Categorie: A namen

  • Abel

    Abel (in het Oude Testament ‘Habel’) is de naam van de tweede zoon van Adam en Eva. De schaapherder, die door zijn broer Kaïn (de landbouwer) wordt vermoord (Genesis 4:2 en verder). Kaïn doodde zijn broer, omdat God Abels dieroffer wel aannam, maar het offer van Kaïn, een deel van de oogst van het land, niet. Abel bracht het betere offer (Hebreeën 11:4). Abel is de eerste martelaar (Matthéüs 23:35), wiens bloed minder verzoent dan dat van Christus (Hebreeën 12:24).
    Na Abels dood krijgen Adam en Eva nog een zoon, die zij als ‘vervanging’ van Abel beschouwen. Zij noemen hem Seth.

    Abel komt in het Oude Testament ook voor als een aanduiding van een plaats of gebied. Bijvoorbeeld in Numeri 33:49 (Abel-sittim, dat vlakte van de accacia’s betekent) of Richteren 11:33 (Abel-keramim, dat vlakte van de wijngaarden betekent).


    Betekenis

    Adem, vluchtig, ijdelheid


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode:± 4000 voor Christus

    Hebreeuws: הֶבֶל

    Grieks: Ἄβελ


    Familie

    Stam: Niet van toepassing

    Vader: Adam

    Moeder: Eva

    Broer(s): Kaïn

    Zus(sen): geen

    Gehuwd met: Niet van toepassing

    Kinderen: geen


    Symboliek

    (c) Abel is een type van de ware gelovige met betrekking tot redding. Hij had schuldgevoelens en hij voelde zijn ontoereikendheid om de prijs te betalen. Hij offerde een onschuldig lam (Genesis 4:4). Hij doodde het en bracht het op het altaar waardoor hij zijn geloof bewees in het lam dat voor hem stierf en zijn bloed vergoot voor hem. Dat is het pad dat de ware gelovige ook vandaag neemt. Als een zondaar voelt hij dezelfde behoefte als Abel. Hij gaat in geloof naar het onschuldige en heilige Lam van God, Jezus Christus. Hij gelooft het Woord van God dat spreekt over het bloed van Jezus Christus, zijn Zoon. Dat bloed reinigt ons van alle zonden (1 Johannes 1:7).


    Bijbelverzen

    Habel komt in het Oude Testament in 5 verzen voor met 8 resultaten:

    Genesis 4:2, Genesis 4:4, Genesis 4:8, Genesis 4:9, Genesis 4:25

    Abel komt in het Oude Testament 13 keer voor:

    Genesis 50:11, Numeri 33:49, Richteren 7:22, Richteren 11:33, 1 Samuël 6:18, 2 Samuël 20:14, 2 Samuël 20:15, 2 Samuël 20:18, 1 Koningen 4:12, 1 Koningen 15:20, 1 Koningen 19:16, 2 Koningen 15:29, 2 Kronieken 16:4

    Abel komt in het Nieuwe Testament 3 keer voor:

    Lukas 11:51, Hebreeën 11:4, Hebreeën 12:24

  • Abigáïl

    • Abigáïl was de vrouw van Nabal. Ze wordt als een intelligente en mooie vrouw beschreven. Nabal was een rijke herder in Karmel, maar een norse en arrogante man. De wijze Abigáïl behoedde haar familie voor een overval door David (1 Samuël 25:3 en verder). Ze kon voorkomen dat David wraak zou nemen voor de belediging die haar man Nabal hem had aangedaan. Ze bracht eten naar David en zijn mannen en wist heel handig een beroep te doen op zijn vergevingsgezindheid. Ze maakte zo’n indruk op David dat hij met haar wilde trouwen. Dat kon ook, want Nabal was, toen hij hoorde wat zijn vrouw gedaan had, van schrik gestorven. Abigáïl trouwde daarna met David en werd moeder van zijn tweede zoon. In 2 Samuël wordt deze zoon Chíleab genoemd (2 Samuël 3:3), maar in 1 Kronieken 3:1 wordt hij Daniël genoemd.
    • Abigáïl is ook de naam van een vrouw die genoemd wordt in 1 Kronieken 2:16. Zij was de halfzus van David (zelfde moeder, andere vader) en getrouwd met Jether, een Ismaeliet en samen kregen zij een zoon, Amasa.

    Betekenis

    Mijn vader juicht of vreugde mijns vaders.


    Algemeen

    Geslacht: Vrouw

    Periode: ± 1070 v oor Christus

    Hebreeuws:  אֲבִיגַל

    Grieks:  Αβιγαια


    Familie

    Stam: NVT

    Vader:  Onbekend

    Moeder:  Onbekend

    Broer(s):  Onbekend

    Zus(sen):  Onbekend

    Gehuwd met:  Nabal en David

    Kinderen: Chileab, werd ook wel Daniël genoemd.


    Symboliek

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord komt in 17 bijbelverzen voor:

    (1 Samuël 25:3) En de naam des mans was Nabal, en de naam zijner huisvrouw was Abigáïl; en de vrouw was goed van verstand, en schoon van gedaante; maar de man was hard en boos van daden, en hij was een Kalebiet.

