Jeremia (HSV)



Jeremia 1

Jeremia 1:1 De woorden van Jeremia, de zoon van Hilkia, uit de priesters die in Anathoth waren, in het land van Benjamin.
Jeremia 1:2 Tot hem kwam het woord van de HEERE in de dagen van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, in het dertiende jaar van zijn regering.
Jeremia 1:3 Ook kwam het tot hem in de dagen van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, totdat het elfde jaar van Zedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda, voorbij was en totdat Jeruzalem in de vijfde maand in ballingschap ging.
Jeremia 1:4 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Jeremia 1:5 Voor­dat Ik u in de moederschoot vormde, heb Ik u gekend; voordat u uit de baarmoeder naar buit­en kwam, heb Ik u geheiligd. Ik heb u aangesteld tot een profeet voor de volken.
Jeremia 1:6 Toen zei ik: Ach Heere HEERE, zie, ik kan niet spreken, want ik ben nog maar een jongen.
Jeremia 1:7 Maar de HEERE zei tegen mij: Zeg niet: Ik ben nog maar een jongen, want overal waarheen Ik u zen­den zal, zult u gaan, en alles wat Ik u gebieden zal, zult u spreken.
Jeremia 1:8 Wees niet bevreesd voor hen, want Ik ben met u om u te redden, spreekt de HEERE.
Jeremia 1:9 Toen stak de HEERE Zijn hand uit en raakte mijn mond aan. En de HEERE zei tegen mij: Zie, Ik geef Mijn woor­den in uw mond.
Jeremia 1:10 Zie, Ik stel u op deze dag aan over de volken en over de koninkrijken, om weg te rukken en af te breken, om te vernielen en omver te halen, maar ook om te bouwen en te planten.
Jeremia 1:11 Het woord van de HEERE kwam tot mij: Wat ziet u, Jeremia? Ik zei: Ik zie een amandeltak.
Jeremia 1:12 Toen zei de HEERE tegen mij: Dat hebt u goed gezien, want Ik waak over Mijn woord om dat te doen.
Jeremia 1:13 Het woord van de HEERE kwam voor de tweede keer tot mij: Wat ziet u daar? Ik zei: Ik zie een kokende pot en zijn open kant verschijnt vanuit het noorden.
Jeremia 1:14 Toen zei de HEERE tegen mij: Vanuit het noorden zal het onheil losbreken over al de inwoners van het land.
Jeremia 1:15 Want zie, Ik ga alle geslachten van de koninkrijken uit het noorden roepen, spreekt de HEERE. Zij zullen komen en eenieder zal zijn troon neerzet­ten bij de ingang van de poorten van Jeruzalem, tegen al haar muren rondom, en tegen alle steden van Juda.
Jeremia 1:16 Ik zal Mijn oordelen over hen uitspreken vanwege al hun kwaad: dat zij Mij verlaten hebben en reukoffers gebracht hebben aan andere goden, en zich hebben neer­gebogen voor de werken van hun handen.
Jeremia 1:17 U dan, omgord uw middel, sta op en spreek tot hen alles wat Ík u gebieden zal. Wees niet ontsteld vanwege hen, anders zal Ík u ontsteld doen zijn voor hen.
Jeremia 1:18 Want zie, Ík stel u heden aan tot een versterkte stad, tot een ijzeren pilaar en tot bronzen muren, tegen heel het land, tegen de koningen van Juda, tegen zijn vors­ten, tegen zijn priesters en tegen de bevolking van het land.
Jeremia 1:19 Zij zullen tegen u strijden, maar zij zullen niet tegen u op kunnen, want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te red­den.

Jeremia 2

Jeremia 2:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Jeremia 2:2 Ga ten aanhoren van Jeruzalem prediken: Zo zegt de HEERE: Ik denk aan u, aan de genegenheid van uw jeugd, aan de liefde van uw bruidsdagen, toen u achter Mij aan ging in de woestijn, in een land waarin niet wordt gezaaid.
Jeremia 2:3 Israël was heilig voor de HEERE, de eersteling van Zijn opbrengst. Allen die deze opaten, werden schuldig, onheil kwam over hen, spreekt de HEERE.
Jeremia 2:4 Hoor het woord van de HEERE, huis van Jakob en alle geslachten van het huis van Israël:
Jeremia 2:5 Zo zegt de HEERE: Wat voor onrecht hebben uw vaderen in Mij gevonden, dat zij zich ver van Mij hebben gehou­den, dat zij achter nietige dingen zijn aan gegaan – en zelf nietig zijn geworden –
Jeremia 2:6 dat zij niet zeiden: Waar is de HEERE, Die ons uit het land Egypte geleid heeft, Die ons in de woes­tijn deed gaan, in een land van wildernis en kuilen, in een land van dorheid en schaduw van de dood, in een land waar niemand doorheen trok en waar geen mens woonde?
Jeremia 2:7 Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht daarvan en het goede ervan te eten. Maar toen u daar­in kwam, verontreinigde u Mijn land en hebt u Mijn eigendom tot een gruwel gemaakt.
Jeremia 2:8 De priesters zeiden niet: Waar is de HEERE? en zij die de wet hanteerden, kenden Mij niet; de herders kwamen in opstand tegen Mij, en de profeten profeteerden namens de Baäl. Ze gingen achter dingen aan die niet van nut zijn.
Jeremia 2:9 Daarom zal Ik u nog ter verantwoording roepen, spreekt de HEERE, ja, uw kleinkinderen zal Ik ter verantwoording roepen.
Jeremia 2:10 Voor­zeker, steek over naar de eilanden van de Kittiërs, en zie, stuur boden naar Kedar en let aan­dachtig op, en kijk of iets dergelijks gebeurd is.
Jeremia 2:11 Heeft een volk ooit goden ingeruild? – en het zijn niet eens goden! – Toch heeft Mijn volk zijn Eer ingeruild voor wat niet van nut is.
Jeremia 2:12 Ontzet u hierover, hemel, huiver, wees zeer ontsteld, spreekt de HEERE.
Jeremia 2:13 Want Mijn volk heeft een dubbel kwaad gedaan: Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, om zich bakken uit te hakken, lekkende bakken, die geen water houden.
Jeremia 2:14 Is Israël dan een slaaf? Of is hij een in huis geboren slaaf? Waarom is hij dan een prooi geworden?
Jeremia 2:15 Jonge leeuwen brullen tegen hem, zij hebben hun stem laten klinken. Zij hebben van zijn land een woestenij gemaakt. Zijn steden zijn vernietigd, zodat niemand er meer woont.
Jeremia 2:16 Ook de mensen van Nof en Tachpanhes graasden u de schedel af.
Jeremia 2:17 Doet u dit niet uzelf aan door­dat u de HEERE, uw God, verlaat op het moment dat Hij u op de weg leidt?
Jeremia 2:18 Welnu, wat hebt u met de weg naar Egypte om het water van Sichor te drinken? En wat hebt u met de weg naar Assyrië om het water van de rivier de Eufraat te drinken?
Jeremia 2:19 Uw eigen kwaad straft u en uw eigen afdwalingen bestraffen u. Erken en zie in, dat het kwaad en bitter is de HEERE, uw God, te verlaten, en dat er geen vreze voor Mij bij u is, spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten.
Jeremia 2:20 Want van oude tijden af heb Ik uw juk gebroken, en uw banden verscheurd. U zei: Ik wil niet dienen! Maar op elke hoge heuvel en onder elke blader­rijke boom legt u zich als een hoer neer.
Jeremia 2:21 Ík had u evenwel geplant, een edele wijnstok, een volkomen betrouwbare stek. Hoe bent u tegenover Mij dan veranderd in wilde ranken van een uitheemse wijnstok?
Jeremia 2:22 Want al zou u zich met loog wassen en zou u zeep in overv­loed gebruiken, uw ongerechtigheid blijft een vlek voor Mijn aangezicht, spreekt de Heere HEERE.
Jeremia 2:23 Hoe kunt u dan zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd, ik ben niet achter de Baäls aan gegaan? Zie uw weg in het dal, erken wat u gedaan hebt, snelle, op al haar wegen heen en weer rennende, jonge vrouwtjeskameel,
Jeremia 2:24 een wilde ezelin, gewend aan de woes­tijn, de wind opsnuivend in haar hitsigheid, haar bronst – wie kan haar keren? Allen die haar zoeken, hoeven zich niet af te matten, in haar maand zullen zij haar wel vinden.
Jeremia 2:25 Ver­hinder uw voet barrevoets te gaan en verhinder uw keel de dorst! Maar u zegt: Daar is geen hoop op, nee, want ik heb vreemden lief, en ik zal achter hen aan gaan.
Jeremia 2:26 Zoals een dief be­schaamd staat als hij wordt ontdekt, zo staat het huis van Israël beschaamd, zij, hun konin­gen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten.
Jeremia 2:27 Tegen een stuk hout zeggen ze: U bent mijn vader, en tegen een steen: U hebt mij gebaard, want Mij keren zij de nek toe en niet het gezicht, op het moment echter dat onheil hen treft, zeggen ze: Sta op en verlos ons.
Jeremia 2:28 Maar waar zijn dan uw goden, die u zich gemaakt hebt? Laten die opstaan, als zij u kunnen verlos­sen op het moment dat onheil u treft, want het aantal van uw goden is even groot als uw ste­den, Juda.
Jeremia 2:29 Waarom roept u Mij ter verantwoording? U bent allen tegen Mij in opstand gekomen, spreekt de HEERE.
Jeremia 2:30 Tevergeefs heb Ik uw kinderen geslagen, zij wilden geen vermaning aanvaarden. Uw zwaard heeft uw profeten verslonden, als een leeuw die verderf aanricht.
Jeremia 2:31 U, van deze generatie, let op het woord van de HEERE: Ben Ik voor Israël een woestijn geweest of een land van diepe duisternis? Waarom zegt dan Mijn volk: Wij zijn onge­bonden, wij komen niet meer naar U toe?
Jeremia 2:32 Zou een jonge vrouw haar sieraad vergeten, een bruid haar gordels? Toch heeft Mijn volk Mij vergeten, dagen, niet te tellen.
Jeremia 2:33 Wat weet u goed uw weg om wellust te zoeken. Daarom hebt u ook de slechtste hoeren uw wegen geleerd.
Jeremia 2:34 Ja, in de zomen van uw kleren is gevonden het bloed van arme, onschuldige zie­len, die u niet hebt betrapt op inbraak, ja, dat slaat alles.
Jeremia 2:35 En dan zegt u nog: Voorzeker, ik ben onschuldig, ja, Zijn toorn is van mij afgewend. Zie, Ik ga met u een rechtszaak voeren, omdat u zegt: Ik heb niet gezondigd.
Jeremia 2:36 Wat trekt u er veel op uit en verandert u telkens uw weg? U zult ook door Egypte beschaamd worden, zoals u door Assyrië beschaamd bent.
Jeremia 2:37 Ook vandaar zult u uitgaan met uw handen op uw hoofd, want de HEERE verwerpt hen op wie u vertrouwt. Met hen zult u niet voorspoedig zijn.

Jeremia 3

Jeremia 3:1 Men zegt: Als een man zijn vrouw wegstuurt, zij bij hem weggaat en de vrouw van een an­dere man wordt, mag hij nog naar haar terugkeren? Zou dat land niet ten zeerste ontheiligd worden? U echter, u hebt hoererij bedreven met veel vrienden, en dan naar Mij terugkeren? – spreekt de HEERE.
Jeremia 3:2 Sla uw ogen op naar de kale hoogten, en zie, waar bent u niet be­slapen? U bent voor hen langs de wegen gaan zitten, als een Arabier in de woestijn. Zo hebt u het land ontheiligd met uw hoererijen en uw kwaad.
Jeremia 3:3 Daarom werden de regendruppels in­gehouden en is er geen late regen geweest. U hebt het voorhoofd van een hoer, u weigert daar­voor beschaamd te zijn.
Jeremia 3:4 Zult u dan niet van nu af aan tot Mij roepen: Mijn Vader, U bent de Leidsman van mijn jeugd?
Jeremia 3:5 – Zou Hij soms voor eeuwig Zijn toorn handhaven of die voor altijd vasthouden? – Zie, zo spreekt u, maar u doet alles wat slecht is, en speelt het klaar!
Jeremia 3:6 In de dagen van koning Josia zei de HEERE tegen mij: Hebt u gezien wat het afvallige Is­raël gedaan heeft? Zij ging elke hoge berg op en onder elke bladerrijke boom, en bedreef daar hoererij.
Jeremia 3:7 Ik zei, nadat zij al deze dingen gedaan had: Keer terug naar Mij, maar zij keerde niet terug. Dat zag haar trouweloze zuster Juda.
Jeremia 3:8 Maar Ik zag, toen Ik vanwege alles waar­in het afvallige Israël overspel had gepleegd, haar weggestuurd had en haar een echtschei­dingsbrief gegeven had, dat Juda, haar trouweloze zuster, niet bevreesd werd. Zij ging zelf ook hoererij bedrijven.
Jeremia 3:9 Zo gebeurde het dat het land door haar lichtzinnige hoererij on­theiligd werd, want zij pleegde overspel met steen en met hout.
Jeremia 3:10 Zelfs in dit alles heeft haar trouweloze zuster Juda zich niet tot Mij bekeerd met heel haar hart, maar slechts in schijn, spreekt de HEERE.
Jeremia 3:11 Daarom zei de HEERE tegen mij: Het afvallige Israël heeft zichzelf nog rechtvaardig doen lijken, vergeleken bij het trouweloze Juda.
Jeremia 3:12 Ga deze woor­den prediken tegen het noorden, en zeg: Keer terug, afvallig Israël, spreekt de HEERE, Mijn aangezicht is tegenover u niet betrokken, want Ik ben goedertieren, spreekt de HEERE, Ik handhaaf Mijn toorn niet voor eeuwig.
Jeremia 3:13 Alleen, erken uw ongerechtigheid, want u bent te­gen de HEERE, uw God, in opstand gekomen, en u hebt zich in alle richtingen verspreid op zoek naar de vreemden, onder elke bladerrijke boom, maar u hebt niet geluisterd naar Mijn stem, spreekt de HEERE.
Jeremia 3:14 Keer terug, afkerige kinderen, spreekt de HEERE, want Ík heb u getrouwd. Ik zal u nemen, één uit een stad en twee uit een geslacht, en Ik zal u naar Sion brengen.
Jeremia 3:15 Ik zal u herders geven naar Mijn hart, die u zullen weiden met kennis en ver­stand.
Jeremia 3:16 En het zal gebeuren in die dagen, wanneer u zich vermeerdert en vruchtbaar wordt in het land, spreekt de HEERE, dan zal men niet meer zeggen: de ark van het verbond van de HEERE. Zij zal niet meer in het hart opkomen. Men zal er niet meer aan denken en niet meer naar haar omzien. Zij zal niet opnieuw gemaakt worden.
Jeremia 3:17 In die tijd zal men Jeruzalem de Troon van de HEERE noemen. Alle heidenvolken zullen er samenstromen, tot de Naam van de HEERE, tot Jeruzalem. Zij zullen niet meer hun verharde, boosaardige hart achternagaan.
Jeremia 3:18 In die dagen zal het huis van Juda naar het huis van Israël gaan. Tezamen zullen zij komen uit het land in het noorden naar het land dat Ik uw vaderen in erfelijk bezit heb gegeven.
Jeremia 3:19 Ík had wel gezegd: Hoe kan Ik u tot kinderen maken en u een begerens­waardig land geven, het sierlijke erfelijk bezit van de heidenvolken? Ik zei: U zult tot Mij roepen: Mijn Vader, en u zult zich van achter Mij niet afkeren.
Jeremia 3:20 Voorwaar, zoals een vrouw haar levensgezel ontrouw wordt, zo bent u Mij ontrouw geworden, huis van Israël, spreekt de HEERE.
Jeremia 3:21 Er wordt een geluid gehoord op de kale hoogten, een geween, smeek­beden door de Israëlieten, want zij hebben hun weg krom gemaakt, zij hebben de HEERE, hun God, vergeten.
Jeremia 3:22 Keer terug, afkerige kinderen, Ik zal u van uw afdwalingen genezen. Zie, hier zijn wij. Wij komen tot U, want U bent de HEERE, onze God.
Jeremia 3:23 Voorwaar, tever­geefs verwacht men het van de heuvels, en de menigte van de bergen. Voorwaar, in de HEERE, onze God, is het heil van Israël.
Jeremia 3:24 Die schande heeft de arbeid van onze vaderen verslonden, van onze jeugd af, hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochters.
Jeremia 3:25 Wij liggen in onze schande en onze smaad overdekt ons, want tegen de HEERE, onze God, hebben wij gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot op deze dag, wij heb­ben niet geluisterd naar de stem van de HEERE, onze God.

Jeremia 4

Jeremia 4:1 Als u zich bekeert, Israël, spreekt de HEERE, bekeer u dan tot Mij, en als u uw afschuwe­lijke afgoden wegdoet van voor Mijn aangezicht, en niet meer rondzwerft,
Jeremia 4:2 en als u zweert: Zo waar de HEERE leeft, in waarheid, in recht en in gerechtigheid, dan zullen de heidenvolk­en zich in Hem zegenen en zich in Hem beroemen.
Jeremia 4:3 Want zo zegt de HEERE tegen de mannen van Juda en tegen Jeruzalem: Ploeg voor uzelf ongeploegd land om! Zaai niet tussen de doornen.
Jeremia 4:4 Besnijd u voor de HEERE en doe de voorhuid van uw hart weg, mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem; anders zal Mijn grimmigheid uitslaan als een vuur en bran­den zonder dat iemand kan blussen, vanwege uw slechte daden.
Jeremia 4:5 Maak het in Juda be­kend, laat het in Jeruzalem horen en zeg: Blaas de bazuin in het land, roep luidkeels en zeg: Verzamel u, en laten we gaan naar de versterkte steden.
Jeremia 4:6 Hef de banier omhoog naar Sion, breng u in veiligheid, sta niet stil, want Ik ga onheil brengen vanuit het noorden, een grote ramp!
Jeremia 4:7 Een leeuw is opgesprongen uit zijn struikgewas, de verderver van de heidenvolken is uitgetrokken, is zijn plaats uitgegaan om van uw land een woestenij te maken, uw steden zullen vernietigd worden, zodat er geen inwoner meer is.
Jeremia 4:8 Omgord u daarom met een rouwgewaad, bedrijf rouw en weeklaag, want de brandende toorn van de HEERE keert zich niet van ons af.
Jeremia 4:9 Op die dag zal het gebeuren, spreekt de HEERE: vergaan zal de moed van de koning en de moed van de vorsten, de priesters zullen ontzet zijn en de profeten verbij­sterd.
Jeremia 4:10 Toen zei ik: Ach, Heere HEERE, voorwaar, U hebt dit volk en Jeruzalem ten zeerste bedrogen door te zeggen: U zult vrede hebben. Het zwaard wordt ons immers op de keel gezet.
Jeremia 4:11 In die tijd zal gezegd worden tegen dit volk en tegen Jeruzalem: Een zinder­ende wind van de kale hoogten in de woestijn is op weg naar de dochter van Mijn volk, maar niet om te wannen, en niet om te zuiveren.
Jeremia 4:12 Een wind, sterker dan deze, komt er van Mij aan. Nu zal Ik ook oordelen over hen uitspreken.
Jeremia 4:13 Zie, als wolken komt de vijand opzet­ten, als een wervelwind komen zijn wagens, sneller dan arenden zijn zijn paarden. Wee ons, want wij worden verwoest!
Jeremia 4:14 Was het kwaad van uw hart af, Jeruzalem, opdat u verlost wordt. Hoelang laat u uw zondige gedachten in uw binnenste overnachten?
Jeremia 4:15 Want een stem verkondigt het uit Dan en doet onheil horen uit het bergland van Efraïm.
Jeremia 4:16 Roep het in herinnering bij de volken, zie, laat Jeruzalem het horen: Er komen belegeraars uit een ver land, zij laten hun stem klinken tegen de steden van Juda.
Jeremia 4:17 Zoals wachters van de velden staan zij rondom tegenover haar, omdat zij Mij ongehoorzaam is geweest, spreekt de HEERE.
Jeremia 4:18 Uw wegen en uw daden hebben u deze dingen aangedaan. Dit is uw kwaad, dat het zo bitter is, dat het u in uw hart treft.
Jeremia 4:19 Mijn binnenste, mijn binnenste, ik krimp ineen, wan­den van mijn hart! Mijn hart is onrustig in mij, ik kan niet zwijgen, want u, mijn ziel, hoort bazuingeschal en krijgsgeschreeuw.
Jeremia 4:20 Ramp op ramp, wordt er geroepen, want heel het land werd verwoest. Plotseling zijn mijn tenten verwoest, in een ogenblik mijn tentkleden.
Jeremia 4:21 Hoelang moet ik de banier nog zien, het bazuingeschal horen?
Jeremia 4:22 Voorzeker, Mijn volk is dwaas, men kent Mij niet. Verstandeloze kinderen zijn het, inzicht heeft men niet. Wijs is men in kwaaddoen, maar van goeddoen weet men niet.
Jeremia 4:23 Ik zag het land, en zie, het was woest en leeg, en keek naar de hemel – zijn licht was er niet.
Jeremia 4:24 Ik zag de bergen, en zie, zij beefden, en alle heuvels schudden door elkaar.
Jeremia 4:25 Ik zag, en zie, er was geen mens, en alle vogels in de lucht waren weggevlogen.
Jeremia 4:26 Ik zag, en zie, het vruchtbare land was woestijn, en al zijn steden waren afgebroken, door de HEERE, door Zijn brandende toorn.
Jeremia 4:27 Want zo zegt de HEERE: Heel het land zal een woestenij worden – toch zal Ik er geen vernietigend einde aan maken.
Jeremia 4:28 Hierom zal de aarde treuren en de hemel daarboven in zwart gehuld worden, want Ik heb gesproken, Ik heb het Mij voorgenomen, en Ik zal geen berouw krijgen en er niet op terugkomen.
Jeremia 4:29 Voor het geroep van ruiters en boogschutters slaat heel de stad op de vlucht. Ze gaan de struiken in of klimmen op de rotsen. Elke stad is verlaten – nie­mand die er nog in woont.
Jeremia 4:30 U, verwoeste, wat gaat u nu doen? Al zou u zich kleden in kar­mozijn, al zou u zich tooien met een gouden sieraad, al zou u uw ogen opmaken met oogscha­duw, tevergeefs zou u zich mooi maken. Uw minnaars verwerpen u, staan u naar het leven.
Jeremia 4:31 Want ik hoor een geluid als van een vrouw in barensnood, benauwdheid als van een die haar eerste kind aan het baren is. Het is het geluid van de dochter van Sion, zij snakt naar adem, zij spreidt haar handen uit: Wee mij toch! Want mijn ziel is uitgeput, vanwege de moordenaars.

Jeremia 5

Jeremia 5:1 Trek rond door de straten van Jeruzalem, kijk toch en let op, zoek op zijn pleinen, of u ie­mand vindt, of er een is die recht doet, een die betrouwbaarheid nastreeft, dan zal Ik Jeruza­lem vergeven.
Jeremia 5:2 Als ze zeggen “Zo waar de HEERE leeft”, leggen zij toch een valse eed af.
Jeremia 5:3 HEERE, zien Uw ogen niet uit naar betrouwbaarheid? U hebt hen geslagen, maar zij voel­den geen pijn. U hebt hen omgebracht, maar zij weigerden vermaning te aanvaarden. Zij heb­ben hun gezichten harder gemaakt dan een rots, zij hebben geweigerd zich te bekeren.
Jeremia 5:4 Ík zei echter: Zij zijn maar geringe mensen, zij gedragen zich als dwazen, omdat zij de weg van de HEERE niet kennen, het recht van hun God.
Jeremia 5:5 Laat ik naar de aanzienlijken gaan en met hen spreken, want die kennen de weg van de HEERE wel, het recht van hun God. Zij echter hebben samen het juk gebroken, de banden verscheurd.
Jeremia 5:6 Daarom zal een leeuw uit het woud hen doden, een wolf van de vlakten zal hen uiteenrijten, terwijl een luipaard op de loer ligt bij hun steden, – al wie daar uitgaat, wordt verscheurd – want hun overtredingen zijn tal­rijk geworden, machtig veel hun afdwalingen.
Jeremia 5:7 Hoe zou Ik u dit vergeven? Uw kinderen hebben Mij verlaten en zweren bij wat geen goden zijn. Als Ik hun overvloed geef, plegen zij overspel, en in het hoerenhuis drommen zij samen.
Jeremia 5:8 Weldoorvoede, hitsige hengsten zijn het, ieder hinnikt naar de vrouw van zijn naaste.
Jeremia 5:9 Zou Ik deze dingen niet straffen? spreekt de HEERE, of op een volk als dit Mijzelf niet wreken?
Jeremia 5:10 Klim zijn wijnbergen op, richt ze te gronde, maar maak er geen vernietigend einde aan. Verwijder zijn ranken, want die zijn niet van de HEERE.
Jeremia 5:11 Zij hebben immers volkomen trouweloos tegen Mij gehandeld, het huis van Israël en het huis van Juda, spreekt de HEERE.
Jeremia 5:12 Zij hebben de HEERE verloo­chend en zeggen: Hij is het niet! Geen onheil zal over ons komen, zwaard of honger zullen wij niet zien!
Jeremia 5:13 Die profeten zullen worden als wind, het woord is niet bij hen. Zo zal aan hen gedaan worden.
Jeremia 5:14 Daarom, zo zegt de HEERE, de God van de legermachten: Omdat u dit woord spreekt, zie, Ik ga Mijn woorden in uw mond tot vuur maken en dit volk tot hout, zodat het hen zal verteren.
Jeremia 5:15 Zie, Ik ga over u een volk van ver weg brengen, huis van Israël, spreekt de HEERE. Een taai volk is het, een volk, van oude tijden af is het er, een volk waar­van u de taal niet kent, en niet verstaat wat het spreekt.
Jeremia 5:16 Zijn pijlkoker is als een open graf, het zijn allen helden.
Jeremia 5:17 Verslinden zal het uw oogst en uw brood, verslinden zullen ze uw zonen en uw dochters, verslinden zal het uw schapen en uw runderen, verslinden uw wijn­stok en uw vijgenboom, met het zwaard uw versterkte steden verwoesten, waarop u ver­trouwt.
Jeremia 5:18 Maar ook in die dagen, spreekt de HEERE, zal Ik geen vernietigend einde aan u maken.
Jeremia 5:19 En het zal gebeuren, wanneer u zult zeggen: Waarom heeft de HEERE, onze God, ons al deze dingen aangedaan? dat u tegen hen zult zeggen: Zoals u Mij hebt verlaten en vreemde goden bent gaan dienen in uw land, zo zult u vreemden dienen in een land dat niet het uwe is.
Jeremia 5:20 Maak dit aan het huis van Jakob bekend, laat het horen in Juda:
Jeremia 5:21 Hoor toch dit, dwaas volk, zonder verstand, zij hebben ogen, maar zij zien niet, zij hebben oren, maar zij horen niet.
Jeremia 5:22 Zou u voor Mij niet bevreesd zijn, spreekt de HEERE, of zou u voor Mijn aangezicht niet beven? Ik, Die het zand gemaakt heb tot een grens voor de zee, een eeu­wige verordening, die zij niet zal overschrijden. Al kolken haar golven, zij zullen niets kunnen uitrichten, al bruisen zij, zij zullen hem niet overschrijden.
Jeremia 5:23 Maar dit volk heeft een op­standig, ongehoorzaam hart, zij zijn afgeweken, zij gingen hun eigen weg.
Jeremia 5:24 Ze zeggen niet in hun hart: Laten wij toch de HEERE, onze God, vrezen, Die de regen geeft, zowel vroege re­gen als late regen, op zijn tijd, Die de vastgestelde weken van de oogst voor ons bewaakt.
Jeremia 5:25 Uw ongerechtigheden wenden die dingen af, uw zonden onthouden u het goede.
Jeremia 5:26 Want onder Mijn volk worden goddelozen gevonden. Men ligt op de loer, ineengedoken als vogel-vangers. Zij zetten een vernielende strik, mensen vangen zij.
Jeremia 5:27 Hun huizen zijn zo vol bed­rog als een kooi vol vogels. Daarom zijn zij groot en rijk geworden,
Jeremia 5:28 vet en vadsig. Zelfs overtreffen zij de slechtste dingen: geen rechtszaak behartigen zij, zelfs niet de rechtszaak van een wees, en toch hebben ze voorspoed, het recht van de armen laten zij niet gelden.
Jeremia 5:29 Zou Ik vanwege deze dingen niet straffen? spreekt de HEERE, of op een volk als dit Mijzelf niet wreken?
Jeremia 5:30 Iets verschrikkelijks, iets afschuwelijks gebeurt er in het land:
Jeremia 5:31 de profeten profeteren leugens, de priesters heersen door hun handen, en Mijn volk heeft het graag zo. Maar wat zult u doen aan het einde hiervan?

Jeremia 6

Jeremia 6:1 Breng u in veiligheid, nakomelingen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem! Blaas de bazuin in Tekoa, geef een vuursignaal af boven Beth-Cherem! Want er ziet onheil neer va­nuit het noorden, een grote ramp!
Jeremia 6:2 Die bekoorlijke en die verwende, Ik roei de dochter van Sion uit.
Jeremia 6:3 Er komen herders naar haar toe met hun kudden. Zij zetten rondom tegen haar tenten op, ieder weidt zijn stukje af.
Jeremia 6:4 Verklaar haar de oorlog! Sta op, laten we midden op de dag oprukken! Wee ons, want de dag is bijna verstreken, want de avondschaduwen wor­den langer.
Jeremia 6:5 Sta op, laten we dan in de nacht oprukken, laten we haar paleizen te gronde richten!
Jeremia 6:6 Want zo zegt de HEERE van de legermachten: Hak bomen om, werp tegen Jeru­zalem een belegeringsdam op. Dit is de stad die gestraft zal worden, enkel onderdrukking is in haar midden!
Jeremia 6:7 Zoals een bron zijn water opwelt, zo welt zij haar slechtheid op. Geweld en verwoesting wordt in haar gehoord, voor Mijn aangezicht is voortdurend ziekte en plaag.
Jeremia 6:8 Laat u straffen, Jeruzalem, anders zal Mijn ziel zich van u losrukken, anders zal Ik een woestenij van u maken, een onbewoond land!
Jeremia 6:9 Zo zegt de HEERE van de legermachten: Zij zullen het overblijfsel van Israël als een wijnstok nauwkeurig nalopen. Laat uw hand ter­ugkeren als een druivenplukker langs de ranken.
Jeremia 6:10 Tegen wie zal ik spreken, en wie zal ik waarschuwen dat zij zullen luisteren? Zie, onbesneden is hun oor, zodat ze niet in staat zijn om er acht op te slaan, zie, het woord van de HEERE is hun tot smaad, ze vinden er geen vreugde in.
Jeremia 6:11 Daarom ben ik vol van de grimmigheid van de HEERE, ik ben het moe haar in te houden. Giet haar dan uit over de kleine kinderen op straat, over de kring van de jonge­mannen bij elkaar. Ja, ook de man zal met de vrouw gevangen worden genomen, de oudere met de hoogbejaarde.
Jeremia 6:12 Hun huizen zullen overgaan in de handen van anderen, samen met de akkers en de vrouwen, want Ik zal Mijn hand uitstrekken tegen de inwoners van dit land, spreekt de HEERE.
Jeremia 6:13 Want van hun kleinste tot hun grootste, ieder van hen is uit op winstbejag. Van profeet tot priester pleegt ieder van hen bedrog.
Jeremia 6:14 Zij genezen de breuk van Mijn volk op het lichtst, door te zeggen: Vrede, vrede! Maar er is geen vrede.
Jeremia 6:15 Staan zij beschaamd, omdat zij een gruweldaad gedaan hebben? Ze schamen zich niet in het minst, ja, zij weten van geen blozen. Daarom zullen zij vallen onder hen die vallen; ten tijde dat Ik hen zal straffen, zullen zij struikelen, zegt de HEERE.
Jeremia 6:16 Zo zegt de HEERE: Ga staan op de wegen, en zie, vraag naar de aloude paden, waar toch de goede weg is, en bewandel die. Dan zult u rust vinden voor uw ziel. Maar zij zeggen: Wij bewandelen die niet.
Jeremia 6:17 Ik heb wachters over u aangesteld: Sla acht op het geluid van de bazuin! Maar zij zeggen: Daar slaan wij geen acht op.
Jeremia 6:18 Daarom, heidenvolken, luister, weet, gemeenschap, wat er onder hen leeft!
Jeremia 6:19 Luister, aarde, zie, Ik breng onheil over dit volk. Dat is de vrucht van hun gedacht­en. Want op Mijn woorden hebben zij geen acht geslagen, en Mijn wet, die hebben zij ver­worpen.
Jeremia 6:20 Waarom zou voor Mij wierook uit Sjeba moeten komen en de beste kalmoes uit een ver land? Uw brandoffers zijn Mij niet welgevallig, en uw slachtoffers zijn Mij niet aange­naam.
Jeremia 6:21 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga dit volk struikelblokken geven waarover zij zullen struikelen: de vaders samen met de zonen, de buurman met zijn naaste, zij zullen om­komen.
Jeremia 6:22 Zo zegt de HEERE: Zie, een volk komt uit het land in het noorden, een grote na­tie zal opgewekt worden van de uithoeken van de aarde.
Jeremia 6:23 Boog en werpspies grijpen zij vast, meedogenloos is het, zij zullen geen medelijden hebben. Hun geluid bruist als de zee, en zij rijden op paarden, als mannen opgesteld voor de strijd tegen u, dochter van Sion.
Jeremia 6:24 Wij hebben het gerucht over hem gehoord, wij hebben de moed verloren, benauwdheid heeft ons aangegrepen, smart als van een barende vrouw.
Jeremia 6:25 Trek het veld niet in, ga de weg niet op, want daar is het zwaard van de vijand, angst van rondom.
Jeremia 6:26 Dochter van Mijn volk, om­gord u met een rouwgewaad, wentel u in de as, bedrijf rouw over een enig kind, betoon een zeer bittere rouwklacht, want plotseling zal over ons de verwoester komen.
Jeremia 6:27 Ik heb u aan­gesteld tot keurmeester onder Mijn volk, tot een vesting, opdat u hun weg zou kennen en be­proeven.
Jeremia 6:28 Zij allen zijn de afvalligsten van de afvalligen, zij gaan rond met lasterpraat, als koper en ijzer zijn ze, verdervers zijn het, allemaal.
Jeremia 6:29 De blaasbalg is verbrand, het lood is door het vuur vergaan, tevergeefs heeft de smelter zo ijverig gesmolten, want de slechten zijn niet uitgezuiverd.
Jeremia 6:30 Verworpen zilver noemt men hen, want de HEERE heeft hen ver­worpen.

