Categorie: A woorden

  • As

    Rouwenden strooiden stof op hun hoofd (Job 2:8; Jes, 44:20), boete-doeners gingen in ‘zak en as’ (Dan. 9:3; Matt. 11:21). Zij bedekten zich met het ‘stof der aarde’, beeld van vergankelijkheid en dood (Gen. 18:27). As is ook de rest van wat verbrand werd. Zelfs de as, die van het altaar kwam, was heilig. Er bestonden speciale voorschriften hoe hiermee te handelen (Ex. 27:3; Lev. 1:16; 4:12; 6:10 v; vgl. Num. 19:5 w; Hebr. 9:13).

  • Arameeërs

    De Arameeërs waren de afstammelingen van Sems zoon Aram. Het betreft een Semitisch volk uit Mesopotamië, het huidige zuidoost-Turkije, Noordoost-Syrië en Noord-Irak. Dit volk woonde in de tijd van de aartsvaders in Aram-Naharaïm (wat tweestromenland betekent), noordelijk van Kanaän, in de omgeving van de bovenloop van de Eufraat, waar ook de stad Haran lag (Genesis 12:4; Genesis 24:10). Later werd Damascus de hoofdstad.
    Het Aramees werd een wereldtaal. Een gedeelte van de boeken Ezra en Daniël zijn niet in het Hebreeuws, maar in het Aramees geschreven. Aramees was zeer waarschijnlijk ook de taal van Jezus Christus en de apostelen. De Arameeërs bekeerden zich als een van de eerste volkeren tot het christendom.

    Het woord Arameeër of Aramees komt in de Bijbel niet voor.

  • Ambt

    Zie ook: diaken, ouderling

    In de Bijbel wordt een aantal malen gesproken over ambten, d.w.z. van functies, waarin men door een koning, hogepriester of God aangesteld wordt. Enkele voorbeelden zijn:

    • ambt des gezangs (1 Kronieken 6:31), aangesteld door David
    • poortwachters (1 Kronieken 9:26), aangesteld door David en Samuël
    • priesterambt (o.a. Éxodus 28:1), aangesteld door God (zie ook: Priester)
    • opzienersambt (Handelingen 1:20), aangesteld door de gemeente
    • profeet (1 Samuël 3:20), aangesteld door God

    Andere functies, die in de Bijbel niet letterlijk als ambt, maar wel als aanstelling worden genoemd zijn: schrijver (2 Kronieken 24:11), rechter (Deuteronomium 17:9), kanselier (Ezra 4:9). We horen alleen iets over een ambtsgewaad van priesters (Éxodus 31:10; 35:19; Ezra 3:10). Welk ambt de dichter van Psalmen 109 (zie v 8), bekleedde, wordt niet duidelijk. In Handelingen 1:20 wordt dit vers geciteerd i.v.m. Judas, de discipel van Jezus. Er wordt dan niet van ambt, maar van opzichter gesproken. Paulus noemt het ambt van opzichter ook, o.a. in 1 Timothéüs 3 en dit wordt in de Lutherse Bijbel en de King James vertaald met ‘Bischofsamt’ en ‘Bishop’. Ook in de Rooms-Katholieke vertalingen wordt in deze tekst gesproken over ‘bisschop’. In 1 Timoteüs 3 vinden we ook het ambt van diakenen. In de Christelijke gemeente worden ook mensen (bijv. ouderlingen) aangesteld om een bepaalde functie of dienst te verrichten (Romeinen 12:6; Handelingen 11:30; 15:2, 22; 16:4).


