A – B – C – D – E – F – G – H – I – J – K – L – M – N – O – P – Q – R – S – T – U – V – W – XYZ
Zaanaim → sterke landverhuizingen. Ri.4:11
Zaanan → rijk in kudden. Mi.1:11
Zaanannim → sterke landverhuizingen. Joz.19:33
Zaavan → grote schudding of beroering.
Zabad → gegeven (door God); of huwelijksgift.
Zabbai → goedertierenheid van Jehova. Neh.3:20
Zabbud → geschonken gift (door God geschonken). Ezr.8:14
Zabdi → gift van Jehova.
Zabdiel → gift van God.
Zabud → geschonken gift (door God geschonken). 1Kon.4:5
Zacchur → oplettend.
Zaccur → gedenken.
Zacharia → = Zacharja, gedacht door Jehova Jehova.
Zacharias → gedacht door Jehova, of gedachtenis van Jehova.
Zacheus → zuiver, rechtvaardig
Zadok → zuiver, rechtvaardig
Zafnath Paaneah → verlosser der wereld, of uitlegger van verborgen- heden. Gen.41:45
Zaham → walgelijk. 2Kr.11:19
Zain → werktuig, wapen.
Zair → klein, gering. 2Kon.8:21
Zakkai → zuiver van Jehova (door de Heere gereinigd).
Zakkur → oplettend.
Zalaf → breuk, deel.
Zalmon → lommerrijk.
Zalmona → lommerrijk, of klein beeld.
Zalmuna → de schaduw wordt tegengehouden.
Zamzummieten → stammen, die gerucht maken.
Zanoah → stinkend.
Zara → opgang van licht, (oudervreugd).
Zarchi → opgang van licht, (oudervreugd).
Zarfath → werkplaats tot zuivering en smelting van metalen.
Zartana → engte van woonplaats.
Zatthu → sieraad, schoonheid.
Zaza → betekenis onbekend. 1Kr.2:33
Zebadja → gift van Jehova.
Zebah → offer (aan Moloch gewijd).
Zebaim → begeerlijkheden, of gazellen. Neh.7:59
Zebedeüs → overvloedig deel.
Zebina → gekocht.
Zeboim → vergadering van troepen soldaten [een militaire stad]; ook hyena’s of dal van slangen 1Sa.13:18
Zebub → vliegen.
Zebudda → schenkende een gift.
Zebul → woning.
Zebulon → een woning gewenst, bijwoning.
Zebuloniet → inwoner van Zebulon.
Zecharja → gedacht door Jehova, of gedachtenis van Jehova.
Zecher → gedachtenis.
Zedad → een berg, berghelling.
Zedekia → gerechtigheid van Jehova.
Zeeb → wolf.
Zefanja → verborgen door Jehova [beschermd door Jehova].
Zefat → wachttoren.
Zefatha → wachttoren.
Zefi → uitzicht.
Zefo → uitzicht.
Zefon → noorden, of noordenwind.
Zefonieten → inwoners van Zefon.
Zela → zijde (plaats aan de zijde of helling van een berg gelegen).
Zelafead → Eerste breuk of doorbraak [eerstgeborene].
Zelek → spleet, kloof
Zelotes → ijveraar, vol ijver.
Zelzah → schaduw in de hitte der zon.
Zemaraim → twee afsnijdingen of belemmeringen.
Zemariet → 1Kr.1:16 fout St.v. zie Tsemariet
Zemira → lied, gezang [vreugde van ouders]. 1Kr.7:8
Zenan → plaats van kudden Joz.15:37
Zenas → gave, geschenk van Zeus. Titus 3:13
Zer → keisteen, vuursteen.
Zerah → opgang van licht [oudervreugd]
Zerahieten → nakomelingen van Zerah.
Zerahja → opgang van licht van Jehova.
Zeraja → Jer.36:26 fout St.v. zie Seraja.
Zered → prachtige bomengroei.
Zereda → verkoeling.
Zeredatha → verkoeling.
Zeres → ster der aanbidding.
Zereth → glans.
Zeret-Hassahar → morgenglans [een stad tegenover de opgaande zon gelegen].
Zeri → de vorm, de gedaante (van zijn ouders). 1Kr.25:3
Zeror → kleine bundel; of zak.
Zerua → melaats.
Zerubbabel → geboren in Babel; of vreemdeling in Babel.
Zeruja → kloof, of droefenissen
Zetham → olijf, olijfboom.
Zethan → olijf, olijfboom.
Zethar → zeer groot.
Zia → gebeef, geschok
Ziba → Plant.
Zibeon → veelkleurig, geschakeerd.
Zibia → een gazelle. moeder van koning Joas van Juda.
Zibja → een gazelle. moeder van koning Joas van Juda.
Zichri → gedacht door Jehova.
Ziddim → zijden.
Zidkia → gerechtigheid van Jehova.
Zif → geleend.
Zifa → geleend.
Zifjon → ernstige verwachting, vurig smachten.
Zifron → liefelijke geur.
Ziha → droogte.
Ziklag → Uitstroming van een fontein.
Zilla → schaduw.
Zillethai → schaduw van Jehova [onder ‘s Heeren bescherming].
Zilpa → afdruipsel.
Zimma → boze raad.
Zimram → schone gems.
Zimran → schone gems.
Zimri → lied van Jehova.
Zin → lage palmboom.
Zina → overvloed.
Zior → kleinheid, zwakheid.
Zippor → kleine vogel.
Zippora → Kleine vogel.
Ziv → 2e maand, glans.
Ziz → bloem.
Ziza → overvloed.
Zoan → laag oord.
Zoar → Klein, de kleine.
Zoba → laagte.
Zoboim → vergadering van troepen soldaten [een militaire stad]; ook hyena’s, of dal van slangen.
Zofah → kroes.
Zofai → honingraat van Jehova.
Zofar → getjilp; of onbeschaamdheid.
Zofim → wakers.
Zohar → witheid.
Zoheleth → slang.
Zoheth → gewelddadige wegvoering.
Zora → nest van horenwormen [‘horzelen (plaats van verontrustende mensen).
Zorieten → inwoners van Zora.
Zorobabel → geboren in Babel; of vreemdeling in Babel.
Zuar → zeer klein.
Zuf → zoet, honing.
Zur → rots, steen.
Zuriel → rots van God.
Zurisaddai → rots van de Almachtige.
Zuzieten → Een volk genoemd in Gen 14:5verslagen door Kedorlaomer, de koning van Elam.