    (1 Samuël 25:14) Doch een jongeling uit de jongelingen boodschapte het aan Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn, om onzen heer te zegenen; maar hij is tegen hen uitgevaren.

    (1 Samuël 25:18) Toen haastte zich Abigáïl, en nam tweehonderd broden, en twee lederzakken wijns, en vijf toebereide schapen, en vijf maten geroost koren, en honderd stukken rozijnen, en tweehonderd klompen vijgen, en leide die op ezelen.

    (1 Samuël 25:23) Toen nu Abigáïl David zag, zo haastte zij zich, en kwam van den ezel af, en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht, en zij boog zich ter aarde.

    (1 Samuël 25:32) Toen zeide David tot Abigáïl: Gezegend zij de HEERE, de God Israëls, Die u te dezen dage mij tegemoet gezonden heeft!

    (1 Samuël 25:36) Toen nu Abigáïl tot Nabal kwam, ziet, zo had hij een maaltijd in zijn huis, als eens konings maaltijd; en het hart van Nabal was vrolijk op denzelven, en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem niet een woord, klein noch groot, te kennen, tot aan het morgenlicht.

    (1 Samuël 25:39) Toen David hoorde, dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal, en heeft zijn knecht onthouden van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren! En David zond heen, en liet met Abigáïl spreken, dat hij ze zich ter vrouwe nam.

    (1 Samuël 25:40) Als nu de knechten van David tot Abigáïl gekomen waren te Karmel, zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u ter vrouwe neme.

    (1 Samuël 25:42) Abigáïl nu haastte, en maakte zich op, en zij reed op een ezel, met haar vijf jonge maagden, die haar voetstappen nawandelden; zij dan volgde de boden van David na, en zij werd hem ter huisvrouw.

    (1 Samuël 27:3) En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een iegelijk met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinóam, en Jizreëlietische, en Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmelietische.

    (1 Samuël 30:5) Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd, Ahinóam, de Jizreëlietische, en Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet.

    (2 Samuël 2:2) Alzo toog David derwaarts op, als ook zijn twee vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlietische, en Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmeliet.

    (2 Samuël 3:3) En zijn tweede was Chíleab, van Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde, Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur;

    (2 Samuël 17:25) En Absalom had Amása in Joabs plaats gesteld over het heir. Amása nu was eens mans zoon, wiens naam was Jethra, de Israëliet, die ingegaan was tot Abigáïl, dochter van Nahas, zuster van Zerúja, Joabs moeder.

    (1 Kronieken 2:16) En hun zusters waren Zerúja en Abigáïl. De kinderen nu van Zerúja waren Abísai, en Joab, en Asa-El; drie.

    (1 Kronieken 2:17) En Abigáïl baarde Amása; en de vader van Amása was Jether, een Ismaëliet.

    (1 Kronieken 3:1) Dezen nu waren de kinderen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlietische; de tweede Daniël, van Abigáïl, de Karmelietische;

  • Abíhu

    Abihu is de tweede zoon van Aäron, de hogepriester. De vier zonen van Aäron (Nadab, Abihu, Eleázar en Ithamar) waren met de 70 oudsten bij de verbondssluiting aanwezig (Éxodus 24:1 en verder). Abihu en Nadab stierven omdat ze (als priesters) ‘vreemd’ vuur op het altaar brachten. De vuurpan was gevuld met reukwerk dat niet volgens Gods eis was bereid (zie Éxodus 30:34 en verder) of met kolen die niet afkomstig waren van het brandofferaltaar. De onbedachtzaamheid of ongehoorzaamheid van Nadab en Abihu heeft dramatische consequenties: ze worden verteerd door vuur dat afdaalt van de heerlijkheid van God (Leviticus 10:1 en verder). Met hun dood laat God zien dat Hij tegen elke prijs zijn Heiligheid zal beschermen.


    Betekenis

    Mijn vader is Hij.


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode:ca. 1490 voor Christus

    Hebreeuws: אֲבִיהוּא

    Grieks: Ἀβιούδ


    Familie

    Stam: Levi

    Vader: Aäron

    Moeder: Eliseba

    Broer(s): Nadab, Eleázar en Ithamar

    Zus(sen): nvt

    Gehuwd met: nvt

    Kinderen: nvt


    Symboliek

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Abihu komt in 13 bijbelverzen voor:

    (Éxodus 6:23) (6:22) En Aäron nam zich tot een vrouw Eliséba, dochter van Amminádab, zuster van Nahesson; en zij baarde hem Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.

    (Éxodus 24:1) Daarna zeide Hij tot Mozes: Klim op tot den HEERE, gij en Aäron, Nadab en Abíhu, en zeventig van de oudsten van Israël; en buigt u neder van verre!

    (Éxodus 24:9) Mozes nu en Aäron klommen opwaarts, ook Nadab en Abíhu, en zeventig van de oudsten van Israël.

    (Éxodus 28:1) Daarna zult gij uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, tot u doen naderen uit het midden der kinderen Israëls, om Mij het priesterambt te bedienen: namelijk Aäron, Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar, de zonen van Aäron.

    (Leviticus 10:1) En de zonen van Aäron, Nadab en Abíhu, namen een ieder zijn wierookvat, en deden vuur daarin, en leiden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN, hetwelk hij hen niet geboden had.