    Zoekterm

    Ambt, ambten


    Vertalingen

    Engels: office

    Duits: Amt

    Hebreeuws: פְּקֻדָּה

    Grieks: ἐπισκοπή


    Betekenis

    van Dale

    ambt (geen afbreking); het; -en
    verkort uit ambacht

    1· openbare betrekking waarin men door de overheid of enig erkend gezag benoemd wordt
    synoniem: post, bediening, dienst
    – het ambt van burgemeester, van onderwijzer, van dijkgraaf
    – een ambt aanvaarden, vervullen, uitoefenen, bekleden, neerleggen
    – in eens anders ambt treden
    doen wat een ander toekomt te doen
    – het openbaar ambt
    de ambtenarij, de openbare dienst
    ook als tweede lid in samenst. als de volgende, waarin het eerste lid een beroep, waardigheid, functie noemt
    beulsambt, beulsambt, bibliothecarisambt, bodeambt, burgemeestersambt, commissarisambt, herdersambt, hoogleraarsambt, houtvestersambt, inspecteursambt, kanseliersambt, klerkambt, klerkenambt, kostersambt, landdrostambt, landsambt, lectorsambt, leraarsambt, lerarenambt, makelaarsambt, middelaarsambt, ministersambt, notarisambt, onderwijzersambt, opzienersambt, rectorsambt, referendarisambt, regentenambt, rentmeestersambt, schepenambt, scherprechtersambt, secretarisambt, smidsambt, voorzittersambt

    2· geestelijke bediening, officium, dienst of taak waartoe de drager geroepen en bevoegd is
    – (protestants) het ambt van predikant, diaken; (rooms-katholiek) het ambt van priester, diaken, bisschop
    – de vrouw in het ambt
    – in het ambt staan
    – dominee, predikant zijn
    – (rooms-katholiek) de ambten van Christus
    t.w. die van profeet, priester en koning
    ook als tweede lid in samenst. als de volgende, waarin het eerste lid een geestelijke bediening noemt
    apostelambt, bisschopsambt, diakenambt, domineesambt, kardinaalsambt, opperpriestersambt, pastoorsambt, priesterambt, vicarisambt

    3· gebied dat onder een schout (1) ressorteerde
    synoniem: schoutambacht, heerlijkheid

    Strong  (via The Word)

    H6486 פְּקֻדָּה pquddah (pek-ood-daw’) n-f.
    visitation (in many senses, chiefly official).
    [feminine passive participle of H6485]
    KJV: account, (that have the) charge, custody, that which…laid up, numbers, office(-r), ordering, oversight, + prison, reckoning, visitation.
    Root(s): H6485

    G1984 ἐπισκοπή episkope (e-piy-sko-pee’) n.

    1. inspection (for relief).
    2. (by implication) superintendence.
    3. (specially) the Christian “episcopate.”
      [from G1980]
      KJV: the office of a “bishop,” bishoprick, visitation
      Root(s): G1980

    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord ambt komt in 11 Bijbelverzen voor:

    (1 Kronieken 6:31) Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was.

    (1 Kronieken 6:32) En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Sálomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt.

    (1 Kronieken 9:22) Allen, die uitgelezen waren tot poortiers aan de dorpelen, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen. David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd.

    (1 Kronieken 9:26) Want in dat ambt waren vier overste poortiers, die Levieten waren; en zij waren over de kameren en over de schatten van het huis Gods.

    (1 Kronieken 9:31) En Mattíthja uit de Levieten, dewelke was de eerstgeborene van Sallum, den Korahiet, was in het ambt over het werk, dat in pannen gekookt wordt.

    (1 Kronieken 24:3) David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Abimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst.

    (1 Kronieken 24:19) Het ambt van dezen in hun dienst was te gaan in het huis des HEEREN, naar hun ordening door de hand van Aäron, huns vaders; gelijk als hem de HEERE, de God Israëls, geboden had.

    (2 Kronieken 31:18) Ook tot de geslachtsrekening met al hun kinderkens, hun vrouwen, en hun zonen, en hun dochteren, door de ganse gemeente; want zij hadden zich in hun ambt in heiligheid geheiligd.

    (Psalmen 75:2) (75:3) Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.

    (Psalmen 109:8) Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt;

    (1 Timótheüs 3:1) Dit is een getrouw woord: zo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk.

    Het woord ambten komt in 4 Bijbelverzen voor:

    (2 Koningen 11:18) Daarna ging al het volk des lands in het huis van Baäl, en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden verbraken zij recht wel; en Mattan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN.

