Hebreeën (HSV)



Hebreeën 1

Hebreeën 1:1 Nadat God voorheen vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon,
Hebreeën 1:2 Die Hij Erfge­naam gemaakt heeft van alles, door Wie Hij ook de wereld gemaakt heeft.
Hebreeën 1:3 Hij, Die de afstraling van Gods heerlijkheid is en de afdruk van Zijn zelfstandigheid, Die alle dingen draagt door Zijn krachtig woord, heeft, nadat Hij de reiniging van onze zonden door Zichzelf tot stand had gebracht, Zich gezet aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogste heme­len.
Hebreeën 1:4 Hij is zoveel meer geworden dan de engelen als de Naam die Hij als erfdeel ontvangen heeft, voortreffelijker is dan die van hen.
Hebreeën 1:5 Want tegen wie van de engelen heeft God ooit ge­zegd: U bent Mijn Zoon, heden heb Ik U verwekt? En verder: Ik zal voor Hem tot een Vader zijn, en Hij zal voor Mij tot een Zoon zijn?
Hebreeën 1:6 En wanneer Hij vervolgens de Eerstgeborene in de wereld brengt, zegt Hij: En laten alle engelen van God Hem aanbidden.
Hebreeën 1:7 En van de enge­len zegt Hij weliswaar: Die Zijn engelen maakt tot geesten en Zijn dienaren tot een vuurvlam,
Hebreeën 1:8 maar tegen de Zoon zegt Hij: Uw troon, o God, bestaat in alle eeuwigheid. De scepter van Uw koninkrijk is een scepter van het recht.
Hebreeën 1:9 U hebt gerechtigheid lief en haat ongerechtig­heid. Daarom heeft Uw God U gezalfd, o God, met vreugdeolie, boven Uw metgezellen.
Hebreeën 1:10 En: In het begin hebt U, Heere, de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn de werken van Uw handen.
Hebreeën 1:11 Die zullen vergaan, maar U blijft altijd. En ze zullen alle verslijten als een ge­waad,
Hebreeën 1:12 en als een mantel zult U ze oprollen en ze zullen verwisseld worden; maar U bent Dezelfde en Uw jaren zullen niet ophouden.
Hebreeën 1:13 En tegen wie van de engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een voetbank voor Uw voeten?
Hebreeën 1:14 Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen die de zaligheid zullen beërven?

Hebreeën 2

Hebreeën 2:1 Daarom moeten wij ons te meer houden aan wat door ons gehoord is, opdat wij niet op enig moment afdrijven.
Hebreeën 2:2 Want als het woord dat door engelen gesproken werd, al bindend was en elke overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontving,
Hebreeën 2:3 hoe zullen wij dan ontvluchten, als wij zo’n grote zaligheid veronachtzamen, die in het begin door de Heere is verkondigd, en die aan ons is bevestigd door hen die Hem gehoord hebben.
Hebreeën 2:4 God heeft er bovendien mede getuigenis aan gegeven door tekenen, wonderen en allerlei krachten, en gaven van de Heilige Geest, overeenkomstig Zijn wil.
Hebreeën 2:5 Want Hij heeft de ko­mende wereld, waarover wij spreken, niet onderworpen aan de engelen,
Hebreeën 2:6 maar iemand heeft ergens getuigd: Wat is de mens, dat U aan hem denkt, of de mensenzoon, dat U naar hem omziet?
Hebreeën 2:7 U hebt hem voor korte tijd minder gemaakt dan de engelen; met heerlijk­heid en eer hebt U hem gekroond. U hebt hem gesteld over de werken van Uw handen;
Hebreeën 2:8 alle dingen hebt U onder zijn voeten onderworpen. Want bij het onderwerpen van alle dingen aan Hem heeft Hij niets uitgezonderd dat Hem niet onderworpen is. Nu zien wij echter nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn,
Hebreeën 2:9 maar wij zien Jezus met heerlijkheid en eer gekroond, Die voor korte tijd minder dan de engelen geworden was, vanwege het lijden van de dood, opdat Hij door de genade van God voor allen de dood zou proeven.
Hebreeën 2:10 Want het paste Hem, om Wie alle dingen zijn en door Wie alle dingen zijn, dat Hij, om veel kinderen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman van hun zaligheid door lijden zou heiligen.
Hebreeën 2:11 Im­mers, zowel Hij Die heiligt als zij die geheiligd worden, zijn allen uit één. Daarom schaamt Hij Zich er niet voor hen broeders te noemen,
Hebreeën 2:12 want Hij zegt: Ik zal Uw Naam aan Mijn broeders verkondigen; te midden van de gemeente zal Ik U lofzingen.
Hebreeën 2:13 En verder: Ik zal Mijn vertrouwen op Hem stellen. En vervolgens: Zie, Ik en de kinderen die God Mij gegeven heeft.
Hebreeën 2:14 Omdat nu die kinderen van vlees en bloed zijn, heeft Hij eveneens daaraan deel gehad om door de dood hem die de macht over de dood had – dat is de duivel – teniet te doen,
Hebreeën 2:15 en allen te verlossen die door angst voor de dood gedurende heel hun leven aan slavernij onderworpen waren.
Hebreeën 2:16 Want werkelijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het nageslacht van Abraham aan.
Hebreeën 2:17 Daarom moest Hij in alles aan Zijn broeders gel­ijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hogepriester zou zijn in de dingen die God betreffen, om de zonden van het volk te verzoenen.
Hebreeën 2:18 Want waarin Hij Zelf geleden heeft, toen Hij verzocht werd, kan Hij hen die verzocht worden, te hulp komen.

Hebreeën 3

Hebreeën 3:1 Daarom, heilige broeders, deelgenoten aan de hemelse roeping, let op de Apostel en Hoge­priester van onze belijdenis: Christus Jezus.
Hebreeën 3:2 Hij is getrouw aan God, Die Hem aangesteld heeft, zoals ook Mozes trouw was in heel Zijn huis.
Hebreeën 3:3 Want Christus is zoveel meer heerlijk­heid waard geacht dan Mozes, evenals hij die het huis gebouwd heeft, meer eer ontvangt dan het huis zelf.
Hebreeën 3:4 Immers, elk huis wordt door iemand gebouwd, maar Hij Die dit alles ge­bouwd heeft, is God.
Hebreeën 3:5 En Mozes is wel trouw geweest in heel Zijn huis, maar als dienaar, om te getuigen van wat later gesproken zou worden;
Hebreeën 3:6 Christus echter is getrouw over Zijn huis als Zoon. Zijn huis zijn wij, als wij tenminste de vrijmoedigheid en de roem van de hoop tot het einde toe onwrikbaar vasthouden.
Hebreeën 3:7 Daarom, zoals de Heilige Geest zegt: Heden, in­dien u Zijn stem hoort,
Hebreeën 3:8 verhard dan uw hart niet, zoals bij de verbittering, op de dag van de verzoeking in de woestijn.
Hebreeën 3:9 Daar hebben uw vaderen Mij verzocht; zij hebben Mij op de proef gesteld en Mijn werken gezien, veertig jaar lang.
Hebreeën 3:10 Daarom ben Ik toornig geworden op dat geslacht en heb gesproken: Altijd dwalen zij met hun hart, en zij hebben Mijn wegen niet gekend.
Hebreeën 3:11 Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Mijn rust zullen zij niet binnen­gaan!
Hebreeën 3:12 Zie erop toe, broeders, dat er nooit in iemand van u een verdorven hart zal zijn, vol ongeloof, om daardoor afvallig te worden van de levende God;
Hebreeën 3:13 maar vermaan elkaar elke dag, zolang men van een heden kan spreken, opdat niemand van u verhard zal worden door de verleiding van de zonde.
Hebreeën 3:14 Want wij hebben deel aan Christus gekregen, als wij ten­minste het beginsel van de vaste grond van het geloof tot het einde toe onwrikbaar vasthou­den,
Hebreeën 3:15 terwijl er wordt gezegd: Heden, als u Zijn stem hoort, verhard dan uw hart niet, zoals in de verbittering.
Hebreeën 3:16 Want hoewel sommigen die stem gehoord hadden, hebben zij Hem verbitterd, maar niet allen die onder leiding van Mozes uit Egypte waren getrokken.
Hebreeën 3:17 Op wie is Hij dan veertig jaar lang vertoornd geweest? Was het niet op hen die gezondigd hadden, van wie de lichamen zijn gevallen in de woestijn?
Hebreeën 3:18 En aan wie heeft Hij gezworen dat zij Zijn rust niet zouden binnengaan, dan aan hen die ongehoorzaam geweest waren?
Hebreeën 3:19 Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege hun ongeloof.

Hebreeën 4

Hebreeën 4:1 Laten wij er dan beducht voor zijn dat iemand van u ooit schijnt achter te blijven, terwijl de belofte om in Zijn rust binnen te gaan nog van kracht is.
Hebreeën 4:2 Want ook aan ons is het Evan­gelie verkondigd, evenals aan hen. Maar het gepredikte woord bracht hun geen voordeel, om­dat het niet met geloof gepaard ging bij hen die het hoorden.
Hebreeën 4:3 Wij die tot geloof gekomen zijn, gaan immers de rust binnen, zoals Hij gezegd heeft: Daarom heb Ik in Mijn toorn gezwo­ren: Mijn rust zullen zij niet binnengaan! En dat terwijl Zijn werken al sinds de grondlegging van de wereld voltooid zijn.
Hebreeën 4:4 Want Hij heeft ergens over de zevende dag als volgt gespro­ken: En God heeft op de zevende dag van al Zijn werken gerust.
Hebreeën 4:5 En op deze plaats op­nieuw: Zij zullen Mijn rust niet binnengaan!
Hebreeën 4:6 Omdat dus het feit blijft dat sommigen deze rust binnengaan, en dat zij aan wie het Evangelie eerst verkondigd was, niet binnengegaan zijn vanwege hun ongehoorzaamheid,
Hebreeën 4:7 bepaalt Hij opnieuw een zekere dag, namelijk he­den, wanneer Hij zo lange tijd daarna door David zegt (zoals al eerder gezegd is): Heden, als u Zijn stem hoort, verhard dan uw hart niet.
Hebreeën 4:8 Want als Jozua hen al in de rust gebracht had, zou God daarna niet gesproken hebben over een andere dag.
Hebreeën 4:9 Er blijft dus nog een sabbatsrust over voor het volk van God,
Hebreeën 4:10 want wie Zijn rust binnengegaan is, die heeft zelf ook van zijn werken gerust, zoals God van de Zijne.
Hebreeën 4:11 Laten wij ons dan beijveren om die rust binnen te gaan, opdat niemand door het volgen van dit voorbeeld van ongehoorzaam­heid ten val zal komen.
Hebreeën 4:12 Want het Woord van God is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard, en het dringt door tot op de scheiding van ziel en geest, van ge­wrichten en merg, en het oordeelt de overleggingen en gedachten van het hart.
Hebreeën 4:13 En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, maar alles ligt naakt en ontbloot voor de ogen van Hem aan Wie wij rekenschap hebben af te leggen.
Hebreeën 4:14 Nu wij dan een grote Hogepriester hebben, Die de hemelen is doorgegaan, namelijk Jezus, de Zoon van God, laten wij aan deze belijdenis vasthouden.
Hebreeën 4:15 Want wij hebben geen Hogepriester Die geen medelijden kan hebben met onze zwakheden, maar Een Die in alles op dezelfde wijze als wij is verzocht, maar zonder zonde.
Hebreeën 4:16 Laten wij dan met vrijmoedigheid naderen tot de troon van de genade, opdat wij barmhartigheid verkrijgen en genade vinden om geholpen te worden op het juiste tijdstip.

Hebreeën 5

Hebreeën 5:1 Want elke hogepriester die uit de mensen wordt genomen, is ten dienste van mensen aan­gesteld met het oog op de dingen die bij God te doen zijn, om gaven en offers te brengen van­wege de zonden.
Hebreeën 5:2 Hij kan voluit medelijden hebben met de onwetenden en dwalenden, omdat hij ook zelf met zwakheid omvangen is.
Hebreeën 5:3 En daarom moet hij, evenals voor het volk, ook voor zichzelf offeren vanwege de zonden.
Hebreeën 5:4 En niemand neemt die eer voor zichzelf, maar men wordt er door God toe geroepen, zoals Aäron.
Hebreeën 5:5 Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer gegeven om Hogepriester te worden, maar Hij Die tot Hem heeft gesproken: U bent Mijn Zoon, heden heb Ik U verwekt.
Hebreeën 5:6 Zoals Hij ook op een andere plaats zegt: U bent Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek.
Hebreeën 5:7 In de dagen dat Hij op aarde was, heeft Hij met luid geroep en onder tranen gebeden en smeekbeden geofferd aan Hem Die Hem uit de dood kon verlossen. En Hij is uit de angst verhoord.
Hebreeën 5:8 Hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij toch gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij heeft geleden.
Hebreeën 5:9 En toen Hij vol­maakt was geworden, is Hij voor allen die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwige zalig­heid geworden.
Hebreeën 5:10 Door God is Hij Hogepriester genoemd naar de ordening van Melchize­dek.
Hebreeën 5:11 Over hem hebben wij veel dingen te zeggen, die moeilijk zijn om uit te leggen, om­dat u traag geworden bent in het horen.
Hebreeën 5:12 Want hoewel u, gelet op de tijd, leraars zou moeten zijn, hebt u weer iemand nodig die u onderwijst in de grondbeginselen van de woor­den van God. U bent geworden als mensen die melk nodig hebben en niet vast voedsel.
Hebreeën 5:13 Ieder immers die van melk leeft, is onervaren in het woord van de gerechtigheid, want hij is een kind.
Hebreeën 5:14 Maar voor de volwassenen is er het vaste voedsel, voor hen die hun zintuigen door het gebruik ervan geoefend hebben om te kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad.

Hebreeën 6

Hebreeën 6:1 Laten wij daarom het eerste onderwijs met betrekking tot Christus laten rusten, en door­gaan tot de volmaaktheid, zonder opnieuw het fundament te leggen van bekering van dode werken en van geloof in God,
Hebreeën 6:2 van de leer van de dopen, van de handoplegging, van de op­standing van de doden en van het eeuwig oordeel.
Hebreeën 6:3 En dat zullen wij ook doen, als God het toestaat.
Hebreeën 6:4 Want het is onmogelijk om hen die eens verlicht zijn geweest, die de hemelse gave geproefd hebben en deelgenoot zijn geworden van de Heilige Geest,
Hebreeën 6:5 en die het goede Woord van God geproefd hebben en de krachten van de komende wereld,
Hebreeën 6:6 en die daarna afvallig worden, weer opnieuw tot bekering te brengen, omdat zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw kruisigen en openlijk te schande maken.
Hebreeën 6:7 Want de aarde die de regen in­drinkt, die er dikwijls op valt, en die nuttig gewas voortbrengt voor hen door wie hij ook be­werkt wordt, ontvangt zegen van God.
Hebreeën 6:8 Maar de aarde die dorens en distels voortbrengt, is verwerpelijk en de vervloeking nabij, waarvan het einde tot verbranding leidt.
Hebreeën 6:9 Ook al spreken wij zo, geliefden, wat u betreft zijn wij echter overtuigd van betere dingen, die met de zaligheid samenhangen.
Hebreeën 6:10 Want God is niet onrechtvaardig dat Hij uw werk zou vergeten en de liefdevolle inspanning die u Zijn Naam bewezen hebt, doordat u de heiligen gediend hebt en nog dient.
Hebreeën 6:11 Maar wij verlangen ernaar dat ieder van u dezelfde inzet toont, tot volle zekerheid van de hoop, tot het einde toe,
Hebreeën 6:12 opdat u niet traag wordt, maar navolgers bent van hen die door geloof en geduld de beloften beërven.
Hebreeën 6:13 Want toen God Abraham de belofte deed, zwoer Hij bij Zichzelf, omdat Hij bij niemand die hoger was, kon zweren.
Hebreeën 6:14 Hij zei: Voorzeker, rijk zal Ik u zegenen en overvloedig zal Ik u in aantal doen toenemen.
Hebreeën 6:15 En zo heeft hij de belofte verkregen na daar geduldig op gewacht te hebben.
Hebreeën 6:16 Mensen zwe­ren immers bij Iemand die hoger is dan zijzelf, en de eed, die hun tot bevestiging dient, is het eind van alle tegenspraak.
Hebreeën 6:17 Omdat Hij aan de erfgenamen van de belofte overvloediger de onveranderlijkheid van Zijn raadsbesluit wilde bewijzen, heeft God die bekrachtigd met een eed,
Hebreeën 6:18 opdat wij door twee onveranderlijke dingen, waarin het onmogelijk is dat God zou liegen, een sterke troost zouden ontvangen, wij die bij Hem de toevlucht genomen hebben om de hoop die voor ons ligt, vast te houden.
Hebreeën 6:19 Deze hoop hebben wij als een anker voor de ziel, dat vast en onwrikbaar is en reikt tot in het binnenste heiligdom, achter het voorhangsel.
Hebreeën 6:20 Daar is de Voorloper voor ons binnengegaan, namelijk Jezus, Die naar de ordening van Melchizedek Hogepriester geworden is tot in eeuwigheid.

Hebreeën 7

Hebreeën 7:1 Deze Melchizedek was namelijk koning van Salem, een priester van de allerhoogste God. Hij ging Abraham tegemoet, toen die terugkeerde na het verslaan van de koningen, en ze­gende hem.
Hebreeën 7:2 Aan hem gaf Abraham ook van alles het tiende deel. In de eerste plaats was hij – aldus de vertaling van zijn naam – koning van de gerechtigheid en verder was hij ook koning van Salem, dat is koning van de vrede.
Hebreeën 7:3 Zonder vader, zonder moeder, zonder stamboom kent hij geen begin van dagen en ook geen levenseinde, maar aan de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij in eeuwigheid priester.
Hebreeën 7:4 Merk nu op hoe groot hij geweest is, iemand aan wie de aartsvader Abraham zelfs een tiende deel van de buit gegeven heeft.
Hebreeën 7:5 Diegenen uit de zonen van Levi die het priesterschap ontvangen, hebben wel volgens de wet de opdracht om tienden te nemen van het volk, dat is van hun broeders, hoewel die ook uit het lichaam van Abraham voortgekomen zijn.
Hebreeën 7:6 Hij echter, die niet van hen afstamt, heeft van Abraham tienden genomen, en hij heeft hem gezegend die de beloften gekregen had.
Hebreeën 7:7 Nu is het ontegenzeglijk zo dat wat minder is, gezegend wordt door wat meer is.
Hebreeën 7:8 En hier nemen sterfelijke mensen tienden, maar daar nam iemand ze van wie getuigd wordt dat hij leeft.
Hebreeën 7:9 En – om zo te zeggen – ook Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tienden gegeven.
Hebreeën 7:10 Want hij was nog in het lichaam van zijn vader, toen Melchizedek hem tege­moetging.
Hebreeën 7:11 Als dan door het Levitische priesterschap de volmaaktheid bereikt had kunnen worden – want onder dit priesterschap had het volk de wet ontvangen – waarom was het dan nog nodig dat er een andere Priester naar de ordening van Melchizedek zou opstaan, Eén van Wie niet gezegd kan worden dat Hij naar de ordening van Aäron was?
Hebreeën 7:12 Als het priester­schap verandert, vindt er immers ook noodzakelijkerwijs een verandering van de wet plaats.
Hebreeën 7:13 Want Hij van Wie deze dingen gezegd worden, behoort tot een andere stam, waarvan niemand zich ooit tot de altaardienst begeven heeft.
Hebreeën 7:14 Het is immers overduidelijk dat onze Heere van Juda afstamt, over welke stam Mozes niets gezegd heeft in verband met het priesterschap.
Hebreeën 7:15 En dit wordt nog veel duidelijker, als er naar het evenbeeld van Melchize­dek een andere Priester opstaat,
Hebreeën 7:16 Die dat niet geworden is op grond van een wettelijk voorgeschreven afstamming, maar uit kracht van onvergankelijk leven.
Hebreeën 7:17 Hij getuigt im­mers: U bent Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek.
Hebreeën 7:18 Want de terzij­destelling van het voorgaande gebod vindt plaats vanwege zijn zwakheid en nutteloosheid.
Hebreeën 7:19 De wet heeft namelijk niets tot volmaaktheid gebracht, maar de totstandbrenging van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen, doet dat wel.
Hebreeën 7:20 En in zoverre Hij geen Priester is geworden zonder het zweren van een eed – want zij zijn wel zonder het zweren van een eed priester geworden,
Hebreeën 7:21 maar Hij is het geworden met het zweren van een eed door God, Die tegen Hem gezegd heeft: De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: U bent Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek –
Hebreeën 7:22 in zoverre is Jezus Borg geworden van een zoveel beter verbond.
Hebreeën 7:23 En zij zijn wel in groten getale priester ge­worden, omdat zij door de dood verhinderd werden altijd te blijven,
Hebreeën 7:24 maar Hij, omdat Hij blijft tot in eeuwigheid, heeft een Priesterschap dat niet op anderen overgaat.
Hebreeën 7:25 Daarom kan Hij ook volkomen zalig maken wie door Hem tot God gaan, omdat Hij altijd leeft om voor hen te pleiten.
Hebreeën 7:26 Want zo’n Hogepriester hadden wij nodig: heilig, onschuldig, onbesmet, afgescheiden van de zondaars en boven de hemelen verheven.
Hebreeën 7:27 Hij heeft het niet nodig, zoals de hogepriesters, elke dag eerst voor zijn eigen zonden slachtoffers te brengen en pas daarna voor die van het volk. Want dat heeft Hij voor eens en altijd gedaan, toen Hij Zichzelf offerde.
Hebreeën 7:28 Want de wet stelt mensen, die met zwakheid behept zijn, aan als hogepriester. Maar het woord van de eed die na de wet gezworen is, stelt de Zoon aan, Die tot in eeuwig­heid volmaakt is.

Hebreeën 8

Hebreeën 8:1 De hoofdzaak nu van de dingen waarover wij spreken, is dit: Zo’n Hogepriester hebben wij, Eén Die Zich heeft gezet aan de rechterhand van de troon van de Majesteit in de heme­len.
Hebreeën 8:2 Hij is een Dienaar in het heiligdom en in de ware tabernakel, die de Heere heeft op­gericht en niet een mens.
Hebreeën 8:3 Want elke hogepriester wordt aangesteld om gaven en slach­toffers te offeren. Daarom was het noodzakelijk dat ook Deze iets had om te offeren.
Hebreeën 8:4 Want als Hij op aarde zou zijn, zou Hij niet eens priester zijn, omdat er hier priesters zijn, die volgens de wet gaven offeren.
Hebreeën 8:5 Deze priesters doen dienst in een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen, overeenkomstig een aanwijzing van God die Mozes ontving bij het voltooien van de tabernakel. Want zie erop toe, zegt Hij, dat u alles maakt overeenkomstig het voorbeeld dat u op de berg getoond is.
Hebreeën 8:6 Nu heeft Hij echter een zoveel voortreffelijker bediening ontvangen, zoals Hij ook van een beter verbond Middelaar is: een verbond dat in betere beloften is vastgelegd.
Hebreeën 8:7 Immers, als dat eerste verbond onberispelijk geweest was, zou er voor een tweede geen plaats zijn gezocht.
Hebreeën 8:8 Want hen berispend zegt Hij tegen hen: Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Ju­da een nieuw verbond zal sluiten,
Hebreeën 8:9 niet overeenkomstig het verbond dat Ik met hun vade­ren gesloten heb, op de dag toen Ik hen bij de hand nam om hen uit het land Egypte uit te lei­den. Want zij bleven niet in Mijn verbond en Ik heb geen acht meer op hen geslagen, zegt de Heere.
Hebreeën 8:10 Want dit is het verbond dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven en Ik zal die in hun hart schrijven. Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.
Hebreeën 8:11 En zij zullen beslist niet ieder zijn naaste en ieder zijn broeder onderwijzen en zeggen: Ken de Heere. Want zij allen zullen Mij kennen, van klein tot groot onder hen.
Hebreeën 8:12 Want Ik zal wat hun ongerechtigheden betreft genadig zijn en aan hun zonden en hun wetteloos gedrag beslist niet meer denken.
Hebreeën 8:13 Als Hij spreekt van een nieuw verbond, heeft Hij daarmee het eerste voor verouderd verklaard. En wat oud is verklaard en wat veroudert, staat op het punt te verdwijnen.

Hebreeën 9

Hebreeën 9:1 Nu had ook het eerste verbond verordeningen voor de eredienst en het aardse heiligdom.
Hebreeën 9:2 Er was immers een tabernakel ingericht en in het eerste gedeelte daarvan was de kande­laar en de tafel met de toonbroden. Dat werd het heilige genoemd.
Hebreeën 9:3 Maar achter het tweede voorhangsel was het gedeelte van de tabernakel dat het heilige der heiligen werd gen­oemd,
Hebreeën 9:4 met een gouden wierookvat en de ark van het verbond, die geheel met goud over­trokken was. In deze ark lagen de gouden kruik met het manna en de staf van Aäron, die ge­bloeid had, en de stenen tafelen van het verbond.
Hebreeën 9:5 En boven op deze ark waren de cherubs van Gods heerlijkheid, die het verzoendeksel overschaduwden. Over deze dingen zullen wij nu niet stuk voor stuk spreken.
Hebreeën 9:6 Dit alles was dus zo ingericht. In het eerste deel van de tabernakel gingen de priesters voortdurend binnen om de diensten te volbrengen.
Hebreeën 9:7 In het tweede deel echter ging alleen de hogepriester eenmaal per jaar binnen, niet zonder bloed, dat hij voor zichzelf offerde en voor de afdwalingen van het volk.
Hebreeën 9:8 Daarmee maakte de Hei­lige Geest dit duidelijk dat de weg naar het heiligdom nog niet openbaar gemaakt was, zolang de eerste tabernakel nog in gebruik was.
Hebreeën 9:9 Deze was een zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd. In overeenstemming daarmee werden er gaven en slachtoffers geofferd die niet in staat waren om hem die de dienst verrichtte, wat zijn geweten betreft tot volmaaktheid te brengen.
Hebreeën 9:10 Het betrof hier alleen voedsel en dranken en verscheidene wassingen, vleselijke verorde­ningen, die opgelegd waren tot op de tijd van de betere orde.
Hebreeën 9:11 Maar toen is Christus ver­schenen, de Hogepriester van de toekomstige heilsgoederen. Hij is door de meerdere en meer volmaakte tabernakel gegaan, die niet met handen is gemaakt, dat is: die niet van deze schep­ping is.
Hebreeën 9:12 Hij is niet door bloed van bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed voor eens en altijd binnengegaan in het heiligdom en heeft daardoor een eeuwige verlossing te­weeggebracht.
Hebreeën 9:13 Want als het bloed van stieren en bokken en de as van de jonge koe, op de verontreinigden gesprenkeld, hen heiligt tot reinheid van het vlees,
Hebreeën 9:14 hoeveel te meer zal het bloed van Christus, Die door de eeuwige Geest Zichzelf smetteloos aan God geofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken om de levende God te dienen!
Hebreeën 9:15 En daarom is Hij de Middelaar van het nieuwe verbond, opdat, nu de dood heeft plaatsgevonden tot verzo­ening van de overtredingen die er onder het eerste verbond waren, de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis ontvangen.
Hebreeën 9:16 Immers, waar een testament is, daar is het noodzake­lijk dat de dood van de maker van het testament vastgesteld wordt.
Hebreeën 9:17 Want een testament is bindend na iemands dood. Het wordt immers nooit van kracht zolang de maker van het tes­tament nog leeft.
Hebreeën 9:18 Daarom is ook het eerste niet zonder bloed ingewijd.
Hebreeën 9:19 Want nadat elk gebod overeenkomstig de wet aan heel het volk door Mozes meegedeeld was, nam hij het bloed van de kalveren en van de bokken met water en scharlakenrode wol en hysop, en be­sprenkelde het boek zelf en heel het volk,
Hebreeën 9:20 terwijl hij zei: Dit is het bloed van het verbond dat God u bevolen heeft te houden.
Hebreeën 9:21 Ook de tabernakel en ook al de voorwerpen voor de eredienst besprenkelde hij op dezelfde manier met het bloed.
Hebreeën 9:22 En bijna alles wordt vol­gens de wet door bloed gereinigd, en zonder het vergieten van bloed vindt er geen vergeving plaats.
Hebreeën 9:23 Het was dus noodzakelijk dat de afbeeldingen van de dingen die in de hemelen zijn, hierdoor gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere offers dan deze.
Hebreeën 9:24 Want Christus is niet binnengegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is en dat een tegenbeeld is van het ware, maar in de hemel zelf, om nu voor het aangezicht van God te verschijnen voor ons,
Hebreeën 9:25 en dat niet om Zichzelf dikwijls te offeren, zoals de hogepriester elk jaar in het heiligdom binnengaat met bloed dat niet van hemzelf is.
Hebreeën 9:26 Want dan had Hij vanaf de grondlegging van de wereld dikwijls moeten lijden. Maar nu is Hij bij de voleind­ing van de eeuwen eenmaal geopenbaard om de zonde teniet te doen door Zijn offer.
Hebreeën 9:27 En zoals het voor de mensen beschikt is dat zij eenmaal moeten sterven en dat daarna het oor­deel volgt,
Hebreeën 9:28 zo zal ook Christus, Die eenmaal geofferd is om de zonden van velen weg te dragen, voor de tweede keer zonder zonde gezien worden door hen die Hem verwachten tot zaligheid.

Hebreeën 10

Hebreeën 10:1 Want de wet, die slechts een schaduw heeft van de toekomstige heilsgoederen en niet het wezen van de dingen zelf, kan nooit met dezelfde offers, die zij jaar in jaar uit ononderbroken brengen, hen die naderen tot volmaaktheid brengen.
Hebreeën 10:2 Zou er anders niet een einde geko­men zijn aan het offeren? Want zij die de dienst verrichtten, zouden zich dan in geen enkel opzicht meer bewust zijn van zonden, wanneer zij eens en voor altijd gereinigd waren.
Hebreeën 10:3 Maar nu wordt men door deze offers elk jaar opnieuw aan de zonden herinnerd.
Hebreeën 10:4 Want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneemt.
Hebreeën 10:5 Daarom zegt Hij bij Zijn komst in de wereld: Slachtoffer en spijsoffer hebt U niet gewild, maar U hebt voor Mij een lichaam gereedgemaakt.
Hebreeën 10:6 Brandoffers en offers voor de zonde hebben U niet behaagd.
Hebreeën 10:7 Toen zei Ik: Zie, Ik kom – in de boekrol is over Mij geschreven – om Uw wil te doen, o God.
Hebreeën 10:8 Daarvoor had Hij gezegd: Slachtoffer en spijsoffer en brandoffers en offers voor de zonde hebt U niet gewild en hebben U niet behaagd, hoewel zij overeenkomstig de wet worden gebracht.
Hebreeën 10:9 Daarna sprak Hij: Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o God. Hij neemt het eerste weg om het tweede daarvoor in de plaats te zetten.
Hebreeën 10:10 Op grond van die wil zijn wij geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus Christus, voor eens en altijd ge­bracht.
Hebreeën 10:11 En iedere priester stond wel dagelijks te dienen en bracht vaak dezelfde slach­toffers, die de zonden toch nooit zouden kunnen wegnemen,
Hebreeën 10:12 maar deze Priester is, na­dat Hij één slachtoffer voor de zonden geofferd had, tot in eeuwigheid gezeten aan de rechter­hand van God.
Hebreeën 10:13 Verder wacht Hij op het tijdstip dat Zijn vijanden tot een voetbank voor Zijn voeten gemaakt worden.
Hebreeën 10:14 Want met één offer heeft Hij hen die geheiligd worden, tot in eeuwigheid volmaakt.
Hebreeën 10:15 En de Heilige Geest getuigt het ons ook.
Hebreeën 10:16 Want na eerst gezegd te hebben: Dit is het verbond, dat Ik met hen na die dagen zal sluiten, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten in hun hart geven en Ik zal die in hun verstand schrijven,
Hebreeën 10:17 en aan hun zonden en hun wetteloze daden zal Ik beslist niet meer denken.
Hebreeën 10:18 Waar er nu vergeving voor is, is er geen offer voor de zonde meer nodig.
Hebreeën 10:19 Omdat wij nu, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus,
Hebreeën 10:20 langs een nieuwe en levende weg, die Hij voor ons heeft ingewijd door het voorhangsel, dat is door Zijn vlees,
Hebreeën 10:21 en omdat wij een grote Priester hebben over het huis van God,
Hebreeën 10:22 laten wij tot Hem naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, nu ons hart gereinigd is van een slecht geweten en ons lichaam gewassen is met rein water.
Hebreeën 10:23 Laten wij de belijdenis van de hoop onwrikbaar vasthouden, want Hij Die het beloofd heeft, is ge­trouw.
Hebreeën 10:24 En laten wij op elkaar letten door elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken.
Hebreeën 10:25 Laten wij de onderlinge bijeenkomst niet nalaten, zoals het bij sommigen de gewoonte is, maar elkaar aansporen, en dat zoveel te meer als u de grote dag ziet naderen.
Hebreeën 10:26 Want als wij willens en wetens zondigen, nadat wij de kennis van de waarheid ontvangen hebben, blijft er geen slachtoffer voor de zonden meer over,
Hebreeën 10:27 maar slechts een verschrikkelijke verwachting van oordeel en verzengend vuur, dat de tegenstanders zal verslinden.
Hebreeën 10:28 Als iemand de wet van Mozes tenietgedaan heeft, moet hij sterven zonder barmhartigheid, op het woord van twee of drie getuigen.
Hebreeën 10:29 Hoeveel te zwaarder straf, denkt u, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God vertrapt heeft en het bloed van het verbond, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht heeft en de Geest van de genade gesmaad heeft?
Hebreeën 10:30 Wij ken­nen immers Hem Die gezegd heeft: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. En verder: De Heere zal Zijn volk oordelen.
Hebreeën 10:31 Vreselijk is het te vallen in de han­den van de levende God.
Hebreeën 10:32 Maar herinner u de dagen van weleer, waarin u, nadat u ver­licht was, veel strijd in het lijden hebt verdragen.
Hebreeën 10:33 Nu eens werd u zelf door smaad en verdrukkingen tot een schouwspel gemaakt, dan weer deelde u het lot van hen die zo behan­deld werden.
Hebreeën 10:34 Want u hebt ook medelijden gehad met mij, in mijn boeien, en de berov­ing van uw eigendommen met blijdschap aanvaard, in de wetenschap dat u voor uzelf een be­ter en blijvend bezit in de hemelen hebt.
Hebreeën 10:35 Werp dan uw vrijmoedigheid niet weg, die een grote beloning met zich meebrengt.
Hebreeën 10:36 Want u hebt volharding nodig, opdat u, na het vol­brengen van de wil van God, de vervulling van de belofte zult verkrijgen.
Hebreeën 10:37 Want: Nog een heel korte tijd en Hij Die komt, zal komen en niet uitblijven.
Hebreeën 10:38 Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven, en als iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen.
Hebreeën 10:39 Wij zijn echter geen mensen die zich onttrekken en daardoor naar het verderf gaan, maar mensen die geloven, tot behoud van hun ziel.

Hebreeën 11

Hebreeën 11:1 Het geloof nu is een vaste grond van de dingen die men hoopt, en een bewijs van de zak­en die men niet ziet.
Hebreeën 11:2 Hierdoor immers hebben de ouden een goed getuigenis gekregen.
Hebreeën 11:3 Door het geloof zien wij in dat de wereld tot stand gebracht is door het Woord van God, en wel zo dat de dingen die men ziet, niet ontstaan zijn uit wat zichtbaar is.
Hebreeën 11:4 Door het ge­loof heeft Abel God een beter offer gebracht dan Kaïn. Daardoor kreeg hij getuigenis dat hij rechtvaardig was; dit heeft God met het oog op zijn gaven getuigd. En door dit geloof spreekt hij nog, nadat hij gestorven is.
Hebreeën 11:5 Door het geloof werd Henoch weggenomen, opdat hij de dood niet zou zien. En hij werd niet gevonden, omdat God hem weggenomen had. Vr zijn wegneming kreeg hij namelijk het getuigenis dat hij God behaagde.
Hebreeën 11:6 Zonder geloof is het echter onmogelijk God te behagen. Want wie tot God komt, moet geloven dat Hij is, en dat Hij beloont wie Hem zoeken.
Hebreeën 11:7 Door het geloof heeft Noach, toen hij een aanwijzing van God ontvangen had van de dingen die nog niet te zien waren, uit ontzag voor God de ark ge­bouwd, tot redding van zijn gezin. Daardoor heeft hij de wereld veroordeeld en is hij een erf­genaam geworden van de rechtvaardigheid die overeenkomstig het geloof is.
Hebreeën 11:8 Door het ge­loof is Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaam geweest om weg te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou. En hij is weggegaan zonder te weten waar hij komen zou.
Hebreeën 11:9 Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land van de belofte als in een vreemd land en heeft hij in tenten gewoond, met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte.
Hebreeën 11:10 Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, waarvan God de Bouwer en Ontwerper is.
Hebreeën 11:11 Door het geloof heeft ook Sara zelf kracht ontvangen om zwanger te worden en een kind te baren, ondanks haar hoge ouderdom, omdat zij Hem ge­trouw heeft geacht Die het beloofd had.
Hebreeën 11:12 Daarom zijn er zelfs uit één man en dat uit ie­mand wiens kracht al gestorven was, zovelen geboren als de sterren van de hemel in menigte en als het zand op het strand van de zee, dat niet te tellen is.
Hebreeën 11:13 Deze allen zijn in het geloof gestorven. Zij hebben de vervulling van de beloften niet verkregen, maar hebben die vanuit de verte gezien en geloofd en begroet, en zij hebben beleden dat zij vreemdelingen en bijw­oners op de aarde waren.
Hebreeën 11:14 Want wie zulke dingen zeggen, laten duidelijk blijken dat zij een vaderland zoeken.
Hebreeën 11:15 En als zij aan het vaderland gedacht hadden vanwaaruit zij weg­gegaan waren, zouden zij gelegenheid gehad hebben om terug te keren.
Hebreeën 11:16 Maar nu verlan­gen zij naar een beter, dat is naar een hemels vaderland. Daarom schaamt God Zich niet voor hen om hun God genoemd te worden. Want Hij had voor hen een stad gereedgemaakt.
Hebreeën 11:17 Door het geloof heeft Abraham, toen hij door God op de proef gesteld werd, Izak geofferd. En hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijn eniggeborene geofferd.
Hebreeën 11:18 Tegen hem was ge­zegd: Dat van Izak zal uw nageslacht genoemd worden. Hij overlegde bij zichzelf dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken.
Hebreeën 11:19 En hij kreeg hem als het ware daaruit ook terug.
Hebreeën 11:20 Door het geloof heeft Izak zijn zonen Jakob en Ezau gezegend, met betrek­king tot toekomstige dingen.
Hebreeën 11:21 Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder van de zo­nen van Jozef gezegend en hij boog zich in aanbidding neer, terwijl hij leunde op het uiteinde van zijn staf.
Hebreeën 11:22 Door het geloof heeft Jozef bij zijn sterven melding gemaakt van de uit­tocht van de Israëlieten en heeft hij een opdracht gegeven in verband met zijn gebeente.
Hebreeën 11:23 Door het geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang door zijn ouders ver­borgen, omdat zij zagen dat het een heel bijzonder kindje was. En zij waren niet bevreesd voor het bevel van de koning.
Hebreeën 11:24 Door het geloof heeft Mozes, toen hij groot geworden was, geweigerd een zoon van de dochter van de farao genoemd te worden.
Hebreeën 11:25 Hij koos ervoor liever met het volk van God slecht behandeld te worden dan voor een ogenblik het genot van de zonde te hebben.
Hebreeën 11:26 Hij beschouwde de smaad van Christus als grotere rijkdom dan de schatten in Egypte, want hij had het loon voor ogen.
Hebreeën 11:27 Door het geloof heeft hij Egypte verlaten zonder bevreesd te zijn voor de toorn van de koning. Want hij bleef standvastig, als zag hij de Onzichtbare.
Hebreeën 11:28 Door het geloof heeft hij het Pascha ingesteld en het besprenke­len met het bloed, opdat de verderver van de eerstgeborenen hen niet zou treffen.
Hebreeën 11:29 Door het geloof zijn zij door de Rode Zee gegaan als over het droge. Toen de Egyptenaren dat ook probeerden te doen, zijn ze verdronken.
Hebreeën 11:30 Door het geloof zijn de muren van Jericho ge­vallen, nadat ze tot zeven dagen toe omringd waren geweest.
Hebreeën 11:31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, omdat zij de verkenners met vrede had ontvangen.
Hebreeën 11:32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd ontbreekt mij om te vertellen over Gideon, Barak, Simson, Jefta, David en Samuel en de profeten.
Hebreeën 11:33 Zij hebben door het geloof koninkrijken overwonnen, gerechtigheid in praktijk gebracht, beloften verkregen, muilen van leeuwen gesloten.
Hebreeën 11:34 Zij hebben de kracht van het vuur geblust, zij zijn aan de scherpte van het zwaard ontkomen, zij hebben in zwakheid kracht ontvangen, zij zijn machtig geworden in de oorlog, legers van vreemden hebben zij op de vlucht gejaagd.
Hebreeën 11:35 Vrouwen hebben hun doden teruggekregen door opstanding uit de dood. Maar anderen zijn gefolterd en namen de aangeboden verlossing niet aan, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zou­den.
Hebreeën 11:36 En weer anderen hebben spot en geselslagen verdragen, ja zelfs boeien en gevange­nis.
Hebreeën 11:37 Zij zijn gestenigd, in stukken gezaagd, in verzoeking gebracht, met het zwaard ter dood gebracht. Zij hebben rondgelopen in schapenvachten en geitenvellen. Zij leden gebrek, werden verdrukt en mishandeld.
Hebreeën 11:38 De wereld was hen niet waard. Zij dwaalden rond in afgelegen plaatsen en verbleven op bergen, in grotten en in holen in de aarde.
Hebreeën 11:39 En deze allen hebben, hoewel zij door het geloof een goed getuigenis van God gekregen hebben, de vervulling van de belofte niet verkregen,
Hebreeën 11:40 daar God met het oog op ons iets beters voor­zien had, opdat zij zonder ons niet tot de volmaaktheid zouden komen.

Hebreeën 12

Hebreeën 12:1 Welnu dan, laten ook wij, nu wij door zo’n menigte van getuigen omringd worden, afleg­gen alle last en de zonde, die ons zo gemakkelijk verstrikt. En laten wij met volharding de wedloop lopen die voor ons ligt,
Hebreeën 12:2 terwijl wij het oog gericht houden op Jezus, de Leids­man en Voleinder van het geloof. Hij heeft om de vreugde die Hem in het vooruitzicht was gesteld, het kruis verdragen en de schande veracht en zit nu aan de rechterhand van de troon van God.
Hebreeën 12:3 Want let toch scherp op Hem Die zo’n tegenspraak van de zondaars tegen Zich heeft verdragen, opdat u niet verzwakt en bezwijkt in uw zielen.
Hebreeën 12:4 U hebt nog niet tot bloe­dens toe weerstand geboden in uw strijd tegen de zonde.
Hebreeën 12:5 En u bent de vermaning verget­en waarmee u als kinderen wordt aangesproken: Mijn zoon, acht de bestraffing van de Heere niet gering en bezwijk niet, als u door Hem terechtgewezen wordt.
Hebreeën 12:6 Want de Heere be­straft wie Hij liefheeft, en Hij geselt iedere zoon die Hij aanneemt.
Hebreeën 12:7 Als u bestraffing ver­draagt, behandelt God u als kinderen. Want welk kind is er dat niet door zijn vader bestraft wordt?
Hebreeën 12:8 Maar als u zonder bestraffing bent, waar allen deel aan hebben gekregen, bent u bastaarden en geen kinderen.
Hebreeën 12:9 En verder hadden wij onze aardse vaders als opvoeders, en wij hadden ontzag voor hen. Zullen wij ons dan niet veel meer onderwerpen aan de Vader van de geesten, en leven?
Hebreeën 12:10 Want zij hebben ons wel voor een korte tijd naar het hun goed-dacht bestraft, maar Hij doet dat tot ons nut, opdat wij deel krijgen aan Zijn heiligheid.
Hebreeën 12:11 En elke bestraffing schijnt op het moment zelf wel geen reden tot blijdschap te zijn, maar tot droefheid. Maar later geeft zij hun die erdoor geoefend zijn een vreedzame vrucht van gerech­tigheid.
Hebreeën 12:12 Hef daarom de slappe handen op en strek de knikkende knieën,
Hebreeën 12:13 en maak rechte sporen voor uw voeten, opdat wat kreupel is, niet wordt ontwricht, maar veeleer gene­zen wordt.
Hebreeën 12:14 Jaag de vrede na met allen, en de heiliging, zonder welke niemand de Heere zal zien.
Hebreeën 12:15 Zie erop toe dat niemand achteropraakt in de genade van God, en dat er geen enkele wortel van bitterheid opschiet en onrust veroorzaakt zodat daardoor velen bezoedeld worden.
Hebreeën 12:16 Laat niemand een ontuchtpleger zijn of een onheilige, zoals Ezau, die voor één enkele maaltijd zijn eerstgeboorterecht verkocht.
Hebreeën 12:17 Want u weet dat hij ook daarna, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats van berouw, hoewel hij de zegen vurig en met tranen zocht.
Hebreeën 12:18 Want u bent niet tot een tastbare berg genaderd, en tot een brandend vuur, tot donkerheid, duisternis en stormwind,
Hebreeën 12:19 tot bazuingeschal en het geluid van woorden. Zij die dat hoorden, smeekten dat het woord niet meer tot hen ger­icht zou worden,
Hebreeën 12:20 want zij konden wat hun bevolen werd niet verdragen: zelfs als een di­er de berg aanraakt, zal het gestenigd of met een pijl doorschoten worden.
Hebreeën 12:21 En wat zij za­gen was zo verschrikkelijk, dat Mozes zei: Ik ben zeer bevreesd en sta te beven.
Hebreeën 12:22 Maar u bent genaderd tot de berg Sion en tot de stad van de levende God, tot het hemelse Jeruzalem en tot tienduizendtallen van engelen,
Hebreeën 12:23 tot een feestelijke vergadering en de gemeente van de eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, de Rechter over al­len, en tot de geesten van de rechtvaardigen, die tot volmaaktheid zijn gekomen,
Hebreeën 12:24 en tot de Middelaar van het nieuwe verbond, Jezus, en tot het bloed van de besprenging, dat van be­tere dingen spreekt dan dat van Abel.
Hebreeën 12:25 Let er dan op dat u Hem Die spreekt, niet ver­werpt. Want als zij niet zijn ontkomen die hem verwierpen die op aarde aanwijzingen van God deed horen, veelmeer zullen wij niet ontkomen, als wij ons afkeren van Hem Die vanuit de hemelen spreekt.
Hebreeën 12:26 Zijn stem bracht indertijd de aarde aan het wankelen. Nu echter heeft Hij openlijk verkondigd: Nog eenmaal zal Ik niet alleen de aarde, maar ook de hemel doen beven.
Hebreeën 12:27 Dit ‘nog eenmaal’ duidt op de verandering van de dingen die kunnen wan­kelen als van dingen die gemaakt zijn, opdat de dingen die onwankelbaar zijn, zouden blijven.
Hebreeën 12:28 Laten wij daarom, omdat wij een onwankelbaar Koninkrijk ontvangen, aan de genade vasthouden en daardoor God dienen op een Hem welgevallige wijze, met ontzag en eerbied.
Hebreeën 12:29 Want onze God is een verterend vuur.

Hebreeën 13

Hebreeën 13:1 Laat de broederliefde blijven.
Hebreeën 13:2 Vergeet de gastvrijheid niet, want hierdoor hebben sommigen zonder het te weten engelen onderdak geboden.
Hebreeën 13:3 Denk aan de gevangenen al­sof u zelf ook gevangen bent, en denk aan hen die slecht behandeld worden, alsof u ook zelf li­chamelijk slecht behandeld wordt.
Hebreeën 13:4 Laat het huwelijk bij allen in ere zijn en het huwe­lijksbed onbevlekt, want ontuchtplegers en overspelers zal God oordelen.
Hebreeën 13:5 Laat uw han­delwijze zonder geldzucht zijn. Wees tevreden met wat u hebt, want Hij heeft Zelf gezegd: Ik zal u beslist niet loslaten en Ik zal u beslist niet verlaten.
Hebreeën 13:6 Daarom zeggen wij met goede moed: De Heere is voor mij een Helper en ik zal niet vrezen. Wat zal een mens mij doen?
Hebreeën 13:7 Denk aan uw voorgangers, die het Woord van God tot u gesproken hebben. Let op de uit­komst van hun levenswandel, en volg hun geloof na.
Hebreeën 13:8 Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en tot in eeuwigheid.
Hebreeën 13:9 Laat u niet meeslepen door veelsoortige en vreemde lerin­gen, want het is goed dat het hart gesterkt wordt door genade, niet door voedsel; zij die het daarin zochten, hebben daar geen baat bij gevonden.
Hebreeën 13:10 Wij hebben een Altaar waarvan zij die in de tabernakel dienen, niet bevoegd zijn te eten.
Hebreeën 13:11 Want van de dieren waarvan het bloed als verzoening voor de zonde door de hogepriester het heiligdom werd binnengedragen, werden de lichamen buiten de legerplaats verbrand.
Hebreeën 13:12 Daarom heeft ook Jezus, om door Zijn eigen bloed het volk te heiligen, buiten de poort geleden.
Hebreeën 13:13 Laten wij dan naar Hem uitgaan buiten de legerplaats en Zijn smaad dragen.
Hebreeën 13:14 Want wij hebben hier geen blij­vende stad, maar wij zoeken de toekomstige.
Hebreeën 13:15 Laten wij dan altijd door Hem een lofoffer brengen aan God, namelijk de vrucht van lippen die Zijn Naam belijden.
Hebreeën 13:16 En vergeet het weldoen en het onderlinge hulpbetoon niet, want aan zulke offers heeft God een welgevallen.
Hebreeën 13:17 Gehoorzaam uw voorgangers en wees hun onderdanig, want zij waken over uw zielen omdat zij rekenschap moeten afleggen, opdat zij dat mogen doen met vreugde en niet al zuch­tend. Dat heeft immers voor u geen nut.
Hebreeën 13:18 Bid voor ons, want wij zijn ervan overtuigd dat wij een goed geweten hebben, omdat wij in alle dingen goed willen wandelen.
Hebreeën 13:19 En ik roep u er te meer toe op dit te doen, opdat ik des te eerder aan u zal worden teruggegeven.
Hebreeën 13:20 De God nu van de vrede, Die de grote Herder van de schapen, onze Heere Jezus Chris­tus, uit de doden heeft teruggebracht, op grond van het bloed van het eeuwige verbond,
Hebreeën 13:21 moge u toerusten tot elk goed werk om Zijn wil te doen, en in u werken wat in Zijn ogen wel­behaaglijk is, door Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
Hebreeën 13:22 Overigens roep ik u ertoe op, broeders, deze woorden van vermaning te verdragen, ook al heb ik u slechts in het kort geschreven.
Hebreeën 13:23 U moet weten dat broeder Timothes losgelaten is. Samen met hem zal ik u zien, zodra hij komt.
Hebreeën 13:24 Groet al uw voorgangers en al de heiligen. De broeders uit Italië groeten u.
Hebreeën 13:25 De genade zij met u allen. Amen.

Deel dit artikel op: