Bijbelse namen beginletter N



ABCDEFGHIJKLMNOPQRSTUVWXYZ



    Naama → vrouwel., schoon

    Naäman → mannel., schoonheid

    Naara → meisje, dienstmeisje.

    Naaran → meisje, dienstmeisje. 1Kr.7:28

    Naari → kind van Jehova. 1Kr.11:37

    Nabal → dwaas. (I Sam 25:25) -want zoals zijn naam is, is hij- na zijn overlijden trouwt zijn vrouw Abigaïl met David.

    Naboth → vruchten, voortbrengsel [overvloed].

    Nachbi → verborgen (door de Heere). Num.13:14

    Nachons → geworpen, gesmeten. 2Sa.6:6

    Nachor → smekende, hard ademende, snurker

    Nachrai → snurker (door de neus),snuiven van toorn. 1Kr.11:39

    Nadab → vrijwilliger [gewillig], God is mild.

    Naema → vrouwelijk, schoon

    Nafath-Dor → juk, span Joz.12:23

    Nafis → grote rijkdom, weelde, een van de zonen van Ismaël Gen 25:15.

    Nafoth-Dor → juk, span Joz.11:2

    Nafthali → mijn worsteling, mijn twist, ik heb strijd gevoerd.

    Naftuchieten → een Egyptisch volk aan de middellandse Zee; opening landtong bespoeld door de zee.

    Naggai → glans, heerlijkheid. Luk.3:25

    Nahalal → drenkplaats (waar de schapen worden uitgeleid).

    Nahaliel → stromen van God [gezegende stromen].

    Nahalol → drenkplaats (waar de schapen worden uitgeleid). Ri.1:30

    Naham → vertroosting (voor zijn ouders). 1Kr.4:19

    Nahamani → bekeerling. Neh.7:7

    Naharai → snurker (door de neus). 2Sa.23:37

    Naharoth → meisje, dienstmeisje. Joz.16:7

    Nahas → slang.

    Nahasson → tovenaar.

    Nahath → nederlating, nederzetting

    Nahesson → kleine slang.

    Naho → de rust inleiden of gaan. 1Kr.8:2

    Nahor → smekende, hard ademende

    Nahrai → snurker (door de neus),snuiven van toorn. 1Kr.11:39

    Nahum → vertroosting, trooster. Nah.11:1

    Naïn → schone velden. Luk.7:11

    Najoth → woningen.

    Naomi → lieflijk, schoon (vrouwelijk)

    Narcissus → verdovend, om zijn bedwelmende geur. Rom.- 16:11

    Nardus → een welriekende grassoort.

    Nathan → gegeven door Jahweh.

    Nathánaël → gegeven door, of gave van God.

    Nathaneel → gegeven door, of gave van God. 2Kr.17:7

    Nathan-Melech → geplaatst, gesteld door de koning konings. 2Kon.23:11

    Naum → vertroosting, trooster. Luk.3:25

    Nazarenen → geheiligden, afgezonderden. Han.24:5

    Nazarener → inwoner van Nazareth.

    Nazareth → geheiligd, afgezonderd; ook spruit

    Nazireen → geheiligden, afgezonderden.

    Nazireër → geheiligde, afgezonderde.

    Nazireerschap → geheiligd, afgezonderd.

    Nazoreër → geheiligden, afgezonderden, toegewijd.

    Nea → zwerving, afwijking. Joz.19:13

    Neapolis → nieuwe stad. Han.16:11

    Nearja → knecht van Jehova.

    Nebai → vruchtbaar, vrucht van Jehova. Neh.10:19

    Nebajot → hoge plaatsen. Gen25:13, een van de zonen van Ismaël.

    Nebajoth → hoge plaatsen. Gen25:13, een van de zonen van Ismaël.

    Neballat → dwaas (onvroom) in het geheim. Neh.11:34

    Nebat → aanzien, vertoon.

    Nebo → uitlegger, voorspeller; als afgod: Mercurius.

    Nebukadnézar → in het Chaldeeuws: Nebo is de god des vuurs; of Nebo is de vorst der goden; in het Hebr.: gekerm over het oordeel der verdrukking.