    (1 Kronieken 26:30) Van de Hebronieten was Hasábja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israël op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des HEEREN, en tot den dienst des konings.

    (2 Kronieken 23:18) Jójada nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN, onder de hand der Levietische priesteren, die David in het huis des HEEREN afgedeeld had, om de brandofferen des HEEREN te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, naar de instelling van David.

    (Ezechiël 44:11) Nochtans zullen zij in Mijn heiligdom bedienaars zijn, in de ambten aan de poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en zullen voor hun aangezicht staan, om hen te dienen;

  • Amen

    Amen betekent letterlijk “zeker, het is zo” of “het zij zo”. Het wordt in het jodendom, het christendom en de islam gebruikt aan het einde van een gebed of zegening, als een soort bekrachtiging of acclamatie.
    In de Bijbel betekent amen ‘het zij zo’ of ‘voorwaar’ (zeker, waarlijk). De Heer Jezus is ‘de Amen’ (Openbaring 3:14).

    Het woord amen stemt in met en bevestigt het van Godswege gesprokene. Hij, die een belofte of juist een vervloeking hoort, aanvaardt deze voor zichzelf met zijn ‘amen’ (Numeri 5:22; Jeremía 11:5). Het is niet de spreker of voorlezer, maar de hoorder die beaamt. Al het volk zegge amen (Psalmen 106:48, Nehémia 5:13; 1 Korinthe 14:16). In het bijzonder komt dit amen na een lofprijzing (Romeinen 1:25; Filippenzen 4:20; Psalmen 41:14).
    Jezus heeft zijn voorwaar (= amen) wel voorop geplaatst als bevestiging van een belangrijke uitspraak (Matthéüs 5:18, vgl. Lukas 9:27). Christus zelf is het Ja, de bevestiging van de beloften van God en zijn gemeente zegt, in Hem, amen (2 Korinthe 1:20).


    Zoekterm

    Amen


    Vertalingen

    Engels: Amen

    Duits: Amen

    Hebreeuws: אָמֵן

    Grieks: ἀμήν


    Betekenis

    van Dale

    amen (tussenw.)
    1· (oorspronkelijk) dat is zo, dat zij zo, zeker
    2· (thans) slotwoord van gebeden, preken

    • ik wou dat ie nou maar amen zei
      ophield
    • (algemeen Belgisch-Nederlands) amen en uit!
      afgelopen!

    amen (het; -s)

    • amen (op iets) zeggen (ontleend aan Deut. 27:15-26, waar het volk twaalfmaal de formule uitsprak)
      ermee instemmen, erin toestemmen
    • ja en amen (op iets) zeggen (naar Matth. 5:37 en Openb. 22:20)
      kritiekloos instemmen met
    • goedkeuren, naar de mond praten
    • (ook) ja en amen spelen
      opzettelijk met iem. meepraten
    • (informeel) van eeuwigheid tot amen
      zie bij eeuwigheid

    Strong  (via The Word)

    H543 אָמֵן ‘amen (aw-mane’) adv.

    1. sure.
    2. (abstract) faithfulness.
    3. (adverb) truly.
      [from H539]
      KJV: Amen, so be it, truth.
      Root(s): H539

    G281 ἀμήν amen (a-meen’) heb.

    1. (properly) firm.
    2. (figuratively) trustworthy.
    3. (adverbially) surely.
    4. (often as interjection) so be it.
      [of Hebrew origin (H543)]
      KJV: amen, verily
      Root(s): H543

    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord komt in 78 bijbelverzen voor:

  • Amorieten

    De Amorieten zijn afstammelingen van Kanaän, de zoon van Cham en dus de kleinzoon van Noach (Genesis 10:15-18: 15 En Kanaän gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth, 16 En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet, 17 En den Hivviet, en den Arkiet, en den Siniet, 18 En den Arvadiet, en den Tsemariet, en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid.). Ze waren één van de Kanaänietische volkstammen (Hethieten, Jebusieten, Amorieten, Girgasieten, Hevvieten, Arkieten, Sinieten, Arvadieten, Tsemarieten, Hamathieten) in het land Kanaän.
    God noemt Kanaän ‘het land van de Amoriet’ (Amos 2:2) en Amos noemt de Amorieten het sterkste en gevaarlijkste van de Kanaänietische volken.
    De naam Amoriet betekent ‘zegger’, ‘spreker’.


