehovah om Achab niet direct te straffen, omdat hij berouw toont, maar wel zijn nageslacht en Izébel. Izébel wordt door de honden aangevallen en opgegeten.

    Achab trok opnieuw ten strijde tegen de Syriërs en zijn 400 profeten voorspelden zijn winst. De strijd die hij samen met Jósafat, de koning van Juda, zijn bondgenoot aanging werd door de profeet Micha afgeraden. Het liep ook niet goed af voor Achab; hij werd door een pijl dodelijk geraakt. Dit was het begin van het vergaan van zijn hele huis, zoals was voorzegd.

    II.

    Een valse profeet onder de ballingen van Babylon die een leugen profeteerde en door Nebukadnézar in het vuur werd geroosterd (Jeremia 29:21 & 22).


    Betekenis

    Broer van vader; oom.


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode: +/- 900 voor Chr.

    Hebreeuws: אַחאָב

    Grieks: Nvt.


    Familie

    Stam:  Ephraïm

    Vader: Omri

    Moeder: Onbekend

    Zus(sen):Onbekend

    Broer(s): Onbekend

    Gehuwd met: Izébel

    Kinderen: Aházia, Atalja, Joram,


    Symboliek

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord komt in 81 bijbelverzen voor:

  • Absalom

    Hij was een zoon David die David kreeg bij zijn vrouw Máächa. Absalom wordt in 1 Koningen 15:2 Abishalom genoemd en werd beschouwd als een hele knappe man die bekend stond om zijn mooie, weelderige haren (2 Samuël 14:25,26). Abasalom vermoordde zijn halfbroer Amnon, omdat Absalons zus Thamar door Amnon werd verkracht (2 Samuël 13:32). Absalon moest voor zijn vader David vluchten en verbleef drie jaar in Gesur. Later werd Absalom in opdracht van David door Joab teruggehaald naar Jeruzalem, maar pas veel later kwam hij weer in contact met zijn vader. In de tussentijd kreeg Absalom 3 zonen en een dochter, Thamar (2 Samuël 14:27).

    David had nog geen troonopvolger en dit was ook bij Absalom bekend. Hij vatte het plan op om David van zijn troon te stoten.

    Omdat Absalom erg knap was en de onderdanen op listige wijze wist in te palmen, stal hij de harten van de mensen en toen hij in Hebron beweerde dat hij koning was, werd hij met veel eerbetoon ontvangen. Ook Davids raadsman Achitófel koos de kant van Absalom. De opstand was zo sterk dat David uit Jeruzalem vluchtte (2 Samuël 15: 1-13).

    Achitófel adviseerde Absalom om in het openbaar in te gaan tot de bijvrouwen van David, die in Jeruzalem waren achtergelaten, zodat alle hoop op een verzoening zou worden opgegeven (2 Samuël 16:21). Dit was eerder al aangekondigd als een straf voor David in 2 Samuël 12:11. Op advies van Husai werd het plan van Achitófel voor een onmiddellijke achtervolging opzij gezet (2 Samuël 17:7) en daardoor had David tijd om een ​​leger te verzamelen. Uiteindelijk kwam het tot een veldslag tussen de legers van David en Absalom. Tijdens deze strijd, toen Absalom op zijn muilezel reed, raakte hij met zijn haren verstrikt in de takken van een eik (2 Samuël 18:9) en werd hij vervolgens ter dood gebracht door Joab en zijn mannen (2 Samuël 18:14-15). Daarna maakten de mannen van Joab hem los, gooiden hem in een gat en bedekten dit graf met stenen (2 Samuël 18:17).

    Waarschijnlijk zijn de drie zonen, eerder in het leven van Absalom, op jonge leeftijd gestorven, want er wordt vermeld dat Absalom geen erfgenaam had. Daarom richtte hij zelf, ter nagedachtenis aan zichzelf, dus toen hij nog leefde, een ‘monument’ op in het Koningsdal en noemde deze naar zichzelf (het Koningsdal lag volgens Flavius Josephus twee stadiën (= 402 meter) buiten Jeruzalem. Deze pilaar werd ‘Absaloms hand’ genoemd (2 Samuël 18:18). Later werd gedacht dat het graf wat Absalom voor zichzelf gemaakt had, de uit de rotsen gehouwen tombe in Jeruzalem was. Hij zelf is daar echter nooit begraven en het gebouw blijkt ook een paar eeuwen jonger te zijn en niet te stammen uit de tijd van Absalom.


