Categorie: T woorden

  • Thab-era

    Brand, legerplaats van Israël in de woestijn waar het volk klaagde en de bliksem insloeg (Num. 11:1-3).

  • Thamar

    Palmboom, vrouw van Er en schoondochter van Juda, die Peres en Zerach bij haar verwekte (Gen. 38:12-30). Zij heeft een plaats in het geslachtsregister van Jezus (Matt. 1:3). Tamar is ook de naam van een dochter van David (2 Sam. 13:1 w), van Absalom (2 Sam. 14:27), en van een stad in het z. van Juda (Gen. 14:7; 1 Kon. 9:18; Ez. 47:19).

  • Thammuz

    De naam van deze oude sumerische vruchtbaarheidsgod wordt lx in de bijbel genoemd, in Ez. 8:14. Men noemde hem ook wel —► Baal of Adonis. Er wordt op gezinspeeld in Jes. 17:10 en 66:17.

  • Thekoa

    Plaats van de profeet Amos (Am. 1:1) en van de wijze vrouw die Joab helpt (2 Sam. 14:2), enkele km’s ten z. van Betlehem gelegen (vgl. ook Jer. 6:1).

  • Theofilus

    Vriend van God, de vriend en beschermer aan wie Lucas zijn Evangelie en de Handelingen der Apostelen opdraagt (Luc. 1:3; Hand. 1:1).

  • Thessalonica

    De Griekse stad Saloniki, door Paulus bezocht op zijn tweede reis (Hand. 17:1 w; 27:2). Twee brieven aan de gemeente in deze plaats zijn bewaard gebleven (1 Tess. 1:1; 2Tess. 1:1).

  • Theudas

    Teudas = Theodorus, = gods geschenk, een door de schriftgeleerde Gamaliël genoemde guerillaleider, die evenals David 400 man rond zich verzamelde, maar in de strijd tegen Rome sneuvelde. Waarschijnlijk vond deze joodse opstand tegen de Romeinen plaats bij het begin van onze jaartelling (Hand. 5:36).

  • Taal

    Hebr. lasjoon = tong, sapha = lip, Gr. gloossa = tong, dialektos = gesprek of phonè = geluid, stem. Dat de taal als een goddelijke gave moet worden beschouwd, is de mening van de Aramese vertaler van Gen. 2:7 als hij aan het bericht dat de HEER Adam de levensadem inblies en deze dus een levend wezen werd, toevoegt: ‘begiftigd met het woord’. Uit het verhaal van de torenbouw van Babel (Gen. 11) blijkt, dat het spreken van eenzelfde taal voorwaarde is voor het elkaar verstaan, een goede verstandhouding, samengaan.
    David was een voortreffelijk leider doordat hij niet alleen goed kon vechten en mooi was, maar ook ‘wel ter tale’ (1 Sam. 16:18). Vaak wordt in de bijbel over volken én talen gesproken (Jes. 66:18; Dan. 3:4; 7:14; Openb. 5:9). Wat een menigte tot volk maakt is vooral de taal (vgl. Gen. 10:5;
    11:1). Volken die een andere taal spreken, zijn vreemden, zonder begrip, onberekenbaar (Jer. 5:15 v; Jes. 33:19). Vijanden zijn zij die geen woorden voor elkaar hebben, die niet een ‘dialect’, d.i. gesprek, hebben.
    Taal is daarom niet alleen een formeel, ethnologisch gegeven, een techniek van de tong en de keel, maar ook een geestelijke activiteit. Er wordt lasterlijke, overmoedige, verderfelijke taal gesproken, in de eigen en toch vreemde taal, omdat zij niet past bij het volk van God (Ps. 52:6; Jer. 48:30; Luc. 22:65). Deze taal kenmerkt een ander soort mensen, een ander ‘volk’: listigen (Job 15:5), opstandelingen (KI. 3:62), schimpers (Ps. 44:17). Zo is het omgekeerd ook mogelijk, dat mensen van verschillende volken en talen toch dezelfde taal spreken, door de Geest, en elkaar verstaan (Hand. 2:6). In Egypte zijn er proselieten jodengenoot in 5 steden, die toetraden tot de joodse gemeente en de ‘tale Kanaans’ spreken, het Hebreeuws, de taal van de bijbel en de cultus (Jes. 19:18). Dat geldt ook van de 10 mannen uit volken van allerlei taal, die vast-grijpen de slip van een jood en zeggen: wij willen met u gaan, want wij hebben verstaan dat God met u is (Zach. 8:23). Er is ook een taal, zonder woorden, die uitgaat tot het einde der wereld (Ps. 19:5).

  • Tellen

    Dit is altijd uit-tellen, bv. koeien en schapen uit de kudde wegtellen en toe-tellen, deze dieren naar een ander toe rekenen (Gen. 32:14 w). De overpriesters telden Judas 30 zilverstukken uit, zij stelden hem die ter hand (Matt. 26:15). Er wordt uit-gerekend en in-gerekend. In het boek Numeri (= getallen) worden de Israëlieten 2 x geteld. Met name de mannen vanaf 20 jaar, die door deze monstering in het leger in-geteld worden (Num. 1) en de Levieten, die voor de tempeldienst worden ingerekend (Num. 3:39; 2 Kron. 31:2). Een andere telling wordt in Numeri 26 beschreven. Nu gaat het over de verdeling van het land, een toe-tellen naar het bewonen van Kanaan dat onder de stammen verdeeld zal worden. Een ander werkwoord voor tellen, paaqad, betekent ook een opdracht geven, aanstellen (1 Kron. 9:29). Elke getelde in Israël is een geroepene, die blijkens een bijdrage van een halve sikkel aan God, in dienst staat van de Koning van Israël (Ez. 30:13). In het tellen is de mens een soort lotsbe-schikker. Kan men eigenlijk wel mensen tellen? Heeft zelfs een koning wel zeggenschap over leven en dood? Het is huiver voor de overmoed van een mens, die spreekt uit het verhaal van Davids volkstelling in 2 Sam. 24.
    Joab maakte bezwaren: waarom wenst mijn heer dit? (vs. 3). Er behoeft geen leger bijeengeteld te worden. David manifesteert zich als een absoluut heerser. Het volk moet onder de hand van de teller doorgaan (Jer. 33:13). Als de pestziekte uitbreekt weet de koning dat niet hij de heer is van het volk.
    Maar de dagen moeten wel geteld worden. De wijze heeft een naam voor zijn tijden, hij telt ze weg uit chaos en vergetelheid, en legt ze als bouwstenen in zijn levenshuis (Ps.90:12).