Categorie: A namen

  • Asdôth-Pisga

    Naam van streek

    Betekenis: Ravijnen van Pisga

    Bijbelverzen:

    (Deuteronomium 3:17) Daartoe het vlakke veld, en de Jordaan, mitsgaders de landpale; van Cinnereth af tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, onder Asdôth-Pisga tegen het oosten.

    (Deuteronomium 4:49) En al het vlakke veld, aan deze zijde van de Jordaan, naar het oosten, tot aan de zee des vlakken velds, onder Asdôth-Pisga.

    (Jozua 12:3) En over het vlakke veld tot aan de zee van Cinnerôth tegen het oosten, en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, op den weg naar Beth-Jesimôth; en van het zuiden beneden Asdôth-Pisga.

    (Jozua 13:20) En Beth-Peor, en Asdôth-Pisga, en Beth-Jesimôth;

  • Asschur

    Eigennaam ♂

    Betekenis: Gezegend – succesvol – zwart – zwartheid

    Bijbelverzen:

    (1 Kronieken 2:24) En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, de vader van Thekóa.

    (1 Kronieken 4:5) Asschur nu, de vader van Thekóa, had twee vrouwen, Hela en Náära.

  • Asbel

    Eigennaam ♂

    Betekenis: Voortdurend stijgend – stromend – vastberadenheid van God – verterend vuur.

    Bijbelverzen:

    (Genesis 46:21) En de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Náäman, Echi en Rôs, Muppim en Huppim, en Ard.

    (Numeri 26:38) De zonen van Benjamin, naar hun geslachten: van Bela het geslacht der Belaïeten; van Asbel het geslacht der Asbelieten; van Ahíram het geslacht der Ahíramieten;

    (1 Kronieken 8:1) Benjamin nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde,

  • Asbéa

    Eigennaam ♂

    Betekenis: Ik zweer het – huis van smeekbede

    Bijbelverzen:

    (1 Kronieken 4:21) De kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Marésa; en de huisgezinnen van het huis der linnenwerkers in het huis Asbéa.

  • Asaréla

    Eigennaam ♂

    Betekenis: Oprecht ten opzichte van God

    De laatst genoemde van de vier zonen in de Levitische Asaf, die door David zijn aangesteld voor het verzorgen van de tempelmuziek.

    Bijbelverzen:

    (1 Kronieken 25:2) Van de kinderen van Asaf waren Zakkur, en Jozef, en Nethánja, en Asaréla, kinderen van Asaf; aan de hand van Asaf, die aan des konings handen profeteerde.

  • Asáreël

    Eigennaam ♂

    Betekenis: Door een eed gebonden door God.

    De laatste genoemde van de vier zonen van Jehaleleel, uit de stam van Juda.

    Bijbelverzen:

    (1 Kronieken 4:16) En de kinderen van Jehalelel waren Zif en Zifa, Thírea en Asáreël.

  • Asan

    Plaatsnaam

    Betekenis: Rook – toorn

    Bijbelverzen:

    (Jozua 15:42) Libna, en Ether, en Asan,

    (Jozua 19:7) Aïn, Rimmon, en Ether, en Asan; vier steden en haar dorpen;

    (1 Kronieken 4:32) En hun dorpen waren Etam en Aïn, Rimmon en Tochen, en Asan; vijf steden.

    (1 Kronieken 6:59) En Asan en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden.

  • Azália

    Eigennaam ♂

    Betekenis: Hij scheidde – de HEERE heeft gereserveerd – afgezonderd door de HEERE – de HEERE heeft hem voor zich gehouden

    De zoon van Mesullam, en vader van de schrijver Safan, die de opdracht kreeg om de tempel te repareren.

    Bijbelverzen:

    (2 Koningen 22:3) Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josía, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azália, den zoon van Mesullam, zond in het huis des HEEREN, zeggende:

    (2 Kronieken 34:8) In het achttiende jaar nu zijner regering, als hij het land en het huis gereinigd had, zond hij Safan, den zoon van Azália, en Maäséja, den overste der stad, en Joha, den zoon van Jóahaz, den kanselier, om het huis des HEEREN, zijns Gods, te verbeteren.

  • Asája

    Eigennaam ♂

    Betekenis: Door God gemaakt – door God aangesteld

    1. Een dienaar van koning Josia
    2. Een vorst van de stam Simeon
    3. Een zoon van Haggija uit de lijn van Merári
    4. Een Siloniet

    Bijbelverzen:

    (2Kon 22:12), (2Kon 22:14), (1Kron 4:36), (1Kron 6:30), (1Kron 9:5), (1Kron 15:6), (1Kron 15:11), (2Kron 34:20)