    Betekenis

    Vader van de vrede


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode: +/- 950 vChr.

    Hebreeuws: אַבְשָׁלוֹם

    Grieks: nvt.


    Familie

    Stam: Juda

    Vader: David

    Moeder: Máächa

    Broer(s): Geen, wel halfbroers (o.a. Amnon en Chíleab)

    Zus(sen): Thamar

    Gehuwd met: onbekend

    Kinderen: Drie zonen waarvan de namen onbekend zijn en één dochter Thamar


    Symboliek

    (c) Deze zoon van David mag zonder God als een soort mens worden beschouwd. Hij had zijn lichaam tot in de perfectie ontwikkeld. Degenen die hem observeerden, konden niets anders zien dan fysieke schoonheid. Van top tot teen was er geen vlek in hem. (2 Samuël 14:25) Maar met dit alles was zijn hart slecht. Absalom haatte zijn vader David die de uitverkoren koning van God was. Hij weigerde en verwierp Gods plan en doel met betrekking tot Salomo. Hij was geschikt voor noch hemel noch aarde, en dus stierf Absalom tussen hen beiden aan de boom. Dat gold ook voor het religieuze Israël. Absalom en Israël presenteren vele aspecten van schoonheid en kenmerken van schoonheid, maar hun hart klopt niet bij God.

    (2 Samuël 14:25) Nu was er in gans Israël geen man zo schoon als Absalom, zeer te prijzen; van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem.


    Bijbelverzen

    Het woord komt in 90 bijbelverzen voor.

  • Abraham

    Abraham heette eerst Abram, wat ‘vader van de verheffing’, of ‘de vader is subliem’ betekent, maar zijn naam werd door God veranderd in Abraham, ‘vader van een menigte der volken’. Door deze naamsverandering maakte God het mogelijk dat de zegeningen niet alleen voor Israël, maar ook voor de heidenen zouden gelden.

    Het gezin van Abram woonde in Ur der Chaldeeën en ze dienden daar afgoden (Jozua 24:2).

    Abraham kreeg een duidelijke opdracht, een roeping van God. Hij moest niet alleen het land van zijn voorouders verlaten, maar ook zijn familie en zijn vaders huis om naar een land te gaan dat God hem zou wijzen. God zegende hem en zegende iedereen die Abram zou zegenen en iedereen die Abram zou vervloeken, vervloekte God (Genesis 12:1-3). Abram werd de bewaarder van Gods belofte en zegen.

    Abraham gehoorzaamde God aanvankelijk slechts gedeeltelijk. Hij verliet Ur en ging wonen in Haran, in Mesopotamië (het Charran uit Handelingen 7:4), maar hij nam wel zijn familie mee en ging Kanaän pas binnen na de dood van zijn vader. Kanaän, het door God beloofde land, dat ook aan het nageslacht van Abram zou worden geven.

    Toen brak er hongersnood uit in Kanaän en Abram reisde naar Egypte. Omdat zijn vrouw Sarai aantrekkelijk was, vroeg hij haar zich voor te doen als zijn zuster, omdat hij vreesde dat hij om haar vermoord zou worden. De Egyptenaren waren inderdaad onder de indruk van haar schoonheid en brachten haar bij de farao, maar de Heer beschermde Sarai en berispte de farao omdat hij haar tot vrouw wilde nemen. De farao gaf Abram dieren en slaven als geschenk en stuurde Abram met Sarai en Lot, zijn neef, weg (Genesis 12:10 ev.). Abram was nu zo rijk geworden dat er ruzies ontstonden tussen zijn herders en die van Lot. Abram en Lot besloten uit elkaar te gaan, omdat er te weinig land was voor hun beider vee. Lot ging naar de Jordaanstreek van Sodom en Gomorra in het oosten en Abram ging in de buurt van Hebron wonen.