Jeremia 7

Jeremia 7:1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia:
Jeremia 7:2 Ga in de poort van het huis van de HEERE staan, en predik daar dit woord, en zeg: Hoor het woord van de HEERE, heel Ju­da, u die door deze poorten binnengaat om zich voor de HEERE neer te buigen.
Jeremia 7:3 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Laat uw wegen en uw daden goed zijn, dan laat Ik u wonen in deze plaats.
Jeremia 7:4 Stel uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: De tem­pel van de HEERE, de tempel van de HEERE, de tempel van de HEERE is dit!
Jeremia 7:5 Als u echter uw wegen en uw daden werkelijk betert, als u werkelijk recht doet tussen iemand en zijn naaste,
Jeremia 7:6 als u de vreemdeling, de wees en de weduwe niet onderdrukt, geen onschuldig bloed in deze plaats vergiet, en geen andere goden achterna gaat, uzelf ten kwade,
Jeremia 7:7 dan zal Ik u in deze plaats, in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, laten wonen, eeuw uit en eeuw in.
Jeremia 7:8 Zie, u vertrouwt op bedrieglijke woorden die niet van nut zijn.
Jeremia 7:9 Stelen, doodslaan, overspel plegen, valse eden afleggen, reukoffers brengen aan de Baäl, andere goden achterna­gaan, die u niet gekend hebt,
Jeremia 7:10 en dan voor Mijn aangezicht komen staan in dit huis waar­over Mijn Naam is uitgeroepen, en zeggen: Wij zijn gered – om al deze gruweldaden te doen?
Jeremia 7:11 Is dan dit huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, in uw ogen een rovershol? Ook Ik, zie, Ik heb het gezien, spreekt de HEERE.
Jeremia 7:12 Want ga toch naar Mijn plaats die in Silo was, daar waar Ik vroeger Mijn Naam heb laten wonen, en zie wat Ik daarmee gedaan heb van­wege de slechtheid van Mijn volk Israël.
Jeremia 7:13 Welnu, omdat u al deze daden doet, spreekt de HEERE, en Ik vroeg en laat tot u sprak, maar u niet geluisterd hebt, en Ik u geroepen heb, maar u niet geantwoord hebt,
Jeremia 7:14 zal Ik met dit huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, waarop u vertrouwt, en met deze plaats, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, doen zoals Ik met Silo heb gedaan.
Jeremia 7:15 Ik zal u van voor Mijn aangezicht wegwerpen, zoals Ik al uw broeders weggeworpen heb, heel het nageslacht van Efraïm.
Jeremia 7:16 En u, bid niet voor dit volk, hef voor hen geen geroep of gebed aan, dring niet bij Mij aan, want Ik zal niet naar u luiste­ren.
Jeremia 7:17 Ziet u niet wat zij doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem?
Jeremia 7:18 De kinderen sprokkelen hout, de vaders steken het vuur aan en de vrouwen kneden deeg om offerkoeken te maken voor de koningin van de hemel. Zij gieten plengoffers uit voor andere goden, zodat zij Mij tot toorn verwekken.
Jeremia 7:19 Verwekken zij Mij tot toorn? spreekt de HEERE. Doen zij het zichzelf niet aan, tot schande van hun eigen gezicht?
Jeremia 7:20 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Mijn toorn en grimmigheid zullen uitgegoten worden over deze plaats, over de mensen en over de dieren, over de bomen op het veld en over de vruchten van het land. Die zullen branden en niet geblust worden.
Jeremia 7:21 Zo zegt de HEERE van de leger­machten, de God van Israël: Voeg uw brandoffers toe aan uw slachtoffers, eet vlees,
Jeremia 7:22 want Ik heb met uw vaderen op de dag dat Ik hen uit het land Egypte leidde, niet gesproken en hun evenmin iets geboden over zaken die betrekking hebben op brandoffers en slach­toffers.
Jeremia 7:23 Maar deze zaak heb Ik hun geboden: Luister naar Mijn stem. Dan zal Ik u tot een God zijn, en zult Mij tot een volk zijn. Bewandel heel de weg die Ik u gebieden zal en het zal u goed gaan.
Jeremia 7:24 Maar zij hebben niet geluisterd en hun oor niet geneigd, maar ze gingen in hun eigen opvattingen voort overeenkomstig hun verharde, boosaardige hart. Zij gingen ach­terwaarts en niet voorwaarts.
Jeremia 7:25 Vanaf de dag dat uw vaderen uit het land Egypte vertrokk­en zijn tot op deze dag, zond Ik elke dag, vroeg en laat al Mijn dienaren, de profeten, tot u.
Jeremia 7:26 Uw vaderen hebben echter niet naar Mij geluisterd en hebben hun oor niet geneigd. Zij waren halsstarrig en maakten het erger dan hun vaderen.
Jeremia 7:27 U moet al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen niet naar u luisteren. U zult wel tegen hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden.
Jeremia 7:28 Zeg daarom tegen hen: Dit is het volk dat naar de stem van de HEERE, zijn God, niet luistert en de vermaning niet aanvaardt. De waarheid is vergaan, zij is uit hun mond uitgeroeid.
Jeremia 7:29 Scheer uw gewijde hoofdhaar af en werp het weg. Hef op de kale hoogten een klaaglied aan, want de HEERE heeft verworpen en verlaten de generatie van Zijn verbolgenheid.
Jeremia 7:30 Want de Judeeërs hebben gedaan wat kwaad is in Mijn ogen, spreekt de HEERE, zij hebben hun afschuwelijke afgoden opgesteld in het huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, zodat zij dat verontreinigen.
Jeremia 7:31 En zij hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die in het dal Ben-Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters in het vuur te verbranden. Dat heb Ik niet geboden en is niet in Mijn hart opgekomen.
Jeremia 7:32 Daarom, zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat het niet meer Tofet of het dal Ben-Hinnom zal gen­oemd worden, maar Moorddal. Men zal in Tofet begraven, omdat er nergens anders plaats zal zijn.
Jeremia 7:33 De dode lichamen van dit volk zullen tot voedsel zijn voor de vogels in de lucht en de dieren op de aarde, en niemand zal ze schrik aanjagen.
Jeremia 7:34 En Ik zal uit de steden van Ju­da en uit de straten van Jeruzalem de stem van de vreugde en de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid doen ophouden, want het land zal tot een verwoesting worden.

Jeremia 8

Jeremia 8:1 In die tijd, spreekt de HEERE, zullen zij de beenderen van de koningen van Juda, de beenderen van hun vorsten, de beenderen van de priesters, de beenderen van de profeten en de beenderen van de inwoners van Jeruzalem uit hun graven halen,
Jeremia 8:2 en ze uitspreiden voor de zon, voor de maan en voor heel het leger aan de hemel, die zij hebben liefgehad, die zij hebben gediend, die zij achterna zijn gegaan, die zij hebben geraadpleegd en waarvoor zij zich hebben neergebogen. Die zullen niet verzameld en niet begraven worden: als mest op de aardbodem zullen zij zijn.
Jeremia 8:3 Dan zal de dood verkozen worden boven het leven door heel het overblijfsel van hen die overgebleven zijn uit dit boosaardige geslacht, op alle plaatsen waar zij overgebleven zijn, waarheen Ik hen verdreven zal hebben, spreekt de HEERE van de legermachten.
Jeremia 8:4 Zeg verder tegen hen: Zo zegt de HEERE: Zal men vallen en niet weer op­staan? Of zal men zich afkeren en niet terugkeren?
Jeremia 8:5 Waarom heeft dan dit volk, Jeruza­lem, zich afgekeerd met een altijddurende afkeer? Zij houden vast aan bedrog, zij weigeren terug te keren.
Jeremia 8:6 Ik heb er acht op geslagen en geluisterd: zij spreken wat juist niet behoor­lijk is. Er is niemand die berouw heeft over zijn slechtheid door te zeggen: Wat heb ik ge­daan? Eenieder keert zich af en draaft maar door, als een paard dat zich in de strijd stort.
Jeremia 8:7 Zelfs een ooievaar in de lucht kent zijn vaste tijden, tortelduif, zwaluw en kraanvogel nemen de tijd van hun aankomst in acht, maar Mijn volk kent niet het recht van de HEERE.
Jeremia 8:8 Hoe kunt u dan zeggen: Wij zijn wijs, en de wet van de HEERE is bij ons! Voorwaar, zie, de leu­genpen van de schriftgeleerden heeft die wet tot leugen gemaakt.
Jeremia 8:9 De wijzen zullen be­schaamd staan, ontsteld zijn en gevangen worden. Zie, zij hebben het woord van de HEERE verworpen, wat voor wijsheid zouden zij dan hebben?
Jeremia 8:10 Daarom zal Ik hun vrouwen aan anderen geven, hun akkers aan bezetters. Want van klein tot groot is ieder van hen uit op winst. Van profeet tot priester, pleegt ieder van hen bedrog.
Jeremia 8:11 Zij genezen de breuk van de dochter van Mijn volk op het lichtst door te zeggen: Vrede, vrede! Maar er is geen vrede!
Jeremia 8:12 Staan zij beschaamd, omdat zij een gruweldaad gedaan hebben? Ze schamen zich zelfs niet in het minst, ja, zij weten van geen blozen. Daarom zullen zij vallen onder hen die vallen, ten tijde van de vergelding aan hen, zullen zij struikelen, zegt de HEERE.
Jeremia 8:13 Ik ga hen volko­men wegvagen, spreekt de HEERE. Er zijn geen druiven aan de wijnstok, geen vijgen aan de vijgenboom, en de bladeren zijn verwelkt. Wat Ik hun gaf, daaraan gaan zij voorbij.
Jeremia 8:14 Waarom blijven wij zitten? Verzamel u, laten wij naar de versterkte steden gaan en daar zwij­gen, want de HEERE, onze God, heeft ons doen zwijgen. Hij heeft ons galwater te drinken gegeven, omdat wij tegen de HEERE gezondigd hebben.
Jeremia 8:15 Wij zien uit naar vrede, maar er is niets goeds, naar een tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking.
Jeremia 8:16 Vanuit Dan wordt het gesnuif van zijn paarden gehoord, heel het land beeft van het geluid van het gehin­nik van zijn hengsten. Zij komen en verslinden het land en al wat het bevat, de stad en wie erin wonen.
Jeremia 8:17 Voorzeker, zie, Ik ga slangen, gifslangen op u af zenden, waartegen geen bezwering is, en die zullen u bijten, spreekt de HEERE.
Jeremia 8:18 Als ik mij wil verkwikken, over­valt mij verdriet, mijn hart is afgemat in mij.
Jeremia 8:19 Let op, het geluid van het hulpgeroep van de dochter van mijn volk, uit een zeer ver land: Is de HEERE dan niet in Sion, of is haar Kon­ing niet bij haar? Waarom hebben zij Mij tot toorn verwekt met hun beelden, met nietige af­goden uit den vreemde?
Jeremia 8:20 De oogst is voorbij, de zomer is ten einde, en nog zijn wij niet verlost.
Jeremia 8:21 Om de breuk van de dochter van mijn volk ben ik gebroken, ik ga in het zwart ge­huld, verschrikking heeft mij aangegrepen.
Jeremia 8:22 Is er geen balsem in Gilead? Of is er geen geneesheer daar? Want waarom is er dan geen herstel opgetreden bij de dochter van mijn volk?

Jeremia 9

Jeremia 9:1 Och, was mijn hoofd maar water en mijn oog een bron van tranen, ik zou dag en nacht we­nen over de gesneuvelden bij de dochter van mijn volk.
Jeremia 9:2 Och, had ik in de woestijn maar een kamp voor reizigers! Ik zou mijn volk verlaten, ik zou bij hen weggaan, want zij zijn allen overspelers, een trouweloos gezelschap.
Jeremia 9:3 Zij spannen hun tong als hun boog. Met leugen en niet met betrouwbaarheid zijn zij in het land sterk geworden, want zij gaan voort van slechtheid tot slechtheid, en Mij kennen ze niet, spreekt de HEERE.
Jeremia 9:4 Laat eenieder voor zijn naaste op zijn hoede zijn, en vertrouw op geen enkele broeder, want elke broeder doet niet anders dan bedriegen, en elke vriend gaat rond met lasterpraat.
Jeremia 9:5 Eenieder bedriegt zijn naaste, zij spreken niet de waarheid. Zij leren hun tong leugens te spreken, zij vermoeien zich met onrecht doen.
Jeremia 9:6 U woont te midden van bedrog, door bedrog weigeren zij Mij te kennen, spreekt de HEERE.
Jeremia 9:7 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten: Zie, Ik ga hen louteren en hen beproeven, want hoe zou Ik anders handelen ten aanzien van de dochter van Mijn volk?
Jeremia 9:8 Hun tong is een moordende pijl, bedrog spreekt hij. Met zijn mond spreekt men van vrede met zijn naaste, maar in zijn binnenste legt men hem een hinderlaag.
Jeremia 9:9 Zou Ik hun deze dingen niet vergelden? spreekt de HEERE, of zou Mijn ziel zich op een volk als dit niet wreken?
Jeremia 9:10 Ik zal een geween en een rouwklacht aanheffen over de bergen, een klaaglied over de weiden van de woestijn, want zij zijn afgebrand zodat niemand erdoor­heen trekt, en men hoort nergens het blaten van het vee. Van de vogels in de lucht tot de dier­en op het land toe zijn zij gevlucht, zijn zij weggegaan.
Jeremia 9:11 Ik zal van Jeruzalem steenhopen maken, een verblijfplaats van jakhalzen, Ik zal van de steden van Juda een woestenij maken, zodat niemand er meer woont.
Jeremia 9:12 Wie is de wijze man die dit begrijpt, tot wie de mond van de HEERE heeft gesproken, dat hij het bekend kan maken? Waarom is het land vergaan, ver­woest als de woestijn, zodat niemand erdoorheen trekt?
Jeremia 9:13 De HEERE zegt: Omdat zij Mijn wet verlaten hebben die Ik hun had voorgehouden, en niet geluisterd hebben naar Mijn stem en daarnaar niet hebben gewandeld,
Jeremia 9:14 maar achter hun verharde hart aan gegaan zijn en achter de Baäls aan, zoals hun vaderen hun dat geleerd hadden,
Jeremia 9:15 daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik geef hun, dit volk, alsem te eten en galwater te drinken.
Jeremia 9:16 Ik zal hen verspreiden onder de heidenvolken, die zij en hun vade­ren niet gekend hebben. Ik zal het zwaard achter hen aan zenden, tot Ik aan hen een einde zal gemaakt hebben.
Jeremia 9:17 Zo zegt de HEERE van de legermachten: Let op en roep de klaagvrou­wen, dat ze komen, stuur boden naar de kundige vrouwen, dat zij komen,
Jeremia 9:18 en laten zij zich haasten en over ons een rouwklacht aanheffen, zodat de tranen uit onze ogen naar bene­den stromen, en onze oogleden van water vloeien.
Jeremia 9:19 Want uit Sion wordt het geluid van een rouwklacht gehoord: Hoe zijn wij verwoest! Wij schamen ons diep, omdat wij het land hebben moeten verlaten, omdat zij onze woningen omvergeworpen hebben.
Jeremia 9:20 Hoor dan het woord van de HEERE, vrouwen, laat uw oor het woord uit Zijn mond vernemen. Leer uw dochters een rouwklacht, elke vrouw haar vriendin een klaaglied,
Jeremia 9:21 want de dood is onze vensters binnengeklommen, onze paleizen binnengekomen, om de kleine kinderen van de straat uit te roeien, de jongemannen van de pleinen.
Jeremia 9:22 Spreek: Zo spreekt de HEERE: De dode lichamen van de mensen liggen als mest op het open veld, als een graanschoof achter de maaier, die niemand verzamelt.
Jeremia 9:23 Zo zegt de HEERE: Laat een wijze zich niet beroemen op zijn wijsheid, laat de held zich niet beroemen op zijn sterkte, laat een rijke zich niet beroe­men op zijn rijkdom.
Jeremia 9:24 Maar laat wie zich beroemt, zich daarop beroemen dat hij begrijpt en Mij kent dat Ik de HEERE ben, Die goedertierenheid bewijs, recht en gerechtigheid op de aarde doe, want in die dingen vind Ik vreugde, spreekt de HEERE.
Jeremia 9:25 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik elke besnedene en die de voorhuid heeft, zal straffen, namelijk
Jeremia 9:26 Egypte en Juda, Edom en de Ammonieten, Moab en allen die kaalgeschoren zijn aan hun slapen, die in de woestijn wonen. Want alle heidenvolken zijn onbesneden, maar heel het huis van Israël is onbesneden van hart.

Jeremia 10

Jeremia 10:1 Hoor het woord dat de HEERE tot u spreekt, huis van Israël.
Jeremia 10:2 Zo zegt de HEERE: U mag u de weg van de heidenvolken niet aanleren, en u niet ontstellen door de tekenen aan de hemel, omdat de heidenvolken zich daardoor ontstellen.
Jeremia 10:3 Want de gebruiken van die volken zijn onzinnig: het is immers een stuk hout, iemand heeft het uit het bos gekapt, vak­werk met de bijl.
Jeremia 10:4 Met zilver en met goud maken ze het mooi, met spijkers en met hamers zetten ze het vast, zodat het niet kan wiebelen.
Jeremia 10:5 Ze zijn als een vogelverschrikker op een komkommerveld, want spreken kunnen ze niet. Ze moeten helemaal gedragen worden, want ze kunnen geen stap verzetten. Wees niet bevreesd voor hen, want kwaad kunnen ze niet doen, maar ook goeddoen is er bij hen niet bij.
Jeremia 10:6 Niemand, HEERE, is U gelijk, groot bent U en groot is Uw Naam in sterkte.
Jeremia 10:7 Wie zou U niet vrezen, Koning van de heidenvolken? Want dat komt U toe. Immers, onder al de wijzen van de heidenvolken en in heel hun konink­rijk is niemand U gelijk.
Jeremia 10:8 In één ding zijn zij toch dom en dwaas: onderwijs in onzinnig­heid, hout is het!
Jeremia 10:9 Geplet zilver wordt uit Tarsis gebracht en goud uit Ufaz; werk van een vakman, en van de handen van een edelsmid, – blauwpurper en roodpurper is hun gewaad – alles is het werk van kundige mensen.
Jeremia 10:10 De HEERE God is echter de Waarheid, Hij is de levende God, een eeuwig Koning. Voor Zijn grote toorn beeft de aarde, de heidenvolken kun­nen Zijn gramschap niet verdragen.
Jeremia 10:11 Dit moet u tegen hen zeggen: De goden die de hem­el en de aarde niet gemaakt hebben, die zullen van de aarde en van onder deze hemel ver­gaan.
Jeremia 10:12 Hij maakte de aarde door Zijn kracht, grondvestte de wereld door Zijn wijsheid, Hij heeft de hemel door Zijn inzicht uitgespannen.
Jeremia 10:13 Als Hij Zijn stem laat klinken, dan is er gedruis van wateren aan de hemel. Hij doet dampen opstijgen van het einde van de aarde. Hij heeft bliksemflitsen bij de regen gemaakt. De wind brengt Hij uit Zijn schatkamers te­voorschijn.
Jeremia 10:14 Ieder mens is dom geworden, zonder kennis, elke edelsmid is beschaamd over zijn beeld. Zijn gegoten beeld is immers bedrog: er zit in hen geen adem.
Jeremia 10:15 Nietig zijn zij, bespottelijk werk, ten tijde van hun vergelding zullen zij vergaan.
Jeremia 10:16 Maar het Deel van Jakob is niet als zij, want Hij is Formeerder van alles, en Israël is de stam die Zijn eigen­dom is, HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
Jeremia 10:17 Verzamel uit het land uw handels­waar, u die in de vesting woont.
Jeremia 10:18 Want zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga de inwoners van het land deze keer wegslingeren. Ik zal hen benauwen, dat zij het ondervinden.
Jeremia 10:19 Wee mij om mijn breuk, mijn wond is pijnlijk. En ik had zelf gezegd: Zeker, dit is een ziekte, ik moet die dragen.
Jeremia 10:20 Mijn tent is verwoest en al mijn touwen zijn gebroken, mijn kinderen zijn bij mij weggegaan en zij zijn er niet. Er is niemand meer die mijn tent opzet en mijn tentkleden opstelt.
Jeremia 10:21 Want de herders zijn dom geweest en hebben de HEERE niet geraadpleegd. Daarom hebben zij niet verstandig gehandeld en is heel de kudde van hun weide verspreid.
Jeremia 10:22 Een geluid van een gerucht! Zie, het komt! Een groot gedreun uit het land in het noor­den, om de steden van Juda te maken tot een woestenij, een verblijfplaats van jakhalzen.
Jeremia 10:23 Ik weet, HEERE, dat het niet aan de mens is zijn weg, dat het niet aan een man is zijn gang te bepalen en zijn voetstappen te richten.
Jeremia 10:24 Bestraf mij, HEERE, maar met mate, niet in Uw toorn, anders zou U weinig van mij overlaten.
Jeremia 10:25 Stort Uw grimmigheid uit over de heidenvolken die U niet kennen, over de geslachten die Uw Naam niet aanroepen. Zij hebben immers Jakob verslonden, ja, hem verslonden, aan hem een einde gemaakt, en zijn woonplaats verwoest.

Jeremia 11

Jeremia 11:1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia:
Jeremia 11:2 Luister naar de woorden van dit verbond en spreek tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem,
Jeremia 11:3 en zeg tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Vervloekt is de man die niet luistert naar de woorden van dit verbond,
Jeremia 11:4 dat Ik uw vaderen geboden heb op de dag dat Ik hen geleid heb uit het land Egypte, uit de ijzeroven: Luister naar Mijn stem en doe deze woorden, over­eenkomstig alles wat Ik u gebied. Dan zult u Mij tot een volk zijn en zal Ík u tot een God zijn,
Jeremia 11:5 opdat Ik de eed gestand doe die Ik uw vaderen gezworen heb om hun een land te geven dat overvloeit van melk en honing, zoals het heden ten dage is. Toen antwoordde ik en zei: Amen, HEERE.
Jeremia 11:6 Toen zei de HEERE tegen mij: Predik al deze woorden in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem: Luister naar de woorden van dit verbond en doe ze.
Jeremia 11:7 Want Ik heb uw vaderen ernstig gewaarschuwd vanaf de dag dat Ik hen uit het land Egypte leidde tot op deze dag, vroeg en laat: Luister naar Mijn stem!
Jeremia 11:8 Zij hebben echter niet ge­luisterd en zij hebben hun oor niet geneigd, maar ze gingen door, ieder overeenkomstig zijn verharde, boosaardige hart. Daarom bracht Ik over hen al de woorden van dit verbond dat Ik geboden heb te doen, maar die zij niet gedaan hebben.
Jeremia 11:9 Daarop zei de HEERE tegen mij: Er is een samenzwering ontdekt onder de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem.
Jeremia 11:10 Zij zijn teruggekeerd tot de ongerechtigheden van hun voorvaderen, die geweigerd heb­ben naar Mijn woorden te luisteren. Wat hen betreft, zij zijn andere goden achternagegaan om die te dienen. Het huis van Israël en het huis van Juda hebben Mijn verbond verbroken, dat Ik met hun vaderen gesloten had.
Jeremia 11:11 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga over hen onheil brengen waaraan zij niet kunnen ontkomen. Als zij dan tot Mij roepen, zal Ik niet naar hen luisteren.
Jeremia 11:12 Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem gaan roepen tot de goden aan wie zij reukoffers gebracht hebben, maar die zullen hen zeker niet kunnen verlossen in de tijd van hun onheil.
Jeremia 11:13 Immers, het aantal van uw goden is even groot als uw steden geworden, Juda, en u hebt evenveel altaren gemaakt voor die schande als het aantal straten van Jeruzalem, altaren om reukoffers te brengen aan de Baäl.
Jeremia 11:14 En u, bid niet voor dit volk, en hef voor hen geen geroep of gebed aan, want Ik zal niet luisteren op het moment dat zij over hun onheil tot Mij roepen.
Jeremia 11:15 Wat heeft Mijn beminde in Mijn huis te doen, terwijl zij de schanddaad met velen doet, en het offervlees van het heiligdom van u zal wijken? Ja, wanneer u kwaad doet, dan springt u op van vreugde.
Jeremia 11:16 Een blader­rijke olijfboom, met welgevormde vruchten, had de HEERE u als naam gegeven. Maar nu heeft Hij onder het geluid van een groot gedruis een vuur onder hem aangestoken, zodat zijn takken gebroken zijn.
Jeremia 11:17 Want de HEERE van de legermachten, Die u heeft geplant, heeft een kwaad over u uitgesproken – vanwege het kwaad dat het huis van Israël en het huis van Juda met elkaar bedreven hebben, door Mij tot toorn te verwekken door reukoffers te bren­gen aan de Baäl.
Jeremia 11:18 De HEERE heeft het mij doen weten en toen wist ik het, toen U mij hun daden hebt doen zien.
Jeremia 11:19 Ik was als een argeloos lam dat ter slachting wordt geleid, want ik wist niet dat zij tegen mij plannen bedachten, door te zeggen: Laten wij de boom met zijn vrucht te gronde richten, laten wij hem uit het land der levenden afhakken, zodat er aan zijn naam niet meer gedacht wordt.
Jeremia 11:20 Maar, HEERE van de legermachten, rechtvaardige Rechter, U Die de nieren en het hart beproeft, laat mij Uw wraak aan hen zien, want aan U heb ik mijn rechtszaak bekendgemaakt.
Jeremia 11:21 Daarom, zo zegt de HEERE over de mannen van Anathoth die u naar het leven staan en zeggen: Profeteer niet in de Naam van de HEERE, opdat u niet door onze hand sterft.
Jeremia 11:22 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten: Zie, Ik ga hen straffen: de jongemannen zullen sterven door het zwaard en hun zonen en hun dochters zullen sterven van de honger.
Jeremia 11:23 Er zal geen overblijfsel van hen zijn, want Ik zal onheil brengen over de mannen van Anathoth in het jaar van de vergelding aan hen.

Jeremia 12

Jeremia 12:1 HEERE, U zou rechtvaardig blijken, wanneer ik met U een rechtszaak zou voeren. Toch wil ik met U over Uw oordelen spreken. Waarom is de weg van de goddelozen voorspoedig, waarom hebben rust, allen die in ontrouw trouweloos handelen?
Jeremia 12:2 U hebt hen geplant, ook hebben zij wortel geschoten, zij gaan hun gang, ook dragen zij vrucht. U bent nabij in hun mond, maar ver van hun nieren.
Jeremia 12:3 U echter, HEERE, kent mij, U ziet mij, U beproeft mijn hart, dat met U is. Ruk hen weg als schapen ter slachting, bereid hen voor op de dag van de slacht.
Jeremia 12:4 Hoelang moet het land treuren, het gewas op heel het veld verdorren? Vanwege het kwaad van wie daarin wonen, vergaan de dieren en de vogels, omdat zij gezegd hebben: Hij ziet ons einde niet.
Jeremia 12:5 Wanneer u met hardlopers meerent, en die maken u al moe, hoe moet u dan wedijveren met paarden? Wanneer u het alleen in een land van vrede vertrouwt, hoe moet u het dan maken in de trots van de Jordaan?
Jeremia 12:6 Want ook uw broeders en het huis van uw vader – ook zij handelen trouweloos tegen u, ook zij roepen u luid na. Vertrouw hen niet als ze vriendelijk tot u spreken.
Jeremia 12:7 Ik heb Mijn huis verlaten, Mijn eigendom in de steek gelaten. Ik heb de beminde van Mijn ziel in de hand van haar vijanden gegeven.
Jeremia 12:8 Mijn eigendom is voor Mij geworden als een leeuw in het woud. Hij heeft zijn stem tegen Mij laten klinken, daarom ben Ik hem gaan haten.
Jeremia 12:9 Mijn eigendom is voor Mij een gespik­kelde roofvogel, de roofvogels zijn rondom tegen hem: Kom, verzamel u, alle dieren van het veld, laat ze komen om te eten!
Jeremia 12:10 Vele herders hebben Mijn wijngaard te gronde gericht, zij hebben Mijn stuk land vertrapt, Mijn begerenswaardige stuk land gemaakt tot een woeste wildernis.
Jeremia 12:11 Men heeft er een woestenij van gemaakt, verwoest treurt het voor Mij, heel het land is verwoest, omdat niemand het ter harte neemt.
Jeremia 12:12 Op alle kale hoogten in de woestijn zijn verwoesters gekomen, want het zwaard van de HEERE verslindt van het ene einde van het land tot het andere einde van het land. Er is voor geen enkel vlees vrede.
Jeremia 12:13 Zij hebben tarwe gezaaid, maar doornen geoogst. Zij hebben zich pijn gedaan, maar hebben er geen voordeel van gehad. Schaam u over uw opbrengsten, vanwege de brandende toorn van de HEERE.
Jeremia 12:14 Zo zegt de HEERE: Wat betreft al Mijn slechte buren die aan Mijn ei­gendom komen, dat Ik Mijn volk Israël in erfelijk bezit gegeven heb, zie, Ik ga hen uit hun land wegrukken, en het huis van Juda ruk Ik uit hun midden weg.
Jeremia 12:15 Maar nadat Ik hen weggerukt heb, zal het gebeuren dat Ik zal terugkeren en Mij over hen zal ontfermen. Ik zal hen terugbrengen, eenieder naar zijn erfelijk bezit en eenieder naar zijn land.
Jeremia 12:16 En het zal gebeuren, wanneer zij werkelijk de wegen van Mijn volk zullen leren, zodat zij bij Mijn Naam zweren: Zo waar de HEERE leeft – zoals zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij de Baäl – dan zullen zij te midden van Mijn volk gebouwd worden.
Jeremia 12:17 Maar als zij niet willen luiste­ren, zal Ik dat volk voorgoed wegrukken en ombrengen, spreekt de HEERE.

Jeremia 13

Jeremia 13:1 Zo heeft de HEERE tegen mij gezegd: Ga voor u een linnen gordel kopen, doe hem om uw middel en laat hem niet in het water komen.
Jeremia 13:2 Ik kocht de gordel overeenkomstig het woord van de HEERE, en deed hem om mijn middel.
Jeremia 13:3 Toen kwam het woord van de HEERE voor de tweede keer tot mij:
Jeremia 13:4 Neem de gordel die u gekocht hebt, die om uw mid­del zit, en sta op, ga naar de Eufraat en verberg hem daar in de kloof van een rots.
Jeremia 13:5 Ik ging en verborg hem bij de Eufraat, zoals de HEERE mij geboden had.
Jeremia 13:6 Nu gebeurde het na verloop van vele dagen, dat de HEERE tegen mij zei: Sta op, ga naar de Eufraat en neem van­daar de gordel mee, waarvan Ik u had geboden hem daar te verbergen.
Jeremia 13:7 Ik ging naar de Eufraat, zocht ernaar, en nam de gordel weg van de plaats waar ik hem verborgen had. En zie, de gordel was vergaan. Hij deugde nergens meer voor.
Jeremia 13:8 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij:
Jeremia 13:9 Zo zegt de HEERE: Zo zal Ik de trots van Juda en de grote trots van Jer­uzalem doen vergaan.
Jeremia 13:10 Dit boosaardige volk, dat weigert naar Mijn woorden te luisteren, dat hun verharde hart volgt, andere goden achternagaat om hen te dienen en zich voor hen neer te buigen – dat zal worden als deze gordel, die nergens meer voor deugt.
Jeremia 13:11 Want zoals een gordel gehecht zit aan het middel van een man, zo heb Ik heel het huis van Israël en heel het huis van Juda aan Mij gehecht, spreekt de HEERE, zodat het Mij zal zijn tot een volk, tot een naam en tot lof en tot luister, maar zij hebben niet geluisterd.
Jeremia 13:12 Zeg daarom dit woord tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Elke kruik wordt gevuld met wijn. Zij zullen dan tegen u zeggen: Weten wij niet zeer goed dat elke kruik met wijn gevuld wordt?
Jeremia 13:13 Zeg dan tegen hen: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga alle inwoners van dit land, zelfs de ko­ningen die in de plaats van David op zijn troon zitten, de priesters en de profeten en alle inw­oners van Jeruzalem vullen tot zij dronken zijn.
Jeremia 13:14 Ik zal hen stukslaan, de een tegen de ander, de vaders samen met de kinderen, spreekt de HEERE, Ik zal geen medelijden hebben, niet ontzien en Mij niet ontfermen, maar hen te gronde richten.
Jeremia 13:15 Luister en neem ter ore, doe niet uit de hoogte, want de HEERE heeft gesproken.
Jeremia 13:16 Geef eer aan de HEERE, uw God, voordat Hij het duister maakt, en voordat in de schemering uw voeten zich stoten aan de bergen, en u uitziet naar licht, maar Hij het tot een schaduw van de dood maakt, het verandert in donkerte.
Jeremia 13:17 Als u dan nog niet luistert, zal mijn ziel wenen op verborgen plaatsen vanwege de hoogmoed, bitter schreien, ja, tranen stromen er uit mijn ogen naar ben­eden, want de kudde van de HEERE is gevangen weggevoerd.
Jeremia 13:18 Zeg tegen de koning en tegen de koningin-moeder: Verneder u, ga op de laagste plaats zitten, want wat op uw hoofd is, uw sierlijke kroon, is neergevallen.
Jeremia 13:19 De steden in het Zuiderland zijn gesloten, nie­mand is er die opendoet. Heel Juda is weggevoerd, volledig weggevoerd.
Jeremia 13:20 Sla uw ogen op en zie wie daar uit het noorden komen! Waar is de kudde, u eens gegeven, uw luisterrijke kleinvee?
Jeremia 13:21 Wat zult u zeggen wanneer Hij u zal straffen, aangezien u zelf hun geleerd hebt om leiders, hoofden over u te zijn? Zullen de weeën u niet aangrijpen zoals een barende vrouw?
Jeremia 13:22 Wanneer u dan in uw hart zegt: Waarom zijn deze dingen mij overkomen? Van­wege de grootheid van uw ongerechtigheid zijn de zomen van uw kleding opgetild, worden uw hielen overweldigd.
Jeremia 13:23 Kan ook een Cusjiet zijn huid veranderen, of een luipaard zijn vlekken? Zou ook u dan goed kunnen gaan doen, gewend als u bent om kwaad te doen?
Jeremia 13:24 Ik zal hen verspreiden als stoppels die wegstuiven door de woestijnwind.
Jeremia 13:25 Dit zal uw lot zijn, uw deel door Mij u toegemeten, spreekt de HEERE, omdat u Mij hebt vergeten en op leu­gen vertrouwde.
Jeremia 13:26 Daarom zal Ik ook de zomen van uw kleding omhoog tillen tot over uw gezicht, zodat uw schande gezien wordt:
Jeremia 13:27 uw overspeligheid en uw gehinnik, uw schan­dalige hoererij. Op de heuvels en in het veld heb Ik uw afschuwelijke afgoden gezien. Wee u, Jeruzalem, moet u niet rein worden? Hoelang zal dat nog duren?

Jeremia 14

Jeremia 14:1 Het woord van de HEERE dat tot Jeremia gekomen is met betrekking tot de grote droogte.
Jeremia 14:2 Juda treurt, zijn poorten verkommeren, ze liggen in het zwart gehuld ter aarde, en het gejammer van Jeruzalem stijgt omhoog.
Jeremia 14:3 De vooraanstaanden onder hen sturen hun minderen erop uit voor water. Komen zij bij de regenbakken, dan vinden zij geen water, met hun lege kruiken keren zij terug. Zij schamen zich en worden te schande en bedekken hun hoofd.
Jeremia 14:4 Omdat de grond gescheurd is – er is immers geen regen op het land – scha­men de akkerbouwers zich, zij bedekken hun hoofd.
Jeremia 14:5 Ja, zelfs een hinde werpt op het veld haar jong, en laat het in de steek, omdat er geen gras is.
Jeremia 14:6 De wilde ezels staan op de kale hoogten, als jakhalzen snakken ze naar adem, hun ogen bezwijken, omdat er geen gewas is.
Jeremia 14:7 Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, HEERE, doe het omwille van Uw Naam, want talrijk zijn onze afdwalingen, tegen U hebben wij gezondigd.
Jeremia 14:8 U, Hoop van Israël, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid, waarom zou U zijn als een vreemdeling in het land, als een reiziger, die slechts van de weg afwijkt om te overnachten?
Jeremia 14:9 Waarom zou U zijn als een radeloze man, als een held die niet verlossen kan? U bent toch in ons midden, HEERE, en wij zijn naar Uw Naam genoemd, verlaat ons niet.
Jeremia 14:10 Zo zegt de HEERE over dit volk: Zij hebben het rondzwerven zo liefgehad, zij hebben hun voeten niet gespaard. Daar­om schept de HEERE in hen geen behagen. Nu zal Hij aan hun ongerechtigheid denken en hun zonden straffen.
Jeremia 14:11 Verder zei de HEERE tegen mij: Bid niet voor dit volk ten goede.
Jeremia 14:12 Al vasten zij, Ik luister niet naar hun geroep. Ook al brengen zij een brandoffer en een graanoffer, Ik zal in hen geen behagen scheppen, maar door het zwaard, door de honger en door de pest zal Ik een einde aan hen maken.
Jeremia 14:13 Toen zei ik: Ach, Heere HEERE, zie, die profeten zeggen tegen hen: U zult geen zwaard zien en honger zult u niet krijgen, maar Ik zal u een duurzame vrede geven in deze plaats.
Jeremia 14:14 De HEERE zei tegen mij: Die profeten pro­feteren vals in Mijn Naam. Ik heb hen niet gezonden, Ik heb hun geen opdracht gegeven en Ik heb niet tot hen gesproken. Zij profeteren u een leugenvisioen, waarzeggerij, holle praat en bedrog van hun eigen hart.
Jeremia 14:15 Daarom, zo zegt de HEERE over de profeten die profeteren in Mijn Naam, hoewel Ík hen niet heb gezonden, en zij toch zeggen: Er zal geen zwaard en honger in dit land zijn. Die profeten zullen zelf door het zwaard en door de honger omkomen.
Jeremia 14:16 En het volk waartegen zij profeteren, zal weggeworpen worden op de straten van Jeru­zalem vanwege de honger en het zwaard, zonder dat iemand hen begraaft: hen, hun vrouwen, en hun zonen en hun dochters. Zo zal Ik hun kwaad over hen uitstorten.
Jeremia 14:17 Zeg dan dit woord tegen hen: Tranen stromen uit mijn ogen naar beneden, nacht en dag, zonder ophou­den, want de maagd, de dochter van mijn volk, is gebroken met een grote breuk, door een wond die zeer pijnlijk is.
Jeremia 14:18 Ga ik eropuit, het veld in, ziedaar hen die gevallen zijn door het zwaard. Kom ik in de stad, ziedaar hen die ziek zijn van de honger. Ja, zowel profeet als priester trekt in het land rond en weet geen raad.
Jeremia 14:19 Hebt U Juda dan helemaal ver­worpen, of walgt Uw ziel van Sion? Waarom hebt U ons zo geslagen dat er geen genezing voor ons meer mogelijk is? Wij zien uit naar vrede, maar er is niets goeds, naar een tijd van genez­ing, maar zie, er is verschrikking.
Jeremia 14:20 HEERE, wij kennen onze goddeloosheid, de onger­echtigheid van onze vaderen, want wij hebben gezondigd tegen U.
Jeremia 14:21 Verwerp ons niet om­wille van Uw Naam, maak Uw heerlijke troon niet te schande, denk aan Uw verbond met ons, verbreek het niet.
Jeremia 14:22 Zijn er onder de nietige afgoden van de heidenvolken die het laten re­genen, of kan de hemel regendruppels geven? Bent U dat niet, de HEERE, onze God? Wij zien naar U uit, want al deze dingen doet U!

Jeremia 15

Jeremia 15:1 De HEERE zei tegen mij: Al stond Mozes of Samuel voor Mijn aangezicht, dan nog zou Mijn ziel niet met dit volk van doen willen hebben. Stuur hen van voor Mijn aangezicht weg, laten zij weggaan!
Jeremia 15:2 En het zal gebeuren, wanneer zij tegen u zeggen: Waar moeten wij naartoe gaan? dat u tegen hen moet zeggen: Zo zegt de HEERE: Wie bestemd is voor de dood, naar de dood; wie bestemd is voor het zwaard, naar het zwaard; wie bestemd is voor de honger, naar de honger; en wie bestemd is voor de gevangenis, naar de gevangenis.
Jeremia 15:3 Ik zal hen op vier manieren straffen, spreekt de HEERE: door het zwaard om hen te doden, door de honden om hen weg te slepen, door de vogels in de lucht en de dieren op de aarde om hen te verslinden en te gronde te richten.
Jeremia 15:4 Ik zal hen stellen tot een schrikbeeld voor alle konink­rijken van de aarde, vanwege Manasse, de zoon van Hizkia, de koning van Juda, om wat hij in Jeruzalem gedaan heeft.
Jeremia 15:5 Want wie heeft medelijden met u, Jeruzalem? Wie betuigt u zijnmedeleven, wie zal van de weg afgaan om te vragen naar uw welstand?
Jeremia 15:6 Ú hebt Mij verlat­en, spreekt de HEERE, u ging achterwaarts. Daarom strek Ik Mijn hand tegen u uit, Ik richt u te gronde, Ik ben het berouw hebben moe.
Jeremia 15:7 Ik zal hen wannen met een wan in de poorten van het land. Ik heb Mijn volk van kinderen beroofd, het doen ondergaan. Zij zijn van hun wegen niet teruggekeerd.
Jeremia 15:8 Hun weduwen zullen voor Mij talrijker zijn dan het zand van de zeeën. Ik laat over hen, over de moeder, een jongeman komen, een verwoester, midden op de dag. Plotseling laat Ik op hen vallen angst en verschrikkingen.
Jeremia 15:9 Zij die er zeven baarde, verkommert, zij blaast haar laatste adem uit. Haar zon gaat onder als het nog dag is, zij schaamt zich en wordt rood van schaamte. Wat van hen nog overblijft, zal Ik overgeven aan het zwaard voor het oog van hun vijanden, spreekt de HEERE.
Jeremia 15:10 Wee mij, mijn moeder, dat u mij gebaard hebt, een man van onenigheid en een man van ruzie voor heel het land. Ik heb niets uitgeleend en men heeft mij niets uitgeleend, toch vervloekt ieder van hen mij.
Jeremia 15:11 De HEERE zei: Voorwaar, Ik zweer dat Ik ten goede voor u heb gezorgd! Voorwaar, Ik zweer dat Ik tegen de vijand voor u ben opgekomen, in een tijd van onheil en in een tijd van be­nauwdheid!
Jeremia 15:12 Kan ijzer soms breken, ijzer uit het noorden, of brons?
Jeremia 15:13 Uw vermogen en uw schatten zal Ik als buit geven, zonder prijs, vanwege al uw zonden, en in heel uw ge­bied.
Jeremia 15:14 Ik zal u met uw vijanden overbrengen naar een land dat u niet kent, want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, het zal tegen u branden.
Jeremia 15:15 U, HEERE, U kent mijn on­schuld, denk aan mij en zie naar mij om, wreek mij op mijn vervolgers. Neem mij in Uw ge­duld niet weg, weet dat ik omwille van U smaad draag.
Jeremia 15:16 Zodra Uw woorden gevonden werden, at ik ze op. Uw woord was mij tot vreugde en tot blijdschap in mijn hart, want Uw Naam is over mij uitgeroepen, HEERE, God van de legermachten.
Jeremia 15:17 Ik heb niet gezeten in een kring van spotters, of sprong daar op van vreugde. Vanwege Uw hand zat ik alleen, want U hebt mij met gramschap vervuld.
Jeremia 15:18 Waarom is mijn lijden er voor altijd, en is mijn wond ongeneeslijk, weigert hij te genezen? Bent U nu echt voor mij als een onbetrouwbare beek, water dat niet betrouwbaar is?
Jeremia 15:19 Daarom, zo zegt de HEERE: Als u terugkeert, laat Ik u terugkeren, u zult voor Mijn aangezicht gaan staan. Als u wat kostbaar is, afscheidt van wat waardeloos is, zult u als Mijn mond zijn. Laten zíj terugkeren naar u, maar mag niet ter­ugkeren naar hen.
Jeremia 15:20 Ik zal u vr dit volk stellen als een bronzen vestingmuur. Ze zullen wel tegen u strijden, maar u niet aankunnen, want Ik ben met u, om u te verlossen en te red­den, spreekt de HEERE.
Jeremia 15:21 Ik zal u redden uit de hand van de kwaaddoeners, Ik zal u ver­lossen uit de greep van de geweldplegers.

Jeremia 16

Jeremia 16:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Jeremia 16:2 U mag u geen vrouw nemen en in deze plaats geen zonen en dochters hebben,
Jeremia 16:3 want zo zegt de HEERE over de zonen en over de dochters die in deze plaats geboren worden, en over hun moeders die hen baren, en over hun vaders die hen verwekken in dit land:
Jeremia 16:4 Zij zullen sterven aan dodelijke ziekten, er zal over hen geen rouw bedreven worden en zij zullen niet begraven worden, maar tot mest op de aardbodem zijn. Zij zullen door het zwaard en door de honger omkomen, en hun dode licha­men zullen tot voedsel zijn voor de vogels in de lucht en voor de dieren op de aarde.
Jeremia 16:5 Want zo zegt de HEERE: U mag het huis van hem die een rouwmaaltijd houdt, niet binnen­gaan. U mag er niet heen gaan om rouw te bedrijven en u mag hun geen medeleven betuigen, want Ik heb van dit volk – spreekt de HEERE – Mijn vrede, de goedertierenheid en de barm­hartigheid weggenomen.
Jeremia 16:6 Groten en kleinen zullen sterven in dit land. Zij zullen niet be­graven worden. Er zal over hen geen rouw bedreven worden, men zal het lichaam niet kerven of zich voor hen kaal maken.
Jeremia 16:7 Ook zal men geen brood voor hen breken vanwege de rouw, om iemand te troosten over een gestorvene, en men zal hun niet te drinken geven uit de troostbeker vanwege iemands vader of vanwege iemands moeder.
Jeremia 16:8 Een huis waar een feestmaal gehouden wordt, mag u niet binnengaan om bij hen aan te zitten, om te eten en te drinken.
Jeremia 16:9 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, uit deze plaats doe Ik voor uw ogen en in uw dagen ophouden de stem van de vreugde en de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid.
Jeremia 16:10 Maar het zal gebeu­ren wanneer u dit volk al deze woorden aanzegt, dat zij tegen u zullen zeggen: Waarom heeft de HEERE heel dit grote onheil over ons uitgesproken, wat is onze ongerechtigheid en wat is onze zonde waarmee wij tegen de HEERE, onze God, gezondigd hebben?
Jeremia 16:11 Dan zult u te­gen hen zeggen: Omdat uw vaderen Mij hebben verlaten, spreekt de HEERE, en andere god­en achterna zijn gegaan en die hebben gediend en zich voor hen hebben gebogen. Mij echter hebben zij verlaten en zij hebben Mijn wet niet in acht genomen.
Jeremia 16:12 Wat u betreft, u hebt meer kwaad gedaan dan uw vaderen, want zie, ieder van u gaat zijn eigen verharde, boosaar­dige hart achterna door niet naar Mij te luisteren.
Jeremia 16:13 Daarom zal Ik u uit dit land weg­werpen naar een land dat u niet gekend hebt, u evenmin als uw vaderen. Daar zult u dan dag en nacht andere goden dienen, omdat Ik u geen genade zal bewijzen.
Jeremia 16:14 Daarom, zie, er ko­men dagen, spreekt de HEERE, dat er niet meer gezegd zal worden: Zo waar de HEERE leeft, Die de Israëlieten uit het land Egypte geleid heeft,
Jeremia 16:15 maar: Zo waar de HEERE leeft, Die de Israëlieten uit het land in het noorden en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had, geleid heeft. Ik zal hen terugbrengen in hun land, dat Ik hun vaderen gegeven heb.
Jeremia 16:16 Zie, Ik ga boden tot vele vissers zenden, spreekt de HEERE, dat zij hen moeten opvissen. En daarna zend Ik boden tot vele jagers, dat die hen moeten opjagen van elke berg en van elke heuvel, en uit de kloven van de rotsen.
Jeremia 16:17 Want Mijn ogen zijn gevestigd op al hun wegen. Ze zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen en hun ongerechtigheid kan zich niet voor Mijn ogen verhullen.
Jeremia 16:18 Ik zal eerst hun ongerechtigheid en hun zonde dubbel vergelden, omdat zij Mijn land ontheiligd hebben: zij hebben Mijn eigendom met de dode lichamen van hun af­schuwelijke afgoden en hun gruweldaden vervuld.
Jeremia 16:19 HEERE, mijn vesting en mijn burcht, mijn toevlucht op de dag van de benauwdheid, tot U zullen de heidenvolken komen van de einden der aarde, en zeggen: Onze vaderen hebben enkel leugen in erfelijk bezit gekre­gen, en nietige dingen, niets ervan is van nut.
Jeremia 16:20 Zou een mens zich goden maken? Dat zijn toch geen goden!
Jeremia 16:21 Daarom, zie, Ik doe hen erkennen, deze keer doe Ik hen Mijn hand en Mijn macht erkennen. Dan zullen zij weten dat Mijn Naam HEERE is.

Jeremia 17

Jeremia 17:1 De zonde van Juda is opgeschreven met een stift van ijzer, met een punt van diamant in­gegrift op de schrijftafel van hun hart en op de horens van uw altaren.
Jeremia 17:2 Zoals zij aan hun kinderen denken, denken zij aan hun altaren en hun gewijde palen, bij bladerrijke bomen, op de hoge heuvels.
Jeremia 17:3 Mijn berg in het veld, uw vermogen, al uw schatten, zal Ik als buit geven – uw hoogten vanwege de zonde in heel uw gebied.
Jeremia 17:4 Dan zult u – en dat om uzelf – uw er­felijk bezit, dat Ik u gegeven heb, met rust moeten laten, want Ik zal u uw vijanden doen dien­en in een land dat u niet kent. U hebt immers in Mijn toorn een vuur aangestoken, dat tot in eeuwigheid zal branden.
Jeremia 17:5 Zo zegt de HEERE: Vervloekt is de man die vertrouwt op een mens, en die een schepsel tot zijn arm stelt, terwijl zijn hart van de HEERE afwijkt.
Jeremia 17:6 Hij zal zijn als een kale struik in de vlakte, die het niet ziet wanneer het goede komt: hij verblijft op de droogste plekken in de woestijn, in zilt en onbewoond land.
Jeremia 17:7 Gezegend is de man die op de HEERE vertrouwt, wiens vertrouwen de HEERE is.
Jeremia 17:8 Hij zal zijn als een boom, die bij water geplant is, en die zijn wortels laat uitlopen bij een waterloop. Hij merkt het niet als er hitte komt, zijn blad blijft groen. Een jaar van droogte deert hem niet, en hij houdt niet op vrucht te dragen.
Jeremia 17:9 Arglistig is het hart, boven alles, ja, ongeneeslijk is het, wie zal het kennen?
Jeremia 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart, beproef de nieren, en dat om ieder te geven overeenkomstig zijn wegen, overeenkomstig de vrucht van zijn daden.
Jeremia 17:11 Wie rijkdom ver­werft, maar niet op rechtmatige wijze, is als een patrijs die eieren uitbroedt, maar ze niet heeft gelegd. Op de helft van zijn dagen moet hij die achterlaten, in zijn einde blijkt hij een dwaas te zijn.
Jeremia 17:12 Een eretroon, een hoge plaats vanaf het begin, is de plaats van ons heilig­dom.
Jeremia 17:13 HEERE, Hoop van Israël, allen die U verlaten, zullen beschaamd worden. Wie zich van mij afkeren, zullen in de aarde worden geschreven, want zij hebben de bron van het levende water, de HEERE, verlaten.
Jeremia 17:14 Genees mij, HEERE, en ik zal genezen worden, ver­los mij, en ik zal verlost worden, want U bent mijn lofzang.
Jeremia 17:15 Zie, zij zeggen tegen mij: Waar is het woord van de HEERE? Laat het toch uitkomen!
Jeremia 17:16 Wat mij betreft, ik heb niet meer aangedrongen dan een herder achter U betaamde, naar een onheilsdag heb ik niet ver­langd. U weet Zelf wat over mijn lippen kwam, het was voor Uw aangezicht.
Jeremia 17:17 Wees mij niet tot een verschrikking, U bent mijn toevlucht op een dag van onheil.
Jeremia 17:18 Laten mijn ver­volgers beschaamd worden, maar laat mij niet beschaamd worden. Laten zij ontsteld zijn, maar laat mij niet ontsteld zijn. Breng over hen een dag van onheil, breek ze met een dubbele verbreking.
Jeremia 17:19 Zo heeft de HEERE tegen mij gezegd: Ga in de Volkspoort staan, waardoor de koningen van Juda binnenkomen en waardoor zij naar buiten gaan, ja, in alle poorten van Jeruzalem,
Jeremia 17:20 en zeg tegen hen: Hoor het woord van de HEERE, koningen van Juda, heel Juda en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten binnenkomen.
Jeremia 17:21 Zo zegt de HEERE: Wacht u er omwille van uw leven voor om op de sabbatdag een last te dragen en die door de poorten van Jeruzalem binnen te brengen.
Jeremia 17:22 Ook mag u op de sabbatdag geen last uit uw huizen naar buiten brengen en geen enkel werk mag u doen. U moet de sabbatdag heiligen, zoals Ik uw vaderen geboden heb.
Jeremia 17:23 Zij hebben echter niet geluisterd en hun oor niet geneigd, maar zij waren halsstarrig door niet te luisteren en geen vermaning te aanvaar­den.
Jeremia 17:24 Het zal echter gebeuren, als u daadwerkelijk naar Mij zult luisteren, spreekt de HEERE, door op de sabbatdag geen last door de poorten van deze stad naar binnen te bren­gen, en door de sabbatdag te heiligen en daarop geen enkel werk te doen,
Jeremia 17:25 dat dan ko­ningen en vorsten, die op de troon van David zitten, door de poorten van deze stad naar bin­nen zullen komen, rijdend op wagens en op paarden, zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem. Dan zal deze stad voor eeuwig bewoond blijven.
Jeremia 17:26 Zij zullen uit de steden van Juda komen, en uit de omstreken van Jeruzalem, uit het land van Benjamin, uit het Laagland, uit het Bergland en uit het Zuiderland, terwijl zij brandoffers, slachtoffers, graanoffers en wierook brengen, en terwijl zij lofoffers zullen brengen in het huis van de HEERE.
Jeremia 17:27 Maar als u niet naar Mij luistert door de sabbatdag te heiligen en door daarop geen last te dragen als u op de sabbatdag door de poorten van Jeruzalem binnenkomt, dan zal Ik een vuur aansteken in zijn poorten; dat zal de paleizen van Jeruzalem verteren, en het zal niet geblust worden.

Jeremia 18

Jeremia 18:1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia:
Jeremia 18:2 Sta op en daal af naar het huis van de pottenbakker. Daar zal Ik u Mijn woorden doen horen.
Jeremia 18:3 Zo daalde ik af naar het huis van de pottenbakker. En zie, hij was op de draaischijven een werkstuk aan het maken.
Jeremia 18:4 Mislukte de pot die hij aan het maken was met de klei in de hand van de potten­bakker, dan maakte hij daarvan weer een andere pot, zoals het in de ogen van de pottenbak­ker goed was om te maken.
Jeremia 18:5 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij:
Jeremia 18:6 Zou Ik met u niet kunnen doen zoals deze pottenbakker, huis van Israël? spreekt de HEERE. Zie, zoals de klei in de hand van de pottenbakker, zo bent u in Mijn hand, huis van Israël.
Jeremia 18:7 Het ene ogenblik doe Ik de uitspraak over een volk en over een koninkrijk dat Ik het weg zal rukken, af zal breken en zal doen ondergaan.
Jeremia 18:8 Bekeert zich dat volk waarover Ik die uit­spraak heb gedaan echter van zijn kwaad, dan zal Ik berouw hebben over het kwade dat Ik het dacht aan te doen.
Jeremia 18:9 Het andere ogenblik doe Ik de uitspraak over een volk en over een koninkrijk dat Ik het zal bouwen en planten.
Jeremia 18:10 Doet het echter wat kwaad is in Mijn ogen door niet te luisteren naar Mijn stem, dan zal Ik berouw hebben over het goede waarmee Ik zei het goed te doen.
Jeremia 18:11 Nu dan, zeg toch tegen de mannen van Juda en tegen de inwoners van Jeruzalem: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik bereid onheil tegen u, bedenk een plan tegen u. Bekeer u toch, ieder van zijn slechte weg. Maak uw wegen en uw daden goed.
Jeremia 18:12 Zij zeggen echter: Daar is geen hoop op, wij volgen immers onze eigen plannen. We doen ieder overeen­komstig zijn verharde, boosaardige hart.
Jeremia 18:13 Daarom, zo zegt de HEERE: Vraag toch onder de heidenvolken: Wie heeft zoiets gehoord? Iets zeer afschuwelijks heeft zij gedaan, de maagd Israël.
Jeremia 18:14 Verdwijnt de sneeuw van Libanon ooit van een rots in het veld? Droogt het vreemde, koele, stromende water ooit uit?
Jeremia 18:15 Toch heeft Mijn volk Mij vergeten. Zij bren­gen reukoffers aan nutteloze afgoden. Die hebben hen laten struikelen op hun wegen, op de aloude paden, door op de paden te gaan van een ongebaande weg,
Jeremia 18:16 zodat zij hun land tot een verschrikking maken, tot een eeuwige aanfluiting. Ieder die er voorbij trekt, zal zich ont­zetten en met zijn hoofd schudden.
Jeremia 18:17 Als een oostenwind zal Ik hen verspreiden vr de vijand uit. De nek, niet het gezicht, zal Ik hun laten zien op de dag van hun ondergang.
Jeremia 18:18 Toen zeiden zij: Kom, laten we plannen tegen Jeremia bedenken. Want het onderwijs in de wet verdwijnt niet met de priester, evenmin het geven van raad met de wijze of het woord met de profeet. Kom, laten we hem treffen met de tong en laten we geen acht slaan op welke van zijn woorden dan ook.
Jeremia 18:19 Sla acht op mij, HEERE, luister naar de stem van wie mij aanklagen.
Jeremia 18:20 Zou dan kwaad met goed vergolden worden? Zij hebben immers een kuil ge­graven voor mijn ziel! Bedenk dat ik in Uw dienst sta, om het goede voor hen te spreken, om Uw grimmigheid van hen af te wenden.
Jeremia 18:21 Geef daarom hun kinderen over aan de honger, doe hen neerstorten door de macht van het zwaard. Laten hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden. Laten hun mannen gesneuvelden worden. Laten hun jongemannen in de strijd met het zwaard verslagen worden.
Jeremia 18:22 Laat uit hun huizen geschreeuw gehoord worden, wanneer U plotseling een roversbende over hen brengt, omdat zij een kuil hebben gegraven om mij gevangen te nemen, en strikken hebben verborgen voor mijn voeten.
Jeremia 18:23 Maar U, HEERE, U kent heel hun plan tegen mij om mij te doden. Doe geen verzoening over hun ongerechtigheid, delg hun zonde van voor Uw aangezicht niet uit. Doe hen struikelen voor Uw aangezicht. Doe zo met hen in de tijd van Uw toorn.

Jeremia 19

Jeremia 19:1 Zo zegt de HEERE: Ga een aarden pottenbakkerskruik kopen, en neem enkele van de oudsten van het volk en van de oudsten van de priesters mee.
Jeremia 19:2 Ga uit naar het dal Ben-Hinnom, dat bij de ingang van de Schervenpoort ligt, en predik daar de woorden die Ik tot u spreek,
Jeremia 19:3 en zeg: Hoor het woord van de HEERE, koningen van Juda en inwoners van Jer­uzalem. Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga onheil brengen over deze plaats, zodat bij ieder die het hoort, zijn oren zullen tuiten,
Jeremia 19:4 omdat zij Mij ver­laten hebben, deze plaats van Mij vervreemd hebben, en reukoffers gebracht hebben aan an­dere goden, die zij niet gekend hebben, zij, hun vaderen en de koningen van Juda. Zij hebben deze plaats gevuld met bloed van onschuldigen.
Jeremia 19:5 Zij hebben de hoogten van de Baäl ge­bouwd om hun kinderen met vuur te verbranden als brandoffers voor de Baäl, wat Ik niet ge­boden en niet gesproken heb, en in Mijn hart niet is opgekomen.
Jeremia 19:6 Daarom, zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat deze plaats niet meer genoemd zal worden Tofet en het dal Ben-Hinnom, maar Moorddal.
Jeremia 19:7 Ik zal de plannen van Juda en Jeruzalem in deze plaats verijdelen. Ik zal hen doen vallen door het zwaard vr hun vijanden en door de hand van hen die hen naar het leven staan. Ik zal hun dode lichamen als voedsel geven aan de vogels in de lucht en aan de dieren op de aarde.
Jeremia 19:8 Ik zal deze stad maken tot een verschrikking en tot een aanfluiting. Ieder die er voorbij trekt, zal zich ontzetten en van afschuw sissen over al haar wonden.
Jeremia 19:9 Ik zal hun het vlees van hun zonen en het vlees van hun dochters te eten geven. Zij zullen ieder het vlees eten van zijn naaste tijdens de belegering en in de nood waar­in hun vijanden en zij die hen naar het leven staan, hen doen verkeren.
Jeremia 19:10 Dan moet u de kruik stukbreken voor de ogen van de mannen die met u waren meegegaan,
Jeremia 19:11 en tegen hen zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Zo zal Ik dit volk en deze stad stukbrek­en, zoals men een pot van een pottenbakker stukbreekt, zodat die niet meer hersteld kan wor­den. Men zal hen in Tofet begraven, omdat er geen andere plaats om te begraven is.
Jeremia 19:12 Zo zal Ik doen met deze plaats, spreekt de HEERE, en met zijn inwoners, om deze stad te maken als een Tofet.
Jeremia 19:13 De huizen van Jeruzalem en de huizen van de koningen van Juda zullen even onrein worden als de plaats van Tofet, met alle huizen waar zij op de daken ervan reu­koffers hebben gebracht aan heel het leger aan de hemel en plengoffers hebben uitgegoten voor andere goden.
Jeremia 19:14 Toen Jeremia van Tofet kwam, waarheen de HEERE hem had ge­zonden om te profeteren, ging hij in de voorhof van het huis van de HEERE staan en zei te­gen heel het volk:
Jeremia 19:15 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga over deze stad, en over al haar steden, al het onheil brengen dat Ik tegen haar uitgesproken heb, omdat zij halsstarrig waren door niet te luisteren naar Mijn woorden.

Jeremia 20

Jeremia 20:1 Toen Pashur, de zoon van de priester Immer – hij was tevens hoofdopzichter in het huis van de HEERE – Jeremia deze woorden hoorde profeteren,
Jeremia 20:2 liet Pashur de profeet Jere­mia slaan en zette hem in het blok dat in de bovenste Benjaminpoort aan het huis van de HEERE was.
Jeremia 20:3 Het gebeurde echter de volgende dag, toen Pashur Jeremia uit het blok liet gaan, dat Jeremia tegen hem zei: De HEERE geeft u niet de naam Pashur, maar Magor-Mis­sabib.
Jeremia 20:4 Want zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga u tot een bron van angst voor uzelf maken en voor allen die u liefhebben. Zij zullen vallen door het zwaard van hun vijanden, en uw ogen zullen dat zien. Heel Juda geef Ik in de hand van de koning van Babel, en hij zal hen in bal­lingschap voeren naar Babel en hen met het zwaard doden.
Jeremia 20:5 Heel de rijkdom van deze stad, al haar arbeid, al haar kostbaarheden zal Ik geven, en alle schatten van de koningen van Juda, Ik zal ze geven in de hand van hun vijanden. Die zullen ze roven, ze meenemen en ze naar Babel brengen.
Jeremia 20:6 En u, Pashur, en alle inwoners van uw huis, u zult in gevangen­schap gaan. U zult in Babel komen, en daar zult u sterven en daar begraven worden, u en al uw vrienden, tegen wie u leugen hebt geprofeteerd.
Jeremia 20:7 U hebt mij overgehaald, HEERE, en ik heb mij laten overhalen. U bent mij te sterk geworden en U hebt overwonnen. Maar ik ben de hele dag belachelijk geworden, ieder van hen bespot mij.
Jeremia 20:8 Want zo dikwijls als ik spreek, schreeuw ik het uit, roep ik: Geweld en verwoesting! Want het woord van de HEERE is mij tot smaad en tot schimp, de hele dag.
Jeremia 20:9 Zei ik: Ik zal niet aan Hem denken, ik zal niet meer spreken in Zijn Naam, dan werd het in mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn beenderen. Wel deed ik moeite om het in te houden, maar ik kon het niet.
Jeremia 20:10 Want ik heb het kwaad gerucht van velen gehoord: Magor-Missabib! Maak het ons bekend, dan zullen wij het bekendmaken. Alle stervelingen met wie ik vrede had, loeren op een struikeling van mij: Misschien laat hij zich door anderen overhalen, dan kunnen we hem overwinnen, en kunnen we onze wraak op hem nemen.
Jeremia 20:11 De HEERE is echter met mij als een machtige Held, daarom zullen mijn vervolgers struikelen, ze zijn tot niets in staat. Zij zullen zeer be­schaamd worden, want zij zullen niet verstandig handelen. Het zal een eeuwige smaad zijn, die niet vergeten zal worden.
Jeremia 20:12 HEERE van de legermachten, Die de rechtvaardige be­proeft, Die de nieren en het hart ziet, laat mij Uw wraak op hen zien, want ik heb mijn re­chtszaak aan U bekendgemaakt.
Jeremia 20:13 Zing voor de HEERE, prijs de HEERE, want Hij heeft de ziel van de arme gered uit de hand van de kwaaddoeners.
Jeremia 20:14 Vervloekt is de dag waarop ik geboren ben. De dag waarop mijn moeder mij gebaard heeft, laat die niet gezegend zijn.
Jeremia 20:15 Vervloekt is de man die mijn vader de boodschap bracht: U hebt een kind gekregen, een jongetje, en hem zeer blij maakte.
Jeremia 20:16 Ja, laat die man zijn als de steden die de HEERE ondersteboven heeft gekeerd terwijl het Hem niet berouwde. Laat hij in de morgen hulpger­oep horen, geschreeuw in het middaguur,
Jeremia 20:17 omdat Hij mij niet al in de baarmoeder ge­dood heeft. Dan was mijn moeder mijn graf geworden en haar baarmoeder eeuwig zwanger geweest.
Jeremia 20:18 Waarom toch ben ik uit de baarmoeder naar buiten gekomen, om moeite en verdriet te zien en opdat mijn dagen zouden eindigen in schande?

Jeremia 21

Jeremia 21:1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia, toen koning Zedekia Pashur, de zoon van Malchia, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar hem toe gestuurd had om te zeggen:
Jeremia 21:2 Raadpleeg toch de HEERE voor ons, want Nebukadrezar, de koning van Babel, strijdt tegen ons. Misschien zal de HEERE met ons doen overeenkomstig al Zijn won­deren, zodat hij van ons wegtrekt.
Jeremia 21:3 Toen zei Jeremia tegen hen: Dit moet u tegen Zedekia zeggen:
Jeremia 21:4 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zie, Ik ga de wapenrusting omdraaien die in uw hand is, waarmee u tegen hen strijdt, tegen de koning van Babel en tegen de Chaldeeën, die u buiten de muur belegeren, en Ik zal hen verzamelen midden in deze stad.
Jeremia 21:5 Ík zal te­gen u strijden met een uitgestrekte hand en met een sterke arm, ja, met toorn, met grimmig­heid en met grote verbolgenheid.
Jeremia 21:6 Ik zal de inwoners van deze stad treffen, zowel mens als dier: door een grote pestziekte zullen zij sterven.
Jeremia 21:7 Daarna, spreekt de HEERE, zal Ik Zedekia, de koning van Juda, zijn dienaren, het volk, en hen die in deze stad overgebleven zijn van de pest, het zwaard en de honger, in de hand geven van Nebukadrezar, de koning van Babel, in de hand van hun vijanden en in de hand van hen die hen naar het leven staan. Hij zal hen slaan met de scherpte van het zwaard: Hij zal hen niet sparen, geen medelijden heb­ben, en zich over hen niet ontfermen.
Jeremia 21:8 En tegen dit volk moet u zeggen: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik houd u de weg naar het leven en de weg naar de dood voor.
Jeremia 21:9 Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, door de honger of door de pest. Maar wie vertrekt en overloopt naar de Chaldeeën, die u belegeren, die zal in leven blijven en zijn leven zal hem tot buit zijn.
Jeremia 21:10 Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gericht ten kwade en niet ten goede, spreekt de HEERE. Zij zal overgegeven worden in de hand van de koning van Babel, en hij zal haar met vuur verbranden.
Jeremia 21:11 Over het koningshuis van Juda. Hoor het woord van de HEERE,
Jeremia 21:12 huis van David. Zo zegt de HEERE: Verschaf ’s morgens recht, en red wie beroofd is uit de hand van wie onderdrukt, anders laait Mijn grimmigheid op als een vuur en brandt die zo, dat niemand blussen kan, vanwege uw slechte daden.
Jeremia 21:13 Zie, Ik zál u, u die zetelt in het dal, rots in de vlakte, spreekt de HEERE, u die zegt: Wie zal naar ons afdalen of wie zal onze schuilplaatsen binnenkomen?
Jeremia 21:14 Ik zal u overeenkomstig de vrucht van uw daden straffen, spreekt de HEERE, Ik zal een vuur aansteken in zijn woud; dat alles rondom zich zal verteren.

