A – B – C – D – E – F – G – H – I – J – K – L – M – N – O – P – Q – R – S – T – U – V – W – XYZ
Uchal → ik vermag het; ik heb de overhand. Sp.30:1
Uel → wil van God. Ezr.10:34
Ufaz → eiland van goud.
Ulai → drabbig water.
Ulam → de eerste van allen [eerstgeborene].
Ulla → juk. 1Kr.7:39
Umma → vereniging [gemeente van inwoners]. Joz.19:30
Unni → bedroefd door Jehova.
Upharsin → en zij verdelen.
Ur → licht, vuur.
Urbanus → stads, stedeling
Uri → licht van Jehova.
Uria → licht van Jehova.
Uriel → licht van God.
Urim en Thummim → lichten en volmaaktheden.
Urim → lichten.
Usal → verdwijnen. Gen.10:27
Uthai → Jehova gelegen [een zoon gegeven op ‘s Heeren tijd].
Uz → raadgever, of ook zacht en vruchtbaar land.
Uza → sterkte, kracht.
Uzai → snelheid van Jehova. Neh.3:25
Uzal → heen en weder gaande [zwerver, landverhuizer]. 1Kr.1:21
Uzia → Jehova is (mijn) kracht. Ezr.10:21
Uzza → sterkte, kracht.
Uzzen-Seera → oor van Seëra.
Uzzi → kracht of sterkte van Jehova ook mijn kracht.
Uzzia → kracht of sterkte van Jehova ook mijn kracht.
Uzziel → kracht en sterkte van God.