    In Genesis 14 wordt verteld hoe Lot tijdens oorlogshandelingen in zijn woonplaats Sodom gevangen werd genomen, waarop hij bevrijd werd door Abram. Abram overwon de oorlogvoerende koningen, herstelde alles in het land, maar nam geen buit mee. Hij bracht alles terug, ook zijn neef Lot. Hij wilde niet rijk worden door deze buit. Daarvoor werd hij gezegend door Melchizédek, de koning van Salem, de priester van de allerhoogste God, die hem brood en wijn gaf en Abram gaf hem “de tiende van alles.”

    Daarna had Abram een visioen, waarin hij met God sprak en Hem vroeg hoe hij er zeker van kon zijn, dat de Heer hem het land voor altijd in bezit zou geven, terwijl hij kinderloos was. God verklaarde dat hij een zoon zou krijgen en dat zijn nageslacht zo talrijk zou zijn als de sterren aan de hemel. Abram geloofde God en dat werd hem tot gerechtigheid gerekend. Abram geloofde dat hij een zoon zou krijgen, maar Sarai raakte op leeftijd en zij stelde voor om een kind bij haar slavin Hagar te verwekken. Daarop werd Ismaël geboren. Ismaël is een type van de wet, het staat namelijk voor de poging van de mens om de zegen door eigen inspanning te verkrijgen.

    God sprak tot Abram: “Ik ben de almachtige God. Ik zal mij houden aan het verbond dat ik met je heb gesloten. Ik zal je een rijk nageslacht geven.” Toen Ismaël 13 jaar was en Abraham 99, veranderde God de naam van Abram, wat betekent ‘vader van de verheffing’, of ‘de vader is subliem’, naar Abraham, wat ‘vader van een menigte der volken’ betekent. Om het verbond te bekrachtigen moesten alle mannen zich laten besnijden, wat een beeld is van het niet hebben van vertrouwen in het vlees.

    Sarai kreeg ook een andere naam, namelijk Sara, wat prinses betekent, want ze zou een prinses zijn en een zoon krijgen. Abraham was 100 jaar en Sara 90 jaar en Abraham geloofde niet dat hij en Sara nog kinderen konden krijgen. Hij stelde aan God voor om de belofte voor Ismaël te laten zijn. Maar God bleef herhalen dat Sara een zoon zou krijgen. Abraham boog zich diep, maar moest er wel om lachen. God voorspelde dat Sara binnen een jaar een zoon zou baren en Abraham zou hem Izaäk moeten noemen, wat gelach of lachen betekent.

    Izaäk wordt geboren en er ontstaat jaloezie tussen Sara en Hagar. Sara wil zeker stellen dat Ismaël niet langer de erfgenaam is en wil dat Abraham de slavin Hagar met zoon Ismaël wegstuurt. Dit typeert het conflict tussen vlees en wet enerzijds (Ismaël) en Geest anderzijds (Izaäk). God gaf Abraham de opdracht om naar Sara te luisteren en beloofde dat Ismaël ook veel nageslacht zou krijgen. Hagar en Ismaël werden weggestuurd met een brood en een zak water. Toen het water op was, dacht Hagar dat Ismaël zou sterven, maar God greep in en uiteindelijk kwamen ze te wonen in de Paran-woestijn.

    Izaäk, de zoon van Abaraham en Sara, had de belofte van een rijk nageslacht van God gekregen, maar toch was het God die Abraham de opdracht gaf zijn zoon Izaäk te offerten voor een brandoffer. Abrahams geloof werd op de proef gesteld (Hebreeën 11:17-19). Abraham gehoorzaamde God, maar toen hij op het punt stond om zijn zoon te doden, greep een engel des Heeren in. Het geloof van Abraham was zo groot dat hij geloofde dat God in staat was om zijn zoon Izaäk uit de dood op te wekken. In de geschiedenis van Izaäk wordt de belofte bevestigd aan Abraham dat in zijn nageslacht, alle volkeren van de aarde gezegend zouden worden. Dit wordt vervuld in Christus (Genesis 22:18, Galaten 3:14-18, Galaten 3:29, Romeinen 4:16).

    Abraham was nog steeds nomadistisch; hij had geen eigen land of grond, maar was wel heel erg rijk. Bij de dood van Sara had hij dus geen eigen grond om haar te kunnen begraven. Hij kocht de grot van Machpéla van Efron, de zoon van Zohar. Hij wilde de volle prijs ervoor betalen, zodat hij een eigen graf had. Efron wilde de akker met daarin de grot aan Abraham schenken, maar dat wilde Abraham beslist niet. Hij kocht de akker en verkreeg het daardoor in eigendom en hij begroef Sara.

    Abraham stierf op 175-jarige leeftijd en werd begraven in zijn graf bij Sara.

    Abraham had nog een vrouw, Ketura, waarbij hij 6 zonen verwekte en hij had ook nog bijvrouwen, maar die stuurde hij weg naar het oosten, zodat alleen Izaäk en zijn nageslacht aanspraak konden maken op het beloofde land.

    De geschiedenis van Abraham wordt ook wel verdeeld in 3 delen:

    • Genesis 12-14: zijn openbare wandel en zijn getuigenis als door God geroepen.
    • Genesis 15-21: zijn privé- en huiselijke geschiedenis in relatie tot God, ter illustratie van de groei van de ziel.
    • Genesis 22-25: een profetische schets van gebeurtenissen, namelijk het beeld van het offer van Christus; het voor een tijd opzij zetten van Israël; de roep van de bruid; de definitieve zegeningen aan het einde van der dagen.

    Betekenis

    Vader van vele volken, Vader van een grote menigte.


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode:  1996-1822 voor Christus

    Hebreeuws: אַברָהָם

    Grieks: Ἀβραάμ


    Familie

    Stam: NVT

    Vader: Terach

    Moeder: Onbekend

    Broer(s): Haran en Nachor

    Zus(sen): Sara (halfzuster en vrouw)

    Gehuwd met:  Sara (halfzuster en vrouw), Hagar, Ketura

    Kinderen:

    Sara: Isaak

    Hagar: Ismaël

    Ketura: Zimran, Joksan, Medan, Midjan, Jisbak, Suach


    Symboliek

    (c) In Genesis 24:2 is Abraham een type van de Vader die zijn dienaar (de Geest) stuurde om een bruid (Rebecca) te krijgen voor zijn zoon Isaac. De dienaar vertegenwoordigt de Heilige Geest, en Izaak vertegenwoordigt de Heer Jezus Christus. Abraham vertegenwoordigt God de Vader. Rebecca vertegenwoordigt de Gemeente. De Heilige Geest klopt aan de deur van het hart, vertelt over de schoonheid, de rijkdom en de glorie van de Zoon van God, en wint zo de vreemdeling en maakt hem bereid zijn oude mens te verlaten om voor en met de Zoon Jezus Christus te leven.

    (Genesis 24:2) Zo sprak Abraham tot zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over alles, wat hij had: Leg toch uw hand onder mijn heup,


    Bijbelverzen

    Het Abram komt in 50 keer in het OT voor.

    Het Abraham komt in 159 keer in het OT voor en 70 keer in het NT voor.

  • Abjathar

    Abjathar was een zoon van Achimelech, uit de priesterfamilie van Nob, vijfde in de geslachtslijn van Eli. Hij was de enige van zijn familie die ontsnapte aan de massamoord die door koning Saul werd verordend, nadat Achimelech David brood en het zwaard van Goliath had gebracht. Hierna vergezelde Abjathar David gedurende de resterende regeringsperiode van Saul en was hij zijn priester. (1 Samuël 22:20) Hierdoor kon David JHWH raadplegen met de efod die Abjathar had meegebracht.