    (Numeri 3:2) En dit zijn de namen der zonen van Aäron: de eerstgeborene, Nadab, daarna Abíhu, Eleázar, en Ithamar.

    (Numeri 3:4) Maar Nadab en Abíhu stierven voor het aangezicht des HEEREN, als zij vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN in de woestijn van Sinaï brachten, en hadden geen kinderen, doch Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezicht van hun vader Aäron.

    (Numeri 26:60) En aan Aäron werden geboren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.

    (Numeri 26:61) Nadab nu en Abíhu waren gestorven, toen zij vreemd vuur brachten voor het aangezicht des HEEREN.

    (1 Kronieken 6:3) En de kinderen van Amram waren Aäron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.

    (1 Kronieken 8:3) Bela nu had deze kinderen: Addar, en Gera, en Abíhud,

    (1 Kronieken 24:1) Aangaande nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab, en Abíhu, Eleázar en Ithamar.

    (1 Kronieken 24:2) Maar Nadab stierf, en Abíhu, voor het aangezicht huns vaders, en zij hadden geen kinderen. En Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt.

  • Abimélech

    • Abimélech is een van de 70 zonen van Jerubbaäl = Gideon (Richteren 8:31; Richteren 9). Steunend op de behoefte van het volk aan een koning slaagt Abimélech er in om al zijn broers om het leven te brengen en zichzelf uit te roepen tot koning over een klein gebied. Alleen zijn jongste broer Jotham weet aan de slachting te ontkomen en te vluchten. Het volk keert zich uiteindelijk tegen Abimélech. Bij de belegering van de stad Thebez, mikt een vrouw een molensteen naar het hoofd van Abimélech en hij wordt levensbedreigend verwond. Hij gaf zijn wapendrager de opdracht hem te doden zodat niemand kon zeggen ‘Een vrouw heeft hem gedood’. Abimélechs koninkrijk heeft drie jaren bestaan. (Richteren 9:22 en volgende).
    • De Abimélech die genoemd wordt in Genesis (bij Abraham en later ook Isaak) is waarschijnlijk geen persoonsnaam, maar de titel van de koningen van Gerar in het zuidwesten van Kanaän.
    • Genesis 20 vertelt dat Abraham tijdens een bezoek aan Gerar bang was dat de koning hem zou doden omdat deze Sara begeerde. Daarom deed hij alsof Sara zijn zuster was. Dat was niet geheel gelogen, want Sarah had dezelfde vader als Abrahams vader, maar had een andere moeder (halfzus dus). Abimélech eiste Sara inderdaad op en nam haar op in zijn harem, maar God waarschuwde hem in een droom (Genesis 20). Daarop gaf hij Sara terug aan haar echtgenoot Abraham, met een kostbaar geschenk. Later sloot Abimélech nog een overeenkomst met Abraham waarbij deze de waterput in Ber-Séba kreeg (Genesis 21:22 en verder).
    • De Abimélech van Gerar in de tijd van Izak, waarschijnlijk de zoon van de vorige Abimélech, wordt koning van de Filistijnen genoemd. Izak zocht een toevlucht in zijn gebied tijdens een hongersnood en handelde met zijn vrouw Rebekka op dezelfde manier als Abraham met Sara. Wanneer Abimélech dit bij toeval ontdekt, geeft hij Isaak een flinke uitbrander en stuurt hem zijn land uit en hij betwist Izak het gebruik van een waterput (Zie Genesis 26). Wel bezoekt Abimélech Isaak later bij Ber-Séba en wil hij het verbond dat tussen hun vaders bestond vernieuwen.

    Betekenis

    Mijn vader is koning.


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode: ca. 1950 voor Christus

    Hebreeuws: אֲבִימָלֶךְ

    Grieks:  Αβιμέλεχ


    Familie

    Stam:  Manasse

    Vader:  Gideon ofwel Jerubbaäl

    Moeder:  Een Kanaänitische bijvrouw of dienstmeid (uit Sichem) van Gideon

    Broer(s): 69 broers (Gideon had 70 zonen)

    Zus(sen): onbekend

    Gehuwd met: onbekend

    Kinderen: onbekend


    Symboliek

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Abimélech als koning van Gerar komt in het Oude Testament in 23 verzen voor

    Abimélech, zoon van Gideon komt in het Oude Testament in 36 verzen voor

    Abimélech uit de tijd van David (+/- 1030 voor Christus), zoon van Abjathar en priester, komt in het Oude Testament in 4 verzen voor

  • Abinadab

    I

    Zijn huis in Kirjat-Jearim geeft onderdak aan de ark, die uit Filistea is teruggekomen. David brengt later de ark naar Jeruzalem.


    Betekenis

    Edele, grootmoedige vader.


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode: +/- 1030 voor Christus

    Hebreeuws: אֲבִינָדָב

    Grieks: Ἀμιναδάβ


    Familie

    Stam: Onbekend

    Vader: Onbekend

    Moeder: Onbekend

    Broer(s): Onbekend

    Zus(sen): Onbekend

    Gehuwd met: Onbekend

    Kinderen: Eleazar, Uza en Ahio


    Symboliek

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    II

    De tweede zoon van Isaï en broer van de latere Koning David die betrokken was bij een door Saul geleide slag tegen de Filistijnen waarbij Goliath werd verslagen.