Jeremia 22

Jeremia 22:1 Zo zegt de HEERE: Daal af naar het huis van de koning van Juda en spreek daar dit woord
Jeremia 22:2 en zeg: Hoor het woord van de HEERE, koning van Juda, die zit op de troon van David, u, uw dienaren en uw volk, die door deze poorten binnenkomen,
Jeremia 22:3 zo zegt de HEERE: Doe recht en gerechtigheid. Red wie beroofd is uit de hand van wie onderdrukt. Buit een vreemdeling, een wees en een weduwe niet uit. Doe niemand geweld aan en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats.
Jeremia 22:4 Want als u dit woord metterdaad zult doen, dan zullen door de poorten van dit huis koningen binnengaan die in Davids plaats zitten op zijn troon, rijdend op wagens en op paarden, hij, zijn dienaren en zijn volk.
Jeremia 22:5 Maar als u naar deze woorden niet luistert, heb Ik bij Mijzelf gezworen, spreekt de HEERE, dat dit huis tot een puinhoop zal worden.
Jeremia 22:6 Want zo zegt de HEERE over het huis van de koning van Juda: Een Gilead bent u voor Mij, de top van de Libanon – voorwaar, Ik maak van u een woestijn, onbewoonbare steden.
Jeremia 22:7 Ik zal verdervers inzetten om tegen u te strijden, ieder met zijn ei­gen gereedschap. Zij zullen uw mooiste ceders omhakken en in het vuur werpen.
Jeremia 22:8 Dan zullen vele heidenvolken langs deze stad voorbijtrekken. Zij zullen tegen elkaar zeggen: Waar­om heeft de HEERE zo gehandeld met deze grote stad?
Jeremia 22:9 En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van de HEERE, hun God, hebben verlaten, zich voor andere goden hebben neerbogen en die zijn gaan dienen.
Jeremia 22:10 Ween niet over de dode, beklaag hem niet, ween lie­ver over wie weggegaan is, want hij zal niet meer terugkeren en zijn geboorteland zien.
Jeremia 22:11 Want zo zegt de HEERE over Sallum, de zoon van Josia, de koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josia koning is geworden, die uit deze plaats is vertrokken: Hij zal daar niet meer terugkeren.
Jeremia 22:12 Want in de plaats waarheen zij hem in ballingschap hebben gevoerd, daar zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.
Jeremia 22:13 Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, en zijn bovenvertrekken met onrecht, die zijn naaste zonder te betalen laat werken en hem zijn loon niet geeft.
Jeremia 22:14 Die zegt: Ik zal voor mij een huis van grote afmetin­gen bouwen, met ruime bovenvertrekken. Hij hakt er voor zich vensters uit, overdekt het met cederhout en beschildert het met rode kleuren.
Jeremia 22:15 Wilt u koning zijn door te wedijveren in cederhout? Heeft niet uw vader gegeten en gedronken, en recht en gerechtigheid gedaan? Hem ging het toen goed!
Jeremia 22:16 Hij behartigde de rechtszaak van de ellendige en de arme. Toen ging het goed! Is dat niet: Mij kennen? spreekt de HEERE.
Jeremia 22:17 Maar uw ogen en uw hart zijn op niets dan op uw winstbejag uit, op het vergieten van onschuldig bloed, op onder­drukking en op uitbuiting, om dat te doen.
Jeremia 22:18 Daarom, zo zegt de HEERE over Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda: Zij zullen over hem geen rouw bedrijven: Ach mijn broer, of: Ach zuster! Zij zullen over hem geen rouw bedrijven: Ach heer, of: Ach majesteit!
Jeremia 22:19 Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden: men zal hem wegslepen en weg­werpen, ver weg van de poorten van Jeruzalem.
Jeremia 22:20 Klim op de Libanon, roep om hulp, laat op de Basan uw stem klinken, roep om hulp van Abarim af, want al uw minnaars zijn gebroken!
Jeremia 22:21 Ik sprak in uw zorgeloze rust tot u, maar u zei: Ik wil niet luisteren. Dit is uw weg van uw jeugd af, dat u niet naar Mijn stem geluisterd hebt.
Jeremia 22:22 De wind zal al uw herd­ers weiden, uw minnaars zullen in gevangenschap gaan. Ja, dan zult u beschaamd worden en te schande worden vanwege al uw kwaad.
Jeremia 22:23 U die zetelt op de Libanon, genesteld in de ceders, hoe zult u zuchten als weeën u overkomen, smart als van een barende vrouw.
Jeremia 22:24 Zo waar Ik leef, spreekt de HEERE, zelfs al was Chonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, een zegelring aan Mijn rechterhand, toch zou Ik u daarvan afrukken,
Jeremia 22:25 en u geven in de hand van hen die u naar het leven staan, en in de hand van hen voor wie u met schrik bevangen bent, namelijk in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, en in de hand van de Chaldeeën.
Jeremia 22:26 Ik zal u en uw moeder, die u gebaard heeft, wegwerpen naar een an­der land waar u niet geboren bent, en daar zult u sterven.
Jeremia 22:27 Naar het land waarnaar zij smachten om daar terug te keren, daarheen zullen zij niet terugkeren.
Jeremia 22:28 Is deze man, Chonia, een afgedankte, stukgeslagen kruik? Of is hij een pot waaraan niemand waarde hecht? Waarom zijn hij en zijn nageslacht weggeslingerd, ja, weggeworpen naar een land dat zij niet kenden?
Jeremia 22:29 Land, land, land, hoor het woord van de HEERE!
Jeremia 22:30 Zo zegt de HEERE: Schrijf deze man in als kinderloos, een man die niet voorspoedig zal zijn in zijn dag­en. Niemand van zijn nageslacht zal immers voorspoedig zijn, zitten op de troon van David en weer heersen in Juda.

Jeremia 23

Jeremia 23:1 Wee de herders die de schapen van Mijn weide ombrengen en overal verspreiden, spreekt de HEERE.
Jeremia 23:2 Daarom, zo zegt de HEERE, de God van Israël, van de herders die Mijn volk weiden: Ú hebt Mijn schapen overal verspreid en verdreven, en u hebt niet naar ze omgezien. Zie, Ik ga u uw slechte daden vergelden, spreekt de HEERE.
Jeremia 23:3 Ik echter, Ik zal het overblijfsel van Mijn schapen bijeenbrengen uit al de landen waarheen Ik hen verdreven heb. Ik zal hen terugbrengen naar hun schaapskooien, en zij zullen vruchtbaar zijn en talrijk worden.
Jeremia 23:4 Ik zal over hen herders doen opstaan die hen weiden zullen. Zij zullen niet meer bevreesd zijn, ontsteld zijn of gemist worden, spreekt de HEERE.
Jeremia 23:5 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik voor David een rechtvaardige SPRUIT zal doen opstaan. Hij zal als Koning regeren en verstandig handelen, Hij zal recht en gerechtigheid doen op de aarde.
Jeremia 23:6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël onbezorgd wonen. Dit zal Zijn Naam zijn waarmee men Hem noemen zal: de HEERE ONZE GERECHTIGHEID.
Jeremia 23:7 Daarom zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat men niet meer zal zeggen: Zo waar de HEERE leeft, Die de Israëlieten geleid heeft uit het land Egypte,
Jeremia 23:8 maar: Zo waar de HEERE leeft, Die het nageslacht van het huis van Israël geleid heeft en Die het gebracht heeft uit het land in het noorden en uit al de landen waarheen Ik hen verdreven had: zij zullen wonen in hun ei­gen land.
Jeremia 23:9 Over de profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijn beende­ren bewegen zich. Ik ben geworden als een dronkeman, als een man wie de wijn naar het hoofd is gestegen, vanwege de HEERE, en vanwege Zijn heilige woorden.
Jeremia 23:10 Want het land is vol overspelers, ja, vanwege de vervloeking treurt het land, verdorren de weiden van de woestijn. Wat zij najagen is slecht, hun kracht gebruiken zij niet juist.
Jeremia 23:11 Want zowel profeet als priester pleegt heiligschennis, zelfs in Mijn huis heb Ik hun slechtheid gevonden, spreekt de HEERE.
Jeremia 23:12 Daarom zal hun weg voor hen worden als spiegelgladde plaatsen in het donker. Zij zullen voortgeduwd worden en daarin vallen, want Ik zal over hen onheil bren­gen in het jaar van hun vergelding, spreekt de HEERE.
Jeremia 23:13 Bij de profeten van Samaria heb Ik wel ongerijmde dingen gezien: zij profeteerden namens de Baäl en misleidden Mijn volk Is­raël.
Jeremia 23:14 Maar bij de profeten van Jeruzalem heb Ik iets afschuwelijks gezien: zij plegen overspel, met leugen gaan zij hun weg zij bemoedigen de kwaaddoeners, zodat niemand zich bekeert van zijn slechtheid. Zij allen zijn voor Mij als Sodom, en zijn inwoners als Gomorra.
Jeremia 23:15 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten over deze profeten: Zie, Ik ga hun al­sem te eten geven en galwater te drinken, omdat van de profeten van Jeruzalem heiligschen­nis is uitgegaan over heel het land.
Jeremia 23:16 Zo zegt de HEERE van de legermachten: Luister niet naar de woorden van die profeten die tot u profeteren. Zij geven u ijdele hoop. Zij sprek­en een visioen uit hun eigen hart, niet uit de mond van de HEERE.
Jeremia 23:17 Steeds zeggen zij te­gen hen die Mij verwerpen: De HEERE heeft gesproken: U zult vrede hebben; en tegen ieder die in zijn verharde hart voortgaat: Geen onheil zal over u komen.
Jeremia 23:18 Want wie heeft in de raad van de HEERE gestaan, en Zijn woord gezien en gehoord, wie heeft op Zijn woord acht geslagen en ernaar geluisterd?
Jeremia 23:19 Zie, een storm van de HEERE, grimmigheid is uitge­gaan, een wervelende storm: op het hoofd van de goddelozen stort hij neer.
Jeremia 23:20 De toorn van de HEERE zal zich niet afwenden, tot Hij gedaan en tot Hij tot stand gebracht heeft de gedachten van Zijn hart. In later tijd zult u dat duidelijk begrijpen.
Jeremia 23:21 Ik heb die profeten niet gezonden, toch zijn zij zelf gaan lopen. Ik heb niet tot hen gesproken, toch zijn zij zelf gaan profeteren.
Jeremia 23:22 Hadden zij in Mijn raad gestaan, dan hadden zij Mijn volk Mijn woor­den doen horen, en hadden zij hen doen terugkeren van hun slechte weg en van hun slechte daden.
Jeremia 23:23 Ben Ik een God van nabij, spreekt de HEERE, en niet een God van verre?
Jeremia 23:24 Zou iemand zich op verborgen plaatsen kunnen verbergen en zou Ík hem niet zien? spreekt de HEERE. Vervul Ik niet de hemel en de aarde? spreekt de HEERE.
Jeremia 23:25 Ik heb gehoord wat de profeten zeggen die in Mijn Naam leugen profeteren door te zeggen: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd!
Jeremia 23:26 Hoelang nog? Is er dan een droom in het hart van de profeten die leugen profeteren? Ja, profeten zijn ze van het bedrog uit hun eigen hart.
Jeremia 23:27 Zij denken Mijn volk Mijn Naam te doen vergeten door hun dromen, die zij elkaar vertellen, zoals hun vaderen Mijn Naam vergeten hebben door de Baäl.
Jeremia 23:28 Laat de profeet bij wie een droom is, een droom vertellen. Laat ieder bij wie Mijn woord is, Mijn woord naar waarheid spreken. Wat heeft het stro gemeenschappelijk met het koren? spreekt de HEERE.
Jeremia 23:29 Is niet Mijn woord z, als het vuur, spreekt de HEERE, of als een hamer die een rots verplettert?
Jeremia 23:30 Daarom zie, Ik zál die profeten! spreekt de HEERE, die Mijn woorden van elkaar stelen.
Jeremia 23:31 Zie, Ik zál die profeten! spreekt de HEERE, die hun tong gebruiken en spreken: Hij spreekt.
Jeremia 23:32 Zie, Ik zál die profeten van bedrieglijke dromen! spreekt de HEERE. Zij ver­tellen die, zij misleiden Mijn volk met hun leugens en met hun gezwets. Ík heb hen niet ge­zonden. Ik heb hun geen opdracht gegeven. Zij zijn voor dit volk van geen enkel nut, spreekt de HEERE.
Jeremia 23:33 Wanneer dit volk of een profeet of een priester u zal vragen: Wat is de last van de HEERE? dan moet u tegen hen zeggen: Wat last? Ik zal u verlaten, spreekt de HEERE.
Jeremia 23:34 En de profeet of de priester of het volk dat zeggen zal: Een last van de HEERE! Ik zal die man en zijn huis straffen.
Jeremia 23:35 Dit moet u, ieder tegen zijn naaste en ieder tegen zijn broeder zeggen: Wat heeft de HEERE geantwoord? En: Wat heeft de HEERE gesproken?
Jeremia 23:36 Maar aan een last van de HEERE mag u niet meer denken, want voor ieder zal zijn ei­gen woord een last zijn, want u verdraait de woorden van de levende God, de HEERE van de legermachten, onze God.
Jeremia 23:37 Dit moet u zeggen tegen de profeet: Wat heeft de HEERE u geantwoord? En: Wat heeft de HEERE gesproken?
Jeremia 23:38 Maar als u zegt: Last van de HEERE – daarom, zo zegt de HEERE: Omdat u dit woord zegt: De last van de HEERE, ter­wijl Ik u de boodschap had gezonden: U mag niet zeggen: De last van de HEERE,
Jeremia 23:39 daar­om, zie, Ik zal u helemaal vergeten, en u, en de stad die Ik u en uw vaderen gegeven heb, van voor Mijn aangezicht verlaten.
Jeremia 23:40 Ik zal op u eeuwige smaad leggen, eeuwige schande, die niet zal worden vergeten.

Jeremia 24

Jeremia 24:1 De HEERE liet mij zien, en zie, twee manden met vijgen waren neergezet voor de tempel van de HEERE, nadat Nebukadrezar, de koning van Babel, Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda en de vorsten van Juda, de ambachtslieden en de smeden uit Jeruzalem in ballingschap gevoerd had, en hen naar Babel gebracht had.
Jeremia 24:2 In de ene mand zaten zeer goede vijgen, zoals de eerste vroege vijgen zijn. In de andere mand zaten zeer slechte vijgen, die vanwege hun slechte kwaliteit niet te eten waren.
Jeremia 24:3 Toen zei de HEERE tegen mij: Wat ziet u, Jeremia? Ik zei: Vijgen. De goede vijgen zijn zeer goed, maar de slechte zeer slecht, die vanwege hun slechte kwaliteit niet te eten zijn.
Jeremia 24:4 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij:
Jeremia 24:5 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zoals die goede vijgen, zo zal Ik de ballingen van Juda, die Ik uit deze plaats heb weggestuurd naar het land van de Chaldeeën, kennen ten goede.
Jeremia 24:6 Ik zal Mijn oog op hen gericht houden ten goede en Ik zal hen naar dit land doen terugkeren. Ik zal hen bouwen en niet afbreken. Ik zal hen planten en niet wegrukken.
Jeremia 24:7 Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben, en zij zullen Mij tot een volk zijn en Ík zal hun tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij bekeren met heel hun hart.
Jeremia 24:8 Maar zoals de slechte vijgen, die vanwege hun slechte kwaliteit niet te eten zijn – want zo zegt de HEERE – zo zal Ik Zedekia maken, de koning van Juda, zijn vorsten, het overblijf­sel van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven en die in het land Egypte wonen.
Jeremia 24:9 Ik zal hen voor alle koninkrijken van de aarde tot een schrikbeeld stellen hoe slecht het kan aflopen, tot smaad en tot een spreekwoord, tot een voorwerp van spot en tot een vloek in alle plaatsen waarheen Ik hen zal verdrijven.
Jeremia 24:10 Ik zal onder hen zenden het zwaard, de hon­ger en de pest, totdat zij omgekomen zullen zijn uit het land dat Ik hun en hun vaderen heb gegeven.

Jeremia 25

Jeremia 25:1 Het woord dat tot Jeremia is gekomen over heel het volk van Juda, in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, koning van Juda – dit was het eerste jaar van Nebukadrezar, kon­ing van Babel –
Jeremia 25:2 dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot heel het volk van Juda en tot al de inwoners van Jeruzalem:
Jeremia 25:3 Vanaf het dertiende jaar van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda tot op deze dag – dit is het drieëntwintigste jaar – is het woord van de HEERE tot mij gekomen. Ik sprak vroeg en laat tot u, maar u hebt niet geluisterd.
Jeremia 25:4 Ook heeft de HEERE tot u al Zijn dienaren, de profeten, vroeg en laat gezonden, maar u hebt niet geluisterd en uw oor niet geneigd om te luisteren.
Jeremia 25:5 Ze zeiden: Bekeer u toch, ieder van zijn slechte weg en van uw slechte daden. Dan zult u eeuw uit en eeuw in blijven wonen in het land dat de HEERE u en uw vaderen gegeven heeft.
Jeremia 25:6 Ga niet achter andere goden aan om die te dienen en u voor hen neer te buigen. Verwek Mij niet tot toorn door het werk van uw handen, dan zal Ik u geen kwaad doen.
Jeremia 25:7 Maar u hebt naar Mij niet geluisterd, spreekt de HEERE, zodat u Mij tot toorn verwekte met het werk van uw handen, uzelf ten kwade.
Jeremia 25:8 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten: Omdat u niet naar Mijn woorden hebt ge­luisterd,
Jeremia 25:9 zie, Ik ga een boodschap zenden en Ik zal alle geslachten uit het noorden halen, spreekt de HEERE, en ook een boodschap zenden naar Nebukadrezar, de koning van Babel, Mijn dienaar. Ik zal hen over dit land brengen, over zijn inwoners en over al deze volken ron­dom. Ik zal hen slaan met de ban en hen stellen tot een verschrikking, tot een aanfluiting, en tot eeuwige puinhopen.
Jeremia 25:10 Ik zal uit hun midden doen verdwijnen de stem van de vreugde, de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, het geluid van de molenstenen en het licht van de lamp.
Jeremia 25:11 Dan zal heel dit land worden tot een puin­hoop, tot een verschrikking. Deze volken zullen de koning van Babel zeventig jaar dienen.
Jeremia 25:12 Maar het zal gebeuren wanneer de zeventig jaar voorbij zijn, dat Ik de koning van Babel en dat volk – spreekt de HEERE – hun ongerechtigheid zal vergelden, en ook het land van de Chaldeeën en Ik zal dat maken tot eeuwige woestenijen.
Jeremia 25:13 Ik zal over dat land al de woor­den brengen die Ik daarover gesproken heb, al wat in dit boek geschreven is, wat Jeremia ge­profeteerd heeft over al deze volken.
Jeremia 25:14 Want vele volken en grote koningen zullen zich door hen laten dienen. Zo zal Ik hun naar hun daden en naar het werk van hun handen ver­gelden.
Jeremia 25:15 Want zo heeft de HEERE, de God van Israël, tegen mij gezegd: Neem deze beker van de wijn van de grimmigheid uit Mijn hand, en geef die te drinken aan al de volken tot wie Ik u zend,
Jeremia 25:16 zodat zij drinken en waggelen en zich als een waanzinnige gedragen vanwege het zwaard dat Ik onder hen zend.
Jeremia 25:17 Toen nam ik deze beker uit de hand van de HEERE en gaf die te drinken aan al de volken tot wie de HEERE mij gezonden had:
Jeremia 25:18 aan Jeruzalem en de steden van Juda, haar koningen en haar vorsten, om die te maken tot een puinhoop, tot een verschrikking, tot een aanfluiting en tot een vloek, zoals het heden ten dage is,
Jeremia 25:19 aan de farao, de koning van Egypte, zijn dienaren, zijn vorsten en heel zijn volk,
Jeremia 25:20 aan alle mensen van allerlei herkomst en al de koningen van het land Uz, aan al de ko­ningen van het land van de Filistijnen, aan Askelon, Gaza, Ekron en het overblijfsel van As­dod,
Jeremia 25:21 aan Edom, Moab en de Ammonieten,
Jeremia 25:22 aan al de koningen van Tyrus, al de koningen van Sidon, en de koningen van de kustlanden die liggen aan de overkant van de zee,
Jeremia 25:23 aan Dedan, Tema, Buz, en allen die kaalgeschoren zijn aan hun slapen,
Jeremia 25:24 aan al de koningen van Arabië en al de koningen van de gemengde bevolking die in de woestijn woont,
Jeremia 25:25 aan al de koningen van Zimri, al de koningen van Elam en al de koningen van Medië,
Jeremia 25:26 aan al de koningen van het noorden, die dichtbij en veraf zijn, de een na de ander; ja, aan al de koninkrijken van de aarde, die op de aardbodem zijn. Na hen zal de koning van Ses­ach drinken.
Jeremia 25:27 Dan moet u tegen hen zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Drink, word dronken, spuw uit, val neer zodat u niet weer opstaat, vanwege het zwaard dat Ik onder u zend.
Jeremia 25:28 Mocht het gebeuren dat zij weigeren de beker uit uw hand te nemen om te drinken, dan zult u tegen hen zeggen: Zo zegt de HEERE van de leger­machten: Drinken zult u!
Jeremia 25:29 Want zie, in de stad waarover Mijn Naam is uitgeroepen, be­gin Ik met onheil aan te richten en zou u dan in enig opzicht voor onschuldig worden gehou­den? U zult niet voor onschuldig worden gehouden, want Ik roep het zwaard op tegen alle bewoners van de aarde, spreekt de HEERE van de legermachten.
Jeremia 25:30 En moet tegen hen al deze woorden profeteren, en tegen hen zeggen: De HEERE zal brullen als een leeuw vanuit de hoogte, vanuit Zijn heilige woning Zijn stem laten klinken. Hij zal geweldig brullen tegen Zijn woonplaats, Hij zal een vreugderoep als van druiventreders aanheffen tegen alle bew­oners van de aarde.
Jeremia 25:31 Vreselijk gedruis zal komen tot aan het einde der aarde, want de HEERE heeft een rechtszaak met de volken; Híj zal een rechtszaak voeren met alle vlees. De goddelozen heeft Hij overgegeven aan het zwaard, spreekt de HEERE.
Jeremia 25:32 Zo zegt de HEERE van de legermachten: Zie, onheil gaat uit van volk tot volk. Een zware storm wordt opgewekt van de uithoeken van de aarde.
Jeremia 25:33 De door de HEERE dodelijk gewonden zullen op die dag van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde liggen. Er zal over hen geen rouw bedreven worden, zij zullen niet verzameld en niet begraven worden: tot mest op de aardbodem zullen zij zijn.
Jeremia 25:34 Weeklaag, herders, en schreeuw het uit! Wentel u in de as, gebieders van de kudde! Want uw dagen zijn aangebroken, dat men afslachten zal, en uw verstrooiing, zodat u zult vallen als kostbaar vaatwerk.
Jeremia 25:35 De mogelijkheid tot ontvluchten voor de herders gaat verloren, de mogelijkheid tot ontkoming voor de gebieders van de kudde.
Jeremia 25:36 Hoor het geschreeuw van de herders, en het gejammer van de gebieders van de kudde, omdat de HEERE hun weide verwoest.
Jeremia 25:37 De vredige weiden worden vernield van­wege de brandende toorn van de HEERE.
Jeremia 25:38 Als een jonge leeuw heeft Hij Zijn schuil­plaats verlaten, want hun land is geworden tot een woestenij vanwege de brandende toorn van de onderdrukker, ja, vanwege Zijn brandende toorn.

Jeremia 26

Jeremia 26:1 In het begin van het koningschap van Jojakim, de zoon van Josia, koning van Juda, kwam dit woord van de HEERE:
Jeremia 26:2 Zo zegt de HEERE: Ga in de voorhof van het huis van de HEERE staan en spreek tot alle steden van Juda die komen om zich neer te buigen in het huis van de HEERE, alle woorden die Ik u geboden heb tot hen te spreken. Doe er geen woord van af.
Jeremia 26:3 Misschien zullen zij luisteren en zich bekeren, zij allen van hun slechte weg. Dan zal Ik berouw hebben over het kwade dat Ik hun denk aan te doen vanwege hun slechte daden.
Jeremia 26:4 Zeg dan tegen hen: Zo zegt de HEERE: Als u niet naar Mij wilt luisteren door te wandelen volgens Mijn wet, die Ik u heb voorgehouden,
Jeremia 26:5 door te luisteren naar de woorden van Mijn dienaren, de profeten, die Ik vroeg en laat tot u zend, en u niet hebt willen luisteren,
Jeremia 26:6 dan zal Ik dit huis maken als Silo, en deze stad zal Ik maken tot een vloek voor alle volken van de aarde.
Jeremia 26:7 De priesters, de profeten en heel het volk hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis van de HEERE.
Jeremia 26:8 Het gebeurde zodra Jeremia geëin­digd had uit te spreken alles wat de HEERE geboden had tot heel het volk te spreken, dat de priesters, de profeten en heel het volk hem grepen en zeiden: U zult zeker sterven!
Jeremia 26:9 Waar­om hebt u in de Naam van de HEERE geprofeteerd: Dit huis zal worden als Silo en deze stad zal verwoest worden, zodat er geen inwoner meer is? En heel het volk liep te hoop tegen Jere­mia in het huis van de HEERE.
Jeremia 26:10 Toen nu de vorsten van Juda deze woorden hoorden, kwamen zij uit het huis van de koning naar het huis van de HEERE, en gingen bij de ingang van de nieuwe poort van het huis van de HEERE, zitten.
Jeremia 26:11 Toen zeiden de priesters en de profeten tegen de vorsten en tegen heel het volk: Deze man heeft de doodstraf verdiend, want hij heeft geprofeteerd tegen deze stad, zoals u met eigen oren gehoord hebt.
Jeremia 26:12 Maar Jere­mia zei tegen al de vorsten en tegen heel het volk: De HEERE heeft mij gezonden om tegen dit huis en tegen deze stad te profeteren alle woorden die u gehoord hebt.
Jeremia 26:13 Nu dan, maak uw wegen en uw daden goed en luister naar de stem van de HEERE, uw God. Dan zal het de HEERE berouwen over het kwaad dat Hij over u uitgesproken heeft.
Jeremia 26:14 Ik echter, zie, ik ben in uw hand. Doe met mij zoals goed en recht is in uw ogen.
Jeremia 26:15 Alleen moet u goed weten: als u mij doodt, brengt u onschuldig bloed over uzelf, over deze stad en over de inwoners ervan, want in waarheid, de HEERE heeft mij naar u toe gezonden om al deze woor­den ten aanhoren van u uit te spreken.
Jeremia 26:16 Toen zeiden de vorsten en heel het volk tegen de priesters en tegen de profeten: Deze man heeft niet de doodstraf verdiend, want hij heeft in de Naam van de HEERE, onze God, tot ons gesproken.
Jeremia 26:17 Ook stonden er mannen op uit de oudsten van het land. Zij zeiden tegen heel het verzamelde volk:
Jeremia 26:18 Micha uit Moreset heeft in de dagen van Hizkia, koning van Juda, geprofeteerd. Hij zei tegen heel het volk van Juda: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Sion zal als een akker omgeploegd worden, Jeruzalem zal tot puinhopen worden en de berg van dit huis tot hoogten in het woud.
Jeremia 26:19 Hebben Hizkia, de koning van Juda, en heel Juda hem ooit ter dood laten brengen? Vreesde hij niet de HEERE? Trachtte hij niet het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen, zo­dat het de HEERE berouwde over het kwaad dat Hij over hen uitgesproken had? Wij zijn be­zig onszelf een groot kwaad aan te doen!
Jeremia 26:20 Er was nog een man die in de Naam van de HEERE profeteerde: Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjath-Jearim. Hij profeteerde tegen deze stad en tegen dit land overeenkomstig al de woorden van Jeremia.
Jeremia 26:21 Toen koning Jojakim met al zijn dappere helden en al de vorsten zijn woorden hoorden, wilde de koning hem ter dood brengen. Toen Uria dat hoorde, werd hij bevreesd. Hij vluchtte en kwam in Egypte,
Jeremia 26:22 maar koning Jojakim stuurde mannen naar Egypte: Elnathan, de zoon van Achbor, en andere mannen met hem, naar Egypte.
Jeremia 26:23 Die haalden Uria uit Egypte en brachten hem naar koning Jojakim. Toen sloeg hij hem met het zwaard en wierp zijn dode li­chaam op de begraafplaats van het gewone volk.
Jeremia 26:24 Maar de hand van Ahikam, de zoon van Safan, was met Jeremia, zodat men hem niet overgaf in de hand van het volk om hem ter dood te brengen.

Jeremia 27

Jeremia 27:1 In het begin van het koningschap van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, kwam dit woord van de HEERE tot Jeremia:
Jeremia 27:2 Zo heeft de HEERE tegen mij gezegd: Maak u banden en jukken en leg die op uw nek,
Jeremia 27:3 en stuur ze naar de koning van Edom, naar de koning van Moab, naar de koning van de Ammonieten, naar de koning van Tyrus en naar de koning van Sidon, door de hand van de gezanten die naar Jeruzalem komen naar Ze­dekia, de koning van Juda.
Jeremia 27:4 U moet hun gebieden tegen hun heren te zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zo moet u zeggen tegen uw heren:
Jeremia 27:5 Ík heb de aarde gemaakt, de mens en het vee die op het aardoppervlak zijn, door Mijn grote kracht en door Mijn uitgestrekte arm, en Ik geef haar aan wie het in Mijn ogen goed is.
Jeremia 27:6 Welnu, Ík heb al deze landen gegeven in de hand van Nebukadnezar, de koning van Babel, Mijn dienaar. Zelfs ook de dieren van het veld heb Ik hem gegeven om hem te dienen.
Jeremia 27:7 Alle volken zullen hem, zijn zoon, en zijn kleinzoon dienen, totdat ook voor zijn land de tijd komt dat machtige volken en grote koningen zich door hem laten dienen.
Jeremia 27:8 En het zal ge­beuren dat het volk of het koninkrijk dat hem, Nebukadnezar, de koning van Babel, niet wil dienen, en dat niet zijn nek wil geven onder het juk van de koning van Babel, dat volk – spreekt de HEERE – zal Ik straffen met het zwaard, met de honger en met de pest, totdat Ik hen omgebracht zal hebben door zijn hand.
Jeremia 27:9 U dan, luister niet naar uw profeten, naar uw waarzeggers, naar uw dromers, naar uw wolkenduiders en naar uw tovenaars, die tegen u zeggen: U mag de koning van Babel niet dienen.
Jeremia 27:10 Want zij profeteren u leugen, om u ver uit uw land te brengen, zodat Ik u verdrijf en u omkomt.
Jeremia 27:11 Maar het volk dat zijn nek zal voegen onder het juk van de koning van Babel en hem zal dienen, dat zal Ik in zijn eigen land laten, spreekt de HEERE, en het zal dat bewerken en daarin wonen.
Jeremia 27:12 Daarop sprak ik tot Zedekia, de koning van Juda, overeenkomstig al deze woorden: Breng uw nekken onder het juk van de koning van Babel, dien hem en zijn volk, en u zult leven.
Jeremia 27:13 Waarom zouden u en uw volk sterven door het zwaard, door de honger en door de pest, zoals de HEERE gespro­ken heeft van het volk dat niet de koning van Babel wil dienen?
Jeremia 27:14 Luister dan niet naar de woorden van de profeten die tegen u zeggen: U mag de koning van Babel niet dienen, want zij profeteren u leugen.
Jeremia 27:15 Want Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE, zij profeteren in Mijn Naam leugen, zodat Ik u zal verdrijven en u zult omkomen, u en de profeten die tegen u profeteren.
Jeremia 27:16 Ook tot de priesters en heel dit volk sprak ik: Zo zegt de HEERE: Luister niet naar de woorden van uw profeten, die tegen u profeteren: Zie, de voorwerpen van het huis van de HEERE worden nu snel uit Babel teruggebracht, want zij profeteren u leugen.
Jeremia 27:17 Luister niet naar hen. Dien de koning van Babel, en u zult leven. Waarom zou deze stad tot een puinhoop worden?
Jeremia 27:18 Maar als zij profeten zijn en als het woord van de HEERE bij hen is, laten zij toch bij de HEERE van de legermachten erop aandringen dat de voorwerpen die in het huis van de HEERE, in het huis van de koning van Juda en in Jeruzalem zijn over­gebleven, niet in Babel terechtkomen.
Jeremia 27:19 Want zo zegt de HEERE van de legermachten over de pilaren, over de zee, en over de onderstellen en over de rest van de voorwerpen die in deze stad zijn overgebleven,
Jeremia 27:20 die Nebukadnezar, de koning van Babel, niet heeft meege­nomen, toen hij Jechonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, van Jeruzalem naar Ba­bel in ballingschap voerde, met al de edelen van Juda en Jeruzalem –
Jeremia 27:21 ja, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël, over de voorwerpen die in het huis van de HEERE, het huis van de koning van Juda en in Jeruzalem zijn overgebleven:
Jeremia 27:22 Naar Ba­bel zullen zij gebracht worden en daar zullen ze zijn tot de dag dat Ik ernaar zal omzien, spreekt de HEERE. Dan zal Ik ze weghalen en naar deze plaats terugbrengen.

Jeremia 28

Jeremia 28:1 Het gebeurde in hetzelfde jaar, aan het begin van het koningschap van Zedekia, de kon­ing van Juda, in het vierde jaar, in de vijfde maand, dat de profeet Hananja, de zoon van Az­zur, die uit Gibeon kwam, voor de ogen van de priesters en van heel het volk in het huis van de HEERE tegen mij zei:
Jeremia 28:2 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Ik zal het juk van de koning van Babel breken!
Jeremia 28:3 Binnen twee volle jaren breng Ik alle voor­werpen van het huis van de HEERE naar deze plaats terug, die Nebukadnezar, de koning van Babel, uit deze plaats heeft meegenomen en naar Babel heeft gebracht.
Jeremia 28:4 Ook breng Ik Je­chonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, en alle ballingen van Juda die in Babel zijn gekomen, naar deze plaats terug, spreekt de HEERE, want Ik breek het juk van de koning van Babel.
Jeremia 28:5 Toen zei de profeet Jeremia tegen de profeet Hananja voor de ogen van de priest­ers en voor de ogen van heel het volk, die in het huis van de HEERE stonden,
Jeremia 28:6 – toen zei de profeet Jeremia: Amen, zo doe de HEERE! Moge de HEERE de woorden die u geprofe­teerd hebt, bevestigen door de voorwerpen van het huis van de HEERE en door alle ballingen uit Babel terug te brengen naar deze plaats.
Jeremia 28:7 Maar luister toch naar dit woord, dat ik spreek ten aanhoren van u en ten aanhoren van heel het volk:
Jeremia 28:8 De profeten die vr mij en vr u vanouds geweest zijn, die hebben tegen vele landen en tegen grote koninkrijken ge­profeteerd van oorlog, van onheil en van pest.
Jeremia 28:9 Maar van de profeet die profeteert van vrede, als het woord van die profeet uitkomt, van die profeet zal erkend worden dat de HEERE hem in waarheid heeft gezonden.
Jeremia 28:10 Toen nam de profeet Hananja het juk van de nek van de profeet Jeremia af en brak het.
Jeremia 28:11 En Hananja zei voor de ogen van heel het volk: Zo zegt de HEERE: Zo zal Ik binnen twee volle jaren het juk van Nebukadnezar, de kon­ing van Babel, van de nek van alle volken breken. En de profeet Jeremia ging zijns weegs.
Jeremia 28:12 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia, nadat de profeet Hananja het juk van de nek van de profeet Jeremia had gebroken:
Jeremia 28:13 Ga tegen Hananja zeggen: Zo zegt de HEERE: Jukken van hout hebt u gebroken, nu zult u in plaats daarvan jukken van ijzer maken.
Jeremia 28:14 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Ik heb een juk van ijzer gelegd op de nek van al deze volken, om Nebukadnezar, de koning van Babel te dienen, en zij zullen hem dienen, ja, Ik heb hem ook de dieren van het veld gegeven.
Jeremia 28:15 Toen zei de profeet Jeremia tegen de profeet Hananja: Luister toch, Hananja, de HEERE heeft u niet gezonden. Ú echter hebt dit volk op leugen doen vertrouwen.
Jeremia 28:16 Daarom, zo zegt de HEERE, zie, Ik ga u wegwerpen van de aardbodem. Dit jaar sterft u, omdat u hebt op­geroepen afvallig te worden van de HEERE.
Jeremia 28:17 En de profeet Hananja stierf in datzelfde jaar, in de zevende maand.