    Vanaf het begin van Davids regering behoorden Abjathar en zijn zoon Achimelech tot Davids belangrijkste beambten. Samen met Sadok bekleedde Abjathar het ambt van overpriester, waarbij Abjathar als hogepriester fungeerde. Ook tijdens de opstand van Absalom bleef Abjathar David trouw. (2 Samuël 15:24; 2 Samuël 17:15; 2 Samuël 19:12). Maar toen er rivaliteit ontstond over de troonopvolging van David, koos Abjathar positie tegen Salomo en voor Adonia. Toen Salomo een einde maakte aan de samenzwering, werd alleen het leven van Abjathar gespaard, vanwege zijn trouw aan Salomo’s vader David. Wel verbande Salomo Abjathar naar zijn landerijen in Anatot. (1 Koningen 2:26) Salomo droeg de waardigheid die hoorde bij het ambt van Abjathar over aan Sadok, waarmee de lijn van Eli als hogepriesters eindigde.

    In Markus 2:26 zegt Jezus dat Abjathar hogepriester was en David van de toonbroden liet eten. Het was echter Abjathars vader Achimelech die dat deed. (1 Samuël 21:1-6) Dit lijkt een tegenstrijdigheid, maar is dat in wezen niet. Jezus gebruikte wellicht bewust die naam en gebruikte verder een taalkundige constructie die niet strikt ‘ten tijde van’ hoeft te betekenen, maar ‘in de periode van de hogepriester Abjatar en dat klopt op zich. In de context vergelijkt Jezus zich dan met David. Abjatar was iemand die ternauwernood ontsnapte toen Saul zijn familie liet vermoorden. Abjathar vluchtte en voegde zich uiteindelijk bij deze David. David bood hem bescherming. Jezus’ stekelige, indirecte suggestie aan zijn discussiepartners is dat zij alleen bij hem veilig zijn.

    Een voorbeeld van een soortgelijke constructie: Koningin Juliana ging tijdens de Tweede Wereldoorlog met haar familie naar Engeland. Juliana was toen zelf geen koningin, dat was koningin Wilhelmina. Als deze zin geschreven is tijdens de regeringsperiode van koningin Juliana klopt de bewering wel.


    Betekenis

    Vader der overvloed


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode: ca. 1020 v.Chr.

    Hebreeuws: אֶביָתָר

    Grieks: Ἀβιάθαρ


    Familie

    Stam: Levi

    Vader: Achimelech

    Moeder: onbekend

    Broer(s): onbekend

    Zus(sen):  onbekend

    Gehuwd met:  onbekend

    Kinderen:  Jónathan, Abimélech


    Symboliek

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord komt in 29 bijbelverzen voor:

    (1 Samuël 22:20) Doch een der zonen van Achimélech, den zoon van Ahítub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David na.

    (1 Samuël 22:21) En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesteren des HEEREN gedood had.

    (1 Samuël 22:22) Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage, toen Doëg, de Edomiet, daar was, dat hij het voorzeker Saul zou te kennen geven; ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis.

    (1 Samuël 23:6) En het geschiedde, toen Abjathar, de zoon van Achimélech, tot David vluchtte naar Kehíla, dat hij afkwam met den efod in zijn hand.

    (1 Samuël 23:9) Als nu David verstond, dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng den efod herwaarts.

    (1 Samuël 30:7) En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimélech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David.

    (2 Samuël 8:17) En Zadok, zoon van Ahítub, en Achimélech, zoon van Abjathar, waren priesters; en Serája was schrijver.

    (2 Samuël 15:24) En ziet, Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had over te gaan.

    (2 Samuël 15:27) Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimáäz, uw zoon, en Jónathan, Abjathars zoon, met u.

    (2 Samuël 15:29) Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar.

    (2 Samuël 15:35) En zijn niet Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u? Zo zal het geschieden, dat gij alle ding, dat gij uit des konings huis zult horen, den priesteren, Zadok en Abjathar, zult te kennen geven.

    (2 Samuël 15:36) Ziet, hun beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimáäz, Zadoks, en Jónathan, Abjathars zoon; zo zult gijlieden door hun hand tot mij zenden alle ding, dat gij zult horen.