    Algemeen

    Periode: +/- 1150 voor Christus


    Familie

    Stam: Juda

    Vader: Isaï

    Moeder: Onbekend

    Broer(s): Eliab (de eerstgeborene), Simea, Nethaneël, Raddai, Ozem en David.

    Zus(sen): Zeruja en Abigaïl

    Gehuwd met: Onbekend

    Kinderen: Onbekend


    III

    Eén van de zonen van koning Saul die samen met zijn vader sneuvelde in de slag bij Gilboa.


    Algemeen

    Periode: +/- 1060 voor Christus


    Familie

    Stam: Benjamin

    Vader: Saul

    Moeder: Onbekend

    Broer(s): Jonathan, Malchisua, Esbaäl (Isboset), Merab en Michal.

    Zus(sen): Onbekend

    Gehuwd met: Onbekend

    Kinderen: Onbekend


    IV

    De vader van de zoon van Abinadab (Ben-Abinadab).


    Algemeen

    Periode: Onbekend


    Familie

    Stam: Onbekend

    Vader: Onbekend

    Moeder: Onbekend

    Broer(s): Onbekend

    Zus(sen): Onbekend

    Gehuwd met: Onbekend

    Kinderen: Onbekend


    V

    De zoon van Iddo.


    Algemeen

    Periode: +/- 955 voor Christus


    Familie

    Stam: Onbekend

    Vader: Iddo

    Moeder: Onbekend

    Broer(s): Onbekend

    Zus(sen): Onbekend

    Gehuwd met: Onbekend

    Kinderen: Onbekend


    Bijbelverzen

    De naam komt in 13 bijbelverzen voor:

    (1 Samuel 7:1) Toen kwamen de mannen van Kirjath-jearim, en haalden de ark des HEEREN op, en zij brachten ze in het huis van Abinadab, op den heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleazar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde.

    (1 Samuel 16:8) Toen riep Isai Abinadab, en hij deed hem voorbij het aangezicht van Samuel gaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren.

    (1 Samuel 17:13) En de drie grootste zonen van Isai gingen heen; zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner drie zonen, die in den krijg gingen, waren: Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en de derde Samma.

    (1 Samuel 31:2) En de Filistijnen hielden dicht op Saul en zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jonathan, en Abinadab, en Malchisua, de zonen van Saul.

    (2 Samuel 6:3) En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen, en haalden ze uit het huis van Abinadab, dat op een heuvel is; en Uza en Ahio, zonen van Abinadab, leidden den nieuwen wagen.

    (2 Samuel 6:4) Toen zij hem nu uit het huis van Abinadab, dat op den heuvel is, met de ark Gods, wegvoerden, zo ging Ahio voor de ark henen.

    (1 Koningen 4:11) De zoon van Abinadab had de ganse landstreek van Dor; deze had Tafath, de dochter van Salomo, tot een vrouw.

    (1 Koningen 4:14) Abinadab, de zoon van Iddo, was te Mahanaim.

    (1 Kronieken 2:13) En Isai gewon Eliab, zijn eerstgeborene, en Abinadab, den tweede, en Simea, den derde,

    (1 Kronieken 8:33) Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malchi-sua, Abinadab, en Esbaal.

    (1 Kronieken 9:39) En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jonathan, en Malchi-sua, en Abinadab, en Esbaal.

    (1 Kronieken 10:2) En de Filistijnen hielden dicht achter Saul aan en achter zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jonathan, en Abinadab, en Malchi-sua, de zonen van Saul.

    (1 Kronieken 13:7) En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen uit het huis van Abinadab. Uza nu en Ahio leidden den wagen.

  • Abiram

    I

    Zoon van Eliab, uit de stam Ruben. Hij raakte met zijn broer Dathan betrokken bij de opstand van Korach tegen Mozes en Aäron. Hij werd met zijn broer en alle medestanders van Korach verzwolgen door de aarde.


    Betekenis

    Mijn vader is hoog / verheven; vader der hoogte.


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode: ± 1520 voor Christus

    Hebreeuws: אֲבִירָם

    Grieks: αβιρων


    Familie

    Stam: Ruben

    Vader: Eliab

    Moeder: Onbekend

    Broer(s): Dathan en Nemuel

    Zus(sen): Onbekend

    Gehuwd met: Onbekend

    Kinderen: Onbekend


    Symboliek

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    II

    Abiram is in de Bijbel ook een zoon van Hiël. (1 Koningen 16:34). Onder het koningschap van Achab herbouwt Hiël de stad Jericho en dat kost hem zijn twee zonen, Abiram en Segub, zoals Jozua had voorzegd toen hij de vloek over Jericho uitsprak (Jozua 6:26)


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode: ± 900 voor Christus


    Familie

    Stam: Onbekend

    Vader: Hiël

    Moeder: Onbekend

    Broer(s): Segub

    Zus(sen): Onbekend

    Gehuwd met: Onbekend

    Kinderen: Onbekend


    Bijbelverzen

    Abiram komt in 11 keer in 9 bijbelverzen voor:

    (Numeri 16:1) Korach nu, de zoon van Jizhar, zoon van Kohath, zoon van Levi, nam tot zich zo Dathan als Abiram, zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben.

    (Numeri 16:12) En Mozes schikte heen, om Dathan en Abiram, de zonen van Eliab, te roepen; maar zij zeiden: Wij zullen niet opkomen!

    (Numeri 16:24) Spreek tot deze vergadering, zeggende: Gaat op van rondom de woning van Korach, Dathan en Abiram.

    (Numeri 16:25) Toen stond Mozes op, en ging tot Dathan en Abiram; en achter hem gingen de oudsten van Israel.

    (Numeri 16:27) Zo gingen zij op van de woning van Korach, Dathan en Abiram, van rondom; maar Dathan en Abiram gingen uit, staande in de deur hunner tenten, met hun vrouwen, en hun zonen, en hun kinderkens.

    (Numeri 26:9) En de zonen van Eliab waren Nemuel, en Dathan, en Abiram; deze Dathan en Abiram waren de geroepenen der vergadering, die gekijf maakten tegen Mozes en tegen Aaron, in de vergadering van Korach, als zij gekijf tegen den HEERE maakten.

    (Deuteronomium 11:6) Daarboven, wat Hij gedaan heeft aan Dathan, en aan Abiram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben; hoe de aarde haar mond opendeed, en hen verslond met hun huisgezinnen, en hun tenten, ja, al wat bestond, dat hun aanging, in het midden van gans Israel.

    (1 Koningen 16:34) In zijn dagen bouwde Hiel, de Betheliet, Jericho; op Abiram, zijn eerstgeborenen zoon, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hij haar poorten gesteld; naar het woord des HEEREN, dat Hij door den dienst van Jozua, den zoon van Nun, gesproken had.

    (Psalmen 106:17) De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abiram.


  • Abner

    Was de neef van Saul. De vader van Abnar, Ner en de vader van Saul, Kish waren broers. De vader van Ner en Kish was Abiël (1 Samuël 14:50-51)

    Abner wordt slechts incidenteel genoemd in de geschiedenis van Saul. Hij was de opperbevelhebber van Saul’s leger die deelnam aan de jacht op David (1 Samuël 14:50 en verder; 1 Samuël 17:55; 2 Samuël 2:8 en verder).

    Na Sauls dood steunde hij diens zoon Isboset als koning van Israël. David, die alleen door Juda als koning werd aangenomen, regeerde ondertussen in Hebron en enige tijd werd er oorlog tussen beide partijen gevoerd. Abner werd in die strijd verslagen en op de vlucht gejaagd. Hij werd achtervolgd door Asahel, de broer van Joab. Abner moest hem uit zelfverdediging doden (2 Samuël 2:23). Dit leidde tot een dodelijke ruzie tussen de leiders.

    Enige tijd daarna werd de oorlog voortgezet, waarbij het voordeel altijd aan de zijde van David lag (2 Samuël 3:22-33).
    Abner ging na Sauls dood in tot Rizpa en werd daarop aangesproken door Isboseth (2 Samuël 3:7). Abner was verontwaardigd over de (terechte) berisping en opende onmiddellijk de onderhandelingen met David, die hem verwelkomde, op voorwaarde dat zijn vrouw Michal aan hem zou worden teruggegeven. Dit werd gedaan en de procedure werd bekrachtigd door een feest.

    Vrijwel meteen daarna werd Abner door Joab bij de poort van Hebron gedood, omdat deze de dood van zijn broer Asahel wilde wreken (2 Samuël 3:27). Spoedig hierna werd Isboseth in zijn slaap vermoord (2 Samuël 4:7) en werd David koning van de herenigde koninkrijken.


    Betekenis

    (Mijn) vader is licht; Vader van het licht


    Algemeen

    Geslacht: Man

    Periode: ca. 1015 voor Christus.

    Hebreeuws: אַבנֵר

    Grieks: n.v.t.


    Familie

    Stam: Efraïm

    Vader: Ner

    Moeder: onbekend

    Broer(s): onbekend

    Zus(sen): onbekend

    Gehuwd met: onbekend

    Kinderen: Jaäsiël


    Symboliek

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord komt in 40 bijbelverzen voor:

    (2 Samuël 2:8) Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste, dien Saul gehad had, nam Isbóseth, Sauls zoon, en voerde hem over naar Mahanáïm,

    (2 Samuël 2:12) Toen toog Abner, de zoon van Ner, uit, met de knechten van Isbóseth, den zoon van Saul, van Mahanáïm naar Gíbeon.

    (2 Samuël 2:14) En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de jongens opmaken, en voor ons aangezicht spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken.

    (2 Samuël 2:17) En er was op dienzelfden dag een gans zeer harde strijd. Doch Abner en de mannen van Israël werden voor het aangezicht der knechten van David geslagen.

    (2 Samuël 2:19) En Asahel jaagde Abner achterna; en hij week niet, om van achter Abner ter rechter- of ter linkerhand af te gaan.

    (2 Samuël 2:20) Toen zag Abner achter zich om, en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En hij zeide: Ik ben het.

    (2 Samuël 2:21) En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens, en neem voor u hun gewaad; maar Asahel wilde niet afwijken van achter hem.

    (2 Samuël 2:22) Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab?

