A – B – C – D – E – F – G – H – I – J – K – L – M – N – O – P – Q – R – S – T – U – V – W – XYZ
Falek → verdeling. Luk.3:35
Fanuel → van God gezonden. Luk.2:36
Farao Hofra → De priester der zon.
Farao → zoon der zon, mond der zon
Farao-Necho → De verminkte, de lamme.
Fares → breuk, stoornis.
Farizeen → breukmakers.
Farizeer → breukmaker.
Farpar → allersnelst.
Febe → zuiver, helder
Felix → gelukkig.
Fenicie → palmbomenland.
Fereziet → dorps- of plattelandbewoner. Gen.15:20
Festus → plechtig, verheugd
Filadelfia → broederliefde.
Filemon → kussende. Flm.1:1
Filippus → liefhebber van paarden.
Filistijn → landverhuizer, zwerver.
Filologus → vriend der wetenschap of kennis. Rom.16:15
Flegon → branden, verhit zijn. Rom.16:14
Fortunatus → een zware last dragend. 1Kor.16:17
Frath → vruchtbaar of zoet water.
Frygie → vrij land.
Funon → verstrooiing.
Futhieten → nakomeling van Futa of Puwa, zie Puwa. 1Kr.2:53
Fygellus → betekenis onbekend. 2Tim.1:15