    (2 Samuël 17:15) En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo heeft Achitófel Absalom en den oudsten van Israël geraden, maar alzo en alzo heb ik geraden.

    (2 Samuël 19:11) Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn, om den koning weder te halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israël was tot den koning gekomen in zijn huis.)

    (2 Samuël 20:25) En Seja was schrijver; en Zadok en Abjathar waren priesters.

    (1 Koningen 1:7) En zijn raadslagen waren met Joab, den zoon van Zerúja, en met Abjathar, den priester; die hielpen, volgende Adónia.

    (1 Koningen 1:19) En hij heeft ossen, en gemest vee, en schapen in menigte geslacht, en genood al de zonen des konings, en Abjathar, den priester, en Joab, den krijgsoverste, maar uw knecht Sálomo heeft hij niet genood.

    (1 Koningen 1:25) Want hij is heden afgegaan, en heeft geslacht ossen, en gemest vee, en schapen in menigte, en heeft genood al de zonen des konings, en de oversten des heirs, en Abjathar, den priester; en zie, zij eten, en drinken voor zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adónia leve!

    (1 Koningen 1:42) Als hij nog sprak, ziet, zo kwam Jónathan, de zoon van Abjathar, den priester; en Adónia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man, en zult het goede boodschappen.

    (1 Koningen 2:22) Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamietische, voor Adónia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zerúja.

    (1 Koningen 2:26) En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anáthoth, op uw akkers; want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest, in alles, waarin mijn vader verdrukt was.

    (1 Koningen 2:27) Sálomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te vervullen het woord des HEEREN, hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.

    (1 Koningen 2:35) En de koning zette Benája, den zoon van Jójada, in zijn plaats over het heir; en Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar.

    (1 Koningen 4:4) En Benája, de zoon van Jójada, was over het heir; en Zadok en Abjathar waren priesters.

    (1 Kronieken 15:11) En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uríël, Asája en Joël, Semája, en Elíël, en Amminádab.

    (1 Kronieken 18:16) En Zadok, de zoon van Ahítub, en Abimélech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa schrijver;

    (1 Kronieken 24:6) En Semája, de zoon van Netháneël, de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op, voor het aangezicht des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, en van Achimélech, den zoon van Abjathar, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; één vaderlijk huis werd genomen voor Eleázar, en desgelijks werd genomen voor Ithamar.

    (1 Kronieken 27:34) En na Achitófel was Jójada, de zoon van Benája, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.

    (Markus 2:26) Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abjathar, den hogepriester, en de toonbroden gegeten heeft, die niemand zijn geoorloofd te eten, dan den priesteren, en ook gegeven heeft dengenen, die met hem waren?

  • Achan

    Achan leefde in de tijd van Jozua en de verovering van Jericho. Hij had, tegen het uitdrukkelijke bevel van God in, stiekem goud en zilver meegenomen uit Jericho en had het in zijn tent verborgen (Jozua 7:1). Toen Jozua daarna de stad Ai probeerde in te nemen en daarbij niet eerst God raadpleegde en niet het gehele leger inzette, leidde hij een nederlaag en verloor 36 man (Jozua 7:5). Jozua beklaagt zich vervolgens bij God (Jozua 7:7-9), maar God zegt hem dat er onder het volk verborgen zonde is (een ban onder u midden) en dat Israël heeft gezondigd (Jozua 7:11). Herstel is alleen mogelijk als er radicaal wordt afgerekend met deze zonde.

    Daarna wordt duidelijk dat Achan de zonde heeft begaan (Jozua 7:20). Achan wordt vervolgens samen met zijn zonen en dochters gestenigd en verbrand (Jozua 7:25). Een steenhoop in het dal Achor herinnert aan de steniging van Achan en zijn familie (Jozua 7:26).


    Betekenis

    Slang; kweller; hij die in beroering brengt / die leed veroorzaakt.


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode: ca. 1300 voor Christus

    Hebreeuws: עכן

    Grieks: n.v.t.