    (2 Samuël 2:23) Maar hij weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar, en stierf op zijn plaats. En het geschiedde, dat allen, die tot de plaats kwamen, alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven.

    (2 Samuël 2:24) Maar Joab en Abísai jaagden Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke is voor Giach, op den weg der woestijn van Gíbeon.

    (2 Samuël 2:25) En de kinderen van Benjamin verzamelden zich achter Abner, en werden tot een hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel.

    (2 Samuël 2:26) Toen riep Abner tot Joab, en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Weet gij niet, dat het in het laatste bitterheid zal zijn? En hoe lang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen te vervolgen?

    (2 Samuël 2:29) Abner dan en zijn mannen gingen dienzelfden gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan en wandelden het ganse Bithron door, en kwamen tot Mahanáïm.

    (2 Samuël 2:30) Joab keerde ook weder van achter Abner, en verzamelde het ganse volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen, en Asahel.

    (2 Samuël 2:31) Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er dood gebleven.

    (2 Samuël 3:6) Terwijl die krijg was tussen het huis van Saul, en tussen het huis van David, zo geschiedde het, dat Abner zich sterkte in het huis van Saul.

    (2 Samuël 3:7) Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was Rizpa, dochter van Aja; en Isbóseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf?

    (2 Samuël 3:8) Toen ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden, heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw?

    (2 Samuël 3:9) God doe Abner zo, en doe hem zo daartoe! Voorzeker, gelijk als de HEERE aan David gezworen heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen.

    (2 Samuël 3:11) En hij kon Abner verder niet een woord antwoorden, omdat hij hem vreesde.

    (2 Samuël 3:12) Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn, om gans Israël tot u om te keren.

    (2 Samuël 3:16) En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot Bahûrim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En hij keerde weder.

    (2 Samuël 3:17) Abner nu had woorden met de oudsten van Israël, zeggende: Gij hebt David te voren lang tot een koning over u begeerd.

    (2 Samuël 3:19) En Abner sprak ook voor de oren van Benjamin. Voorts ging Abner ook heen, om te Hebron voor Davids oren te spreken alles, wat goed was in de ogen van Israël, en in de ogen van het ganse huis van Benjamin.

    (2 Samuël 3:20) En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen met hem. En David maakte Abner, en den mannen, die met hem waren, een maaltijd.

    (2 Samuël 3:21) Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken, en heengaan, en vergaderen gans Israël tot mijn heer, den koning, dat zij een verbond met u maken, en gij regeert over alles, wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede.

    (2 Samuël 3:22) En ziet, Davids knechten en Joab kwamen van een bende, en brachten met zich een groten roof. Abner nu was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede.

    (2 Samuël 3:23) Als nu Joab en het ganse heir, dat met hem was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, is gekomen tot den koning, en hij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede.

    (2 Samuël 3:24) Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo vrij is weggegaan?

    (2 Samuël 3:25) Gij kent Abner, den zoon van Ner; dat hij gekomen is om u te overreden, en om te weten uw uitgang en uw ingang, ja, om te weten alles, wat gij doet.

    (2 Samuël 3:26) En Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem wederom haalden van den bornput van Sira; maar David wist het niet.

    (2 Samuël 3:27) Als nu Abner weder te Hebron kwam, zo leidde Joab hem ter zijde af in het midden der poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde rib, dat hij stierf, om des bloeds wil van zijn broeder Asahel.

    (2 Samuël 3:28) Als David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig, en mijn koninkrijk, bij den HEERE, tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner, den zoon van Ner.

    (2 Samuël 3:30) Alzo hebben Joab en zijn broeder Abísai Abner doodgeslagen, omdat hij hun broeder Asahel te Gíbeon in den strijd gedood had.

    (2 Samuël 3:31) David dan zeide tot Joab en tot al het volk, dat bij hem was: Scheurt uw klederen, en gordt zakken aan, en weeklaagt voor Abner henen; en de koning David ging achter de baar.

    (2 Samuël 3:32) Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op, en weende bij Abners graf; ook weende al het volk.

    (2 Samuël 3:33) En de koning maakte een klage over Abner, en zeide: Is dan Abner gestorven, als een dwaas sterft?

    (2 Samuël 3:37) En al het volk en gans Israël merkten te dienzelven dage, dat het van den koning niet was, dat men Abner, den zoon van Ner, gedood had.

    (2 Samuël 4:1) Als nu Sauls zoon hoorde, dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap, en gans Israël werd verschrikt.

    (2 Samuël 4:12) En David gebood zijn jongens, en zij doodden hen, en hieuwen hun handen en hun voeten af, en hingen ze op bij den vijver te Hebron, maar het hoofd van Isbóseth namen zij, en begroeven het in Abners graf te Hebron.

  • Aäron

    De broer van Mozes en Mirjam, de eerste en stamvader van de priesters (Éxodus 4:14, Ezra 7:1,Psalmen 115:10, Psalmen 118:3,. Hij is de ‘profeet’ van Mozes, als gezalfde een vorst in Israël en met Mozes bevrijder van Israël. Maar ook voorganger bij de afgoderij van het gouden kalf en samen met Mirjam rebels tegen het gezag van Mozes (Éxodus 7:1, Leviticus 4:5, Jozua 24:5, Éxodus 32, Numeri 12, Éxodus 17:8-15).

    Betekenis

    Betekenis onduidelijk, mogelijk: Zeer Hoog, verheven berg of verlicht, lichtbrenger.

    Algemeen

    Geslacht: Man
    Periode: ca. 1360 voor Christus.
    Hebreeuws: אַהֲרֹן
    Grieks: ααρων

    Familie

    Stam: Levi
    Vader: Amram
    Moeder: Jochebed
    Broer(s): Mozes
    Zus(sen): Mirjam
    Gehuwd met: Eliseba
    Kinderen: Nadab, Abihu, Itamar, Eleazar

    Symboliek

    (c) Aaron is op veel manieren een type van Christus. Toen hij eenmaal per jaar het heilige der heiligen binnenging met het bloed van een dier, ging onze Here Jezus de hemel binnen met Zijn eigen bloed, niet slechts één keer per jaar, maar voor altijd. Aäron droeg de namen van de twaalf stammen op zijn schouders, dus draagt ​​de Christus Zijn volk en hun lasten op Zijn schouders. Aäron droeg het borstschild van twaalf stenen over zijn hart en onze Heiland draagt ​​zijn eigen kinderen op zijn hart. Aäron droeg een gouden band op zijn voorhoofd met het opschrift ‘Heiligheid voor de Heer’. Onze Heer Jezus was dus heilig, zuiver en volmaakt in al zijn wegen, woorden en karakter. Aäron werd door God gekozen (Hebreeën 5:4) als de Hogepriester, en God koos Christus om onze Hogepriester te zijn. De kleding van Aäron werd door God voorgeschreven en heette heilige klederen. Dus het kleed van onze Here Jezus wordt “het kleed der gerechtigheid, de klederen der zaligheid” genoemd (Jesaja 61:10)

    Bijbelverzen

    xodus 4:14, Éxodus 4:27, Éxodus 4:28, Éxodus 4:29, Éxodus 4:30, Éxodus 5:1, Éxodus 5:4, Éxodus 5:20, Éxodus 6:13, Éxodus 6:20, Éxodus 6:23, Éxodus 6:25, Éxodus 6:26, Éxodus 6:27, Éxodus 7:1, Éxodus 7:2, Éxodus 7:6, Éxodus 7:7, Éxodus 7:8, Éxodus 7:9, Éxodus 7:10, Éxodus 7:19, Éxodus 7:20, Éxodus 8:5, Éxodus 8:6, Éxodus 8:8, Éxodus 8:12, Éxodus 8:16, Éxodus 8:17, Éxodus 8:25, Éxodus 9:8, Éxodus 9:27, Éxodus 10:3, Éxodus 10:8, Éxodus 10:16, Éxodus 11:10, Éxodus 12:1, Éxodus 12:28, Éxodus 12:31, Éxodus 12:43, Éxodus 12:50, Éxodus 16:2, Éxodus 16:6, Éxodus 16:9, Éxodus 16:10, Éxodus 16:33, Éxodus 16:34, Éxodus 17:10, Éxodus 17:12, Éxodus 18:12, Éxodus 19:24, Éxodus 24:1, Éxodus 24:9, Éxodus 24:14, Éxodus 27:21, Éxodus 28:1, Éxodus 28:2, Éxodus 28:3, Éxodus 28:4, Éxodus 28:12, Éxodus 28:29, Éxodus 28:30, Éxodus 28:35, Éxodus 28:38, Éxodus 28:40, Éxodus 28:41, Éxodus 28:43, Éxodus 29:4, Éxodus 29:5, Éxodus 29:9, Éxodus 29:10, Éxodus 29:15, Éxodus 29:19, Éxodus 29:20, Éxodus 29:21, Éxodus 29:24, Éxodus 29:26, Éxodus 29:28, Éxodus 29:29, Éxodus 29:32, Éxodus 29:35, Éxodus 29:44, Éxodus 30:7, Éxodus 30:8, Éxodus 30:10, Éxodus 30:19, Éxodus 30:30, Éxodus 31:10, Éxodus 32:1, Éxodus 32:2, Éxodus 32:3, Éxodus 32:5, Éxodus 32:21, Éxodus 32:22, Éxodus 32:25, Éxodus 32:35, Éxodus 34:30, Éxodus 34:31, Éxodus 35:19, Éxodus 38:21, Éxodus 39:1, Éxodus 39:27, Éxodus 39:41, Éxodus 40:12, Éxodus 40:13, Éxodus 40:31, Leviticus 1:5, Leviticus 1:7, Leviticus 1:8, Leviticus 1:11, Leviticus 2:2, Leviticus 2:3, Leviticus 2:10, Leviticus 3:2, Leviticus 3:5, Leviticus 3:8, Leviticus 3:13, Leviticus 6:9, Leviticus 6:14, Leviticus 6:16, Leviticus 6:18, Leviticus 6:20, Leviticus 6:25, Leviticus 7:10, Leviticus 7:31, Leviticus 7:33, Leviticus 7:34, Leviticus 7:35, Leviticus 8:2, Leviticus 8:6, Leviticus 8:12, Leviticus 8:13, Leviticus 8:14, Leviticus 8:18, Leviticus 8:22, Leviticus 8:24, Leviticus 8:27, Leviticus 8:30, Leviticus 8:31, Leviticus 8:36, Leviticus 9:1, Leviticus 9:2, Leviticus 9:7, Leviticus 9:8, Leviticus 9:9, Leviticus 9:12, Leviticus 9:18, Leviticus 9:21, Leviticus 9:22, Leviticus 9:23, Leviticus 10:1, Leviticus 10:3, Leviticus 10:4, Leviticus 10:6, Leviticus 10:8, Leviticus 10:12, Leviticus 10:16, Leviticus 10:19, Leviticus 11:1, Leviticus 13:1, Leviticus 13:2, Leviticus 14:33, Leviticus 15:1, Leviticus 16:1, Leviticus 16:2, Leviticus 16:3, Leviticus 16:6, Leviticus 16:8, Leviticus 16:9, Leviticus 16:11, Leviticus 16:21, Leviticus 16:23, Leviticus 17:2, Leviticus 21:1, Leviticus 21:17, Leviticus 21:21, Leviticus 21:24, Leviticus 22:2, Leviticus 22:4, Leviticus 22:18, Leviticus 24:3, Leviticus 24:9, Numeri 1:3, Numeri 1:17, Numeri 1:44, Numeri 2:1, Numeri 3:1, Numeri 3:2, Numeri 3:3, Numeri 3:4, Numeri 3:6, Numeri 3:9, Numeri 3:10, Numeri 3:32, Numeri 3:38, Numeri 3:39, Numeri 3:48, Numeri 3:51, Numeri 4:1, Numeri 4:5, Numeri 4:15, Numeri 4:16, Numeri 4:17, Numeri 4:19, Numeri 4:27, Numeri 4:28, Numeri 4:33, Numeri 4:34, Numeri 4:37, Numeri 4:41, Numeri 4:45, Numeri 4:46, Numeri 6:23, Numeri 7:8, Numeri 8:2, Numeri 8:3, Numeri 8:11, Numeri 8:13, Numeri 8:19, Numeri 8:20, Numeri 8:21, Numeri 8:22, Numeri 9:6, Numeri 10:8, Numeri 12:1, Numeri 12:4, Numeri 12:5, Numeri 12:10, Numeri 12:11, Numeri 13:26, Numeri 14:2, Numeri 14:5, Numeri 14:26, Numeri 15:33, Numeri 16:3, Numeri 16:11, Numeri 16:16, Numeri 16:17, Numeri 16:18, Numeri 16:20, Numeri 16:37, Numeri 16:40, Numeri 16:41, Numeri 16:42, Numeri 16:43, Numeri 16:46, Numeri 16:47, Numeri 16:50, Numeri 17:10, Numeri 18:1, Numeri 18:8, Numeri 18:20, Numeri 18:28, Numeri 19:1, Numeri 20:2, Numeri 20:6, Numeri 20:8, Numeri 20:10, Numeri 20:12, Numeri 20:23, Numeri 20:24, Numeri 20:25, Numeri 20:26, Numeri 20:28, Numeri 20:29, Numeri 25:7, Numeri 25:11, Numeri 26:1, Numeri 26:9, Numeri 26:59, Numeri 26:60, Numeri 26:64, Numeri 27:13, Numeri 33:1, Numeri 33:38, Numeri 33:39, Deuteronomium 9:20, Deuteronomium 10:6, Deuteronomium 32:50, Jozua 21:4, Jozua 21:10, Jozua 21:13, Jozua 21:19, Jozua 24:5, Jozua 24:33, Richteren 20:28, 1 Samuël 12:6, 1 Samuël 12:8, 1 Kronieken 6:3, 1 Kronieken 6:49, 1 Kronieken 6:50, 1 Kronieken 6:54, 1 Kronieken 6:57, 1 Kronieken 15:4, 1 Kronieken 23:13, 1 Kronieken 23:28, 1 Kronieken 23:32, 1 Kronieken 24:1, 1 Kronieken 24:19, 1 Kronieken 24:31, 2 Kronieken 13:9, 2 Kronieken 13:10, 2 Kronieken 29:21, 2 Kronieken 31:19, 2 Kronieken 35:14, Ezra 7:5, Nehémia 10:38, Nehémia 12:47, Psalmen 77:20, Psalmen 99:6, Psalmen 105:26, Psalmen 106:16, Psalmen 115:10, Psalmen 115:12, Psalmen 118:3, Psalmen 133:2, Micha 6:4, Lukas 1:5, Handelingen 7:40, Hebreeën 5:4, Hebreeën 7:11, Hebreeën 9:4

  • Abáddon

    De vernietiger – verderver – vernietiging

    Eigennaam ♂
    Strongnummer: G3

    Omschrijving Abáddon

    Abáddon is de Hebreeuwse aanduiding voor verderver, het verderf, een demon of duivel. Hij is de heerser over het dodenrijk, de plaats van verderf (Job 26:6, Job 28:22Job 31:12Psalmen 88:11Spreuken 15:11)

    In het Nieuwe Testament wordt Abáddon vertaald (in het Grieks) met Apollyon, dat wil zeggen de verderver, de engel uit de afgrond, de koning van de ‘sprinkhanen’ uit de diepte (Openbaring 9:11)

    Bijbelverzen

    Openbaring 9:11