Jeremia 29

Jeremia 29:1 Dit zijn de woorden van de brief die de profeet Jeremia uit Jeruzalem gestuurd heeft aan de rest van de oudsten van de ballingen, aan de priesters, aan de profeten en aan heel het volk dat Nebukadnezar van Jeruzalem in ballingschap had gevoerd naar Babel
Jeremia 29:2 – nadat koning Jechonia, de koningin-moeder, de hovelingen, de vorsten van Juda en Jeruzalem, de ambachtslieden en de smeden uit Jeruzalem vertrokken waren –
Jeremia 29:3 door de hand van Ela­sa, de zoon van Safan, en Gemarja, de zoon van Hilkia, die Zedekia, de koning van Juda, naar Babel gestuurd heeft, naar Nebukadnezar, de koning van Babel:
Jeremia 29:4 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël, tegen alle ballingen die Ik uit Jeruzalem naar Babel in ballingschap heb gevoerd:
Jeremia 29:5 Bouw huizen en woon erin, leg tuinen aan en eet de vrucht er­van,
Jeremia 29:6 neem vrouwen en verwek zonen en dochters, neem vrouwen voor uw zonen en geef uw dochters aan mannen, zodat zij zonen en dochters baren. Word daar talrijk en verminder niet in aantal.
Jeremia 29:7 Zoek de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb gevoerd. Bid ervoor tot de HEERE, want in haar vrede zult u vrede hebben.
Jeremia 29:8 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Laten uw profeten die in uw midden zijn, en uw waarzeggers u niet bedriegen. Luister niet naar uw dromers die u laat dromen,
Jeremia 29:9 want met leugen profeteren zij tegen u in Mijn Naam. Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE.
Jeremia 29:10 Want zo zegt de HEERE: Voorzeker, pas wanneer zeventig jaren in Babel voor­bij zijn, zal Ik naar u omzien en over u Mijn goede woord gestand doen, door u terug te bren­gen naar deze plaats.
Jeremia 29:11 Ik immers, Ik ken de gedachten die Ik over u koester, spreekt de HEERE. Het zijn gedachten van vrede en niet van kwaad, namelijk om u toekomst en hoop te geven.
Jeremia 29:12 Dan zult u Mij aanroepen en heengaan, u zult tot Mij bidden en Ik zal naar u luisteren.
Jeremia 29:13 U zult Mij zoeken en vinden, wanneer u naar Mij zult vragen met heel uw hart.
Jeremia 29:14 Ik zal door u gevonden worden, spreekt de HEERE, Ik zal een omkeer brengen in uw gevangenschap en u bijeenbrengen uit alle volken en uit alle plaatsen waarheen Ik u verdreven heb, spreekt de HEERE, en Ik zal u terugbrengen naar de plaats vanwaar Ik u in ballingschap heb gevoerd.
Jeremia 29:15 Omdat u gezegd hebt: De HEERE heeft ons profeten in Ba­bel doen opstaan,
Jeremia 29:16 daarom zo zegt de HEERE van de koning die zit op de troon van Da­vid, en van heel het volk dat woont in deze stad, uw broeders die niet met u in ballingschap zijn vertrokken,
Jeremia 29:17 zo zegt de HEERE van de legermachten: Zie, Ik ga onder hen het zwaard, de honger en de pest zenden. Ik wil hen maken als de afschuwelijke vijgen die niet te eten zijn vanwege hun slechte kwaliteit.
Jeremia 29:18 Ik zal hen achtervolgen met het zwaard, met de honger en met de pest. Ik zal hen tot een schrikbeeld stellen voor alle koninkrijken van de aarde, tot een vervloeking en tot een verschrikking, tot een aanfluiting en tot smaad onder alle volken waarheen Ik hen verdreven heb,
Jeremia 29:19 omdat ze naar Mijn woorden niet geluis­terd hebben, spreekt de HEERE, toen Ik Mijn dienaren, de profeten, vroeg en laat tot hen heb gezonden. Maar u hebt niet geluisterd, spreekt de HEERE.
Jeremia 29:20 En u, alle ballingen die Ik uit Jeruzalem heb weggezonden naar Babel, hoor het woord van de HEERE.
Jeremia 29:21 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël, van Achab, zoon van Kolaja, en van Zedekia, zoon van Maäseja, die in Mijn Naam leugen tegen u profeteren: Zie, Ik ga hen overgeven in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, en hij zal hen voor uw ogen doodslaan.
Jeremia 29:22 Aan hen zal een vloek ontleend worden bij alle ballingen van Juda die in Babel zijn: Moge de HEERE u maken als Zedekia en als Achab, die de koning van Babel heeft geroosterd in het vuur! –
Jeremia 29:23 omdat zij een dwaasheid in Israël hebben gedaan: zij hebben overspel ge­pleegd met de vrouwen van hun naasten en spraken in Mijn Naam een leugenwoord, dat Ik hun niet geboden had. Ik ben het Die dat weet en ben er Getuige van, spreekt de HEERE.
Jeremia 29:24 Tegen Semaja, de Nechelamiet, moet u zeggen:
Jeremia 29:25 Zo zegt de HEERE van de leger­machten, de God van Israël: Omdat brieven in uw eigen naam verstuurd hebt naar heel het volk dat in Jeruzalem is, en naar Zefanja, de zoon van Maäseja, de priester, en naar al de priesters:
Jeremia 29:26 De HEERE heeft u tot priester aangesteld in plaats van de priester Jojada om opzichters te zijn in het huis van de HEERE over iedereen die krankzinnig is en zich voor pro­feet uitgeeft, opdat u die vastzet in een blok en met een ketting aan de hals:
Jeremia 29:27 Nu dan, waarom hebt u Jeremia uit Anathoth, die zich bij u uitgeeft voor profeet, niet bestraft?
Jeremia 29:28 Want daarom heeft hij tot ons naar Babel de boodschap gestuurd: Het gaat lang duren. Bouw huizen en woon erin, leg tuinen aan en eet de vrucht ervan.
Jeremia 29:29 De priester Zefanja las deze brief voor ten aanhoren van de profeet Jeremia.
Jeremia 29:30 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia:
Jeremia 29:31 Stuur aan alle ballingen deze boodschap: Zo zegt de HEERE van Semaja, de Nechelamiet: Omdat Semaja u geprofeteerd heeft, terwijl Ík hem niet heb gezonden, en heeft gemaakt dat u op leugen vertrouwt,
Jeremia 29:32 daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga Sema­ja, de Nechelamiet, en zijn nageslacht straffen. Hij zal niemand hebben die woont in het mid­den van dit volk. Hij zal niet het goede zien dat Ik doen zal aan Mijn volk, spreekt de HEERE, want hij heeft opgeroepen afvallig te worden van de HEERE.

Jeremia 30

Jeremia 30:1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia:
Jeremia 30:2 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Schrijf voor u al de woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek.
Jeremia 30:3 Want zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik een omkeer zal brengen in de gevangenschap van Mijn volk, Israël en Juda, zegt de HEERE, en Ik hen zal terugbrengen naar het land dat Ik hun vaderen gegeven heb, en zij zullen het in bezit nemen.
Jeremia 30:4 Dit zijn de woorden die de HEERE gesproken heeft tot Israël en tot Juda.
Jeremia 30:5 Want zo zegt de HEERE: Een schrikwek­kende stem hebben wij gehoord, angst is er, geen vrede.
Jeremia 30:6 Vraag toch en zie of een man baren kan? Waarom heb Ik dan iedere man gezien met zijn handen op zijn heupen als een barende vrouw, en waarom zijn alle gezichten lijkbleek weggetrokken?
Jeremia 30:7 Wee! Want die dag is groot, er is er geen als hij. Het is een tijd van benauwdheid voor Jakob, toch zal hij daaruit verlost worden.
Jeremia 30:8 Want op die dag zal het geschieden, spreekt de HEERE van de legermachten, dat Ik zijn juk van uw nek zal breken en uw banden zal verscheuren. Vreem­den zullen zich niet meer door hem laten dienen,
Jeremia 30:9 maar zij zullen de HEERE, hun God, dienen, en hun Koning David, Die Ik hun zal doen opstaan.
Jeremia 30:10 U dan, wees niet bevreesd, Mijn dienaar Jakob, spreekt de HEERE, wees niet ontsteld, Israël, want zie, Ik ga u verlossen uit verre landen, uw nageslacht uit het land van hun gevangenschap, zodat Jakob terugkeert, rust heeft en zonder zorgen is, en niemand hem schrik aanjaagt.
Jeremia 30:11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen, want Ik maak een vernietigend einde aan alle heiden-volken waarheen Ik u verspreid heb, maar aan u zal Ik geen vernietigend einde maken. Ik zal u bestraffen met mate, maar u beslist niet voor onschuldig houden.
Jeremia 30:12 Want zo zegt de HEERE: Ongeneeslijk is uw breuk, pijnlijk uw wond.
Jeremia 30:13 Er is niemand die uw zaak behar­tigt; voor een gezwel zijn er medicijnen, maar voor u is er geen herstel.
Jeremia 30:14 Al uw minnaars zijn u vergeten, zij vragen niet naar u, want Ik heb u getroffen met een wond als door een vi­jand, met een bestraffing als door een meedogenloze, vanwege de grootheid van uw ongerech­tigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn.
Jeremia 30:15 Wat schreeuwt u het dan uit vanwege uw breuk, omdat uw leed ongeneeslijk is? Vanwege de grootheid van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen aangedaan.
Jeremia 30:16 Evenwel zullen allen die u verslinden, zelf verslonden worden, al uw tegenstanders – zij allen zullen in gevangenschap gaan. Wie u plunderen, zullen tot buit worden, allen die u uitplunderen zal Ik als buit geven.
Jeremia 30:17 Ja, Ik zal uw herstel bevorderen, u van uw wonden genezen, spreekt de HEERE, al noe­men ze u: Verdrevene, het is Sion, niemand vraagt naar haar.
Jeremia 30:18 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga een omkeer brengen in de gevangenschap van de tenten van Jakob en zal Mij ontfermen over zijn woningen. De stad zal herbouwd worden op haar ruïne en het paleis zal op zijn re­chtmatige plaats gelegen zijn.
Jeremia 30:19 Van hen zal dankzegging uitgaan, en het geluid van vro­lijke mensen. Ik zal hen talrijk maken, ze zullen niet in aantal verminderen. Ik zal hen tot aanzien brengen, ze zullen niet veracht worden.
Jeremia 30:20 Zijn zonen zullen zijn als vanouds, en zijn gemeente zal voor Mijn aangezicht bevestigd worden. Ik zal al zijn onderdrukkers straf­fen.
Jeremia 30:21 Zijn Machtige zal één van hem zijn, zijn Heerser zal uit zijn midden voortkomen. Ik zal Hem naderbij doen komen, en Hij zal tot Mij naderen. Want wie is hij die met zijn hart borg wordt om tot Mij te naderen? – spreekt de HEERE.
Jeremia 30:22 En u zult Mij tot een volk zijn en Ík zal u tot een God zijn.
Jeremia 30:23 Zie, een storm van de HEERE, grimmigheid is uitgegaan, een aanhoudende storm, op het hoofd van de goddelozen zal hij blijven.
Jeremia 30:24 De brandende toorn van de HEERE zal zich niet afwenden, tot Hij gedaan en tot Hij tot stand gebracht heeft de gedachten van Zijn hart. In later tijd zult u dat begrijpen.

Jeremia 31

Jeremia 31:1 In die tijd, spreekt de HEERE, zal Ik al de geslachten van Israël tot een God zijn, en zíj zullen Mij tot een volk zijn.
Jeremia 31:2 Zo zegt de HEERE: Het volk dat aan het zwaard ontkomen was, heeft genade gevonden in de woestijn, toen Ik op weg ging om hem, Israël, tot rust te brengen.
Jeremia 31:3 Van verre tijden af is de HEERE aan mij verschenen: Met eeuwige liefde heb Ik u liefgehad, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.
Jeremia 31:4 Ik zal u weer bouwen en u zult gebouwd worden, maagd Israël. Opnieuw zult u zich tooien met uw tamboerijnen, op­nieuw zult u uittrekken in een reidans van vrolijke mensen.
Jeremia 31:5 Opnieuw zult u wijngaarden planten op de bergen van Samaria: de planters zullen planten en de vruchten genieten.
Jeremia 31:6 Want er zal een dag zijn dat de wachters zullen roepen op het bergland van Efraïm: Sta op, laten wij opgaan naar Sion, naar de HEERE, onze God!
Jeremia 31:7 Want zo zegt de HEERE: Zing vrolijk over Jakob, met blijdschap! Juich om het hoofd van de heidenvolken! Laat het horen, prijs Hem en zeg: Verlos Uw volk, HEERE, het overblijfsel van Israël.
Jeremia 31:8 Zie, Ik doe hen ko­men uit het land van het noorden, Ik zal hen bijeenbrengen van de uithoeken van de aarde; onder hen zijn blinden en verlamden, zwangeren en barenden met elkaar: met een grote me­nigte zullen zij hierheen terugkomen.
Jeremia 31:9 Onder geween zullen zij komen, onder smeekbe­den zal Ik hen leiden. Ik zal hen doen gaan naar waterbeken, op een rechte weg, waarop zij niet zullen struikelen, want Ik ben Israël tot een Vader, en Efraïm – Mijn eerstgeborene is hij.
Jeremia 31:10 Hoor het woord van de HEERE, heidenvolken, verkondig het in de kustlanden van ver weg, en zeg: Hij Die Israël verstrooid heeft, zal het weer bijeenbrengen en het hoeden, zoals een herder zijn kudde hoedt.
Jeremia 31:11 Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en hem verlost uit de hand van hem die sterker was dan hij.
Jeremia 31:12 Zij zullen komen en juichen op de hoogte van Sion, zij zullen toestromen naar het goede van de HEERE: naar het koren, naar de nieuwe wijn en naar de olie, naar de lammeren en runderen. Hun ziel zal zijn als een bev­loeide hof, zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.
Jeremia 31:13 Dan zullen jonge vrouwen zich ver­blijden in een reidans, ook de jongemannen en de ouderen met elkaar. Ik zal hun rouw veran­deren in vreugde, Ik zal hen troosten, Ik zal hen blij maken na hun verdriet.
Jeremia 31:14 Ik zal de ziel van de priesters verzadigen met overvloed, Mijn volk zal met het goede van Mij verzadigd worden, spreekt de HEERE.
Jeremia 31:15 Zo zegt de HEERE: Er is een stem gehoord in Rama, een rouwklacht, een zeer bitter geween: Rachel weent over haar kinderen. Zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, want zij zijn er niet meer.
Jeremia 31:16 Zo zegt de HEERE: Bedwing uw stem van geween, en uw ogen van tranen, want er is loon voor uw werk, spreekt de HEERE. Zij zullen uit het land van de vijand terugkomen,
Jeremia 31:17 en er is hoop voor uw nakomelingen, spreekt de HEERE, uw kinderen zullen terugkomen naar hun gebied.
Jeremia 31:18 Ik heb zeker ge­hoord dat Efraïm zichzelf beklaagt: U hebt mij gestraft, ik ben gestraft als een ongetemd kalf. Bekeer mij, dan zal ik bekeerd zijn, want U bent de HEERE, mijn God.
Jeremia 31:19 Want nadat ik bekeerd was, heb ik berouw gekregen. Nadat ik met mijzelf bekend ben gemaakt, heb ik mij op de heup geslagen. Ik ben beschaamd, ja, ook te schande geworden, omdat ik de smaad van mijn jeugd meedraag.
Jeremia 31:20 Is Efraïm voor Mij niet een dierbare zoon, is hij voor Mij niet een lievelingskind? Want zo dikwijls als Ik tot hem spreek, denk Ik nog voortdurend aan hem. Daarom is Mijn binnenste onrustig, Ik zal Mij zeker over hem ontfermen, spreekt de HEERE.
Jeremia 31:21 Richt u merktekens op, zet u wegwijzers neer. Richt uw hart op de gebaande weg, de weg die u bent gegaan. Keer terug, maagd Israël, keer terug naar deze steden van u.
Jeremia 31:22 Hoelang blijft u draaien, afvallige dochter? Voorzeker, de HEERE heeft iets nieuws ge­schapen op de aarde: een vrouw zal een man omvatten.
Jeremia 31:23 Zo zegt de HEERE van de leger­machten, de God van Israël: Zij zullen in het land Juda en in zijn steden weer dit woord zeg­gen, wanneer Ik een omkeer zal brengen in hun gevangenschap: Moge de HEERE u zegenen, woonplaats van gerechtigheid, heilige berg.
Jeremia 31:24 Daarin zullen Juda en al zijn steden met el­kaar wonen, akkerbouwers en wie met de kudde rondtrekken.
Jeremia 31:25 Want Ik heb de ver­moeide ziel te drinken gegeven en elke treurig geworden ziel heb Ik met voedsel vervuld.
Jeremia 31:26 Hierop ontwaakte ik en ik keek. Mijn slaap was mij aangenaam geweest.
Jeremia 31:27 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik het huis van Israël en het huis van Juda bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van dieren.
Jeremia 31:28 Dan zal het gebeuren, dat Ik ten aanzien van hen zal waken om te bouwen en te planten, zoals Ik ten aanzien van hen gewaakt heb om weg te rukken en af te breken, om omver te halen en te vernielen, en hun kwaad aan te doen, spreekt de HEERE.
Jeremia 31:29 In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden van de kinderen zijn stomp geworden.
Jeremia 31:30 Maar ieder zal om zijn eigen ongerechtigheid sterven. Ieder mens die onrijpe druiven eet – zijn tanden zullen stomp worden.
Jeremia 31:31 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal sluiten,
Jeremia 31:32 niet zoals het verbond dat Ik met hun vaderen gesloten heb op de dag dat Ik hun hand vastgreep om hen uit het land Egypte te leiden – Mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ík hen getrouwd had, spreekt de HEERE.
Jeremia 31:33 Voorzeker, dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël sluiten zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven. Ik zal hun tot een God zijn en zíj zullen Mij tot een volk zijn.
Jeremia 31:34 Dan zullen zij niet meer eenieder zijn naaste en eenieder zijn broeder onderwijzen door te zeggen: Ken de HEERE, want zij zullen Mij allen kennen, vanaf hun kleinste tot hun grootste toe, spreekt de HEERE. Want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en aan hun zonde niet meer denken.
Jeremia 31:35 Zo zegt de HEERE, Die de zon tot een licht geeft overdag en de vaste orde van maan en sterren tot een licht in de nacht, Die de zee opzweept, zodat haar golven bruisen, HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
Jeremia 31:36 Als deze verordeningen ooit zouden wijken van voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE, dan zou ook het nageslacht van Israël ophouden een volk voor Mijn aangezicht te zijn, alle dagen!
Jeremia 31:37 Zo zegt de HEERE: Als de hemel hierbo­ven ooit opgemeten zou kunnen worden en de fundamenten van de aarde beneden onder­zocht zouden kunnen worden, dan zou ook Ik heel het nageslacht van Israël verwerpen, om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE.
Jeremia 31:38 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat de stad herbouwd zal worden voor de HEERE, van de Hananeëltoren tot aan de Hoekpoort,
Jeremia 31:39 en dat het meetlint nog verder zal lopen, rechtdoor, tot aan de heuvel Gar­eb en zal afbuigen naar Goa.
Jeremia 31:40 Heel het dal met de dode lichamen en de as en al de vel­den tot aan de beek Kidron, tot aan de hoek van de Paardenpoort naar het oosten toe, zal een heiligheid voor de HEERE zijn. Voor eeuwig zal er niets meer worden weggerukt of afgebro­ken.

Jeremia 32

Jeremia 32:1 Het woord dat van de HEERE tot Jeremia gekomen is in het tiende regeringsjaar van Ze­dekia, de koning van Juda. Dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadrezar.
Jeremia 32:2 Het leger van de koning van Babel hield toen Jeruzalem belegerd, en de profeet Jeremia zat opgesloten op het binnenplein van de wacht die bij het huis van de koning van Juda ligt,
Jeremia 32:3 waar Zede­kia, de koning van Juda, hem had opgesloten en had gezegd: Waarom profeteert u: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga deze stad in de hand van de koning van Babel geven en hij zal haar inne­men,
Jeremia 32:4 en Zedekia, de koning van Juda, zal aan de hand van de Chaldeeën niet ontkomen, want hij zal zeker in de hand van de koning van Babel gegeven worden. Hij zal van mond tot mond met hem spreken en oog in oog met hem staan.
Jeremia 32:5 Hij zal Zedekia naar Babel doen gaan. Daar zal hij blijven, totdat Ik naar hem zal omzien, spreekt de HEERE. Wanneer u te­gen de Chaldeeën strijdt, zult u niet voorspoedig zijn.
Jeremia 32:6 Jeremia zei: Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Jeremia 32:7 Zie, Hanameël, de zoon van uw oom Sallum zal naar u toe komen en zeggen: Koop voor uzelf mijn akker die in Anathoth is, want u hebt het recht van lossing om hem te kopen.
Jeremia 32:8 Hanameël, de zoon van mijn oom, kwam, overeenkomstig het woord van de HEERE, naar mij toe op het binnenplein van de wacht. Hij zei tegen mij: Koop toch mijn akker die in Anathoth is, dat in het land van Benjamin is, want u hebt het recht van bezit en u hebt het recht van lossing. Koop hem voor uzelf! Toen wist ik dat dit het woord van de HEERE was.
Jeremia 32:9 Dus kocht ik van Hanameël, de zoon van mijn oom, de akker die in Ana­thoth is. Ik woog voor hem het geld af, zeventien sikkel zilver.
Jeremia 32:10 Ik ondertekende de koop­brief en verzegelde die, en liet door getuigen bevestigen dat ik het geld op een weegschaal had afgewogen.
Jeremia 32:11 Ik nam de koopbrief, die volgens het gebod en de verordeningen verzegeld was en de opengelaten brief,
Jeremia 32:12 en gaf de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, de zo­on van Machseja, voor de ogen van Hanameël, de zoon van mijn oom, voor de ogen van de ge­tuigen die de koopbrief hadden ondertekend, en voor de ogen van alle Judeeërs die op het binnenplein van de wacht zaten.
Jeremia 32:13 Ik gaf Baruch voor hun ogen deze opdracht en zei:
Jeremia 32:14 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Neem deze brieven, deze koopbrief – de verzegelde en deze opengelaten brief – en doe ze in een aarden pot, zodat ze vele dagen in goede staat blijven.
Jeremia 32:15 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Er zullen weer huizen en akkers en wijngaarden gekocht worden in dit land.
Jeremia 32:16 Ik bad tot de HEERE, nadat ik de koopbrief aan Baruch, de zoon van Neria, had gegeven:
Jeremia 32:17 Ach, Heere HEERE! Zie, Ú hebt de hemel en de aarde gemaakt door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekte arm. Niets is voor U te wonderlijk.
Jeremia 32:18 U, Die goedertierenheid be­wijst aan duizenden, Die de ongerechtigheid van de vaderen vergeldt in de schoot van hun kinderen na hen, U, grote, machtige God – HEERE van de legermachten is Zijn Naam –
Jeremia 32:19 groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen van de mensenkinderen, om eenieder te geven overeenkomstig zijn wegen en overeenkomstig de vrucht van zijn daden),
Jeremia 32:20 U, Die tekenen en wonderen verricht hebt in het land Egypte tot op deze dag, in Israël en onder de andere mensen, en U hebt Uzelf een Naam gemaakt, zoals het heden ten dage is.
Jeremia 32:21 U leidde Uw volk Israël uit het land Egypte, met tekenen en met wonderen, met sterke hand, met uitgestrekte arm en grote ontzagwekkende daden.
Jeremia 32:22 U gaf hun dit land, dat U hun vaderen gezworen had hun te zullen geven, een land dat over­vloeit van melk en honing.
Jeremia 32:23 Zij kwamen en namen het in bezit, maar zij hebben niet ge­luisterd naar Uw stem en hebben niet volgens Uw wet gewandeld. Alles wat U hun geboden had om te doen, hebben zij niet gedaan. Daarom hebt U al dit onheil over hen doen afroepen.
Jeremia 32:24 Zie de belegeringsdammen! Zij zijn bij de stad gekomen om haar in te nemen, en de stad is, vanwege het zwaard, de honger en de pest, in de hand van de Chaldeeën gegeven, die tegen haar strijden. Wat U gesproken hebt, is gebeurd. En zie, U ziet het.
Jeremia 32:25 Toch hebt U Zelf tegen mij gezegd, Heere HEERE: Koop voor uzelf die akker voor geld en laat het door ge­tuigen bevestigen. De stad is echter in de hand van de Chaldeeën gegeven.
Jeremia 32:26 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia:
Jeremia 32:27 Zie, Ik ben de HEERE, de God van alle vlees. Zou ook maar iets voor Mij te wonderlijk zijn?
Jeremia 32:28 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga deze stad in de hand van de Chaldeeën en in de hand van Nebukadrezar, de koning van Ba­bel, geven en hij zal haar innemen.
Jeremia 32:29 En de Chaldeeën, die tegen deze stad strijden, zullen komen en deze stad met vuur aansteken en haar verbranden, mét de huizen waarvan men op de daken reukoffers heeft gebracht aan de Baäl en plengoffers heeft uitgegoten voor andere goden, zodat zij Mij tot toorn verwekten.
Jeremia 32:30 Want de Israëlieten en de Judeeërs hebben vanaf hun jeugd alleen gedaan wat kwaad was in Mijn ogen. Ja, de Israëlieten hebben Mij alleen maar tot toorn verwekt door het werk van hun handen, spreekt de HEERE.
Jeremia 32:31 Want deze stad is Mij tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid geweest, vanaf de dag dat zij haar gebouwd hebben tot op deze dag, zodat Ik haar moet wegdoen van voor Mijn aangezicht,
Jeremia 32:32 vanwege al het kwaad van de Israëlieten en de Judeeërs, dat zij gedaan hebben om Mij tot toorn te verwekken, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem.
Jeremia 32:33 Zij keerden Mij de nek toe en niet het gezicht, hoewel Ik hen vroeg en laat onderwees. Zij luisterden echter niet en aanvaardden de vermaningen niet.
Jeremia 32:34 Zij zetten hun afschuwelijke afgoden in het huis waarover Mijn Naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen.
Jeremia 32:35 Zij bouwden de hoogten van de Baäl, die in het dal Ben-Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochters voor de Molech door het vuur te laten gaan, wat Ik hun niet geboden had. En in Mijn hart was het niet opgekomen dat zij deze gruweldaad zouden doen, zodat ze Juda zouden doen zondigen.
Jeremia 32:36 Welnu, daarom, zo zegt de HEERE, de God van Israël, van deze stad, waar u van zegt: Zij is door het zwaard, door de honger en door de pest in de hand van de koning van Babel gegeven:
Jeremia 32:37 Zie, Ik ga hen bijeenbrengen uit al de landen waarheen Ik hen in Mijn toorn, in Mijn grimmigheid en in grote verbolgenheid verdreven zal hebben, en Ik zal hen terugbrengen naar deze plaats en hen onbezorgd doen wonen.
Jeremia 32:38 Zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ík zal hun tot een God zijn.
Jeremia 32:39 Ik zal hun één hart en één weg geven om Mij te vrezen, alle dagen, hun ten goede, en hun kinderen na hen.
Jeremia 32:40 Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten, dat Ik Mij van achter hen niet zal afwenden, opdat Ik hun goeddoe. En Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, zodat zij niet van Mij afwijken.
Jeremia 32:41 Ik zal Mij over hen verblijden en hun goeddoen. En Ik zal hen in getrouwheid in dit land planten, met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel.
Jeremia 32:42 Want zo zegt de HEERE: Zoals Ik al dit grote onheil over dit volk gebracht heb, zo zal Ik ook al het goede over hen brengen dat Ik over hen uitspreek.
Jeremia 32:43 Er zullen akkers gekocht wor­den in dit land, waarvan u zegt: Het is een woestenij, zodat er geen mens en geen dier meer is; het is in de hand van de Chaldeeën gegeven.
Jeremia 32:44 Men zal akkers kopen voor geld, de koopbrieven ondertekenen en verzegelen, en die door getuigen laten bevestigen in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruzalem, in de steden van Juda, in de steden van het Bergland, in de steden van het Laagland, en in de steden van het Zuiderland. Ik zal namelijk een omkeer brengen in hun gevangenschap, spreekt de HEERE.

Jeremia 33

Jeremia 33:1 Het woord van de HEERE kwam voor de tweede keer tot Jeremia, toen hij nog opgeslo­ten zat op het binnenplein van de wacht:
Jeremia 33:2 Zo zegt de HEERE, Die het doet, de HEERE, Die het vormt om het te bevestigen – HEERE is Zijn Naam:
Jeremia 33:3 Roep tot Mij, en Ik zal u ant­woorden, Ik zal u grote en onbegrijpelijke dingen bekendmaken, die u niet weet.
Jeremia 33:4 Want zo zegt de HEERE, de God van Israël, van de huizen van deze stad en van de huizen van de koningen van Juda die zijn afgebroken voor de belegeringsdammen en voor het zwaard,
Jeremia 33:5 waar ze zijn gekomen om te strijden tegen de Chaldeeën: Het is om ze te vullen met de dode lichamen van mensen die Ik verslagen heb in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid, en omdat Ik Mijn aangezicht voor deze stad verborgen heb om al hun kwaad.
Jeremia 33:6 Zie, Ik ga haar her­stel en genezing bevorderen, Ik zal hen genezen: een overvloed van duurzame vrede zal Ik hun bekendmaken.
Jeremia 33:7 Ik zal een omkeer brengen in de gevangenschap van Juda en in de gevangenschap van Israël, en hen opbouwen als vroeger.
Jeremia 33:8 Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, waarmee zij tegen Mij gezondigd hebben. Ik zal al hun ongerechtigheden vergeven, waarmee zij tegen Mij gezondigd hebben, en waarmee zij tegen Mij in opstand zijn gekomen.
Jeremia 33:9 Het zal voor Mij worden tot een vreugdevolle naam, tot roem en tot luister bij alle heidenvolken van de aarde, die al het goede zullen horen dat Ik hun doe. Zij zullen beangst zijn en sidderen vanwege al het goede en vanwege al de vrede die Ik het verschaf.
Jeremia 33:10 Zo zegt de HEERE: In deze plaats, waarvan u zegt: Zij ligt verwoest, zodat er geen mens en geen dier meer is – in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, die zo verwoest zijn, dat er geen mens, geen inwoner en geen dier meer in te vinden is, zal weer gehoord wor­den
Jeremia 33:11 de stem van de vreugde, de stem van de blijdschap, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, de stem van hen die zeggen: Loof de HEERE van de legermachten, want de HEERE is goed, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig, en de stem van hen die in het huis van de HEERE een lofoffer brengen. Ik zal namelijk een omkeer brengen in de ge­vangenschap van het land, zodat het weer wordt als vroeger, zegt de HEERE.
Jeremia 33:12 Zo zegt de HEERE van de legermachten: In deze plaats – hij ligt verwoest, zodat er geen mens en geen dier meer in te vinden is – en in al zijn steden zal weer een weideplaats voor herders zijn die de kudde doen neerliggen.
Jeremia 33:13 In de steden van het Bergland, in de steden van het Laag­land, in de steden van het Zuiderland, in het land van Benjamin, in de omstreken van Jeruza­lem en in de steden van Juda zullen de kudden weer onder de handen van de teller doorgaan, zegt de HEERE.
Jeremia 33:14 Zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord ges­tand zal doen dat Ik gesproken heb tot het huis van Israël en over het huis van Juda.
Jeremia 33:15 In die dagen en in die tijd zal Ik voor David een SPRUIT van gerechtigheid doen opkomen. Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde.
Jeremia 33:16 In die dagen zal Juda verlost worden en zal Jeruzalem onbezorgd wonen. Dit is hoe men de stad noemen zal: DE HEERE ONZE GER­ECHTIGHEID.
Jeremia 33:17 Want zo zegt de HEERE: Aan David zal het niet aan een man ontbreken die op de troon van het huis van Israël zit,
Jeremia 33:18 en aan de Levitische priesters zal geen man voor Mijn aangezicht ontbreken die het brandoffer brengt, het graanoffer in rook laat opgaan en het slachtoffer bereidt, alle dagen.
Jeremia 33:19 En het woord van de HEERE kwam tot Jeremia:
Jeremia 33:20 Zo zegt de HEERE: Als u Mijn verbond met de dag en Mijn verbond met de nacht kunt verbreken, zodat dag en nacht er niet meer op hun tijd zullen zijn,
Jeremia 33:21 dan zal ook Mijn ver­bond met Mijn dienaar David verbroken kunnen worden, zodat hij geen zoon zal hebben die koning is op zijn troon, en ook het verbond met de Levieten, de priesters, Mijn dienaren.
Jeremia 33:22 Zoals het leger aan de hemel niet geteld en het zand van de zee niet gemeten kan wor­den, zo talrijk zal Ik het nageslacht van Mijn dienaar David maken, en de Levieten, die Mij di­enen.
Jeremia 33:23 Het woord van de HEERE kwam tot Jeremia:
Jeremia 33:24 Hebt u niet gemerkt wat dit volk spreekt: De twee geslachten die de HEERE verkozen had, die heeft Hij nu verworpen? Ja, zij verwerpen Mijn volk, zodat het voor hen geen volk meer is.
Jeremia 33:25 Zo zegt de HEERE: Als Mijn verbond met de dag en de nacht er niet is, als Ik de vaste orde van de hemel en de aarde niet geregeld heb,
Jeremia 33:26 dan zal Ik ook het nageslacht van Jakob en van Mijn dienaar David verwerpen, zodat Ik uit zijn nageslacht geen heersers over het nageslacht van Abra­ham, Izak en Jakob zal nemen. Want Ik zal een omkeer brengen in hun gevangenschap en Mij over hen ontfermen.

Jeremia 34

Jeremia 34:1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia, toen Nebukadrezar, de koning van Babel, en heel zijn leger, en alle koninkrijken van de aarde die onder de heerschappij van zijn hand waren, en alle volken streden tegen Jeruzalem en al zijn steden:
Jeremia 34:2 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ga zeggen tegen Zedekia, de koning van Juda, zeg tegen hem: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga deze stad in de hand van de koning van Babel geven, hij zal haar met vuur verbranden.
Jeremia 34:3 En zelf zult u niet aan zijn hand ontkomen, maar zeker gegrepen worden en in zijn hand gegeven worden. U zult oog in oog met de koning van Babel staan, en hij zal van mond tot mond met u spreken. U zult in Babel komen.
Jeremia 34:4 Maar hoor het woord van de HEERE, Zedekia, koning van Juda! Zo zegt de HEERE over u: U zult niet sterven door het zwaard,
Jeremia 34:5 u zult sterven in vrede. En zoals er vuren ontstoken zijn voor uw vaderen, de vroegere koningen, die vr u waren, zo zullen zij ook voor u vuren branden en over u rouw bedrijven door te roepen: Ach heer! Ík immers heb dit woord gesproken, spreekt de HEERE.
Jeremia 34:6 Toen de profeet Jeremia al deze woorden tot Zedekia, de koning van Juda, in Jeruzalem, sprak,
Jeremia 34:7 streed het leger van de koning van Babel tegen Jeruzalem en tegen al de steden van Juda die nog over waren, tegen Lachis en tegen Azeka, want die waren als versterkte ste­den overgebleven onder de steden van Juda.
Jeremia 34:8 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia, nadat koning Zedekia een verbond had gesloten met heel het volk dat in Jeruza­lem was, om voor hen vrijlating af te kondigen,
Jeremia 34:9 zodat ieder zijn slaaf, en ieder zijn slavin, die een Hebreeër of Hebreeuwse was, vrij liet weggaan, zodat niemand bij hen meer als slaaf bij een Judeeër, zijn broeder, zou dienen.
Jeremia 34:10 Al de vorsten en heel het volk die het verbond waren aangegaan, gaven er gehoor aan dat ieder zijn slaaf en ieder zijn slavin vrij zou laten weggaan, zodat zij bij hen niet meer zouden dienen. Zij gehoorzaamden en lieten hen gaan.
Jeremia 34:11 Daarna kwamen zij er echter op terug en lieten de slaven en de slavinnen terugkomen die zij vrij hadden laten weggaan, en onderwierpen hen weer als slaven en als slavinnen.
Jeremia 34:12 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia van de HEERE:
Jeremia 34:13 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ík heb een verbond gesloten met uw vaderen, op de dag dat Ik hen uit het land Egypte leidde, uit het slavenhuis, en zei:
Jeremia 34:14 Na verloop van zeven jaar moet ieder zijn Hebreeuwse broeder die zich aan u verkocht heeft, laten gaan. Als hij u zes jaar gediend heeft, moet u hem vrij van u laten weggaan. Maar uw vaderen hebben niet naar Mij geluisterd en hebben hun oor niet geneigd.
Jeremia 34:15 Ú hebt zich heden wel bekeerd en ge­daan wat recht is in Mijn ogen door ieder voor zijn naaste vrijlating af te kondigen, en u hebt wel een verbond gesloten voor Mijn aangezicht in het huis waarover Mijn Naam is uitger­oepen,
Jeremia 34:16 maar u bent er weer op teruggekomen en hebt Mijn Naam ontheiligd. Ieder heeft zijn slaaf en ieder zijn slavin laten terugkomen, die u naar hun verlangen vrij had laten weggaan, en u hebt hen weer onderworpen om voor u tot slaven en tot slavinnen te zijn.
Jeremia 34:17 Daarom, zo zegt de HEERE: Ú hebt naar Mij niet geluisterd door vrijlating af te kondigen, ieder voor zijn broeder en ieder voor zijn naaste. Zie, dan kondig Ik voor u een vrijlating af, spreekt de HEERE, voor het zwaard, voor de pest en voor de honger. Ik zal u tot een schrik­beeld stellen voor alle koninkrijken van de aarde.
Jeremia 34:18 Ik zal de mannen die Mijn verbond hebben overtreden, die de woorden van het verbond dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, niet gestand hebben gedaan, maken als het kalf dat zij in tweeën hebben gesneden en tussen de stukken waarvan zij zijn doorgegaan,
Jeremia 34:19 namelijk de vorsten van Juda, de vorsten van Jeruzalem, de hovelingen, de priesters en de hele bevolking van het land, die al­len tussen de stukken van het kalf zijn doorgegaan.
Jeremia 34:20 Ja, Ik zal hen geven in de hand van hun vijanden en in de hand van hen die hen naar het leven staan. Hun dode lichamen zullen de vogels in de lucht en de dieren op de aarde tot voedsel zijn.
Jeremia 34:21 Ook Zedekia, de koning van Juda, en zijn vorsten zal Ik geven in de hand van hun vijanden en in de hand van hen die hen naar het leven staan, te weten in de hand van het leger van de koning van Babel, dat nu bij u vandaan wegtrekt.
Jeremia 34:22 Zie, Ik geef bevel, spreekt de HEERE, en Ik zal hen naar deze stad terugbrengen. Zij zullen tegen haar strijden, haar innemen en haar met vuur verbran­den. Ik zal van de steden van Juda een woestenij maken, zodat er geen inwoner meer zal zijn.