    Familie

    Stam: Juda

    Vader: Charmi

    Moeder: Onbekend

    Broer(s): Onbekend

    Zus(sen): Onbekend

    Gehuwd met: Onbekend

    Kinderen: Onbekend


    Symboliek

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord komt in 9 bijbelverzen voor:

    (Jozua 7:1) Maar de kinderen Israëls overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israëls.

    (Jozua 7:18) Welks huisgezin als hij deed aankomen, man voor man, zo werd Achan geraakt, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda.

    (Jozua 7:19) Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon! Geef toch den HEERE, den God van Israël, de eer, en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen, wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet.

    (Jozua 7:20) Achan nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar, ik heb tegen den HEERE, den God Israëls, gezondigd, en heb alzo en alzo gedaan.

    (Jozua 7:24) Toen nam Jozua, en gans Israël met hem, Achan, den zoon van Zerah, en het zilver, en het sierlijk overkleed, en de gouden tong, en zijn zonen, en zijn dochteren, en zijn ossen, en zijn ezelen, en zijn vee, en zijn tent, en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal Achor.

    (Jozua 22:20) Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan met het verbannene, en kwam er niet een verbolgenheid over de ganse vergadering van Israël? En die man stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid.

    (Richteren 18:12) En zij togen op, en legerden zich bij Kirjath-Jeárim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats, Machané-Dan, tot op dezen dag; ziet, het is achter Kirjath-Jeárim.

    (1 Kronieken 2:7) En de kinderen van Charmi waren Achan, de beroerder van Israël, die zich aan het verbannene vergreep.

    (1 Kronieken 5:13) Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren Michaël, en Mesullam, en Séba, en Jorai, en Jachan, en Zia, en Heber: zeven.

  • Arauna

    Eigennaam ♂

    Betekenis: ≈ wijnstok van de HEERE – behendig

    De naam van een Jebusiet, ook Ornan genoemd (1 Kron. 21:18-28; 2 Kron. 3:1), op wiens dorsvloer de ark van het verbond een tijdelijk onderdak vond (2 Sam. 24:16-25), Op deze plaats is later de tempel van Salomo gebouwd.

    Bijbelverzen:

    2 Samuël 24:16, 2 Samuël 24:18, 2 Samuël 24:20, 2 Samuël 24:21, 2 Samuël 24:22, 2 Samuël 24:23, 2 Samuël 24:24

  • Artemis

    Griekse vruchtbaarheidsgodin, heerseres over wild, bossen, moerassen en bronnen, de grote moeder van Efeze. Door het christelijk geloof dat Paulus predikte, werd de Artemis-industrie schade toegebracht. Dit leidde tot een opstand. (Hand. 19:23 vv).

  • Asaf

    Eigennaam ♂

    Betekenis: Verzamelaar – Hij heeft weggenomen

    1. De naam van een Leviet die behoort tot de tempelzangers
    2. Een zoon van Berekja uit de lijn van Gersom
    3. Ambtenaar die belast is met de zorg voor het bos en de handhaving van jacht in dienst van de Koning Artachsasta.
    4. Opschrift boven de Psalmen 50 en 73-83. Dit is waarschijnlijk bedoeld als benaming van het gehele zangersgilde (Ezra 2:41).

    Bijbelverzen:

    (2Kon 18:18), (2Kon 18:37), (1Kron 6:39), (1Kron 9:15), (1Kron 15:17), (1Kron 15:19), (1Kron 16:5), (1Kron 16:7), (1Kron 16:37), (1Kron 25:1), (1Kron 25:2), (1Kron 25:6), (1Kron 25:9), (1Kron 26:1), (2Kron 5:12), (2Kron 20:14), (2Kron 29:13), (2Kron 29:30), (2Kron 35:15), (Ezra 2:41), (Neh 2:8), (Neh 7:44), (Neh 11:17), (Neh 11:22), (Neh 12:35), (Neh 12:46), (Ps 50:1), (Ps 73:1), (Ps 74:1), (Ps 75:1), (Ps 76:1), (Ps 77:1), (Ps 78:1), (Ps 79:1), (Ps 80:1), (Ps 81:1), (Ps 82:1), (Ps 83:1), (Jes 36:3), (Jes 36:22)