Bijbelse namen beginletter R



ABCDEFGHIJKLMNOPQRSTUVWXYZ



    Raamja → donder van Jehova. Neh.7:7.

    Raamses → zoon van de zon. Ex.1:11.

    Rabba → Grote stad.

    Rabbi → Meester.

    Rabbith → groot, menigte. Joz.19:20.

    Rabboni → mijn meester. Mar.10:51.

    Rabbouni → mijn meester. Joh.20:16.

    Rab-Mag → opperste der magiers of wijzen.

    Rabsake → opperste der bekerdragers [opperschenker].

    Rabsaris → opperste der gesnedenen. 2Kon.18:17.

    Rab-Saris → opperste der gesnedenen. 2Kon.18:17.

    Rachab → Ruim, verwijding.

    Rachal → handel, trafiek. 1Sa.30:29

    Rachel → Ooilam. Vrouw van Jakob (1Sa.30:29 fout St.v. Rachal).

    Raddai → tenonderbrenging. 1Kr.2:14.

    Raema → het gedonder.

    Rafa → Reus.

    Rafael → genezer is God.

    Rafaim → reuzen. 2Sa.23:13.

    Rafidim → stutten, steunsels [rustplaats].

    Rafu → genezen. Num.13:9.

    Ragau → gezel, vriend (van God). Luk.3:35.

    Rahab → Onbeschaamdheid, woestheid.

    Raham → Barmhartig 1Kr.2:44.

    Raka → ijdel, nieteling betekent. (Mat.5:22).

    Rakkath → kust. Joz.19:35.

    Rakkon → uiterste kust. Joz.19:46.

    Ram → hoog, verhoogd.

    Rama → Verhevene, hoge plaats.

    Ramath → verhevene, hoge plaats. Joz.19:8.

    Ramathaim-Zofim → de twee hoge plaatsen, overvloeiende van honing. 1Sa.1:1.

    Ramath-Lechi → een hoge, verheven plaats om te leven. Ri.15:17.

    Ramath-Mispa → de hoge plaats van de wachttoren (om te overzien). Joz.13:26.

    Rameses → zoon van de zon.

    Ramja → geplaatst door Jehova. Ezr.10:25.

    Ramoth → Hoogten, verhevenheden. edelgesteente.

    Raphael → genezer is God.

    Reaja → gezicht van Jehova.

    Reba → de vierde (vierde zoon).

    Rebekka → koord met een strik; of welgevoed, vrouw van Izak.

    Recha → ruim. 1Kr.4:12.

    Rechab → Paardrijder.

    Rechabieten → paardrijders, ruiters. Jer.35:2.

    Rechob → open ruimte [straat, plein].

    Reelaja → het beven voor Jehova. Ezr.2:2.

    Refael → genezen door God. 1Kr.26:7.

    Refah → rijkdom. 1Kr.7:25.

    Refaieten → Afstammelingen van Rafa, reuzen.

    Refaim → meerv. van Rafa, reuzen.

    Refaja → genezen door Jehova.

    Regem → vriend (van God). 1Kr.2:47.

    Regem-Melech → vriend van de koning. Zach.7:2.

    Regium → regio. stad tegenover Messina. (thans Reggio). Han.28:13

    Rehabeam → Verwijd het volk (stel het vrij).

    Rehabja → verwijding door Jehova.

    Rehob → open ruimte [straat, plein].

    Rehoboth → Straten, ruime pleinen (stad met). De Here heeft ons ruimte gemaakt. Gen 26:22.

    Rehu → gezel, vriend (van God).

    Rehuel → vriend van God.

    Rehum → barmhartig.

    Rei → vriend van Jehova. 1Kon.1:8.

    Rekem → geschakeerd, geborduurd.

    Remalia → versierd door Jehova.

    Remeth → plaatsnaam. (hoog boven zijn). Joz.19:21.

    Remfan → Egyptische naam voor de planeet Saturnus Hebr. Kijûn. Han.7:43.

    Resch → hoofd.

    Resef → bliksem. 1Kr.7:25.

    Resen → toom, teugel

    Reuël → Vriend van God. 1Kr.9:8.

    Reuma → verheven, verhoogd. Gen.22:24.

    Rezef → steenbakken.

    Rezin → Welgevallen hebben aan, vriendelijk.

    Rezon → vorst, prins. 1Kon.11:23.

    Rhesa → geen naam, maar titel. vermaak

    Rhode → rozeboom, roos. Han.12:13.

    Rhodus → roos, rozeneiland. Han.21:1.

    Ribai → oordeel van Jehova.

    Ribla → menigte volks.

    Rifath → verpletteraar (van vijanden). Gen.10:3.

    Rimmon → Granaatappel, of zeer hoog.

    Rimmon-Methoar → hij wendt de granaatappel. Joz.19:13.

    Rimmono → zijn granaatappel, of hij is zeer hoog. 1Kr.6:77.

    Rimmon-Perez → de granaatappel van de breuk.

    Rinna → blijde uitroep (van ouders). 1Kr.4:20.

    Rischataim → zie Cuschan Rischataim.

    Rissa → dauw.

    Rithma → brem, jeneverboom.

    Rizja → vermaak, geneugte. 1Kr.7:39.

    Rizpa → Gebakken steen.

    Roboam → verwijd het volk [stel het vrij].

    Rogel → Voet, ook laster.

    Rogelim → voeten, voetganger

    Rohega → heerlijke regen. 1Kr.7:34.

    Romamthi-Ezer → ik heb de hulp opgeheven.

    Rome → Sterkte.

    Ros → hoofd, opperhoofd. Gen.46:21.

    Ruach → adem, levensadem, geest (zie Gen 2:7), adem Gods (de Heilige Geest, zie bijv. Joh 20:22)

    Ruben → Zie uw zoon.

    Rubenieten → afstammelingen van Ruben. 1Kr.11:42.

    Ruchama → zich ontfermd hebbende. Hos.1:12.

    Rufus → Mark.15:21 en Rom.16:13.

    Ruma → hoog. 2Kon.23:36.

    Ruth → Schoonheid.