    Nebusazban → Rab-Sarîs, aanbidder van Nebo [mercurius] Rab-Saris is geen naam maar een titel: hoofd der gesnedenen. Jer.39:13

    Nebuzaradan → Nebo’s [Mercurius] leider, of heer [de leider Mercurius begunstigd]; of Nebo is de Heere der heerlijkheid.

    Nechelamiet → vet gemaakt, dromer.

    Nechiloth → soort van fluit. Ps.5:1

    Necho → de lamme.

    Nedabja → vrijwillige gift van Jehova. 1Kr.3:18

    Nefeg → scheut, spruit.

    Neftali → Ik heb strijd gevoerd.

    Nefthoah → fout St.v. zie Neftoah.

    Neftoah → opening, of zich openen. ook: losgelaten worden.

    Nefusim → Rijkdom of weelde, Ezr.2:50 Neh 7:52

    Nefussim → zeer grote rijkdommen, weelde.

    Negeb → uitgedroogd

    Neginoth → met snaren bespannen speeltuig.

    Nehemia → vertroosting of hulpe, steun van Jehova.

    Nehiel → geschud, uitgestort door God. Joz.19:27

    Nehim → barmhartig. Neh.7:7

    Nehusta → koper. 2Kon.24:8

    Nehustan → stuk koper, voorwerp van koper. 2Kon.18:4

    Nekoda → voornaam, uitmuntend.

    Nemuel → besnijdenis van God.

    Nemuelieten → de door God besnedenen. Num.26:12

    Ner → lamp, licht

    Nereus → verm. vergriekste naam van Ner: licht, lamp. Rom.16:15

    Nergal → Mars (de planeet en afgod). 2Kon.17:30

    Nergal-Sarezer → Rab-Mag, Mars is de helderheid van het licht; of Nergal is de prins van het vuur. Rab-Mag is geen naam maar titel: overste der magiërs.

    Nergal-Sarezer → Samgar-Nebu, Dit zijn eigenlijk twee namen: Nergal-Sárezer en Samgar-Nebu; zie ook Samgar-Nebu.

    Neri → lamp, licht

    Nerija → lamp van Jehova.

    Nero → kracht, sterkte.

    Nethaneel → gegeven door of gave van God.

    Nethanja → gegeven door of gave van Jehova.

    Nethinim → overgegevenen of toegewijden.

    Netofa → een afdruipsel.

    Neziah → overziener, of victoria!

    Nezib → garnizoen. Joz.15:43

    Nibhaz → heer der duisternis. 2Kon.17:31

    Nibsan → hoge en verheven grond. Joz.15:62

    Nicanor → verzwelger van het volk. Han.6:5

    Nicodémus → overwinning des volks, of onschuldig bloed.

    Nicoláüs → overwinnaar van het volk. Han.6:5

    Niger → zwarte, neger. Han.13:1

    Nikopolis → overwinnende stad, of stad der overwinning.

    Nimra → zuiver water; springend water. Num.32:3

    Nimrim → zuiver water; springend water.

    Nimrod → oproerige.

    Nimsi → uitgekozen, uitgelezen door Jehova.

    Ninevé → woning, verblijf van Ninus.

    Nisan → 1e maand, etymology’s niet gedefinieerd.

    Nisroch → arend, grote arend.

    No → tempel of woning; ook vertaald door ‘deel’.

    Noa → beweging, zwerving.

    Noach → rust, of vertroosting.

    Noadja → ontmoeting van Jehova.

    Nob → hoge plaats, of voorzegging.

    Nobah → blaffende, luide stem.

    Nod → zwerving, ballingschap. Gen.4:16

    Nodab → adel. 1Kr.5:19

    Noe → rust, of vertroosting. Luk.3:36

    Noem → schoon (vrouwelijk)

    Nof → haven van goede mensen, de poort der gezegenden.

    Nofat → rukwind [plaats, waar de wind doorheenblaast]. Num.21:30

    Nogah → blinkende glans.

    Non → vis 1Kr.7:27

    Noömi → lieflijk, zie ook Naömi, zie Ruth 1:2.

    Numeri → telling.

    Nun → vis.

    Nymfas → bruidegom. Kol.4:15