    Zoekterm

    Amorieten, Amoriet


    Vertalingen

    Engels: Amorites

    Duits: der Amoriter

    Hebreeuws: אֱמֹרִי

    Grieks: n.v.t.


    Betekenis

    van Dale

    Amorieten
    Een stam van de Kanaänieten, waarvan een deel woont in de buurt van de latere stam Juda, een ander deel ten O. van de Jordaan, ten N. van de Moabieten (Gen. 14:7)

    Strong  (via The Word)

    H567 אֱמֹרִי ‘Emoriy (em-o-ree’) n-m.

    1. (thus) a mountaineer.
    2. an Emorite, one of the Canaanitish tribes.
      [probably a patronymic from an unused name derived from H559 in the sense of publicity, i.e. prominence]
      KJV: Amorite.
      Root(s): H559

    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord Amoriet komt in 12 Bijbelverzen voor:

    (Genesis 10:16) En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,

    (Genesis 14:7) Daarna keerden zij wederom, en kwamen tot En-Mispat, dat is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en ook den Amoriet, die te Házezon-Thamar woonde.

    (Genesis 14:13) Toen kwam er een, die ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, den Hebreër, die woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten waren.

    (Genesis 15:21) En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.

    (Numeri 21:31) Alzo woonde Israël in het land van den Amoriet.

    (Deuteronomium 2:24) Maakt u op, reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in den strijd.

    (Jozua 24:18) En de HEERE heeft voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen ook den HEERE dienen, want Hij is onze God.

    (1 Kronieken 1:14) En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,

    (Ezechiël 16:3) En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE tot Jeruzalem: Uw handelingen en uw geboorten zijn uit het land der Kanaänieten; uw vader was een Amoriet en uw moeder een Hethietische.

    (Ezechiël 16:45) Gij zijt de dochter uwer moeder, die de walg had van haar man en van haar kinderen; en gij zijt de zuster uwer zusteren, die de walg gehad hebben van haar mannen en van haar kinderen; uw moeder was een Hethietische, en uw vader een Amoriet.

    (Amos 2:9) Ik daarentegen heb den Amoriet voor hunlieder aangezicht verdelgd, wiens hoogte was als de hoogte der cederen, en hij was sterk als de eiken; maar Ik heb zijn vrucht van boven, en zijn wortelen van onderen verdelgd.

    (Amos 2:10) Ook heb Ik ulieden uit Egypteland opgevoerd; en Ik heb u veertig jaren in de woestijn geleid, opdat gij het land van den Amoriet erfelijk bezat.

    Het woord Amorieten komt in 73 Bijbelverzen voor.

  • Antichrist

    De term antichrist of antichristen komt voor in 4 verzen in de Statenvertaling; alleen in de brieven van Johannes. Ondanks dat er maar 4 maal melding wordt gemaakt van de antichrist, zijn er waarschijnlijk veel meer Schriftplaatsen die hierover gaan, maar waar de antichrist een andere benaming heeft (valse profeet, valse leraars, valse christussen) of waar in andere bewoording wordt verwezen naar de antichrist (Matthéüs 24:5; 2 Thessalonicenzen 2:3). Ook in het laatste boek van het Nieuwe Testament (Openbaring), komt het woord niet voor, maar ook daar wordt de antichrist volgens veel christenen wel beschreven en ‘het beest’ genoemd.

    Wat is de ‘antichrist’
    Met de ‘antichrist’ wordt bedoeld: een persoon die zich tegen Jezus Christus opstelt of die zich in Zijn plaats probeert te stellen als een valse nieuwe Messias. Jezus zei dat ook tegen de joden (in het Evangelie volgens Johannes); dat ze hem zullen aannemen als hun Messias en dus niet Jezus Christus: “Ik ben gekomen in den Naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan; zo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen.” (Johannes 5:43). De antichrist wordt volgens de christelijke leer in de eindtijd verwacht, maar zijn invloed is volgens hen nu al merkbaar in personen die antichristen worden genoemd. De antichrist is niet slechts één afzonderlijke persoon of organisatie, want de Bijbel zegt dat er ‘vele antichristen’ zijn (1 Johannes 2:18). De antichrist kan dus volgens deze interpretatie een geestelijke invloed, stroming of maatschappelijke toestand zijn.