Jeremia 35

Jeremia 35:1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia in de dagen van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda:
Jeremia 35:2 Ga naar het huis van de Rechabieten, spreek met hen en breng hen in het huis van de HEERE, in een van de kamers, en geef hun wijn te drinken.
Jeremia 35:3 Toen haalde ik Jaäzanja, de zoon van Jeremia, de zoon van Habazzinja met zijn broers en al zijn zonen, ja heel het huis van de Rechabieten,
Jeremia 35:4 en bracht hen in het huis van de HEERE, in de kamer van de zonen van Hanan, de zoon van Jigdalia, de man Gods, die naast de kamer van de vorsten is, die zich boven de kamer van Maäseja, de zoon van Sallum, de deurwachter, bevindt.
Jeremia 35:5 Ik zette de leden van het huis van de Rechabieten kannen vol wijn en bekers voor en ik zei tegen hen: Drink wijn!
Jeremia 35:6 Zij zeiden echter: Wij drinken geen wijn, want onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons geboden: U mag geen wijn drinken, u niet en uw kinderen niet, tot in eeuwigheid.
Jeremia 35:7 U mag geen huis bouwen, en geen zaad zaaien, geen wijngaard planten of in bezit hebben, maar u moet in tenten wonen, al uw dagen, opdat u vele dagen leeft in het land waar u als vreemdeling verblijft.
Jeremia 35:8 Wij nu hebben geluisterd naar de stem van onze voorvader Jonadab, de zoon van Rechab, in alles wat hij ons geboden heeft, door al onze dagen geen wijn te drinken, wij niet en onze vrouwen niet, evenmin als onze zonen en onze dochters,
Jeremia 35:9 en door geen huizen te bouwen tot onze woning. We hebben geen wijngaard of akker, en geen zaaigoed.
Jeremia 35:10 Wij hebben in tenten gewoond, en hebben geluisterd en gedaan overeenkomstig alles wat onze voorvader Jonadab ons geboden heeft.
Jeremia 35:11 Maar het gebeurde, toen Nebukadrezar, de koning van Babel, naar dit land optrok, dat wij zeiden: Kom, laten wij Jeruzalem binnengaan, vanwege het leger van de Chaldeeën en vanwege het leger van de Syriërs. Daarom wonen wij nu in Jeruzalem.
Jeremia 35:12 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia:
Jeremia 35:13 Zo zegt de HEERE van de leger­machten, de God van Israël: Ga zeggen tegen de mannen van Juda en tegen de inwoners van Jeruzalem: Zult u niet de vermaning aanvaarden door te luisteren naar Mijn woorden? spreekt de HEERE.
Jeremia 35:14 De woorden van Jonadab, de zoon van Rechab, die hij zijn kinder­en geboden heeft, dat zij geen wijn mochten drinken, hebben zij gestand gedaan. Zij hebben tot op deze dag geen wijn gedronken, want zij hebben geluisterd naar het gebod van hun voorvader. Ik echter heb vroeg en laat tot u gesproken, maar naar Mij hebt u niet geluisterd.
Jeremia 35:15 Ik zond tot u vroeg en laat al Mijn dienaren, de profeten, om te zeggen: Bekeer u toch, ieder van zijn slechte weg, en beter uw daden, ga geen andere goden achterna om die te dien­en. Dan zult u in het land blijven dat Ik u en uw vaderen gegeven heb. Maar u hebt uw oor niet geneigd en naar Mij niet geluisterd.
Jeremia 35:16 Ja, de kinderen van Jonadab, de zoon van Re­chab, hebben het gebod van hun voorvader dat hij hun geboden had, gestand gedaan, maar naar Mij luistert dit volk niet.
Jeremia 35:17 Daarom, zo zegt de HEERE, de God van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga over Juda en over al de inwoners van Jeruzalem al het onheil brengen dat Ik over hen heb uitgesproken, omdat Ik tot hen gesproken heb, maar zij niet ge­luisterd hebben, Ik tot hen geroepen heb, maar zij niet geantwoord hebben.
Jeremia 35:18 Tegen het huis van de Rechabieten zei Jeremia: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Is­raël: Omdat u geluisterd hebt naar het gebod van uw voorvader Jonadab, al zijn geboden in acht genomen hebt, en gedaan hebt overeenkomstig alles wat hij u geboden heeft,
Jeremia 35:19 daar­om, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Het zal Jonadab, de zoon van Rechab, niet aan een man ontbreken die in Mijn dienst staat, alle dagen.

Jeremia 36

Jeremia 36:1 Het gebeurde in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, dat dit woord van de HEERE tot Jeremia kwam:
Jeremia 36:2 Neem u een boekrol en schrijf daarop alle woorden die Ik tot u gesproken heb over Israël, over Juda en over alle volken, vanaf de dag dat Ik tot u gesproken heb, vanaf de dagen van Josia tot op deze dag.
Jeremia 36:3 Misschien zullen die van het huis van Juda luisteren naar al het onheil dat Ik hun denk aan te doen, zodat zij zich bekeren, ieder van zijn slechte weg en Ik hun ongerechtigheid en hun zonden zal verg­even.
Jeremia 36:4 Toen riep Jeremia Baruch, de zoon van Neria. En Baruch schreef uit de mond van Jeremia al de woorden van de HEERE die Hij tot hem gesproken had, op de boekrol.
Jeremia 36:5 En Jeremia gebood Baruch: Ik word tegengehouden, ik kan niet in het huis van de HEERE ko­men.
Jeremia 36:6 Daarom moet u zelf gaan en uit de rol voorlezen waarop u uit mijn mond de woor­den van de HEERE hebt opgeschreven, ten aanhoren van het volk in het huis van de HEERE op de vastendag. U moet ze ook voorlezen ten aanhoren van alle Judeeërs die uit hun steden komen.
Jeremia 36:7 Misschien zal hun smeekbede terechtkomen voor het aangezicht van de HEERE, en zullen zij zich bekeren, ieder van zijn slechte weg, want groot is de toorn en de grimmig­heid die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken.
Jeremia 36:8 Baruch, de zoon van Neria, deed overeenkomstig alles wat de profeet Jeremia hem geboden had, door uit de boekrol de woor­den van de HEERE voor te lezen in het huis van de HEERE.
Jeremia 36:9 Het gebeurde in het vijfde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten uitriepen voor het aangezicht van de HEERE, voor heel het volk in Jeruzalem en heel het volk dat uit de steden van Juda naar Jeruzalem kwam.
Jeremia 36:10 Toen las Baruch uit de boek­rol de woorden van Jeremia voor in het huis van de HEERE, in de kamer van Gemarja, de zo­on van Safan, de schrijver, in de bovenste voorhof, bij de ingang van de nieuwe poort van het huis van de HEERE, ten aanhoren van heel het volk.
Jeremia 36:11 Toen Michaja, de zoon van Gemar­ja, de zoon van Safan, al de woorden van de HEERE uit die boekrol hoorde,
Jeremia 36:12 daalde hij af naar het huis van de koning, naar de kamer van de schrijver. En ziedaar, alle vorsten zaten er: de schrijver Elisama, Delaja, de zoon van Semaja, Elnathan, de zoon van Achbor, Gemar­ja, de zoon van Safan, Zedekia, de zoon van Hananja, en alle vorsten.
Jeremia 36:13 Michaja maakte hun alle woorden bekend die hij gehoord had, toen Baruch ten aanhoren van het volk uit die boekrol voorlas.
Jeremia 36:14 Toen stuurden alle vorsten Jehudi, de zoon van Nethanja, de zoon van Selemja, de zoon van Cusji, naar Baruch, om te zeggen: De rol waaruit u ten aanhoren van het volk hebt voorgelezen, neem die in uw hand en kom. Baruch, de zoon van Neria, nam de rol in zijn hand en kwam naar hen toe.
Jeremia 36:15 Zij zeiden tegen hem: Ga toch zitten en lees ten aan­horen van ons deze voor. En Baruch las ten aanhoren van hen voor.
Jeremia 36:16 Nu gebeurde het, zodra zij alle woorden hoorden, dat zij elkaar angstig aankeken en tegen Baruch zeiden: Al deze woorden moeten wij beslist aan de koning bekendmaken.
Jeremia 36:17 Zij vroegen Baruch: Maak ons toch bekend, hoe hebt u al deze woorden die uit zijn mond kwamen, opgeschreven?
Jeremia 36:18 Baruch zei tegen hen: Met zijn eigen mond deelde hij mij al deze woorden mee, terwijl ik ze met inkt op deze boekrol schreef.
Jeremia 36:19 Toen zeiden de vorsten tegen Baruch: Ga heen, verberg u, u en Jeremia, zodat niemand weet waar u bent.
Jeremia 36:20 Zij gingen naar de koning in de voorhof van het koninklijk paleis, maar de rol legden zij weg in de kamer van de schrijver Elisama. Toen maakten zij al deze woorden bekend ten aanhoren van de koning.
Jeremia 36:21 Daar­op stuurde de koning Jehudi om de rol te halen. Hij haalde die uit de kamer van de schrijver Elisama. Toen las Jehudi eruit voor ten aanhoren van de koning en ten aanhoren van al de vorsten die rondom de koning stonden.
Jeremia 36:22 Terwijl de koning in het winterpaleis zat – het was de negende maand – met vr hem een brandend kolenbekken,
Jeremia 36:23 gebeurde het, zo­dra Jehudi drie of vier kolommen had voorgelezen, dat de koning ze met een schrijversmes afsneed en in het vuur wierp dat in het kolenbekken was, totdat heel de rol verteerd was in het vuur dat in het kolenbekken was.
Jeremia 36:24 Zij schrokken niet en zij scheurden hun kleding niet, de koning evenmin als al zijn dienaren, die al deze woorden gehoord hadden.
Jeremia 36:25 Toch hadden Elnathan, Delaja en Gemarja er bij de koning op aangedrongen de rol niet te verbranden, maar hij heeft niet naar hen geluisterd.
Jeremia 36:26 Verder gaf de koning Jerahmeël, de zoon van de koning, Seraja, de zoon van Azriël, en Selemja, de zoon van Abdeël, bevel om de schrijver Baruch en de profeet Jeremia gevangen te nemen. Maar de HEERE hield hen verborgen.
Jeremia 36:27 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia, nadat de koning de rol met de woorden die uit de mond van Jeremia kwamen, die Baruch had opgeschreven, had verbrand:
Jeremia 36:28 Neem u weer een andere rol en schrijf daarop al de vorige woorden die op de vorige rol stonden, die Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft,
Jeremia 36:29 en zeg tegen Joja­kim, de koning van Juda: Zo zegt de HEERE: Ú hebt deze rol verbrand en gezegd: Waarom hebt u daarop geschreven: De koning van Babel zal beslist komen en zal dit land te gronde richten en hij zal mens en dier eruit wegdoen?
Jeremia 36:30 Daarom, zo zegt de HEERE over Joja­kim, de koning van Juda: Hij zal niemand hebben die op de troon van David zit, en zijn dode lichaam zal weggeworpen liggen, overdag in de hitte en ’s nachts in de kou.
Jeremia 36:31 Ik zal hem, zijn nageslacht en zijn dienaren straffen om hun ongerechtigheid, en Ik zal over hen, over de inwoners van Jeruzalem en over de mannen van Juda, al het onheil brengen dat Ik tot hen gesproken heb, maar zij hebben niet geluisterd.
Jeremia 36:32 Toen nam Jeremia een andere rol en gaf die aan de schrijver Baruch, de zoon van Neria. Deze schreef daarop uit de mond van Jer­emia al de woorden van de boekrol, die Jojakim, de koning van Juda, in het vuur had ver­brand. Nog vele woorden als deze werden eraan toegevoegd.

Jeremia 37

Jeremia 37:1 Koning Zedekia, de zoon van Josia, werd koning in plaats van Chonia, de zoon van Joja­kim, omdat Nebukadrezar, de koning van Babel, hem koning had gemaakt in het land Juda.
Jeremia 37:2 Hij luisterde echter niet naar de woorden van de HEERE die Hij sprak door de dienst van de profeet Jeremia, hij niet, en zijn dienaren niet, evenmin als de bevolking van het land.
Jeremia 37:3 Toch stuurde koning Zedekia Juchal, de zoon van Selemja, en de priester Zefanja, de zo­on van Maäseja, naar de profeet Jeremia, om te zeggen: Bid toch voor ons tot de HEERE, onze God.
Jeremia 37:4 Jeremia kon nog in-en uitgaan te midden van het volk; zij hadden hem nog niet in de gevangenis gezet.
Jeremia 37:5 Inmiddels was het leger van de farao uit Egypte uitgetrokk­en. Toen de Chaldeeën die Jeruzalem belegerden, dit bericht daarover hoorden, trokken zij van Jeruzalem weg.
Jeremia 37:6 Toen kwam het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia:
Jeremia 37:7 Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zo moet u zeggen tegen de koning van Juda, die u naar Mij toegestuurd heeft om Mij te raadplegen: Zie, het leger van de farao, dat is uitgetrokken om u te helpen, keert terug naar zijn land, naar Egypte.
Jeremia 37:8 Dan zullen de Chaldeeën terug­keren om tegen deze stad te strijden. Zij zullen haar innemen en haar met vuur verbranden.
Jeremia 37:9 Zo zegt de HEERE: Bedrieg uzelf niet door te zeggen: De Chaldeeën zullen beslist bij ons weggaan, want zij zullen niet weggaan!
Jeremia 37:10 Ja, al zou u ook heel het leger van de Chaldeeën die tegen u strijden, verslaan, en zouden er bij hen slechts enkele zwaargewonde mannen overblijven, zij zouden opstaan, ieder in zijn tent, en deze stad met vuur verbranden.
Jeremia 37:11 Vervolgens gebeurde het, toen het leger van de Chaldeeën van Jeruzalem was weggetrokken vanwege het leger van de farao,
Jeremia 37:12 dat Jeremia Jeruzalem uit ging om naar het land van Benjamin te gaan om daar een erfdeel te aanvaarden te midden van zijn volk.
Jeremia 37:13 En het ge­beurde, toen hij in de Benjaminpoort kwam, dat de wachtcommandant daar – zijn naam was Jeria, de zoon van Selemja, de zoon van Hananja – de profeet Jeremia vastgreep en zei: U wilt overlopen naar de Chaldeeën!
Jeremia 37:14 Maar Jeremia zei: Dat is een leugen! Ik wil niet naar de Chaldeeën overlopen. Hij luisterde echter niet naar hem, maar Jeria greep Jeremia vast en bracht hem naar de vorsten.
Jeremia 37:15 De vorsten werden erg kwaad op Jeremia. Zij sloegen hem en zetten hem in de gevangenis, in het huis van de schrijver Jonathan, want dat hadden zij tot gevangenis gemaakt.
Jeremia 37:16 Toen Jeremia in de gevangenis gekomen was, in de gewelven, ver­bleef Jeremia daar vele dagen.
Jeremia 37:17 Koning Zedekia stuurde er iemand opuit en liet hem ha­len. Daarop ondervroeg de koning hem in zijn huis, in het geheim, en zei: Is er een woord van de HEERE? Jeremia zei: Dat is er! Hij zei: U zult in de hand van de koning van Babel gegeven worden.
Jeremia 37:18 Jeremia zei tegen koning Zedekia: Wat heb ik tegen u, tegen uw dienaren of te­gen dit volk misdaan, dat u mij in de gevangenis hebt gezet?
Jeremia 37:19 Waar zijn nu uw profeten die u profeteerden: De koning van Babel zal niet tegen u en tegen dit land optrekken?
Jeremia 37:20 Nu dan, luister toch, mijn heer de koning. Laat toch mijn smeekbede voor u terechtkomen: breng mij niet terug naar het huis van de schrijver Jonathan, opdat ik daar niet sterf.
Jeremia 37:21 Toen gaf koning Zedekia bevel dat men Jeremia in verzekerde bewaring zou stellen op het binnenplein van de wacht. Men gaf hem elke dag een rond brood uit de Bakkerstraat, totdat al het brood in de stad op was. Zo verbleef Jeremia op het binnenplein van de wacht.

Jeremia 38

Jeremia 38:1 Toen Sefatja, de zoon van Mattan, en Gedalia, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selemja, en Pashur, de zoon van Malchia, de woorden hoorden die Jeremia tot heel het volk bleef spreken:
Jeremia 38:2 Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door de honger of door de pest sterven, maar wie vertrekt naar de Chaldeeën, zal in leven blijven. Hij zal zijn leven tot buit hebben en in leven blijven.
Jeremia 38:3 Zo zegt de HEERE: Deze stad zal zeker in de hand van het leger van de koning van Babel worden gegeven. Dat zal haar inne­men.
Jeremia 38:4 Toen zeiden de vorsten tegen de koning: Laat deze man toch ter dood gebracht worden, want zo ontmoedigt hij de strijdbare mannen die in deze stad zijn overgebleven, en ontmoedigt hij heel het volk door zulke woorden tot hen te spreken. Deze man zoekt immers niet het welzijn voor dit volk, maar het onheil.
Jeremia 38:5 Toen zei koning Zedekia: Zie, hij is in uw hand, want de koning zou niets tegen u kunnen beginnen.
Jeremia 38:6 Zij namen Jeremia mee en wierpen hem in de put van Malkia, de zoon van de koning, die op het binnenplein van de wacht was, en zij lieten Jeremia met touwen neer. Nu was er geen water in de put, maar wel slijk. In dat slijk zakte Jeremia weg.
Jeremia 38:7 Toen Ebed-Melech, de Cusjiet, een van de hovelin­gen die toen in het huis van de koning was, hoorde dat zij Jeremia in de put hadden gezet – de koning verbleef in de Benjaminpoort –
Jeremia 38:8 ging Ebed-Melech het huis van de koning uit en sprak tot de koning:
Jeremia 38:9 Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht gehandeld in alles wat zij de profeet Jeremia hebben aangedaan, die zij in de put geworpen hebben, terwijl hij ter plekke zou kunnen sterven van de honger, want er is geen brood meer in de stad.
Jeremia 38:10 Toen gebood de koning de Cusjiet Ebed-Melech: Neem vanhier dertig man onder uw bevel, en trek de profeet Jeremia uit de put omhoog, voordat hij sterft.
Jeremia 38:11 Zo nam Ebed-Melech de mannen onder zijn bevel, ging het huis van de koning binnen tot onder de schatkamer, en nam vandaar versleten kleren en versleten lompen mee. Die liet hij met touwen naar bene­den, naar Jeremia in de put.
Jeremia 38:12 En Ebed-Melech, de Cusjiet, zei tegen Jeremia: Doe deze versleten kleren en lompen toch onder uw oksels, en daaronder de touwen. Zo deed Jeremia.
Jeremia 38:13 Toen trokken zij Jeremia met de touwen op en haalden hem uit de put omhoog. En Jer­emia verbleef op het binnenplein van de wacht.
Jeremia 38:14 Daarop stuurde koning Zedekia boden en liet de profeet Jeremia bij zich halen bij de derde ingang die aan het huis van de HEERE is. De koning zei tegen Jeremia: Ik wil u iets vragen; u mag niets voor mij verbergen.
Jeremia 38:15 Jeremia zei tegen Zedekia: Als ik u iets bekendmaak, zult u mij dan zeker niet ter dood bren­gen? Want als ik u raad geef, luistert u toch niet naar mij!
Jeremia 38:16 Toen zwoer koning Zedekia Jeremia in het geheim: Zo waar de HEERE leeft, Die ons dit leven geschonken heeft: ik zal u niet ter dood brengen en u niet geven in de hand van deze mannen die u naar het leven staan!
Jeremia 38:17 Jeremia zei tegen Zedekia: Zo zegt de HEERE, de God van de legermachten, de God van Israël: Als u inderdaad naar de vorsten van de koning van Babel toe zult gaan, dan zult u uw ziel in leven houden en zal deze stad niet met vuur verbrand worden. Dan zult u in leven blijven, u en uw huis.
Jeremia 38:18 Maar als u niet naar de vorsten van de koning van Babel toe gaat, dan zal deze stad gegeven worden in de hand van de Chaldeeën. Zij zullen haar met vuur ver­branden en zult aan hun hand niet ontkomen.
Jeremia 38:19 Daarop zei koning Zedekia tegen Jere­mia: Ik ben beducht voor de Judeeërs die naar de Chaldeeërs zijn overgelopen, dat zij mij in hun hand zullen geven en zij de spot met mij zullen drijven.
Jeremia 38:20 Toen zei Jeremia: Zij zullen u niet overgeven. Luister toch naar de stem van de HEERE in wat ik tot u spreek, dan zal het u goedgaan en zal uw ziel het leven behouden.
Jeremia 38:21 Maar als u weigert te vertrekken, dan is dit het woord dat de HEERE mij heeft laten zien:
Jeremia 38:22 Zie, al de vrouwen die in het huis van de koning van Juda zijn overgebleven, zullen naar de vorsten van de koning van Ba­bel weggevoerd worden, terwijl zij zeggen: Misleid hebben zij u en u overwonnen, de mannen met wie u in vrede leefde; uw voeten zonken weg in de modder, zij weken terug.
Jeremia 38:23 Want men zal al uw vrouwen en al uw zonen naar de Chaldeeën wegvoeren. En zelf zult u niet aan hun hand ontkomen, maar u zult door de hand van de koning van Babel gegrepen worden en deze stad zal in vlammen opgaan.
Jeremia 38:24 Toen zei Zedekia tegen Jeremia: Laat niemand weet krijgen van deze woorden, dan zult u niet sterven.
Jeremia 38:25 Want als de vorsten zullen horen dat ik met u gesproken heb en dan bij u komen en tegen u zeggen: Maak ons toch bekend wat u gesproken hebt tot de koning; u mag het niet voor ons verbergen, dan zullen wij u niet ter dood brengen: Wat heeft de koning tot u gesproken?
Jeremia 38:26 – dan moet u tegen hen zeggen: Ik stortte mijn smeekbede voor de koning uit, dat hij mij niet zou laten terugbrengen naar het huis van Jonathan om daar te sterven.
Jeremia 38:27 Toen nu al de vorsten naar Jeremia kwamen en hem ondervroegen, maakte hij het hun bekend overeenkomstig al deze woorden die de kon­ing geboden had. En zij lieten hem met rust, omdat de zaak zelf niet ter ore was gekomen.
Jeremia 38:28 Jeremia verbleef op het binnenplein van de wacht tot de dag dat Jeruzalem werd in­genomen. Hij was er nog toen Jeruzalem werd ingenomen.

Jeremia 39

Jeremia 39:1 In het negende jaar van Zedekia, de koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebu­kadrezar, de koning van Babel, met heel zijn leger naar Jeruzalem en zij belegerden het.
Jeremia 39:2 In het elfde jaar van Zedekia, in de vierde maand, op de negende van die maand, werd de stad opengebroken.
Jeremia 39:3 Toen kwamen alle vorsten van de koning van Babel naarbinnen en zij vatten post bij de Middenpoort, namelijk Nergal-Sarezer, Samgar-Nebu, Sarsechim, de bevel­hebber van de hofhouding, Nergal-Sarezer, de rab-mag, en al de overige vorsten van de kon­ing van Babel.
Jeremia 39:4 En het gebeurde zodra Zedekia, de koning van Juda, en al de strijdbare mannen hen zagen, dat zij op de vlucht sloegen en ’s nachts uit de stad vertrokken, in de richting van de tuin van de koning, door de poort tussen de twee muren. Zelf vertrok hij in de richting van de Vlakte.
Jeremia 39:5 Maar het leger van de Chaldeeën achtervolgde hen en zij haalden Zedekia in op de vlakten van Jericho. Zij namen hem gevangen en brachten hem naar Nebu­kadrezar, de koning van Babel, naar Ribla, in het land van Hamath. En die sprak het vonnis over hem uit.
Jeremia 39:6 De koning van Babel liet de zonen van Zedekia in Ribla voor diens ogen af­slachten. Ook liet de koning van Babel alle edelen van Juda afslachten.
Jeremia 39:7 Verder liet hij de ogen van Zedekia blind maken en hem met twee bronzen ketenen binden om hem naar Babel te brengen.
Jeremia 39:8 Het huis van de koning en de huizen van het volk verbrandden de Chaldeeën met vuur, en de muren van Jeruzalem braken zij af.
Jeremia 39:9 De rest van het volk dat in de stad was overgebleven, de overlopers die naar hem waren overgelopen, en de rest van het volk dat was overgebleven, voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap naar Babel.
Jeremia 39:10 Maar enigen van de armsten van het volk, die helemaal niets bezaten, liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in het land Juda achter. Hij gaf hun op die dag wijngaarden en akkers.
Jeremia 39:11 Maar wat Jeremia betrof, had Nebukadrezar, de koning van Babel, bevel gegeven door de hand van Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht:
Jeremia 39:12 Neem hem mee, houd uw ogen op hem gericht en doe hem geen enkel kwaad. Voorzeker, zoals hij tot u spreken zal, zo moet u met hem doen.
Jeremia 39:13 Toen stuurden Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, Nebuschasban, de bevelhebber van de hofhouding, Nergal-Sar­ezer, de rab-mag, en al de bevelhebbers van de koning van Babel boden.
Jeremia 39:14 Zij stuurden boden, haalden Jeremia uit het binnenplein van de wacht en gaven hem over aan Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, om hem naar huis te brengen. Zo verbleef hij te midden van het volk.
Jeremia 39:15 Het woord van de HEERE was tot Jeremia gekomen, toen hij nog opgeslo­ten zat op het binnenplein van de wacht:
Jeremia 39:16 Ga tegen Ebed-Melech, de Cusjiet, zeggen: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga Mijn woorden over deze stad brengen, ten kwade en niet ten goede; op die dag zullen ze voor uw ogen geschieden.
Jeremia 39:17 Op die dag zal Ik u echter redden, spreekt de HEERE, en u zult niet in de hand van de mannen gegeven worden voor wie u met schrik bevangen bent.
Jeremia 39:18 Voorzeker, Ik zal u bes­list bevrijden. U zult niet vallen door het zwaard en u zult uw leven tot buit hebben, omdat u op Mij hebt vertrouwd, spreekt de HEERE.

Jeremia 40

Jeremia 40:1 Het woord dat van de HEERE gekomen is tot Jeremia, nadat Nebuzaradan, de bevelheb­ber van de lijfwacht, hem uit Rama weg had laten gaan, toen hij hem gevangengenomen had, en hij in ketenen geboeid was te midden van alle ballingen uit Jeruzalem en Juda, die wegge­voerd werden naar Babel.
Jeremia 40:2 De bevelhebber van de lijfwacht liet Jeremia halen en zei te­gen hem: De HEERE, uw God, heeft dit kwaad over deze plaats uitgesproken,
Jeremia 40:3 en de HEERE heeft het doen komen en gedaan zoals Hij gesproken had, want u hebt tegen de HEERE gezondigd en niet naar Zijn stem geluisterd. Daarom is dit woord aan u geschied.
Jeremia 40:4 Nu dan, zie, ik heb u vandaag losgemaakt van de ketenen die om uw handen waren. Als het goed is in uw ogen om met mij naar Babel te komen, kom mee, en ik zal mijn oog op u gericht houden. Maar is het kwalijk in uw ogen om met mij mee naar Babel te komen, laat het. Zie, heel het land ligt vr u: Ga daarheen, waar het in uw ogen goed en juist is te gaan.
Jeremia 40:5 Zolang hij nog niet terugkeert, wendt u zich dan tot Gedalia, de zoon van Ahikam, de zo­on van Safan, die de koning van Babel heeft aangesteld over de steden van Juda, en verblijf bij hem te midden van het volk. Of ga daarheen, waar het in uw ogen juist is te gaan. Daarop gaf de bevelhebber van de lijfwacht hem voedsel voor onderweg en een geschenk, en liet hij hem gaan.
Jeremia 40:6 Zo kwam Jeremia bij Gedalia, de zoon van Ahikam, in Mizpa. Hij verbleef bij hem te midden van het volk dat in het land was overgebleven.
Jeremia 40:7 Toen nu alle bevelhebbers van de legers die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Ge­dalia, de zoon van Ahikam, over het land had aangesteld en dat hij hem had aangesteld over de mannen, de vrouwen en de kleine kinderen, en over enigen van de armsten van het land, van hen die niet weggevoerd waren naar Babel,
Jeremia 40:8 kwamen zij naar Gedalia in Mizpa toe, namelijk Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan en Jonathan, de zonen van Kareah, Seraja, de zoon van Tanhumeth, en de zonen van Efai uit Netofa, en Jezanja, de zoon van iemand uit Maächa, zij en hun mannen.
Jeremia 40:9 Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen: Wees niet bevreesd voor het dienen van de Chaldeeën. Blijf in het land, dien de koning van Babel, dan zal het u goedgaan.
Jeremia 40:10 En ik, zie, ik blijf in Mizpa om in di­enst van de Chaldeeën te staan die naar ons toe komen. Maar wat u betreft, verzamel wijn, zo­mervruchten en olie, doe ze in uw vaten, en verblijf in uw steden die u ingenomen hebt.
Jeremia 40:11 Ook alle Judeeërs die in Moab, onder de Ammonieten, in Edom en die in al de andere landen waren, hoorden dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel had achtergelaten, en dat hij Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, over hen had aangesteld.
Jeremia 40:12 Daarop keerden alle Judeeërs terug uit al de plaatsen waarheen zij verdreven waren, en zij kwamen in het land Juda, naar Gedalia in Mizpa. En zij verzamelden zeer veel wijn en zomervruchten.
Jeremia 40:13 Maar Johanan, de zoon van Kareah, en al de bevelhebbers van de legers die in het veld waren, kwamen naar Gedalia in Mizpa.
Jeremia 40:14 Zij zeiden tegen hem: Weet u wel dat Baälis, de koning van de Ammonieten, Ismaël, de zoon van Nethanja, gestuurd heeft om u om het leven te brengen? Gedalia, de zoon van Ahikam, geloofde hen echter niet.
Jeremia 40:15 Daarop zei Jo­hanan, de zoon van Kareah, in Mizpa in het geheim tegen Gedalia: Laat mij toch eropuit gaan, en Ismaël, de zoon van Nethanja, doodslaan, en niemand zal het weten. Waarom zou hij u om het leven brengen, zodat heel Juda dat zich bij u gevoegd heeft, verspreid wordt en het overblijfsel van Juda omkomt?
Jeremia 40:16 Gedalia, de zoon van Ahikam, zei echter tegen Jo­hanan, de zoon van Kareah: Doe deze zaak niet, want u spreekt leugens over Ismaël.

Jeremia 41

Jeremia 41:1 Het gebeurde echter in de zevende maand dat Ismaël, de zoon van Nethanja, de zoon van Elisama, iemand van koninklijken bloede, en de bevelhebbers van de koning en tien mannen met hem, naar Gedalia, de zoon van Ahikam, in Mizpa kwamen. Samen gebruikten zij daar de maaltijd in Mizpa.
Jeremia 41:2 Toen stond Ismaël, de zoon van Nethanja, op, met de tien mannen die bij hem waren, en zij sloegen Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, dood met het zwaard. Zo bracht hij hem ter dood die de koning van Babel over het land had aangesteld.
Jeremia 41:3 Ismaël versloeg alle Judeeërs die bij hem, namelijk bij Gedalia, in Mizpa waren, en de Chaldeeën, de strijdbare mannen, die zich daar bevonden.
Jeremia 41:4 Het gebeurde op de tweede dag, nadat hij Gedalia ter dood gebracht had – en niemand wist het nog –
Jeremia 41:5 dat er mannen uit Sichem, uit Silo en uit Samaria aankwamen, tachtig man, met afgeschoren baard, ge­scheurde kleren, die hun lichaam gekerfd hadden, met in hun hand een graanoffer en wier­ook om in het huis van de HEERE te brengen.
Jeremia 41:6 Ismaël, de zoon van Nethanja, ging Mizpa uit, hun tegemoet, en ging al huilend zijn weg. Het gebeurde, zodra hij hen tegenkwam, dat hij tegen hen zei: Kom naar Gedalia, de zoon van Ahikam.
Jeremia 41:7 Het gebeurde echter zodra zij in het midden van de stad gekomen waren, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, hen afslachtte. Hij en de mannen die bij hem waren, wierpen hen midden in de put.
Jeremia 41:8 Er bevonden zich echter onder hen tien mannen die tegen Ismaël zeiden: Breng ons niet ter dood, want wij heb­ben verborgen voorraden in het veld: tarwe, gerst, olie en honing. Toen zag hij ervan af en bracht hen niet ter dood te midden van hun broeders.
Jeremia 41:9 De put nu, waarin Ismaël alle dode lichamen geworpen had van de mannen die hij aan de zijde van Gedalia doodgeslagen had, is dezelfde put die koning Asa had gemaakt vanwege Baësa, de koning van Israël. Ismaël, de zoon van Nethanja, vulde deze met de gesneuvelden.
Jeremia 41:10 Ismaël voerde heel het over­blijfsel van het volk dat in Mizpa was, als gevangene weg, te weten de dochters van de koning en heel het volk dat in Mizpa was overgebleven, waarover Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, Gedalia, de zoon van Ahikam, had aangesteld. Ismaël, de zoon van Nethanja, voerde hen als gevangenen weg en ging op weg om naar de Ammonieten over te steken.
Jeremia 41:11 Toen Johanan, de zoon van Kareah, en alle bevelhebbers van de legers die bij hem waren, van al het kwaad hoorden dat Ismaël, de zoon van Nethanja, had gedaan,
Jeremia 41:12 namen zij alle manschappen mee en gingen op weg om te strijden tegen Ismaël, de zoon van Nethanja. Zij troffen hem bij het grote water dat bij Gibeon is.
Jeremia 41:13 Het gebeurde nu, zodra heel het volk dat bij Ismaël was, Johanan, de zoon van Kareah en alle bevelhebbers van de legers die bij hem waren, zag, dat zij verblijd waren.
Jeremia 41:14 Heel het volk dat Ismaël als gevangene uit Mizpa had weggevoerd, keerde zich om, ging terug en liep over naar Johanan, de zoon van Kareah.
Jeremia 41:15 Ismaël echter, de zoon van Nethanja, ontkwam met acht man aan Johanan, en hij ging naar de Ammonieten.
Jeremia 41:16 Toen nam Johanan, de zoon van Kareah, met alle bevelhebbers van de legers die bij hem waren, heel het overblijfsel van het volk mee dat hij van Ismaël, de zoon van Nethanja, uit Mizpa had teruggebracht, nadat deze Gedalia, de zoon van Ahikam, had doodgeslagen – mannen, strijdbare mannen, vrouwen, kleine kinderen en hovelingen, die hij uit Gibeon had teruggebracht.
Jeremia 41:17 Zij gingen op weg en verbleven in Geruth Chim­ham, dat bij Bethlehem ligt, om verder te trekken om in Egypte te komen,
Jeremia 41:18 weg van de Chaldeeën, want zij waren voor hen bevreesd, omdat Ismaël, de zoon van Nethanja, Gedalia, de zoon van Ahikam, had doodgeslagen, die de koning van Babel over het land had aanges­teld.