    Wie zou de antichrist kunnen zijn?
    Hierover is in de geschiedenis van het christendom al veel gespeculeerd. Er zijn meerdere historische personen geweest die als de antichrist werden bestempeld. Voorbeelden zijn de Romeinse keizer Nero, de Paus van Rome, kerkhervormer Maarten Luther, Napoleon Bonaparte en Adolf Hitler.

    De term ‘antichrist’ is afgeleid van het Griekse woord dat ‘tegen (of in plaats van) Christus’ betekent en zou kunnen verwijzen naar iedereen die:

    • ontkent dat Jezus de Christus (Messias) is, of dat hij de Zoon van God is (1 Johannes 2:22);
    • zich verzet tegen de Christus, Gods Gezalfde (Psalm 2:1-2; Lukas 11:23);
    • zich voordoet als de Christus (Matthéüs 24:24);
    • de discipelen van Christus vervolgt — Jezus ziet dit als iets wat hem wordt aangedaan (Handelingen 9:5);
    • ten onrechte beweert een christen te zijn, maar tegelijkertijd een onjuiste boodschap verkondigt en feitelijk een dienaar van satan is (Matthéüs 7:22-23; 2 Korinthe 11:13).

    In de Bijbel worden individuele personen die deze dingen doen antichristen genoemd; als groep worden ze aangeduid als ‘de antichrist’ (2 Johannes 1:7). In de brieven van Johannes is de antichrist de dwaalleraar, die de Vader en de Zoon loochent. De misleider, die de komst van Jezus de Christus in het vlees, ontkent. Er zijn vele van zulke antichristen (1 Johannes 2:18-22; 1 Johannes 4:3; 2 Johannes 1:7). Zij zijn de pseudo-Christussen en valse profeten, die de gemeente verleiden (Markus 13:6; vgl. 2 Thessalonicenzen 2:1-10; Openbaring 13:1-10; Openbaring 1:19-20). De antichrist verscheen volgens de Bijbel voor het eerst in de tijd van de apostelen en is ook nu nog actief (1 Johannes 4:3). De antichrist zal zich volgens sommige stromingen binnen het christendom, pas echt manifesteren na de ‘opname van de Gemeente‘.


    Synoniemen

    leugenaar, verleider


    Vertalingen

    Engels: antichrist

    Duits: Widerchrist


    De term antichrist of antichristen komt 4 maal in de Bijbel voor:

    (1 Johannes 2:18) Kinderkens, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt, dat de antichrist komt, zo zijn ook nu vele antichristen geworden; waaruit wij kennen, dat het de laatste ure is.

    (1 Johannes 2:22) Wie is de leugenaar, dan die loochent, dat Jezus is de Christus? Deze is de antichrist, die den Vader en den Zoon loochent.

    (1 Johannes 4:3) En alle geest, die niet belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, die is uit God niet; maar dit is de geest van den antichrist, welken geest gij gehoord hebt, dat komen zal, en is nu alrede in de wereld.

    (2 Johannes 1:7) Want er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is. Deze is de verleider en de antichrist.

  • Apostel

    Apostel = gezondene, iemand die gezonden is door de Heer.

    Volgens de christelijke traditie zond Jezus discipelen uit om zijn boodschap te verspreiden. Twaalf van hen, die tot de binnenste kring van Jezus’ aanhangers behoorden, worden van de overige volgelingen van Jezus onderscheiden doordat zij “De Twaalf” genoemd worden (de twaalf apostelen, de twaalf discipelen, de twaalf leerlingen). De eerste historische verwijzing naar “de twaalf” staat in 1 Korintiërs 15:5: En dat Hij is van Céfas gezien, daarna van de twaalven.

    Een van de twaalf, Judas Iskariot, beroofde zichzelf van het leven nadat hij Jezus verraden had. Volgens Handelingen werd hij opgevolgd door Mattias, waardoor het aantal weer op twaalf kwam. Bij de overweging wie de plaats van Judas kon innemen, werd het criterium gedefinieerd: “een van de mannen die steeds bij ons waren toen de Heer Jezus onder ons verkeerde”. Ook in de nieuwe samenstelling wordt gesproken van “de twaalf apostelen”.

    De traditionele lijst van “de twaalf apostelen”
    Na de toetreding van Mattias waren de apostelen (in alfabetische volgorde):

    • Andréas (broer van Simon Petrus)
    • Bartholoméüs
    • Filippus
    • Jakobus (zoon van Alfeüs)
    • Jakobus de Meerdere (zoon van Zebedéüs, met zijn broer bijgenaamd Boanerges, “zonen van de donder”)
    • Johannes (zoon van Zebedeüs, met zijn broer bijgenaamd Boanérges, “zonen van de donder”)
    • Judas Taddeüs (ook wel Judas Lebbeüs genoemd, broer van Jakobus de Rechtvaardige)
    • Matthéüs (ook wel Levi genoemd)
    • Matthías (nam na de hemelvaart de plaats in van Judas Iskariot)
    • Simon Petrus (Petrus is een vertaling van zijn bijnaam Kefas)
    • Simon (met vaak als toevoeging “de Zeloot” of “de IJveraar”)
    • Thomas

    In de traditie van na het Nieuwe Testament begonnen de twaalf apostelen toen Jezus niet meer in hun midden was, met het verspreiden van het evangelie buiten de gebieden die al tijdens Jezus’ leven waren bereikt.

    Saulus van Tarsus was tot zijn bekering een christenvervolger, maar hij werd na zijn bekering tot Christus een apostel. Na zijn bekering werd hij Paulus (= “Klein”) genoemd. Hij wordt ook wel de apostel de heidenen genoemd. Hij beschrijft het apostelschap in zijn eerste brief aan de christenen in Korinthe alsvolgt:
    (1 Korinthe 4:9-13) Want ik acht, dat God ons, die de laatste apostelen zijn, ten toon heeft gesteld als tot den dood verwezen; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld, en den engelen, en den mensen. (10) Wij zijn dwazen om Christus’ wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken, maar wij verachten. (11) Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger, en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen, en hebben geen vaste woonplaats; (12) En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden, en wij zegenen; wij worden vervolgd, en wij verdragen; (13) Wij worden gelasterd, en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel tot nu toe.
    Hij, die de gemeente van God had vervolgd, noemde zichzelf ‘de allerminste van al de heiligen’. (Éfeze 3:8) Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus,
    Door de genade en kracht van God werd hij juist een krachtig verkondiger van Jezus en een belangrijk apostel. (Handelingen 9:22) Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden, die te Damaskus woonden, bewijzende, dat deze de Christus is.

    In de christelijke traditie worden de twaalf apostelen als de grondleggers van de kerk beschouwd. Daarom noemt deze kerk zich in haar geloofsbelijdenis ook graag een apostolische kerk. Dit verwijst naar de leer van de kerk (die zou conform de leer van de apostelen zijn). In het rooms-katholicisme wordt ook verwezen naar een bevoegdheidsoverdracht die zou hebben plaatsgevonden door de apostel Petrus aan de bisschop van Rome. Deze ontleent zijn gezag dus aan de veronderstelde apostolische successie.


    Zoekterm

    Apostel, apostelen


    Vertalingen

    Engels: apostle

    Duits: Apostel

    Hebreeuws: nvt

    Grieks: ἀπόστολος


    Betekenis

    van Dale

    1. discipel
    2. verkondiger van de christelijke leer

    Strong  (via The Word)

    G652 ἀπόστολος apostolos (a-po’-sto-los) n.

    1. a delegate.
    2. (specially) an ambassador of the Gospel.
    3. (officially) a commissioner of Christ, “apostle” (with miraculous powers).
      [from G649]
      KJV: apostle, messenger, he that is sent
      Root(s): G649

    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord apostel komt in 18 bijbelverzen voor:

    (Romeinen 1:1) Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie van God,

    (Romeinen 11:13) Want ik spreek tot u, heidenen, voor zoveel ik der heidenen apostel ben; ik maak mijn bediening heerlijk;

    (1 Korinthe 1:1) Paulus, een geroepen apostel van Jezus Christus, door den wil van God, en Sósthenes, de broeder,

    (1 Korinthe 9:1) Ben ik niet een apostel? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus, onzen Heere, gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk in den Heere?

    (1 Korinthe 9:2) Zo ik anderen geen apostel ben, nochtans ben ik het ulieden; want het zegel mijns apostelschaps zijt gijlieden in den Heere.

    (1 Korinthe 15:9) Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de Gemeente Gods vervolgd heb.

    (2 Korinthe 1:1) Paulus, een apostel van Jezus Christus, door den wil van God, en Timótheüs, de broeder, aan de Gemeente Gods, die te Korinthe is, met al de heiligen, die in geheel Acháje zijn:

    (2 Korinthe 12:12) De merktekenen van een apostel zijn onder u betoond in alle lijdzaamheid, met tekenen, en wonderen, en krachten.

    (Galaten 1:1) Paulus, een apostel, geroepen niet van mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus, en God den Vader, Die Hem uit de doden opgewekt heeft),

    (Éfeze 1:1) Paulus, een apostel van Jezus Christus, door den wil van God, aan de heiligen, die te Éfeze zijn, en gelovigen in Christus Jezus:

    (Kolossenzen 1:1) Paulus, een apostel van Jezus Christus, door de wil van God, en Timótheüs, de broeder,

    (1 Timótheüs 1:1) Paulus, een apostel van Jezus Christus, naar het bevel van God, onzen Zaligmaker, en den Heere Jezus Christus, Die onze Hope is,

    (1 Timótheüs 2:7) Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leraar der heidenen, in geloof en waarheid.

    (2 Timótheüs 1:1) Paulus, een apostel van Jezus Christus, door den wil van God, naar de belofte des levens, dat in Christus Jezus is,

    (2 Timótheüs 1:11) Waartoe ik gesteld ben een prediker, en een apostel, en een leraar der heidenen;

    (Titus 1:1) Paulus, een dienstknecht Gods, en een apostel van Jezus Christus, naar het geloof der uitverkorenen Gods, en de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is;

    (1 Petrus 1:1) Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen, verstrooid in Pontus, Galátië, Kappadócië, Azië en Bithynië,

    (2 Petrus 1:1) Simeon Petrus, een dienstknecht en apostel van Jezus Christus, aan degenen, die even dierbaar geloof met ons verkregen hebben, door de rechtvaardigheid van onzen God en Zaligmaker, Jezus Christus;

    Het woord apostelen komt in 59 bijbelverzen voor.

  • Akker

    De veelvuldige vermelding van dit woord wijst erop dat Israël niet alleen een volk van veehouders, maar ook van landbouwers was. De boer moet hard zwoegen om van zijn akker te kunnen leven (Genesis 3:17, vgl. Habakuk 3:17). Ook de gelijkenis van de zaaier herinnert hier aan (Matthéüs 13:1-9).
    In het sabbatsjaar mocht de akker niet ingezaaid worden; het land moest eens in de 7 jaar rust hebben (Leviticus 25:3). In het 50e jaar, het jubeljaar, zal de akker, die in andere handen is overgegaan, teruggegeven worden aan de oorspronkelijke eigenaar (Leviticus 27:24).
    Zij die op slinkse wijze grenspalen verzetten of door uitbuiting grootgrondbezitter worden, ‘akker aan akker trekken’, worden aangeklaagd (Micha 2:2; Spreuken 23:10). De geschiedenis van de akker van Nabot, de Jizreëliet, is hiervan ook een illustratie (1 Koningen 21:2; 2 Koningen 9:21-26).
    In de gelijkenis van het zaad is de akker beeld van de wereld (Matthéüs 13:38) en Paulus ziet de gemeente als Gods akkerwerk (1 Korinthe 3:9).


    Zoekterm

    Akker, akkers, akkerwerk


    Vertalingen

    Engels: field

    Duits: Acker, Felde

    Hebreeuws: שָׂדֶה

    Grieks: ἀγρός


    Betekenis

    van Dale
    (de; m; meervoud: akkers) stuk bouwland

    Strong  (via The Word)
    H7704 שָׂדֶה sadeh (saw-deh’) n-m.
    שָׂדַי saday (saw-dah’-ee)
    a field (as flat).
    [from an unused root meaning to spread out]
    KJV: country, field, ground, land, soil, X wild.

    G68 ἀγρός agros (a-gros’) n.
    1. a field (as a drive for cattle).
    2. (genitive case) the country.
    3. (specially) a farm, i.e. hamlet.
    [from G71]
    KJV: country, farm, piece of ground, land
    Root(s): G71


    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Verdieping

    Geen Gegevens


    Bijbelverzen

    Het woord akker komt in 61 Bijbelverzen voor, akkers in 33 verzen en akkerwerk in 2 verzen.

  • Altaar

    Een altaar is een offerplaats, een slachtplaats. Meestal een vierhoekig stenen of koperen, oorspronkelijk ook aarden (Éxodus 20:24) bouwsel, waarop offers worden verbrand (Genesis 8:20).
    Het altaar is de heilige plaats waar God verschijnt (Genesis 12:7; Lukas 1:11) en waar Zijn naam wordt aangeroepen (Genesis 13:4). Elia bouwde een altaar op de Karmel van 12 stenen (1 Koningen 18:31). In Jeruzalem stond op het plein buiten het eigenlijke tempelgebouw, in de voorhof, een brandofferaltaar (1 Koningen 8:22, 64; 2 Koningen 16:14; Matthéüs 23:35) en in de tempel, in het Heilige stond een gouden reukofferaltaar, waarop wierook werd verbrand (1 Koningen 7:48). In Openbaringen wordt gesproken over het hemelse reukofferaltaar waarvan het reukwerk met de gebeden der heiligen voor God opstijgen (Openbaringen 8:3).
    In zekere zin is ook de tafel met de toonbroden een altaar (1 Koningen 6:20 v; 7:48); hier is alleen geen sprake van verbranden.

    Christenen hebben in tegenstelling tot de Joodse eredienst geen altaar meer nodig. Christus is zowel het offer als het altaar.

    (Hebreeën 13:10-15) “Wij hebben een altaar, van hetwelk geen macht hebben te eten, die den tabernakel dienen. (11) Want welker dieren bloed voor de zonde gedragen werd in het heiligdom door den hogepriester, derzelver lichamen werden verbrand buiten de legerplaats. (12) Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden. (13) Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende. (14) Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. (15) Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is, de vrucht der lippen, die Zijn Naam belijden.”


    Het feit dat de christenen verbonden zijn met dit ‘altaar’, komt bij uitstek naar voren bij de Avondmaalsviering.


    Zoekterm

    Altaar, altaars, altaren


    Vertalingen

    Engels: altar

    Duits: Altar

    Hebreeuws: מִזְבֵּחַ

    Grieks: θυσιαστήριον


    Betekenis

    van Dale

    al·taar (het; o; meervoud: altaren)
    offertafel

    Strong  (via The Word)

    H4196 מִזְבֵּחַ mizbeach (miz-bay’-ach) n-m.
    an altar.
    [from H2076]
    KJV: altar.
    Root(s): H2076

    G2379 θυσιαστήριον thusiasterion (thï-siy-a-stee’-riy-on) n.
    a place of sacrifice, i.e. an altar.
    {special or genitive case, literal or figurative}
    [from a derivative of G2378]
    KJV: altar
    Root(s): G2378


    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord altaar komt in 278 bijbelverzen voor, altaars komt 38 keer voor en altaren komt 48 keer voor.