Jeremia 42

Jeremia 42:1 Toen naderden alle bevelhebbers van de legers, Johanan, de zoon van Kareah, Jezanja, de zoon van Hosaja, en heel het volk, van klein tot groot,
Jeremia 42:2 en zij zeiden tegen de profeet Jeremia: Laat onze smeekbede toch voor uw aangezicht terechtkomen en bid voor ons tot de HEERE, uw God, voor heel dit overblijfsel, want wij zijn uit velen met weinigen overgebleven, zoals u met eigen ogen aan ons ziet.
Jeremia 42:3 Moge de HEERE, uw God, ons de weg bekendmak­en die wij moeten gaan en de zaak die wij moeten doen.
Jeremia 42:4 Toen zei de profeet Jeremia te­gen hen: Ik heb geluisterd. Zie, overeenkomstig uw woorden ga ik bidden tot de HEERE, uw God. En het zal gebeuren dat ik elk woord dat de HEERE u zal antwoorden, u bekend zal maken. Geen woord zal ik u onthouden.
Jeremia 42:5 Toen zeiden zíj tegen Jeremia: Moge de HEERE tussen ons als een waarachtig en betrouwbaar Getuige zijn. Voorwaar, wij zullen zo doen overeenkomstig elk woord waarmee de HEERE, uw God, u tot ons zendt.
Jeremia 42:6 Hetzij goed, hetzij kwaad, wij zullen luisteren naar de stem van de HEERE, onze God, tot Wie wij u zen­den, zodat het ons goed zal gaan wanneer wij luisteren naar de stem van de HEERE, onze God.
Jeremia 42:7 Het gebeurde na verloop van tien dagen dat het woord van de HEERE tot Jeremia kwam.
Jeremia 42:8 Toen riep hij Johanan, de zoon van Kareah, en alle bevelhebbers van de legers die bij hem waren, en heel het volk, van klein tot groot, bijeen.
Jeremia 42:9 Hij zei tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël, tot Wie u mij hebt gezonden om uw smeekbede voor Zijn aan­gezicht uit te storten:
Jeremia 42:10 Als u in dit land blijft wonen, zal Ik u bouwen en niet afbreken, en u planten en niet wegrukken, want Ik heb berouw over het onheil dat Ik u heb aangedaan.
Jeremia 42:11 Wees niet bevreesd voor de koning van Babel, voor wie u nu bevreesd bent. Wees niet bevreesd voor hem, spreekt de HEERE, want Ik zal met u zijn om u te verlossen en u te red­den uit zijn hand.
Jeremia 42:12 Ik zal u barmhartigheid bewijzen, zodat hij u barmhartig zal zijn en u naar uw land terug zal brengen.
Jeremia 42:13 Maar als u zegt: Wij blijven niet in dit land, en daarmee niet luistert naar de stem van de HEERE, uw God,
Jeremia 42:14 door te zeggen: Nee, maar wij zullen het land Egypte binnengaan, waar wij geen oorlog zullen zien, niet het geluid van de bazuin zullen horen, niet zullen hongeren naar brood, dáár willen wij wonen –
Jeremia 42:15 nu dan, in dat geval, hoor het woord van de HEERE, overblijfsel van Juda! Zo zegt de HEERE van de leger­machten, de God van Israël: Als u metterdaad uw zinnen erop zet om Egypte binnen te gaan en u het binnengaat om daar als vreemdeling te verblijven,
Jeremia 42:16 dan zal het gebeuren dat het zwaard waarvoor u bevreesd bent, u daar in het land Egypte zal inhalen, en de honger waar­voor u bezorgd bent, u daar in Egypte zal achtervolgen, zodat u dáár zult sterven.
Jeremia 42:17 Zo zullen al de mannen zijn die hun zinnen erop zetten om Egypte binnen te gaan om daar als vreemdeling te verblijven. Zij zullen sterven door het zwaard, door de honger en door de pest. Er zal van hen niemand zijn die ontvlucht of ontkomt aan het onheil dat Ik over hen zal bren­gen.
Jeremia 42:18 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zoals Mijn toorn en Mijn grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, zo zal Mijn grimmigheid over u worden uitgegoten, als u in Egypte gekomen zult zijn. U zult zijn tot een vervloeking en tot een verschrikking, tot een vloek en tot smaad. U zult deze plaats niet meer terugzien.
Jeremia 42:19 De HEERE heeft tot u gesproken, overblijfsel van Juda. Ga Egypte niet binnen! U moet goed weten dat ik u heden gewaarschuwd heb.
Jeremia 42:20 Ja, u hebt uzelf misleid. Ú immers hebt mij tot de HEERE, uw God, gezonden om te zeggen: Bid voor ons tot de HEERE, onze God. En overeenkomstig alles wat de HEERE, onze God, zal zeggen, maak dat zo ons bekend, en wij zullen het doen.
Jeremia 42:21 Nu heb ik het u heden bekendgemaakt, maar u hebt niet willen luis­teren naar de stem van de HEERE, uw God, namelijk naar alles waarmee Hij mij tot u heeft gezonden.
Jeremia 42:22 Nu dan, u moet goed weten dat u sterven zult door het zwaard, door de hon­ger en door de pest, in de plaats waarheen u geneigd was te gaan om daar als vreemdeling te verblijven.

Jeremia 43

Jeremia 43:1 Het gebeurde zodra Jeremia geëindigd had tot heel het volk te spreken alle woorden van de HEERE, hun God, waarmee de HEERE, hun God, hem naar hen toe had gezonden, al die woorden,
Jeremia 43:2 dat Azaria, de zoon van Hosaja, en Johanan, de zoon van Kareah, en al die hoogmoedige mannen, tegen Jeremia zeiden: U spreekt leugens! De HEERE, onze God, heeft u niet gezonden om te zeggen: U mag Egypte niet binnengaan om daar als vreemdeling te ver­blijven.
Jeremia 43:3 Baruch echter, de zoon van Neria, hitst u tegen ons op opdat hij ons in de hand van de Chaldeeën geeft om ons ter dood te brengen of ons in ballingschap te voeren naar Ba­bel.
Jeremia 43:4 Johanan, de zoon van Kareah, alle bevelhebbers van de legers en heel het volk heb­ben niet geluisterd naar de stem van de HEERE om in het land Juda te blijven.
Jeremia 43:5 Johanan, de zoon van Kareah, en alle bevelhebbers van de legers namen heel het overblijfsel van Juda mee, hen die waren teruggekeerd uit alle heidenvolken waarheen zij verdreven waren, om weer in het land Juda te verblijven:
Jeremia 43:6 de mannen, de vrouwen en de kleine kinderen, de dochters van de koning, en alle personen die Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, bij Gedalia, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan, achtergelaten had, evenals de profeet Jeremia en Baruch, de zoon van Neria.
Jeremia 43:7 Toen kwamen zij het land Egypte binnen, want zij hadden niet naar de stem van de HEERE geluisterd. En zij kwamen tot aan Tachpanhes.
Jeremia 43:8 Toen kwam het woord van de HEERE tot Jeremia in Tachpanhes:
Jeremia 43:9 Neem grote sten­en in uw hand en verberg die in het leem onder de tegelvloer die bij de ingang van het huis van de farao in Tachpanhes ligt, voor de ogen van de Judese mannen,
Jeremia 43:10 en zeg tegen hen: Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga een boodschap zenden en zal Nebukadrezar, de koning van Babel, Mijn dienaar, halen. Ik zal zijn troon boven op deze stenen zetten die Ik verborgen heb, en daarover zal hij zijn statietent spannen.
Jeremia 43:11 Hij zal komen en het land Egypte treffen: wie bestemd is voor de dood, met de dood; wie bes­temd is voor de gevangenschap, met de gevangenschap; wie bestemd is voor het zwaard, met het zwaard.
Jeremia 43:12 Ik zal een vuur aansteken in de tempels van de goden van Egypte en hij zal hen verbranden en als gevangenen wegvoeren. Hij zal het land Egypte van luizen ontdoen zoals een herder zijn kleed van luizen ontdoet, en dan zal hij vandaar in vrede wegtrekken.
Jeremia 43:13 Hij zal de gewijde stenen van de zonnetempel, die in het land Egypte staan, stukbreken, en hij zal de tempels van de goden van Egypte met vuur verbranden.

Jeremia 44

Jeremia 44:1 Het woord dat gekomen is tot Jeremia voor alle Judeeërs die in het land Egypte woon­den, die woonden in Migdol, in Tachpanhes, in Nof en in het land van Pathros:
Jeremia 44:2 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: U hebt zelf al het onheil gezien dat Ik over Jeruzalem en over al de steden van Juda gebracht heb. Zie, zij zijn heden ten dage een puinhoop, zodat er geen bewoner meer in is,
Jeremia 44:3 vanwege hun slechtheid die zij gedaan heb­ben om Mij tot toorn te verwekken, daarmee dat zij doorgingen met reukoffers te brengen en andere goden te dienen, die zij niet hebben gekend, zij, evenmin als u en uw vaderen.
Jeremia 44:4 Ik zond tot u al Mijn dienaren, de profeten, vroeg en laat, om te zeggen: Doe deze gruwelijke zaak toch niet, die Ik haat.
Jeremia 44:5 Maar zij hebben niet geluisterd en hebben hun oor niet gen­eigd door zich van hun slechtheid te bekeren door geen reukoffers meer te brengen aan an­dere goden.
Jeremia 44:6 Daarom zijn Mijn grimmigheid en Mijn toorn uitgegoten en hebben die ge­brand in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem. Zij zijn geworden tot een puin­hoop, tot een woestenij, zoals het heden ten dage is.
Jeremia 44:7 Welnu, zo zegt de HEERE, de God van de legermachten, de God van Israël: Waarom doet u uzelf zo’n groot kwaad aan dat u on­der u man en vrouw, kind en zuigeling uit het midden van Juda uitroeit, en zelfs geen over­blijfsel bij u overlaat?
Jeremia 44:8 U doet dat door Mij tot toorn te verwekken met de werken van uw handen, door reukoffers te brengen aan andere goden in het land Egypte, waar u gekomen bent om daar als vreemdeling te verblijven, zodat u uzelf uitroeit en u tot een vloek en tot smaad wordt onder al de volken van de aarde!
Jeremia 44:9 Bent u de slechte daden van uw vaderen vergeten, de slechte daden van de koningen van Juda, de slechte daden van hun vrouwen, uw slechte daden en de slechte daden van uw vrouwen, die zij gedaan hebben in het land Juda en op de straten van Jeruzalem?
Jeremia 44:10 Tot op deze dag zijn zij niet verbrijzeld van hart. Bev­reesd zijn zij niet. Volgens Mijn wet en volgens Mijn verordeningen die Ik u en uw vaderen gegeven heb, hebben zij niet gewandeld.
Jeremia 44:11 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermacht­en, de God van Israël: Zie, Ik ga Mijn aangezicht tegen u ten kwade richten, en wel om heel Juda uit te roeien.
Jeremia 44:12 Ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, zij die hun zinnen erop gezet hebben om het land Egypte binnen te gaan om daar als vreemdeling te verblijven. Zij zullen allen in het land Egypte omkomen. Zij zullen vallen door het zwaard, omkomen van de honger, van klein tot groot. Door het zwaard en door de honger zullen zij sterven. Zij zullen tot een vervloeking en tot een verschrikking, tot een vloek en tot smaad worden.
Jeremia 44:13 Want Ik zal hen die in het land Egypte wonen, straffen, zoals Ik Jeruzalem gestraft heb, door het zwaard, door de honger en door de pest.
Jeremia 44:14 Er zal niemand zijn van het overblijfsel van Ju­da die ontkomt of ontvlucht, van hen die in het land Egypte gekomen zijn om daar als vreemdeling te verblijven, om eens terug te keren naar het land Juda, waarnaar zij verlangen om er terug te keren en daar te wonen. Nee, zij zullen niet terugkeren, behalve enkelen die wel ontkomen zullen.
Jeremia 44:15 Toen antwoordden al de mannen die wisten dat hun vrouwen reukoffers brachten aan andere goden, en al de vrouwen die daar stonden, een grote menigte, en heel het volk dat in het land Egypte, in Pathros, woonde, aan Jeremia:
Jeremia 44:16 Wat het woord betreft dat u in de Naam van de HEERE tot ons gesproken hebt – wij zullen niet naar u luisteren.
Jeremia 44:17 Nee, wij zullen beslist alle dingen doen die uit onze mond zijn uitgegaan, door reukoffers te brengen aan de koningin van de hemel en plengoffers voor haar uit te giet­en, zoals wij gedaan hebben, wij en onze vaderen, onze koningen en onze vorsten, in de ste­den van Juda en op de straten van Jeruzalem. Toen werden wij met brood verzadigd, hadden wij het goed en hebben wij geen kwaad gezien.
Jeremia 44:18 Maar van toen af dat wij ermee zijn op­gehouden aan de koningin van de hemel reukoffers te brengen en plengoffers voor haar uit te gieten, hebben wij aan alles gebrek gehad en kwamen wij door het zwaard en door de honger om.
Jeremia 44:19 En als wij, vrouwen, aan de koningin van de hemel reukoffers brengen en plen­goffers voor haar uitgieten, gaat het dan buiten onze mannen om dat wij voor haar offerkoek­en maken naar haar beeltenis, en voor haar plengoffers uitgieten?
Jeremia 44:20 Toen zei Jeremia te­gen heel het volk, tegen de mannen en tegen de vrouwen, tegen heel het volk dat hem dit ant­woord gegeven had:
Jeremia 44:21 Zou de HEERE niet gedacht hebben aan het wierookoffer dat u in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem in rook liet opgaan, u en uw vaderen, uw koningen en uw vorsten, en de bevolking van het land, en zou dat niet in Zijn hart opkomen?
Jeremia 44:22 De HEERE kon het niet langer verdragen vanwege uw slechte daden, vanwege de gru­weldaden die u deed. Daarom is uw land geworden tot een verwoesting, tot een verschrikking en tot een vloek, zodat er geen bewoner meer is, zoals het heden ten dage is.
Jeremia 44:23 Vanwege het feit dat u reukoffers gebracht hebt en dat u gezondigd hebt tegen de HEERE, niet geluis­terd hebt naar de stem van de HEERE en niet volgens Zijn wet, volgens Zijn verordeningen en volgens Zijn getuigenissen gewandeld hebt, daarom is dit onheil u overkomen, zoals het heden ten dage is.
Jeremia 44:24 Verder zei Jeremia tegen heel het volk, en tegen al de vrouwen: Luis­ter naar het woord van de HEERE, heel Juda dat in het land Egypte is.
Jeremia 44:25 Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: U en uw vrouwen hebben met uw eigen mond gesproken (en met uw eigen handen hebt u het uitgevoerd): Wij zullen beslist onze ge­loften volbrengen die wij hebben afgelegd, door reukoffers te brengen aan de koningin van de hemel en plengoffers voor haar uit te gieten. Nu, doe beslist uw geloften gestand en volbreng beslist uw geloften!
Jeremia 44:26 Daarom, luister naar het woord van de HEERE, heel Juda dat in het land Egypte woont: Zie, Ik zweer bij Mijn grote Naam, zegt de HEERE: Als Mijn Naam ooit nog zal worden aangeroepen door de mond van enig man uit Juda in heel het land Egypte, die zegt: Zo waar de Heere HEERE leeft!
Jeremia 44:27 Zie, Ik ga over hen waken ten kwade en niet ten goede. Alle mannen van Juda die in het land Egypte zijn, zullen omkomen door het zwaard of door de honger, totdat het met hen gedaan is.
Jeremia 44:28 Maar wie aan het zwaard ontkomen, zullen uit het land Egypte terugkeren naar het land Juda met weinig mensen. En heel het overblijfsel van Juda, dat naar het land Egypte gekomen is om daar als vreemdeling te verblijven, zal weten wiens woord standhoudt, het Mijne of het hunne.
Jeremia 44:29 En dit zal voor u het teken zijn, spreekt de HEERE, dat Ik in deze plaats u zal straffen, zodat u weet dat Mijn woorden over u beslist stand zullen houden, ten kwade:
Jeremia 44:30 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga farao Hofra, de koning van Egypte, in de hand van zijn vijanden geven, en in de hand van hen die hem naar het leven staan, zoals Ik Zedekia, de koning van Juda, gegeven heb in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, zijn vijand, die hem naar het leven stond.

Jeremia 45

Jeremia 45:1 Het woord dat de profeet Jeremia gesproken heeft tot Baruch, de zoon van Neria, toen hij deze woorden uit de mond van Jeremia op een boekrol schreef, in het vierde jaar van Joja­kim, de zoon van Josia, de koning van Juda:
Jeremia 45:2 Zo zegt de HEERE, de God van Israël, tegen u, Baruch:
Jeremia 45:3 U zegt: Wee mij toch, want de HEERE heeft aan mijn leed nog meer verdriet toegevoegd. Ik ben moe van mijn zuchten. Ik vind geen rust.
Jeremia 45:4 Dit moet u tegen hem zeg­gen: Zo zegt de HEERE: Zie, wat Ik gebouwd heb, ga Ik afbreken, en wat Ik geplant heb, ga Ik wegrukken, zelfs heel dit land.
Jeremia 45:5 En zou voor uzelf grote dingen zoeken? Zoek ze niet, want zie, Ik ga onheil brengen over alle vlees, spreekt de HEERE. Maar u zal Ik uw leven ten buit geven in alle plaatsen waarheen u zult gaan.

Jeremia 46

Jeremia 46:1 Het woord van de HEERE dat tot de profeet Jeremia kwam tegen de heidenvolken.
Jeremia 46:2 Over Egypte. Tegen het leger van farao Necho, de koning van Egypte, dat zich aan de rivier de Eufraat bij Karchemis bevond, dat Nebukadrezar, de koning van Babel, in het vierde reger­ingsjaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, verslagen heeft.
Jeremia 46:3 Maak het kleine en het grote schild gereed, bind de strijd aan,
Jeremia 46:4 span de paarden in, bestijg ze, ruiters, stel u op, met de helmen op, scherp de speren, trek de pantsers aan.
Jeremia 46:5 Waarom zie Ik hen verschrikt terugwijken? Hun helden zijn te gronde gericht, zij slaan ijlings op de vlucht, zij keren zich niet om, angst van rondom! – spreekt de HEERE.
Jeremia 46:6 Laat de snelle niet op de vlucht slaan, laat de held niet ontkomen: in het noorden, aan de oever van de rivier de Eufraat, struikelen zij en vallen.
Jeremia 46:7 Wie is dat? Als de Nijl komt hij opzetten, als rivieren kolkt zijn water.
Jeremia 46:8 Egypte – als de Nijl komt het opzetten, als rivieren kolkt zijn water. Het zegt: Ik kom opzetten, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad verdelgen en wie daarin wonen.
Jeremia 46:9 Kom op, paarden, raas, strijdwagens, laten de helden uittrekken, de Cusjieten, de Pute­eërs, die het schild hanteren, de Lydiërs, die de boog hanteren en spannen.
Jeremia 46:10 Deze dag is van de Heere, de HEERE van de legermachten, een dag van wraak om Zich te wreken op Zijn tegenstanders. Het zwaard zal verslinden en verzadigd worden, en dronken worden van hun bloed. Want het is een slachting voor de Heere, de HEERE van de legermachten, in het land in het noorden, aan de rivier de Eufraat.
Jeremia 46:11 Ruk op naar Gilead en haal balsem, maagd, dochter van Egypte. Tevergeefs verhoogt u de medicijnen, herstel is er niet voor u.
Jeremia 46:12 De volken hebben van uw schande gehoord, het land is vol van uw gejammer, want de ene held is over de andere held gestruikeld, samen zijn zij gevallen – zij beiden.
Jeremia 46:13 Het woord dat de HEERE sprak tot de profeet Jeremia over de komst van Nebukadrezar, de koning van Babel, om het land Egypte te treffen:
Jeremia 46:14 Verkondig in Egypte, laat het horen in Migdol, laat het horen in Nof en in Tachpanhes. Zeg: Stel u op, maak u gereed, want het zwaard heeft verslon­den wat rondom u is.
Jeremia 46:15 Waarom zijn uw machtigen weggevaagd? Zij hebben geen stand gehouden, omdat de HEERE hen heeft verjaagd.
Jeremia 46:16 Hij maakte het aantal van hen die struikelden groot, ja, de een viel over de ander. Toen zeiden zij: Sta op, laten wij terugkeren naar ons volk en naar ons geboorteland, vanwege het zwaard van de onderdrukker.
Jeremia 46:17 Daar riepen zij: De farao, de koning van Egypte, is een grootspreker: hij heeft het juiste mo­ment voorbij laten gaan!
Jeremia 46:18 Zo waar Ik leef, spreekt de Koning – HEERE van de leger­machten is Zijn Naam – voorzeker, als de Tabor onder de bergen en als de Karmel bij de zee zal hij komen!
Jeremia 46:19 Pak uw boedel bij elkaar voor de ballingschap, inwoonster, dochter van Egypte. Want Nof zal tot een verwoesting worden en het zal vernietigd worden, zodat er geen inwoner meer is.
Jeremia 46:20 Egypte is een bijzonder mooi kalf, maar de horzel uit het noorden komt eraan – hij komt eraan!
Jeremia 46:21 Zelfs zijn huursoldaten zijn in zijn midden als gemeste kalveren, maar ook zij keren zich om. Zij slaan tezamen op de vlucht, zij houden geen stand, want de dag van hun ondergang is over hen gekomen, de tijd van de vergelding aan hen.
Jeremia 46:22 Het geluid van Egypte is als dat van een slang die wegschuifelt, want met een leger­macht zullen zij erheen gaan; met bijlen zullen zij bij hem komen, als houthakkers.
Jeremia 46:23 Zij zullen zijn woud omhakken, spreekt de HEERE, al is het ondoordringbaar. Want zij zijn tal­rijker dan sprinkhanen, zodat zij niet te tellen zijn.
Jeremia 46:24 De dochter van Egypte staat be­schaamd, zij is in de hand van het volk van het noorden gegeven.
Jeremia 46:25 De HEERE van de legermachten, de God van Israël, zegt: Zie, Ik ga Amon, de god van No, de farao, Egypte, zijn goden, en zijn koningen straffen, ja, Ik straf de farao en wie op hem vertrouwen.
Jeremia 46:26 Ik zal hen geven in de hand van hen die hen naar het leven staan, zowel in de hand van Nebukadre­zar, de koning van Babel, als in de hand van zijn dienaren. Maar daarna zal zij bewoond wor­den als in de dagen van weleer, spreekt de HEERE.
Jeremia 46:27 U dan, wees niet bevreesd, Mijn di­enaar Jakob, wees niet ontsteld, Israël! Want zie, Ik ga u verlossen uit verre landen, uw nage­slacht uit het land van hun gevangenschap. Jakob zal terugkeren, rust hebben en zonder zor­gen zijn, en niemand zal hem schrik aanjagen.
Jeremia 46:28 U dan, wees niet bevreesd, Mijn dienaar Jakob, spreekt de HEERE, want Ik ben met u. Ik ga immers een vernietigend einde maken aan alle heidenvolken waarheen Ik u verdreven heb. Aan u echter zal Ik geen vernietigend einde maken. Ik zal u bestraffen met mate, maar u beslist niet voor onschuldig houden.

Jeremia 47

Jeremia 47:1 Het woord van de HEERE dat tot de profeet Jeremia kwam, tegen de Filistijnen, voordat de farao Gaza versloeg.
Jeremia 47:2 Zo zegt de HEERE: Zie, water komt opzetten uit het noorden, het wordt tot een overstromende beek. Ze zullen het land en al wat het bevat overstromen, de stad en wie erin wonen. De mensen zullen het uitschreeuwen, alle inwoners van het land zullen weeklagen,
Jeremia 47:3 vanwege het geluid van het stampen van de hoeven van zijn machtige paarden, vanwege het gedreun van zijn strijdwagens, het ratelen van zijn wielen. Vaders zien niet om naar hun kinderen, vanwege het verslappen van hun handen,
Jeremia 47:4 vanwege de dag die komt om alle Filistijnen te verdelgen, om elke overgebleven helper van Tyrus en Sidon uit te roeien. Want de HEERE zal de Filistijnen verdelgen, het overblijfsel van het kustland van Kaftor.
Jeremia 47:5 Kaalheid is over Gaza gekomen, Askelon is uitgeroeid, samen met het overblijfsel van hun dal. Hoelang zult u uw lichaam kerven?
Jeremia 47:6 Wee, zwaard van de HEERE, hoelang hebt u geen rust? Keer terug in uw schede, kom tot rust, wees stil.
Jeremia 47:7 Hoe zou u rust kun­nen hebben? De HEERE heeft immers het zwaard opdracht gegeven. Tegen Askelon en tegen de zeekust, daartegen heeft Hij het bestemd.

Jeremia 48

Jeremia 48:1 Over Moab. Zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Wee over Nebo, want het is verwoest! Kirjathaïm staat beschaamd, het is ingenomen. De veilige vesting staat beschaamd en is ontsteld.
Jeremia 48:2 Moabs roem is er niet meer, in Hesbon hebben zij kwaad te­gen hem bedacht: Kom, laten we het uitroeien, zodat het geen volk meer is. Ook u, Madmen, zult verdelgd worden, het zwaard zal u achtervolgen.
Jeremia 48:3 Hoor, geschreeuw uit Horonaïm: Verwoesting, een grote ramp!
Jeremia 48:4 Moab is gebroken, zijn kleine kinderen hebben ges­chreeuw laten horen.
Jeremia 48:5 Ja, de weg omhoog naar Luhith gaat men met voortdurend geween op. Ja, op de weg omlaag naar Horonaïm hebben tegenstanders noodgeschrei gehoord.
Jeremia 48:6 Vlucht, red uw leven! Word als een kale struik in de woestijn.
Jeremia 48:7 Want vanwege uw vertrou­wen op uw vestingwerken en op uw schatten zult ook u ingenomen worden. Kamos zal in bal­lingschap weggaan, zijn priesters en zijn vorsten samen.
Jeremia 48:8 Want de verwoester zal komen naar elke stad, geen stad zal ontkomen. Het dal zal vergaan, de vlakte zal weggevaagd wor­den, zoals de HEERE het heeft gezegd.
Jeremia 48:9 Geef Moab vleugels, want vliegend zal het weg­gaan. Zijn steden zullen tot een verwoesting worden, zodat er geen inwoner meer is.
Jeremia 48:10 Vervloekt wie het werk van de HEERE traag uitvoert, ja, vervloekt wie zijn zwaard bloed on­thoudt.
Jeremia 48:11 Moab is vanaf zijn jeugd zonder zorgen geweest, en heeft als wijn op zijn droe­sem stilgelegen. Het is niet van het ene vat in het andere overgegoten: het is niet in balling­schap gegaan. Daarom heeft het zijn smaak behouden en is zijn geur niet veranderd.
Jeremia 48:12 Daarom, zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik aftappers naar hem toe zal sturen om hem af te tappen. Zij zullen hun vaten leegmaken en hun kruiken stukslaan.
Jeremia 48:13 Moab zal beschaamd worden vanwege Kamos, zoals het huis van Israël beschaamd is vanwege Be­thel, hun vertrouwen.
Jeremia 48:14 Hoe kunt u zeggen: Wij zijn helden, dappere mannen, gereed voor de strijd?
Jeremia 48:15 Moab is verwoest en uit zijn steden opgetrokken, en de keur van hun jongemannen is afgevoerd ter slachting, spreekt de Koning – HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
Jeremia 48:16 De ondergang van Moab is nabij, die is in aantocht, zijn onheil haast zich zeer.
Jeremia 48:17 Beklaag hem, allen rondom hem, allen die zijn naam kennen. Zeg: Hoe is de machtige scepter gebroken, die sierlijke staf!
Jeremia 48:18 Daal af uit uw luister, verblijf in dorst, u die hier woont, dochter van Dibon, want de verdelger van Moab is tegen u opgetrokken, hij heeft uw vestingen verwoest.
Jeremia 48:19 Ga aan de weg staan, en zie uit, inwoonster van Aroër. Vraag hem die vlucht en haar die ontkomt, zeg: Wat is er gebeurd?
Jeremia 48:20 Moab staat be­schaamd, want het is ontsteld. Weeklaag, schreeuw het uit, maak in Arnon bekend dat Moab verwoest is.
Jeremia 48:21 Ja, het oordeel is gekomen over het land van de vlakte, over Holon, over Jahza en over Mefaäth,
Jeremia 48:22 over Dibon, over Nebo en over Beth-Diblathaïm,
Jeremia 48:23 over Kirjathaïm, over Beth-Gamul en over Beth-Meon,
Jeremia 48:24 over Kerioth en over Bozra, ja, over alle steden van het land Moab, die ver en dichtbij zijn.
Jeremia 48:25 De hoorn van Moab is afgehakt en zijn arm is gebroken, spreekt de HEERE.
Jeremia 48:26 Maak hem dronken, want hij heeft zich groot gemaakt tegen de HEERE. Moab zal met de handen klappen in zijn braaksel, zodat het zelf ook belachelijk wordt.
Jeremia 48:27 Of is Israël voor u niet geweest om te belachen? Is hij aange­troffen onder dieven, dat u zo dikwijls als u over hem sprak, schudde van het lachen?
Jeremia 48:28 Verlaat de steden, woon in rotsen, inwoners van Moab. Word als een duif die nestelt in de openingen van een rotsspleet.
Jeremia 48:29 Wij hebben gehoord van de trots van Moab, dat zeer hoogmoedig is, van zijn hoogheid, zijn trots, zijn hoogmoed, en zijn hooghartigheid.
Jeremia 48:30 Ík ken zijn overmoed, spreekt de HEERE, zijn holle praat is niet gepast, zij doen wat niet gepast is!
Jeremia 48:31 Daarom zal ik over Moab weeklagen, ja, het over heel Moab uitschreeuwen, om de mannen van Kir-Heres zal men zuchten.
Jeremia 48:32 Meer dan het bewenen van Jaëzer zal ik om u wenen, wijnstok van Sibma. Uw ranken zijn de zee overgestoken, zij hebben tot aan de zee van Jaëzer gereikt. Op uw zomervruchten en op uw wijnoogst heeft een verwoester zich ge­worpen.
Jeremia 48:33 Zo zijn de blijdschap en de vreugde weggenomen van het vruchtbare veld, namelijk het land Moab. De wijn uit de perskuipen heb Ik doen ophouden, men zal geen druiven treden onder vreugderoep, de vreugderoep zal geen vreugderoep zijn.
Jeremia 48:34 Vanwege het geschreeuw van Hesbon, te horen tot aan Eleale, tot aan Jahaz, laten zij hun stem klink­en, van Zoar tot aan Horonaïm, Eglath Selisia. Want zelfs de wateren van Nimrim worden tot woestenijen.
Jeremia 48:35 Ik zal in Moab doen ophouden, spreekt de HEERE, wie offert op de hoogte en wie reukoffers brengt aan zijn goden.
Jeremia 48:36 Daarom klaagt mijn hart om Moab als de fluiten, ja, klaagt mijn hart om de mannen van Kir-Heres als de fluiten, omdat de overv­loed die het verwierf, verloren is.
Jeremia 48:37 Want elk hoofd is kaalgeschoren, elke baard is afges­neden, op alle handen zijn insnijdingen, om de heupen is een rouwgewaad.
Jeremia 48:38 Op alle daken van Moab, op alle pleinen, overal is rouwklacht, want Ik heb Moab stukgebroken als een pot waaraan niemand waarde hecht, spreekt de HEERE.
Jeremia 48:39 Hoe is het ontsteld! Zij weeklagen: Hoe heeft Moab zich met schaamte afgewend! Moab is belachelijk geworden en tot een verschrikking voor allen die er omheen wonen.
Jeremia 48:40 Want zo zegt de HEERE: Zie, hij zal als een arend aan komen zweven en zijn vleugels over Moab uitspreiden.
Jeremia 48:41 Kerioth wordt ingenomen, de bergvestingen veroverd, het hart van Moabs helden zal op die dag zijn als het hart van een vrouw in barensnood.
Jeremia 48:42 Zo zal Moab weggevaagd worden, zodat het geen volk meer is, omdat het zich groot gemaakt heeft tegen de HEERE.
Jeremia 48:43 Angst, valkuil en strik over u, inwoner van Moab, spreekt de HEERE.
Jeremia 48:44 Wie uit angst vlucht, zal in de kuil vallen, wie uit de kuil opklautert, wordt in de strik gevangen. Ja, Ik zal daarover, over Moab, brengen het jaar van hun vergelding, spreekt de HEERE.
Jeremia 48:45 Zij gingen in de scha­duw van Hesbon staan, zij die vluchtten voor de macht van de vijand. Want vuur is uitgegaan van Hesbon, een vlam van binnen Sihon. Het heeft de slapen verteerd van Moab, en de sched­el van die druktemakers.
Jeremia 48:46 Wee u, Moab, het volk van Kamos is ten onder gegaan, want uw zonen zijn meegenomen in gevangenschap, evenals uw dochters in gevangenschap.
Jeremia 48:47 In later tijd echter, spreekt de HEERE, zal ik een omkeer brengen in de gevangenschap van Moab. Tot zover het oordeel over Moab.

Jeremia 49

Jeremia 49:1 Over de Ammonieten. Zo zegt de HEERE: Heeft Israël geen kinderen of heeft het geen erfgenaam? Waarom is Malcam dan erfgenaam van Gad en woont zijn volk in diens steden?
Jeremia 49:2 Daarom, zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik tegen Rabba van de Ammoniet­en krijgsgeschreeuw zal doen horen. Het zal tot een woeste ruïne worden, de bijbehorende plaatsen zullen met vuur aangestoken worden. Dan zal Israël in bezit nemen hen die het in bezit genomen hadden, zegt de HEERE.
Jeremia 49:3 Weeklaag, Hesbon, want Ai is verwoest, schreeuw het uit, dochters van Rabba! Omgord u met rouwgewaden, bedrijf rouw, loop rond bij de omheiningen, want Malcam zal in ballingschap gaan, zijn priesters en zijn vorsten sa­men.
Jeremia 49:4 Wat beroemt u zich op de dalen? Weggevloeid is uw dal, afvallige dochter, die ver­trouwt op haar schatten en zegt: Wie zou er tegen mij opkomen?
Jeremia 49:5 Zie, Ik ga angst over u laten komen, spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten, overal om u heen. U zult verdreven worden, ieder voor zich, en niemand is er die bijeenbrengt wie weggevlucht zijn.
Jeremia 49:6 Maar daarna zal Ik een omkeer brengen in de gevangenschap van de Ammonieten, spreekt de HEERE.
Jeremia 49:7 Over Edom. Zo zegt de HEERE van de legermachten: Is er geen wijs­heid meer in Teman? Is de raad van verstandige mensen vergaan? Is hun wijsheid overbodig geworden?
Jeremia 49:8 Vlucht, keer u om, verblijf in diepgelegen plaatsen, inwoners van Dedan! Want Ik heb de ondergang van Ezau over hem gebracht, de tijd dat Ik hem straf.
Jeremia 49:9 Als er druivenplukkers bij u komen, laten zij dan geen nalezing over? Als er dieven in de nacht ko­men, zouden zij dan geen verderf aanrichten tot zij genoeg hebben?
Jeremia 49:10 Ik echter, Ik zal Ezau ontbloten, Ik zal zijn verborgen plaatsen blootleggen, zodat hij zich niet kan verstoppen. Zijn nageslacht wordt verdelgd, evenals zijn broers en zijn buren – en hij is er niet meer.
Jeremia 49:11 Laat uw wezen achter, Ík zal hen in het leven behouden, en laten uw weduwen op Mij vertrouwen.
Jeremia 49:12 Want zo zegt de HEERE: Zie, zij die niet verdienden om de beker te moet­en drinken, moeten hem beslist drinken. Zou u dan in enig opzicht voor onschuldig gehouden worden? U zult niet voor onschuldig gehouden worden, maar u moet hem beslist drinken!
Jeremia 49:13 Want Ik heb bij Mijzelf gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra zal worden tot een verschrikking, tot smaad, tot een verwoeste plaats en tot een vloek. Al zijn steden zullen tot eeuwige puinhopen worden.
Jeremia 49:14 Ik heb een bericht gehoord van de HEERE, een gezant is uitgezonden onder de heidenvolken: Verzamel u, kom ertegen op, sta op voor de strijd!
Jeremia 49:15 Want zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenvolken, veracht onder de mensen.
Jeremia 49:16 De schrik voor u heeft u bedrogen, de overmoed van uw hart, u die woont in rotskloven, u die zich vastklemt aan hoge heuvels. Al zou u uw nest zo hoog maken als de arend, vandaar zal Ik u neerhalen, spreekt de HEERE.
Jeremia 49:17 Edom zal worden tot een verschrikking. Ieder die er voorbij trekt, zal zich ontzetten en sissen van afschuw over al zijn wonden.
Jeremia 49:18 Zoals Sod­om, Gomorra en hun naburige plaatsen ondersteboven zijn gekeerd, zegt de HEERE, zal daar niemand wonen en zal geen mensenkind erin verblijven.
Jeremia 49:19 Zie, zoals een leeuw zal hij op­komen uit de trots van de Jordaan, tegen de sterke woonplaats; want in een ogenblik zal Ik hem eruit doen wegsnellen. En wie daarvoor uitgekozen is, zal Ik erover aanstellen. Want wie is Mij gelijk en wie zou Mij dagvaarden? En wie is die herder dat hij voor Mijn aangezicht standhouden zou?
Jeremia 49:20 Daarom, hoor het raadsbesluit van de HEERE dat Hij over Edom genomen heeft, en Zijn plannen die Hij bedacht heeft tegen de inwoners van Teman: Voor­waar, de geringsten van de kudde zullen hen wegslepen! Voorwaar, men zal hun woonplaats boven hen verwoesten!
Jeremia 49:21 Van het geluid van hun val beeft de aarde, het geschreeuw – bij de Schelfzee wordt het geluid daarvan gehoord.
Jeremia 49:22 Zie, als een arend stijgt hij op, komt hij aanzweven, spreidt hij zijn vleugels uit over Bozra. Het hart van de helden van Edom zal op die dag zijn als het hart van een vrouw in barensnood.
Jeremia 49:23 Over Damascus. Hamath en Ar-pad staan beschaamd. Omdat zij een slecht bericht hebben gehoord, smelten zij weg. Bij de zee is bezorgdheid, men kan niet tot rust komen.
Jeremia 49:24 Damascus heeft de moed verloren, het keert zich om om te vluchten, siddering heeft het aangegrepen, benauwdheid en weeën hebben het aangegrepen als een barende vrouw.
Jeremia 49:25 Hoe is de stad van de roem verlaten, de stad van mijn vreugde!
Jeremia 49:26 Daarom zullen haar jongemannen vallen op haar pleinen en alle strijdbare mannen zullen op die dag verdelgd worden, spreekt de HEERE van de leger­machten.
Jeremia 49:27 Ik zal een vuur aansteken binnen de muren van Damascus; dat zal de palei­zen van Benhadad verteren.
Jeremia 49:28 Over Kedar en over de koninkrijken van Hazor, die Nebu­kadrezar, de koning van Babel, heeft verslagen. Zo zegt de HEERE: Sta op, ruk op naar Ke­dar, en verdelg de mensen van het oosten.
Jeremia 49:29 Zij zullen hun tenten en hun kudden wegne­men, hun tentkleden en heel hun uitrusting. Zij zullen hun kamelen voor zichzelf wegnemen, en zij zullen tegen hen roepen: Angst van rondom!
Jeremia 49:30 Vlucht, vlucht zo snel mogelijk weg, verblijf in diepgelegen plaatsen, inwoners van Hazor, spreekt de HEERE. Want Nebukadre­zar, de koning van Babel, heeft een raadsbesluit over u genomen en plannen tegen hen be­dacht.
Jeremia 49:31 Sta op, ruk op naar het geruste volk, dat onbezorgd woont, spreekt de HEERE, dat geen poorten en geen grendel heeft – zij wonen alleen.
Jeremia 49:32 Hun kamelen zullen tot buit worden en hun menigte van vee tot prooi. Ik zal hen naar alle windstreken verstrooien, hen die kaalgeschoren zijn aan hun slapen, en Ik zal van alle kanten hun ondergang doen komen, spreekt de HEERE.
Jeremia 49:33 Hazor zal tot een verblijfplaats van jakhalzen worden, een woeste­nij tot in eeuwigheid. Daar zal niemand wonen, en geen mensenkind erin verblijven.
Jeremia 49:34 Hetgeen als het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia gekomen is tegen Elam, aan het begin van het koningschap van Zedekia, koning van Juda:
Jeremia 49:35 Zo zegt de HEERE van de legermachten: Zie, Ik ga de boog van Elam breken, de keur van hun gevechtskracht.
Jeremia 49:36 Ik zal over Elam doen komen vier stormwinden, van de vier einden van de hemel, en Ik zal hen verstrooien naar al deze windstreken. Er zal geen volk zijn waarheen de verdrevenen uit Elam niet zullen komen.
Jeremia 49:37 Ik zal Elam ontsteld doen staan ten overstaan van hun vijanden, ten overstaan van wie hen naar het leven staan. Ik zal onheil over hen brengen: Mijn brandende toorn, spreekt de HEERE. Ik zal het zwaard achter hen aan zenden, tot Ik aan hen een einde zal hebben gemaakt.
Jeremia 49:38 Ik zal Mijn troon opstellen in Elam en koning en vorsten vandaar verdelgen, spreekt de HEERE.
Jeremia 49:39 Maar het zal in later tijd gebeuren dat Ik een omkeer zal brengen in de gevangenschap van Elam, spreekt de HEERE.

Jeremia 50

Jeremia 50:1 Het woord dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land van de Chaldeeën, door de dienst van de profeet Jeremia:
Jeremia 50:2 Verkondig onder de heidenvolken, laat het ho­ren, hef een banier omhoog, laat het horen, verberg het niet, zeg: Babel is ingenomen, Bel staat beschaamd, Merodach is verpletterd. Zijn afgoden staan beschaamd, zijn stinkgoden zijn verpletterd.
Jeremia 50:3 Want een volk rukt ertegen op vanuit het noorden, en dat zal van zijn land een woestenij maken, zodat er geen inwoner in zal zijn. Van mens tot dier – zij zijn weg­gevlucht, weggegaan.
Jeremia 50:4 In die dagen en in die tijd, spreekt de HEERE, zullen de Israëliet­en komen, zij en de Judeeërs tezamen – al wenend zullen zij hun weg gaan – en zij zullen de HEERE, hun God, zoeken.
Jeremia 50:5 Zij zullen vragen naar Sion, hun gezicht gericht op de weg daarheen. Zij zullen komen en bij de HEERE gevoegd worden met een eeuwig verbond, het zal niet vergeten worden.
Jeremia 50:6 Mijn volk – het waren verloren schapen. Hun herders hadden hen misleid, hen naar de bergen geleid. Zij gingen van berg naar heuvel. Zij vergaten hun rustplaats.
Jeremia 50:7 Allen die hen vonden, verslonden hen, en hun tegenstanders zeiden: Wij la­den geen schuld op ons, omdat zij gezondigd hebben tegen de HEERE, de woonplaats van de gerechtigheid, ja, de hoop van hun vaderen, de HEERE.
Jeremia 50:8 Vlucht weg uit het midden van Babel, uit het land van de Chaldeeën. Ga weg, wees als bokken voor de kudde uit!
Jeremia 50:9 Want zie, Ik doe opstaan en tegen Babel optrekken een menigte van grote volken uit het land in het noorden. Zij zullen zich ertegen gereedmaken. Vandaaruit zal het ingenomen worden. Hun pijlen zijn als van een bedreven held, zonder uitwerking keert er geen terug.
Jeremia 50:10 Chaldea zal tot buit worden. Allen die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE.
Jeremia 50:11 Omdat u zich verblijdt, omdat u opspringt van vreugde, plunderaars van Mijn eigendom, om­dat u dartelt als een kalf in pas gemaaid gras, en u hinnikt als machtige paarden,
Jeremia 50:12 staat uw moeder zeer beschaamd. Zij die u gebaard heeft, is rood van schaamte. Zie, Babel is de minste onder de heidenvolken: woestijn, dorheid en wildernis.
Jeremia 50:13 Vanwege de grote toorn van de HEERE zal het niet bewoond worden, het zal geheel en al een woestenij worden. Ieder die Babel voorbij trekt, zal zich ontzetten en sissen van afschuw over al zijn wonden.
Jeremia 50:14 Maak u gereed tegen Babel, rondom, u allen die de boog spant. Beschiet het, spaar geen pijl, want het heeft tegen de HEERE gezondigd.
Jeremia 50:15 Juich erover, rondom: het heeft zich over­gegeven. Zijn torens zijn gevallen, zijn muren afgebroken, want het is de wraak van de HEERE. Wreek u erop, doe ermee zoals het zelf heeft gedaan.
Jeremia 50:16 Roei de zaaiers uit van Babel en wie de sikkel hanteren in de oogsttijd. Voor het zwaard van de onderdrukker zullen zij omkeren, ieder naar zijn volk, en vluchten, ieder naar zijn land.
Jeremia 50:17 Israël is een opgedr­even schaap, leeuwen hebben het opgejaagd. Eerst heeft de koning van Assyrië het verslon­den, en ten slotte heeft deze, Nebukadrezar, de koning van Babel, zijn beenderen verbrijzeld.
Jeremia 50:18 Daarom, zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: Zie, Ik ga de kon­ing van Babel en zijn land straffen, zoals ik de koning van Assyrië gestraft heb.
Jeremia 50:19 Ik zal Is­raël terugbrengen naar zijn woonplaats. Het zal de Karmel en de Basan afweiden en op het bergland van Efraïm en Gilead zal het verzadigd worden.
Jeremia 50:20 In die dagen en in die tijd, spreekt de HEERE, zal gezocht worden naar de ongerechtigheid van Israël, maar die zal er niet zijn, en naar de zonden van Juda, maar ze zullen niet gevonden worden, want Ik zal ver­geving schenken aan wie Ik laat overblijven.
Jeremia 50:21 Tegen het land Merathaïm, ruk daartegen op. En tegen de inwoners van Pekod, verwoest en sla met de ban achter hen, spreekt de HEERE, en doe overeenkomstig alles wat Ik u geboden heb.
Jeremia 50:22 Er is oorlogsgeschreeuw in het land, een grote ramp.
Jeremia 50:23 Hoe is de moker van heel de aarde afgehakt en stukgebroken! Hoe is Babel tot een verschrikking geworden onder de heidenvolken!
Jeremia 50:24 Ik heb voor u een strik gezet en u werd ook gevangen, Babel, maar zelf wist u het niet. U bent betrapt en ook ge­grepen, omdat u zich in de strijd tegen de HEERE hebt gemengd.
Jeremia 50:25 De HEERE heeft Zijn schatkamer geopend en de instrumenten van Zijn gramschap naar buiten gebracht, want dit is een werk van de Heere, de HEERE van de legermachten, in het land van de Chaldeeën.
Jeremia 50:26 Kom ertegen op van het einde van de aarde, open zijn graanschuren, stapel het op als korenhopen en sla het met de ban, laat het geen overblijfsel hebben.
Jeremia 50:27 Breng al zijn jonge stieren om met het zwaard, voer ze af ter slachting. Wee hun, want hun dag is gekomen, de tijd van de vergelding aan hen.
Jeremia 50:28 Hoor hen die gevlucht zijn en die ontkomen zijn uit het land Babel, om in Sion te verkondigen de wraak van de HEERE, onze God, de wraak voor Zijn tempel:
Jeremia 50:29 Laat u horen tegen Babel, schutters, allen die de boog spannen. Beleger het aan alle kanten, laat niemand ervan ontkomen. Vergeld het naar zijn werk, doe het overeen­komstig alles wat het zelf gedaan heeft. Want het heeft overmoedig gehandeld tegen de HEERE, tegen de Heilige van Israël.
Jeremia 50:30 Daarom zullen zijn jongemannen vallen op zijn pleinen en al zijn strijdbare mannen zullen op die dag verdelgd worden, spreekt de HEERE.
Jeremia 50:31 Zie, Ik zál u, overmoedige! spreekt de Heere, de HEERE van de legermachten. Want uw dag is gekomen, de tijd dat Ik u straffen zal.
Jeremia 50:32 Dan zal de overmoedige struikelen en vallen, en er is niemand die hem opricht. Ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden, dat al­les om hem heen verteert.
Jeremia 50:33 Zo zegt de HEERE van de legermachten: De Israëlieten zijn onderdrukt geweest, tezamen met de Judeeërs. Allen die hen gevangen hadden, hebben hen vastgehouden, zij hebben geweigerd hen los te laten.
Jeremia 50:34 Maar hun Verlosser is sterk, HEERE van de legermachten is Zijn Naam. Hij zal hun rechtszaak zeker voeren, opdat Hij het land tot rust zal brengen, maar de inwoners van Babel doet Hij sidderen.
Jeremia 50:35 Het zwaard over de Chaldeeën, spreekt de HEERE, en over de inwoners van Babel, over zijn vors­ten en over zijn wijzen!
Jeremia 50:36 Het zwaard over die snoevers, zodat zij dwaas zullen handelen, het zwaard over zijn helden, zodat zij ontstellen!
Jeremia 50:37 Het zwaard over zijn paarden en over zijn strijdwagens, over alle mensen van allerlei herkomst die in zijn midden zijn, zodat zij als vrouwen worden! Het zwaard over zijn schatten, zodat zij geplunderd worden!
Jeremia 50:38 De droogte over zijn wateren, zodat zij droogvallen! Want het is een land van beelden. Zij gedra­gen zich als een waanzinnige door verschrikkelijke afgoden!
Jeremia 50:39 Daarom zullen er wilde woestijndieren met hyena’s wonen, struisvogels zullen er wonen. Er zal voor altijd niet meer in worden gewoond, van generatie op generatie zal het niet worden bewoond.
Jeremia 50:40 Zoals God Sodom en Gomorra en de naburige plaatsen ervan ondersteboven heeft gekeerd, spreekt de HEERE, zo zal niemand daar wonen en geen mensenkind erin verblijven.
Jeremia 50:41 Zie, er komt een volk uit het noorden, een grote natie, en talrijke koningen worden opgewekt van de uithoeken van de aarde.
Jeremia 50:42 Boog en werpspies hanteren zij, meedogenloos zijn zij, zij zullen geen medelijden hebben. Hun stem bruist als de zee, op paarden rijden zij, als mannen voor de strijd opgesteld, tegen u, dochter van Babel.
Jeremia 50:43 Toen de koning van Babel het be­richt over hen hoorde, verloor hij de moed. Benauwdheid greep hem aan, smart als van een barende vrouw.
Jeremia 50:44 Zie, zoals een leeuw zal hij opkomen uit de trots van de Jordaan tegen de sterke woonplaats, want in een ogenblik zal Ik hem eruit doen wegsnellen. En wie daar­voor uitgekozen is, zal Ik erover aanstellen. Want wie is Mij gelijk en wie zou Mij dagvaarden? En wie is die herder die voor Mijn aangezicht standhouden zou?
Jeremia 50:45 Daarom, hoor het raadsbesluit van de HEERE dat Hij over Babel genomen heeft, en Zijn plannen die Hij be­dacht heeft tegen het land van de Chaldeeën: Voorwaar, de geringsten van de kudde zullen hen wegslepen! Voorwaar, men zal de woonplaats boven hen verwoesten!
Jeremia 50:46 Van het ger­ucht dat Babel ingenomen is, beeft de aarde en geschreeuw wordt gehoord onder de volken.

Jeremia 51

Jeremia 51:1 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga een stormwind opwekken die te gronde richt, tegen Babel en tegen de inwoners van Leb-Kamai.
Jeremia 51:2 Ik zal op Babel wanners afsturen, zodat zij het zullen wannen en zijn land leeghalen, want zij zullen er van alle kanten vijandig tegenover staan op de dag van het onheil.
Jeremia 51:3 Laat de boogschutter zijn boog spannen tegen wie de boog spant, en tegen wie zich in zijn pantser verheft. Spaar zijn jongemannen niet, sla heel zijn leger met de ban.
Jeremia 51:4 De gesneuvelden liggen in het land van de Chaldeeën, wie doorsto­ken zijn in zijn straten.
Jeremia 51:5 Want Israël noch Juda wordt als weduwe achtergelaten door zijn God, door de HEERE van de legermachten, al is hun land vol van schuld tegenover de Heilige van Israël.
Jeremia 51:6 Vlucht weg uit het midden van Babel, laat ieder zijn leven redden, word in zijn ongerechtigheid niet verdelgd. Want dit is de tijd van de wraak van de HEERE, Hij ver­geldt het wat het verdient.
Jeremia 51:7 Babel was in de hand van de HEERE een gouden beker, die heel de aarde dronken maakte. Van zijn wijn hebben de volken gedronken, daarom gedragen de volken zich als een waanzinnige.
Jeremia 51:8 Plotseling is Babel gevallen en stukgebroken. Week­laag erover. Haal balsem tegen zijn pijn, misschien zal het genezen.
Jeremia 51:9 Wij hebben getracht Babel te genezen, maar het is niet genezen. Verlaat het, en laten wij gaan, ieder naar zijn land, want het oordeel erover reikt tot aan de hemel, het is verheven tot aan de wolken.
Jeremia 51:10 De HEERE heeft onze rechtvaardige daden naar voren gebracht. Kom, laten wij in Sion vertellen de daden van de HEERE, onze God.
Jeremia 51:11 Slijp de pijlen scherp, vul de kokers! De HEERE heeft de geest van de koningen van Medië opgewekt, want Zijn plan met Babel is om het te gronde te richten, want dit is de wraak van de HEERE, de wraak voor Zijn tempel.
Jeremia 51:12 Hef een banier omhoog tegen de muren van Babel, versterk de bewaking, stel wachters op, leg hinderlagen! Wat de HEERE Zich immers voorgenomen heeft, zal Hij ook doen: wat Hij gesproken heeft over de inwoners van Babel.
Jeremia 51:13 U die woont aan grote wateren, die rijk bent aan schatten, uw einde is gekomen, de maat van uw winstbejag.
Jeremia 51:14 De HEERE van de legermachten heeft gezworen bij Zichzelf: Al heb Ik u met mensen gevuld als met treksprink­hanen, toch zal men over u de vreugderoep aanheffen.
Jeremia 51:15 Hij maakte de aarde door Zijn kracht, grondvestte de wereld door Zijn wijsheid en spande de hemel uit door Zijn inzicht.
Jeremia 51:16 Als Hij Zijn stem laat klinken, is er gedruis van wateren aan de hemel. Hij doet dampen opstijgen van het einde van de aarde. Hij heeft bliksemflitsen bij de regen gemaakt. De wind brengt Hij uit Zijn schatkamers tevoorschijn.
Jeremia 51:17 Ieder mens is dom geworden, zonder ken­nis, elke edelsmid is beschaamd over zijn beeld. Zijn gegoten beeld is immers bedrog: er zit in hen geen adem.
Jeremia 51:18 Nietig zijn zij, bespottelijk werk, ten tijde van hun vergelding zullen zij vergaan.
Jeremia 51:19 Maar het Deel van Jakob is niet als zij, want Hij is de Formeerder van alles, en Israël is de stam die Zijn eigendom is, HEERE van de legermachten is Zijn Naam.
Jeremia 51:20 U bent voor Mij een strijdhamer, wapenrusting. Met u zal Ik volken stukslaan, met u zal Ik ko­ninkrijken te gronde richten.
Jeremia 51:21 Met u zal Ik het paard en zijn ruiter stukslaan, met u zal Ik de strijdwagen en zijn ruiter stukslaan.
Jeremia 51:22 Met u zal Ik man en vrouw stukslaan, met u zal Ik oud en jong stukslaan, met u zal Ik jongen en meisje stukslaan.
Jeremia 51:23 Met u zal Ik de herd­er en zijn kudde stukslaan, met u zal Ik de akkerbouwer en zijn juk ossen stukslaan, met u zal Ik landvoogden en machthebbers stukslaan.
Jeremia 51:24 Maar Ik zal aan Babel vergelden en aan al de inwoners van Chaldea al hun kwaad dat zij Sion aangedaan hebben – voor uw ogen – spreekt de HEERE.
Jeremia 51:25 Zie, Ik zál u, berg die te gronde richt, spreekt de HEERE, u, die heel de aarde te gronde richt! Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, Ik zal u van de rotsen afrollen en Ik zal u maken tot een berg die in brand staat.
Jeremia 51:26 Zij zullen uit u geen steen halen voor een hoek of een steen voor fundamenten, want u zult eeuwige woestenijen worden, spreekt de HEERE.
Jeremia 51:27 Hef een banier omhoog in het land, blaas de bazuin onder de heidenvolken, zet de heidenvolken in tegen de stad, roep tegen haar op de koninkrijken van Ararat, Minni en Askenaz. Stel tegen haar een legeroverste aan, laat paarden oprukken als ruige treksprink­hanen.
Jeremia 51:28 Zet de heidenvolken tegen haar in, de koningen van Medië, zijn landvoogden en al zijn machthebbers, ja, heel het land van zijn heerschappij.
Jeremia 51:29 Dan zal het land beven en pijn lijden, want de gedachten van de HEERE tegen Babel staan vast, om van het land van Ba­bel een woestenij te maken, zodat er geen inwoner meer is.
Jeremia 51:30 De helden van Babel hou­den op met strijden, zij blijven in de bergvestingen zitten. Hun macht is opgedroogd, zij zijn als vrouwen geworden. Men heeft zijn woningen in brand gestoken, zijn grendels zijn stuk­gebroken.
Jeremia 51:31 De ene ijlbode rent de andere ijlbode tegemoet, de ene boodschapper rent de andere boodschapper tegemoet, om de koning van Babel bekend te maken dat zijn stad van alle kanten wordt ingenomen,
Jeremia 51:32 dat de doorwaadbare plaatsen zijn bezet, dat ze de riet­velden met vuur hebben verbrand en dat de strijdbare mannen door schrik overmand zijn.
Jeremia 51:33 Want zo zegt de HEERE van de legermachten, de God van Israël: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd dat men die aanstampt. Nog even, en dan komt voor haar de oogsttijd.
Jeremia 51:34 Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft mij verslonden, heeft mij verplet­terd, hij heeft mij neergezet als een leeg vat. Hij heeft mij verzwolgen als een zeemonster, hij heeft zijn buik gevuld met mijn lekkernijen, hij heeft mij weggespoeld.
Jeremia 51:35 Laat het geweld mij en mijn familie aangedaan, komen op Babel, moet de inwoonster van Sion zeggen. Laat mijn bloed komen op de inwoners van Chaldea, moet Jeruzalem zeggen.
Jeremia 51:36 Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga uw rechtszaak voeren en Ik zal zeker wraak voor u nemen. Ik zal zijn zee droogleggen en zijn bron doen opdrogen.
Jeremia 51:37 Babel zal worden tot steenhopen, een verblijfplaats van jakhalzen, een verschrikking en aanfluiting, zodat er geen inwoner meer is.
Jeremia 51:38 Tezamen zullen zij brullen als jonge leeuwen en grommen als leeuwenwelpen.
Jeremia 51:39 Als zij verhit zijn, zal Ik hun drank voorzetten; Ik zal hen dronken maken, zodat zij opspringen van schrik. Maar zij zullen een eeuwige slaap slapen, zij zullen niet ontwaken, spreekt de HEERE.
Jeremia 51:40 Ik zal hen afvoeren als lammeren ter slachting, als rammen met bokken.
Jeremia 51:41 Hoe is Sesach veroverd, de roem van heel de aarde ingenomen! Hoe is Babel tot een vers­chrikking geworden onder de volken!
Jeremia 51:42 De zee is tegen Babel opgerezen, met een menigte van zijn golven is het bedekt.
Jeremia 51:43 Zijn steden zijn tot een woestenij geworden, een dor land, een wildernis, een land waarin niemand woont en waar geen mensenkind doorheen trekt.
Jeremia 51:44 Ik zal Bel in Babel straffen, Ik zal wat hij verzwolgen heeft, uit zijn muil halen. De hei­denvolken zullen niet meer naar hem toestromen. Zelfs de muur van Babel is gevallen!
Jeremia 51:45 Ga weg uit zijn midden, Mijn volk, laat ieder zijn leven redden vanwege de brandende toorn van de HEERE.
Jeremia 51:46 Anders zal uw hart week worden en zult u bevreesd worden door het bericht dat in het land gehoord zal worden. Want er zal een bericht komen in het ene jaar en daarna een bericht in een ander jaar, en geweld in het land, heerser tegen heerser.
Jeremia 51:47 Daarom zie, er komen dagen dat Ik de beelden van Babel zal straffen. Heel zijn land zal be­schaamd worden, en in zijn midden zullen al zijn gesneuvelden liggen.
Jeremia 51:48 Hemel en aarde en al wat daarin is, zullen juichen over Babel, want vanuit het noorden zullen de verwoesters eropaf komen, spreekt de HEERE.
Jeremia 51:49 Zoals Babel geweest is tot een val voor de dodelijk gewonden van Israël, zo zullen in Babel de dodelijk gewonden van heel de aarde vallen.
Jeremia 51:50 U die ontkomen bent aan het zwaard, ga op weg, blijf niet staan. Denk vanuit verre landen aan de HEERE, laat de gedachte aan Jeruzalem opkomen in uw hart.
Jeremia 51:51 Zeg dan maar: Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben smaad gehoord, het schaamrood heeft ons ge­zicht bedekt, want vreemden zijn gekomen op de heilige plaatsen van het huis van de HEERE.
Jeremia 51:52 Daarom zie, er komen dagen, spreekt de HEERE, dat Ik zijn beelden zal straf­fen, en de dodelijk gewonden zullen kermen in heel zijn land.
Jeremia 51:53 Al klom Babel op naar de hemel, en al versterkte het de hoogte van zijn vesting, toch zullen van Mij uit verwoesters erover komen, spreekt de HEERE.
Jeremia 51:54 Hoor, geschreeuw vanuit Babel, een grote ramp va­nuit het land van de Chaldeeën.
Jeremia 51:55 Want de HEERE is Babel aan het verwoesten en Hij zal het grote geluid eruit doen vergaan; want hun golven zullen bruisen als machtige wateren, hun gebruis zal klinken.
Jeremia 51:56 Want de verwoester zal erover komen, over Babel, en zijn hel­den zullen gevangen worden genomen, hun bogen zijn verbroken, want de HEERE is een God van vergeldingen, Hij zal het hem zeker vergelden.
Jeremia 51:57 Ik zal zijn vorsten, zijn wijzen, zijn landvoogden, zijn machthebbers en zijn helden dronken maken, en zij zullen een eeuwige slaap slapen en niet ontwaken, spreekt de Koning, van Wie de Naam HEERE van de leger­machten is.
Jeremia 51:58 Zo zegt de HEERE van de legermachten: De brede muur van Babel zal zeker geslecht worden, en zijn hoge poorten zullen met vuur aangestoken worden. Zo hebben de volken zich voor niets moe gemaakt, de natiën voor vuur – en zij zijn afgemat.
Jeremia 51:59 Het woord dat de profeet Jeremia als opdracht gaf aan Seraja, de zoon van Neria, de zoon van Machseja, toen deze vanwege Zedekia, de koning van Juda, naar Babel ging, in het vierde jaar van zijn regering. Seraja nu was kwartiermeester.
Jeremia 51:60 En Jeremia schreef al het onheil dat over Babel zou komen op een boekrol, al deze woorden die geschreven zijn tegen Babel.
Jeremia 51:61 En Jeremia zei tegen Seraja: Zodra u in Babel komt, zult u het bezien en al deze woorden voorlezen,
Jeremia 51:62 en zeggen: HEERE, U hebt Zelf over deze plaats gesproken dat U hem zult uitroeien, zodat er geen inwoner meer in is, van mens tot dier, maar dat hij zal worden tot eeuwige woestenijen.
Jeremia 51:63 Dan zal het gebeuren, zodra u het voorlezen van deze boekrol beëindigt, dat u daaraan een steen zult binden en hem midden in de Eufraat zult werpen.
Jeremia 51:64 Dan moet u zeggen: Zo zal Babel wegzinken en niet meer boven komen, vanwege het onheil dat Ik erover zal brengen. En zij zullen afgemat zijn. Tot zover de woorden van Jere­mia.

Jeremia 52

Jeremia 52:1 Zedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruza­lem. De naam van zijn moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia, uit Libna.
Jeremia 52:2 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat Jojakim gedaan had.
Jeremia 52:3 Want het gebeurde vanwege de toorn van de HEERE tegen Jeruzalem en Juda dat Hij hen verwierp van voor Zijn aangezicht. En Zedekia kwam in opstand tegen de koning van Babel.
Jeremia 52:4 Het gebeurde in het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, dat Nebukadrezar, de koning van Babel, naar Jeruzalem kwam, hij en heel zijn leger. Zij belegerden de stad en bouwden er rondom schansen tegenaan.
Jeremia 52:5 Zo werd de stad belegerd tot het elfde jaar van koning Zedekia.
Jeremia 52:6 In de vierde maand, op de negende van de maand, toen de hongersnood in de stad zo sterk geworden was dat de bevolk­ing van het land geen brood meer had,
Jeremia 52:7 werd de stad opengebroken. Alle strijdbare man­nen vluchtten en trokken ’s nachts de stad uit via de poort tussen de twee muren, die zich bij de tuin van de koning bevond, terwijl de Chaldeeën rondom voor de stad lagen. En zij gingen in de richting van de Vlakte.
Jeremia 52:8 Maar het leger van de Chaldeeën achtervolgde de koning en zij haalden Zedekia in op de vlakten van Jericho. Heel zijn leger werd van hem gescheiden en verspreid.
Jeremia 52:9 Toen grepen zij de koning en brachten hem naar de koning van Babel, naar Ribla, in het land van Hamath. En die sprak het vonnis over hem uit.
Jeremia 52:10 De koning van Ba­bel liet de zonen van Zedekia voor diens ogen afslachten. Ook liet hij in Ribla alle vorsten van Juda afslachten.
Jeremia 52:11 Verder liet hij de ogen van Zedekia blind maken en hem met twee bronzen ketenen binden. Zo bracht de koning van Babel hem naar Babel en zette hem in de gevangenis tot de dag van zijn dood.
Jeremia 52:12 Daarna, in de vijfde maand, op de tiende van de maand – dat jaar was het negentiende regeringsjaar van koning Nebukadrezar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, die in dienst stond van de kon­ing van Babel, in Jeruzalem.
Jeremia 52:13 Hij verbrandde het huis van de HEERE, het huis van de koning en alle huizen van Jeruzalem. Ja, alle huizen van de aanzienlijken verbrandde hij met vuur.
Jeremia 52:14 Heel het leger van de Chaldeeën dat de bevelhebber van de lijfwacht bij zich had, brak alle muren rondom Jeruzalem af.
Jeremia 52:15 En enkelen van de armsten van het volk, de rest van het volk dat in de stad was overgebleven, de overlopers die naar de koning van Babel waren overgelopen, en de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap.
Jeremia 52:16 Maar enkelen van de armsten van het land liet Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, als wijnbouwers en akkerbouwers achter.
Jeremia 52:17 En de kope­ren pilaren die aan het huis van de HEERE toebehoorden, de onderstellen en de koperen zee die in het huis van de HEERE waren, braken de Chaldeeën stuk. Al het koper daarvan voer­den zij naar Babel.
Jeremia 52:18 Ook namen zij de potten mee, de scheppen, de messen, de spreng-bekkens, de offerschalen en alle koperen voorwerpen waarmee men de dienst deed.
Jeremia 52:19 De bevelhebber van de lijfwacht nam de schalen, de vuurschalen, de sprengbekkens, de potten, de kandelaars, de offerschalen en de kommen mee – al wat geheel van goud en geheel van zil­ver was.
Jeremia 52:20 De twee pilaren, de ene zee en de twaalf koperen runderen die eronder ston­den, namelijk de onderstellen die koning Salomo voor het huis van de HEERE gemaakt had – het koper van al deze voorwerpen was niet te wegen.
Jeremia 52:21 Wat betreft de pilaren: een pilaar was achttien el hoog, een draad van twaalf el kon hem omspannen. De dikte ervan was vier vingers, en hij was hol.
Jeremia 52:22 Daarop zat een kapiteel van koper. De hoogte van een kapiteel was vijf el. Het vlechtwerk en de granaatappels rondom op het kapiteel waren helemaal van koper. En de tweede pilaar had zoals deze eerste, eveneens granaatappels.
Jeremia 52:23 Er waren ze­sennegentig granaatappels aangebracht in alle windrichtingen. Het totaal van alle granaatap­pels was honderd, rondom op het vlechtwerk.
Jeremia 52:24 Ook nam de bevelhebber van de lijfwacht Seraja, de hoofdpriester, Zefanja, de tweede priester, en de drie deurwachters mee.
Jeremia 52:25 En uit de stad nam hij een hoveling mee die over de strijdbare mannen aangesteld was, en zeven mannen uit degenen die het aangezicht van de koning mochten zien, die in de stad werden aangetroffen, met de schrijver van de bevelhebber van het leger, die ten behoeve van de oor­log de bevolking van het land inschreef, en zestig man van de bevolking van het land, die bin­nen de stad werden aangetroffen.
Jeremia 52:26 Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, nam hen mee en bracht hen naar de koning van Babel in Ribla.
Jeremia 52:27 De koning van Babel liet hen neerslaan en doden in Ribla, in het land van Hamath. Zo werd Juda uit zijn land in balling­schap weggevoerd.
Jeremia 52:28 Dit is het volk dat Nebukadrezar in ballingschap heeft gevoerd: in het zevende jaar drieduizend drieëntwintig Judeeërs,
Jeremia 52:29 in het achttiende regeringsjaar van Nebukadrezar achthonderdtweeëndertig personen uit Jeruzalem.
Jeremia 52:30 In het drieënt­wintigste regeringsjaar van Nebukadrezar voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijf­wacht, van de Judeeërs zevenhonderdvijfenveertig personen in ballingschap. Alle personen bij elkaar: vierduizend zeshonderd.
Jeremia 52:31 Het gebeurde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de vijfentwintigste van de maand, dat Evil-Merodach, de koning van Babel, in het eerste jaar van zijn koning­schap, Jojachin, de koning van Juda, gratie verleende en hem uit de gevangenis haalde.
Jeremia 52:32 Hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven de zetel van de koningen die met hem in Babel waren.
Jeremia 52:33 Jojachin legde zijn gevangeniskleren af en gebruikte steeds de maaltijd bij hem, al de dagen van zijn leven.
Jeremia 52:34 En wat betreft zijn levensonderhoud: een voortdurend levensonderhoud werd hem door de koning van Babel verstrekt, een dagelijkse hoeveelheid, tot de dag van zijn dood, al de dagen van zijn leven.

Deel dit artikel op: