Ezechiël (HSV)



Ezechiël 1

Ezechiël 1:1 In het dertigste jaar, in de vierde maand, op de vijfde van de maand, toen ik te midden van de ballingen aan de rivier de Kebar was, gebeurde het dat de hemel geopend werd en ik vis­ioenen van God kreeg te zien.
Ezechiël 1:2 Op de vijfde van de maand – het was het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin –
Ezechiël 1:3 kwam het woord van de HEERE uitdrukkelijk tot Eze­chiël, de zoon van Buzi, de priester, in het land van de Chaldeeën bij de rivier de Kebar, en de hand van de HEERE was daar op hem.
Ezechiël 1:4 Toen zag ik, en zie, een stormwind kwam uit het noorden, een grote wolk, flitsend vuur en een lichtglans eromheen. En uit het midden ervan kwam iets als de schittering van edelmetaal, uit het midden van het vuur.
Ezechiël 1:5 Uit het midden daarvan kwam een gedaante van vier levende wezens. Dit was hun uiterlijk: zij hadden de ge­daante van een mens.
Ezechiël 1:6 Ieder afzonderlijk had vier gezichten en ieder afzonderlijk van hen had vier vleugels.
Ezechiël 1:7 Hun voeten waren rechte voeten en hun voetzolen waren als de voetzo­len van een kalf, glinsterend als de schittering van gepolijst koper.
Ezechiël 1:8 Aan hun vier zijden, onder hun vleugels, waren mensenhanden. Wat betreft hun gezichten en hun vleugels gold van alle vier:
Ezechiël 1:9 Hun vleugels raakten elkaar. Zij draaiden zich niet om wanneer zij gingen, zij gingen ieder recht voor zich uit.
Ezechiël 1:10 Hun gezicht leek op het gezicht van een mens, bij alle vier van rechts op de kop van een leeuw, bij alle vier van links op de kop van een rund, en alle vier hadden zij de kop van een arend.
Ezechiël 1:11 Hun gezichten en hun vleugels waren naar boven uitgestrekt. Ieder had twee vleugels die elkaar raakten, en ieder had twee vleugels die hun li­chaam bedekten.
Ezechiël 1:12 Zij gingen ieder recht voor zich uit. Waar de Geest heen wilde gaan, daarheen gingen zij. Zij draaiden zich niet om wanneer zij gingen.
Ezechiël 1:13 Wat de gedaante van de levende wezens betreft: hun uiterlijk was als brandende kolen in het vuur, als het uiterlijk van fakkels. Dat vuur ging heen en weer tussen de levende wezens. Het vuur had lichtglans en uit het vuur schoot een bliksem.
Ezechiël 1:14 En de levende wezens schoten heen en weer als een blik­semschicht.
Ezechiël 1:15 Toen ik die levende wezens zag, zie, er was een wiel op de grond naast die levende wezens, bij alle vier aan de voorkant ervan.
Ezechiël 1:16 Het uiterlijk van de wielen en hoe zij gemaakt waren, was als de schittering van een turkoois. Alle vier hadden dezelfde gedaante: hun uiterlijk en hun bouw waren zo, alsof er een wiel midden in een ander wiel zat.
Ezechiël 1:17 Wan­neer zij gingen, konden zij naar vier zijden gaan. Zij draaiden zich niet om wanneer zij gin­gen.
Ezechiël 1:18 Wat hun velgen betreft: die waren hoog en die waren vreeswekkend. Verder zaten hun velgen rondom vol ogen, bij alle vier.
Ezechiël 1:19 Wanneer de levende wezens gingen, gingen die wielen naast hen mee, en wanneer de levende wezens werden opgeheven van de aarde, wer­den ook de wielen opgeheven.
Ezechiël 1:20 Waar de Geest heen wilde gaan, daarheen gingen zij, zij gingen waar de Geest heen wilde gaan. De wielen werden tegelijk met hen opgeheven, want de Geest van de levende wezens was in die wielen.
Ezechiël 1:21 Wanneer zij gingen, gingen die ook. Wanneer zij stilstonden, stonden die ook stil. Wanneer zij van de aarde werden opgeheven, werden de wielen tegelijk met hen opgeheven, want de Geest van de levende wezens was in die wielen.
Ezechiël 1:22 En boven de hoofden van de levende wezens was iets wat leek op een gewelf, als de schittering van ontzagwekkend ijskristal, vanboven over hun hoofden uitgespannen.
Ezechiël 1:23 Onder het gewelf stonden hun vleugels recht naar elkaar toe. Ieder had er twee die hun lichamen vanvoren bedekten, en ieder had er twee die hun lichamen vanachteren bedekten.
Ezechiël 1:24 Ik hoorde, toen zij gingen, het geruis van hun vleugels. Het klonk als het bruisen van machtige wateren, als de stem van de Almachtige, als het geluid van een gedruis, als het ge­luid van een leger. Als zij stilstonden, lieten zij hun vleugels hangen.
Ezechiël 1:25 Toen kwam er een stem van boven het gewelf dat boven hun hoofden was. Als zij stilstonden, lieten zij hun vleu­gels hangen.
Ezechiël 1:26 En boven het gewelf dat boven hun hoofden was, was iets met het uiterlijk van een saffiersteen, iets wat leek op een troon. En daarboven, op wat op een troon leek, was iets wat leek op een mens.
Ezechiël 1:27 Toen zag ik iets als de schittering van edelmetaal, rondom vanbinnen als het uiterlijk van vuur. Vanaf datgene wat eruitzag als Zijn heupen naar boven, en vanaf datgene wat eruitzag als Zijn heupen naar beneden, zag ik iets als het uiterlijk van vuur met een lichtglans eromheen.
Ezechiël 1:28 Zoals het uiterlijk van de regenboog, die in de wolken verschijnt op de dag van de regen, zo was het uiterlijk van de lichtglans rondom. Het was de verschijning van de gedaante van de heerlijkheid van de HEERE. Toen ik dat zag, wierp ik mij met mijn gezicht ter aarde, en ik hoorde de stem van Iemand Die sprak.

Ezechiël 2

Ezechiël 2:1 Hij zei tegen mij: Mensenkind, ga op uw voeten staan, en Ik zal met u spreken.
Ezechiël 2:2 Terwijl Hij tot mij sprak, kwam de Geest in mij. Hij deed mij op mijn voeten staan en ik luisterde naar Hem Die tot mij sprak.
Ezechiël 2:3 Hij zei tegen mij: Mensenkind, Ik zend u naar de Israëlieten, naar die opstandige volken, die tegen Mij in opstand zijn gekomen. Zij en hun vaderen heb­ben tot op deze zelfde dag tegen Mij overtreden.
Ezechiël 2:4 En deze kinderen zijn schaamteloos en hardleers. Ik zend u naar hen toe. U moet tegen hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE.
Ezechiël 2:5 En zij, of zij luisteren of dat niet doen – zij zijn immers een opstandig huis – zij zullen weten dat er een profeet in hun midden geweest is.
Ezechiël 2:6 Maar u, mensenkind, wees niet bevreesd voor hen, wees niet bevreesd voor hun woorden, hoewel er prikkels en doornen bij u zijn en u bij schorpioenen verblijft. Wees niet bevreesd voor hun woorden en wees niet ontsteld voor hun blik, want zij zijn een opstandig huis!
Ezechiël 2:7 Maar u moet Mijn woorden tot hen spreken, of zij luisteren of dat niet doen, want zij zijn opstandig!
Ezechiël 2:8 Maar u, mensenkind, luister naar wat Ik tot u spreek. Wees niet opstandig, zoals dit opstandige huis. Doe uw mond open en eet wat Ik u geef.
Ezechiël 2:9 Toen zag ik, en zie, er was een hand naar mij uitgestoken. En zie, daarin was een boekrol.
Ezechiël 2:10 En Hij spreidde die voor mijn gezicht uit: hij was vanvoren en vanachteren beschreven. Er waren klaagliederen, zuchten en weeklachten op geschreven.

Ezechiël 3

Ezechiël 3:1 Daarna zei Hij tegen mij: Mensenkind, eet wat u aantreft. Eet deze rol op, ga, spreek tot het huis van Israël.
Ezechiël 3:2 Toen deed ik mijn mond open en Hij gaf mij die rol te eten.
Ezechiël 3:3 Hij zei tegen mij: Mensenkind, geef uw buik te eten, vul uw binnenste met deze rol, die Ik u geef. Toen at ik en hij werd in mijn mond als honing zo zoet.
Ezechiël 3:4 Toen zei Hij tegen mij: Mensen­kind, ga, begeef u naar het huis van Israël en spreek tot hen met Mijn woorden.
Ezechiël 3:5 Want u wordt niet gezonden naar een volk met een onbegrijpelijke taal en een moeilijke spraak, maar naar het huis van Israël,
Ezechiël 3:6 niet naar veel volken met een onbegrijpelijke taal en een moei­lijke spraak, van wie u de woorden niet kunt verstaan. Als Ik u naar hen gezonden zou heb­ben, zouden die geluisterd hebben!
Ezechiël 3:7 Maar het huis van Israël wil naar u niet luisteren, om­dat zij naar Mij niet willen luisteren, want heel het huis van Israël heeft een hard voorhoofd en zij zijn hardleers.
Ezechiël 3:8 Zie, Ik zal uw gezicht even hard maken als hun gezicht, en uw voo­rhoofd even hard als hun voorhoofd.
Ezechiël 3:9 Uw voorhoofd zal Ik maken als diamant, harder dan steen. Wees niet bevreesd voor hen en wees niet ontsteld voor hun blik, want zij zijn een op­standig huis!
Ezechiël 3:10 Verder zei Hij tegen mij: Mensenkind, al Mijn woorden die Ik tot u spreek, neem ze op in uw hart en luister ernaar met uw oren.
Ezechiël 3:11 Ga, begeef u naar de ballingen, naar uw volksgenoten en, of zij luisteren, of dat niet doen, spreek tot hen en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE!
Ezechiël 3:12 Toen hief de Geest mij op en ik hoorde achter mij een geluid van een groot gedreun: Geloofd zij de heerlijkheid van de HEERE vanuit Zijn plaats!
Ezechiël 3:13 En ik hoorde het geluid van de vleugels van de levende wezens die elkaar raakten, het geluid van de wielen vlak bij hen en het geluid van een groot gedreun.
Ezechiël 3:14 Toen hief de Geest mij op en voerde mij weg en ik ging weg, bitter bedroefd en hevig ontdaan, en de hand van de HEERE was zwaar op mij.
Ezechiël 3:15 Zo kwam ik bij de ballingen van Tel-Abib, die bij de rivier de Kebar woonden. Ik verbleef waar zij woonden. Ik verbleef daar ontzet in hun midden, zeven dagen.
Ezechiël 3:16 Het gebeurde na verloop van zeven dagen dat het woord van de HEERE tot mij kwam:
Ezechiël 3:17 Mensenkind, Ik heb u aangesteld tot wachter over het huis van Israël. Wanneer u uit Mijn mond een woord hoort, moet u hen namens Mij waarschuwen.
Ezechiël 3:18 Als Ik tegen de god­deloze zeg: U zult zeker sterven, en u hebt hem niet gewaarschuwd en u hebt niet gesproken om de goddeloze voor zijn goddeloze weg te waarschuwen om hem in het leven te behouden: die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar Ik zal zijn bloed van uw hand eisen.
Ezechiël 3:19 Maar u, als u de goddeloze waarschuwt en hij zich niet van zijn goddeloosheid en van zijn goddeloze weg bekeert, zal hij in zijn ongerechtigheid sterven, maar u hebt uw leven gered.
Ezechiël 3:20 En als een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid afwendt en onrecht begaat en Ik een struikelblok voor hem leg, zal híj sterven. Omdat u hem niet gewaarschuwd hebt, zal hij in zijn zonde sterven. Zijn rechtvaardige daden die hij gedaan heeft, zullen niet meer in herinnering gebracht worden, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
Ezechiël 3:21 Maar u, als u de rechtvaardige waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondigt, en hij inderdaad niet zondigt, zal hij zeker in leven blijven omdat hij gewaarschuwd is, en hebt uw leven gered.
Ezechiël 3:22 De hand van de HEERE was daar op mij en Hij zei tegen mij: Sta op, vertrek naar de vallei en daar zal Ik met u spreken.
Ezechiël 3:23 Ik stond op en vertrok naar de vallei, en zie, daar stond de heerlijkheid van de HEERE, zoals de heerlijkheid die ik gezien had bij de rivier de Kebar. En ik wierp mij met mijn gezicht ter aarde.
Ezechiël 3:24 Toen kwam de Geest in mij en deed mij op mijn voeten staan. Hij sprak met mij en zei tegen mij: Ga naar binnen, sluit u op binnen in uw huis.
Ezechiël 3:25 En wat u betreft, mensenkind, zie, zij zouden touwen om u heen slaan en u daar­mee binden. Daarom moet u zich niet in hun midden begeven.
Ezechiël 3:26 Uw tong zal Ik aan uw ge­hemelte doen kleven, zodat u stom wordt en u voor hen niet kunt zijn als iemand die bestraft, want zij zijn een opstandig huis!
Ezechiël 3:27 Maar als Ik met u spreek, zal Ik uw mond openen en zult u tegen hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE: Wie luistert, laat hij luisteren. Wie dat na­laat, laat die het maar nalaten, want zij zijn een opstandig huis!

Ezechiël 4

Ezechiël 4:1 En u, mensenkind, neem u een tegel, leg die vr u neer en teken daarop een stad, Jeruza­lem.
Ezechiël 4:2 Sla het beleg ervoor, bouw er een schans tegen, werp er een belegeringsdam tege­naan, stel legerkampen ertegen op en zet er rondom stormrammen tegen in.
Ezechiël 4:3 En u, neem u een ijzeren bakplaat en zet die als een ijzeren muur tussen u en de stad. Houd dan uw blik er vast op gericht: zo raakt zij in belegering en zult u haar belegeren. Dit is een teken voor het huis van Israël.
Ezechiël 4:4 En u, ga op uw linkerzij liggen en leg daarop de ongerechtigheid van het huis van Israël. Zoveel dagen als u erop ligt, zult u hun ongerechtigheid dragen.
Ezechiël 4:5 En Ík leg u de jaren van hun ongerechtigheid op overeenkomstig het aantal dagen: driehonderdnegen­tig dagen dat u de ongerechtigheid van het huis van Israël dragen zult.
Ezechiël 4:6 Hebt u dit vol­tooid, dan moet u vervolgens op uw rechterzij gaan liggen. Dan zult u veertig dagen de onger­echtigheid van het huis van Juda dragen. Voor elk jaar leg Ik u een dag op.
Ezechiël 4:7 En u zult uw blik richten op de belegering van Jeruzalem, terwijl u er met uw ontblote arm tegen profe­teert.
Ezechiël 4:8 En zie, Ik zal touwen om u heen slaan, zodat u zich niet kunt omkeren van uw ene zij op uw andere zij, totdat u de dagen van uw belegering hebt voltooid.
Ezechiël 4:9 En u, neem u tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en spelt. Doe die dan in één pot en maak daarvan voor uzelf brood. Het aantal dagen dat u op uw zij ligt, driehonderdnegentig dagen, moet u dat eten.
Ezechiël 4:10 Uw voedsel dat u moet eten, zal in gewicht twintig sikkel per dag zijn. Op vaste tijden moet u dat eten.
Ezechiël 4:11 U moet een afgemeten hoeveelheid water drinken, een zesde deel van een hin. Op vaste tijden moet u dat drinken.
Ezechiël 4:12 U moet verder een gerstekoek eten, en die voor hun ogen bakken op klonten menselijke uitwerpselen.
Ezechiël 4:13 En de HEERE zei: Zo zullen de Israëlieten hun brood onrein eten onder de heidenvolken waarheen Ik hen verdrijf.
Ezechiël 4:14 Toen zei ik: Ach, Heere HEERE, zie, mijn ziel is nooit verontreinigd, omdat ik van mijn jeugd af tot nu toe geen kadaver of wat verscheurd is, gegeten heb. Er is geen onrein vlees in mijn mond gekomen.
Ezechiël 4:15 Daarop zei Hij tegen mij: Zie, Ik geef u rundermest in plaats van mense­lijke uitwerpselen. Bereid daarop uw brood.
Ezechiël 4:16 Hij zei tegen mij: Mensenkind, zie, Ik laat het in Jeruzalem aan brood ontbreken. In afgewogen hoeveelheid en vol bezorgdheid zullen zij brood eten, en met een afgemeten hoeveelheid en met ontzetting zullen zij water drinken,
Ezechiël 4:17 omdat zij aan brood en water gebrek hebben. De een zal met de ander ontzet zijn, zij zullen in hun ongerechtigheid wegkwijnen.

Ezechiël 5

Ezechiël 5:1 En u, mensenkind, neem u een scherp zwaard. U moet dat voor uzelf als kappers-scheermes gebruiken, en dat over uw hoofd en over uw baard laten gaan. Daarna moet u voor uzelf een weegschaal nemen en de haren verdelen.
Ezechiël 5:2 Een derde deel moet u midden in de stad met vuur verbranden als de dagen van de belegering voorbij zijn, en een derde moet u nemen en met het zwaard daaromheen slaan, en een derde in de wind verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen trekken.
Ezechiël 5:3 Een klein aantal daarvan moet u dan nemen en in de punten van uw mantel binden.
Ezechiël 5:4 Dan moet u er nog meer van nemen en deze midden in het vuur werpen en die met vuur verbranden. Daaruit zal een vuur voortkomen tegen heel het huis van Israël.
Ezechiël 5:5 Zo zegt de Heere HEERE: Dit is Jeruzalem: Ik heb het te midden van de heidenvolken gezet met landen eromheen.
Ezechiël 5:6 Maar het was ongehoorzaam aan Mijn bepalin­gen, tot goddeloosheid toe, meer dan de heidenvolken, en aan Mijn verordeningen, meer dan de landen die eromheen zijn, want zij hebben Mijn bepalingen verworpen en in Mijn verorde­ningen zijn zij niet gegaan.
Ezechiël 5:7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw rumoer dat van de heidenvolken die rondom u zijn, nog heeft overtroffen, u in Mijn verordeningen niet ge­gaan bent, Mijn bepalingen niet gedaan hebt, zelfs niet gedaan hebt overeenkomstig de bepa­lingen van de heidenvolken die rondom u zijn,
Ezechiël 5:8 daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, ja Ik! Ik zal in uw midden oordelen voltrekken voor de ogen van de heidenvolken.
Ezechiël 5:9 Ik zal onder u doen wat Ik niet eerder gedaan heb en zoals Ik ook niet meer doen zal, vanwege al uw gruweldaden.
Ezechiël 5:10 Daarom zullen in uw midden vaders hun kinderen opeten, en kinderen zullen hun vaders opeten. Ik zal strafgerichten over u voltrekken en zal al wat van u overblijft, naar alle windstreken verstrooien.
Ezechiël 5:11 Daarom, zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, omdat u Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uw afschuwelijke afgoden en met al uw gruweldaden, daarom zal Ik u ook kaalscheren, u niet ontzien en zal Ik ook geen medelijden hebben.
Ezechiël 5:12 Een derde deel van u zal door de pest sterven en door de honger in uw midden omkomen, en om u heen zal een derde door het zwaard vallen, een derde zal Ik naar alle windstreken verstrooien en Ik zal achter hen het zwaard trekken.
Ezechiël 5:13 Dan zal Mijn toorn ten uitvoer gebracht worden en Ik zal Mijn grimmigheid op hen doen rusten en troost halen. Dan zullen zij weten dat Ík, de HEERE, in Mijn na-ijver heb gesproken, wanneer Ik Mijn grimmigheid tegen hen ten uitvoer gebracht heb.
Ezechiël 5:14 Ik zal u tot een puinhoop maken en tot smaad onder de heidenvolken die rondom u zijn, voor de ogen van ieder die voorbij­gaat.
Ezechiël 5:15 Wanneer Ik over u strafgerichten voltrek in toorn, in grimmigheid en in grimmige bestraffingen, zullen de smaad en de hoon voor de heidenvolken die rondom u zijn, onderwijs en een reden tot ontzetting zijn. Ík, de HEERE, heb gesproken.
Ezechiël 5:16 Wanneer Ik de boosaar­dige pijlen van de honger, die tot verderf leiden en die Ik afschiet om u te gronde te richten, op hen afschiet, zal Ik de honger over u doen toenemen en het u aan brood laten ontbreken.
Ezechiël 5:17 Ik zal honger en wilde dieren, die u van kinderen beroven, over u zenden. Pest en bloed­vergieten zullen onder u rondwaren. Ik zal het zwaard over u brengen. Ík, de HEERE, heb gesproken.

Ezechiël 6

Ezechiël 6:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 6:2 Mensenkind, richt uw blik op de bergen van Israël, en profeteer ertegen.
Ezechiël 6:3 Zeg: Bergen van Israël, luister naar het woord van de Heere HEERE! Zo zegt de Heere HEERE tegen de bergen en tegen de heuvels, tegen de waterstro­men en tegen de dalen: Zie, Ík ga het zwaard over u brengen en zal uw hoogten vernielen.
Ezechiël 6:4 Uw altaren zullen verwoest worden en uw wierookaltaren in stukken gebroken. Ik zal uw do­delijk gewonden doen vallen vr uw stinkgoden.
Ezechiël 6:5 Ik zal de dode lichamen van de Israël­ieten vr hun stinkgoden leggen en Ik zal uw beenderen rondom uw altaren verstrooien.
Ezechiël 6:6 In al uw woongebieden zullen de steden verwoest worden en de hoogten een wildernis wor­den, zodat uw altaren verwoest en verlaten zijn, uw stinkgoden in stukken gebroken en weg­gedaan worden, uw wierookaltaren stukgebroken worden en uw werken verdelgd.
Ezechiël 6:7 In uw midden zullen de gesneuvelden liggen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 6:8 Maar Ik zal er onder u laten overblijven, omdat er onder u zullen zijn die aan het zwaard ontkomen onder de heidenvolken, wanneer u over de landen verstrooid wordt.
Ezechiël 6:9 Dan zullen diegenen van u die ontkomen, aan Mij denken onder de heidenvolken waar zij gevangengenomen zijn, omdat Ik gebroken ben door hun hart, dat hoererij bedrijft, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die in hoererij achter hun stinkgoden aan gaan. Dan zullen zij van zichzelf walgen om de slechte daden die zij door al hun gruweldaden gedaan hebben.
Ezechiël 6:10 Dan zullen zij wet­en dat Ik de HEERE ben. Ik heb niet zonder reden gesproken dat Ik hun dit kwaad zou aan­doen.
Ezechiël 6:11 Zo zegt de Heere HEERE: Sla uzelf in uw hand, stamp met uw voet en zeg ‘ach’ over alle gruwelijke slechte daden van het huis van Israël, want zij zullen door het zwaard, door de honger en door de pest vallen.
Ezechiël 6:12 Wie ver weg is, zal door de pest sterven, wie dicht­bij is, zal door het zwaard vallen en wie overgebleven en gespaard is, zal door de honger sterven. Zo zal Ik Mijn grimmigheid tegen hen ten uitvoer brengen.
Ezechiël 6:13 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, als hun gesneuvelden te midden van hun stinkgoden rondom hun altaren liggen, op elke hoge heuvel, op alle bergtoppen, onder elke bladerrijke boom en onder elke dichtbebladerde eik, op de plaats waar zij voor al hun stinkgoden een aangename geur heb­ben bereid.
Ezechiël 6:14 Zo zal Ik Mijn hand tegen hen uitstrekken, en Ik zal van het land een woeste­nij maken, ja, woester dan de woestijn van Dibla, in al hun woongebieden. Dan zullen zij wet­en dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 7

Ezechiël 7:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 7:2 En u, mensenkind, zo zegt de Heere HEERE over het land van Israël: Het einde is gekomen, het einde over de vier hoeken van het land.
Ezechiël 7:3 Nu is het einde er voor u, Ik zal Mijn toorn op u afsturen, u oordelen overeenkomstig uw wegen, u al uw gruweldaden vergelden.
Ezechiël 7:4 Ik zal u niet ontzien, Ik zal geen medelijden heb­ben, want Ik zal u uw wegen vergelden, en uw gruweldaden zullen in uw midden zijn. Dan zult u weten, dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 7:5 Zo zegt de Heere HEERE: Onheil op onheil! Zie, het komt eraan.
Ezechiël 7:6 Een einde is gekomen, het einde is gekomen, het ontwaakt tegen u! Zie, het komt eraan.
Ezechiël 7:7 De ondergang is over u gekomen, inwoner van het land, de tijd is gekomen, de dag van verwarring is nabij, en geen vreugdekreet weerklinkt van de bergen.
Ezechiël 7:8 Nu zal Ik binnenkort Mijn grimmigheid over u uitstorten, Mijn toorn tegen u ten uitvoer brengen, Ik zal u oordelen overeenkomstig uw wegen, en u al uw gruweldaden vergelden.
Ezechiël 7:9 Ik zal niets ontzien, en geen medelijden hebben, Ik zal u overeenkomstig uw wegen vergelden, en uw gru­weldaden zullen in uw midden zijn. Dan zult u weten dat Ik, de HEERE, het ben Die slaat.
Ezechiël 7:10 Zie, de dag! Zie, het komt eraan, de ondergang voltrekt zich. De staf geeft bloesem, de overmoed staat in bloei.
Ezechiël 7:11 Het geweld is opgerezen tot een staf van goddeloosheid, niets blijft er van hen over, niets van hun rumoer, niets van hun geraas en niets van hun praal.
Ezechiël 7:12 De tijd is gekomen, de dag is genaderd. Laat de koper niet blij zijn, en laat de verkoper geen rouw bedrijven, want een brandende toorn ligt op heel de menigte van het land.
Ezechiël 7:13 Ja, de verkoper zal naar het verkochte niet terugkeren, ook al zouden beiden nog in leven zijn, want het visioen over heel de menigte van het land zal niet herroepen worden, en vanwege zijn on­gerechtigheid zal niemand zijn leven behouden.
Ezechiël 7:14 Zij hebben op de trompet geblazen, zij hebben alles gereedgemaakt, maar niemand trekt ten strijde, want Mijn brandende toorn is over heel de menigte van het land.
Ezechiël 7:15 Het zwaard buiten, de pest en de honger binnen: wie op het veld is, zal door het zwaard sterven, de honger en de pest zullen verteren wie in de stad is.
Ezechiël 7:16 En wie van hen ontkomen, zullen wel ontkomen, maar zullen op de bergen zijn als duiven uit de dalen. Zij allen kermen, ieder om zijn ongerechtigheid.
Ezechiël 7:17 Alle handen zullen slap worden, en water loopt langs alle knieën.
Ezechiël 7:18 Zij zullen zich omgorden met rouwgewa­den, huiver zal hen bedekken, schaamte zal op alle gezichten zijn, en kaalheid op al hun hoof­den.
Ezechiël 7:19 Zij zullen hun zilver op de straten werpen, en hun goud zal tot onreinheid zijn. Hun zilver en hun goud zal hen niet kunnen redden op de dag van de verbolgenheid van de HEERE. Hun ziel zullen zij er niet mee verzadigen, en hun ingewanden zullen zij er niet mee vullen, want het is voor hen een struikelblok van ongerechtigheid geweest.
Ezechiël 7:20 De pracht van Zijn sieraad heeft Hij tot iets voortreffelijks gesteld, maar zij hebben er beelden van hun gruweldaden en van hun afschuwelijke afgoden van gemaakt. Daarom heb Ik dat voor hen tot een voorwerp van onreinheid gemaakt.
Ezechiël 7:21 Ik zal het als prooi in de hand van de vreemden geven, en als buit aan de goddelozen van de aarde, zodat zij het ontheiligen zullen.
Ezechiël 7:22 Ik zal Mijn aangezicht van hen afwenden, en zij zullen Mijn verborgen plaats ontheiligen: geweldda­digen zullen er binnenkomen en die ontheiligen.
Ezechiël 7:23 Leg de ketting klaar, want het land is vol bloedgerichten, en de stad vol geweld.
Ezechiël 7:24 Ik zal de boosaardigste heidenvolken doen ko­men, en zij zullen hun huizen in bezit nemen. Ik zal de trots van de machtigen doen ophou­den, en zij die hen heiligen, zullen ontheiligd worden.
Ezechiël 7:25 Angst overvalt hen. Zij zullen vrede zoeken, maar die zal er niet zijn.
Ezechiël 7:26 Ramp op ramp zal er komen, gerucht op gerucht zal er zijn. Zij zullen bij een profeet een visioen zoeken, bij de priester zal onderwijs in de wet verdwijnen, raad bij de oudsten.
Ezechiël 7:27 De koning zal rouw bedrijven, de vorst zal zich in wan­hoop hullen, en de handen van de bevolking van het land zullen verlamd zijn van schrik. Ik zal met hen doen overeenkomstig hun eigen weg, en volgens hun eigen bepalingen zal Ik hen oordelen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 8

Ezechiël 8:1 Het gebeurde in het zesde jaar, in de zesde maand, op de vijfde van de maand, toen ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda vr mij zaten, dat daar de hand van de Heere HEERE op mij viel.
Ezechiël 8:2 Ik zag, en zie, een gedaante met een uiterlijk als van vuur: vanaf datgene wat eruitzag als Zijn heupen naar beneden toe, was vuur, en het deel vanaf Zijn heupen naar bo­ven was als een glanzend uiterlijk, als de schittering van edelmetaal.
Ezechiël 8:3 Hij strekte iets uit met de vorm van een hand en pakte mij bij mijn hoofdhaar. Toen hief de Geest mij op tussen de aarde en de hemel en in visioenen van God bracht Hij mij naar Jeruzalem, naar de ingang van de poort van de binnenste voorhof die naar het noorden gekeerd is, waar zich de zetel van het afgodsbeeld van de na-ijver bevond, dat na-ijver oproept.
Ezechiël 8:4 En zie, daar was de heerlijk­heid van de God van Israël, overeenkomstig de verschijning die ik in de vallei gezien had.
Ezechiël 8:5 Hij zei tegen mij: Mensenkind, sla toch uw ogen op in de richting van het noorden. Toen sloeg ik mijn ogen op in de richting van het noorden. En zie, ten noorden van de poort van het altaar stond in de ingang het afgodsbeeld van de na-ijver.
Ezechiël 8:6 Daarop zei Hij tegen mij: Mensenkind, ziet u wat zij doen? Grote gruweldaden, die het huis van Israël hier doet, zodat Ik ver wegga van Mijn heiligdom. En u zult nog meer grote gruweldaden zien.
Ezechiël 8:7 Toen bracht Hij mij bij de ingang van de voorhof. Ik zag, en zie, een gat in de muur.
Ezechiël 8:8 Daarop zei Hij tegen mij: Mensenkind, breek toch door de muur heen. Toen brak ik door de muur heen, en zie, er was een ingang.
Ezechiël 8:9 Toen zei Hij tegen mij: Ga naar binnen en zie de boosaardige gruweldaden die zij hier doen.
Ezechiël 8:10 Ik ging naar binnen en ik zag, en zie, alle vormen van kruipende dieren, afschuwelijke dieren en alle stinkgoden van het huis van Israël, helemaal in het rond in de muur gegrift.
Ezechiël 8:11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis van Isra­ël stonden ervoor, terwijl Jaäzanja, de zoon van Safan, in hun midden stond, ieder met zijn wierookvat in zijn hand, terwijl een geurige wolk van reukwerk opsteeg.
Ezechiël 8:12 Daarop zei Hij tegen mij: Hebt u gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis van Israël in de duisternis doen, ieder in de kamer waar zijn afbeelding zich bevindt? Want zij zeggen: De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten.
Ezechiël 8:13 Verder zei Hij tegen mij: U zult nog meer grote gruweldaden zien die zij doen.
Ezechiël 8:14 Toen bracht Hij mij bij de ingang van de poort van het huis van de HEERE die aan de noordkant is, en zie, daar zaten vrouwen die de Tammuz beweenden.
Ezechiël 8:15 Hij zei tegen mij: Hebt u het gezien, mensenkind? U zult, opnieuw, nog gro­tere gruweldaden zien dan deze.
Ezechiël 8:16 Daarop bracht Hij mij naar de binnenste voorhof van het huis van de HEERE. En zie, bij de deur van de tempel van de HEERE, tussen de voorhal en het altaar, bevonden zich ongeveer vijfentwintig mannen, met hun rug naar de tempel van de HEERE en hun gezichten naar het oosten. Die bogen zich neer naar het oosten, voor de zon.
Ezechiël 8:17 Toen zei Hij tegen mij: Hebt u het gezien, mensenkind? Is er iets geringer voor het huis van Juda dan deze gruweldaden hier te doen? Ja, zij vervullen het land met geweld. Steeds opnieuw verwekken zij Mij tot toorn. En zie, zij steken wijnranken in hun neus.
Ezechiël 8:18 Daarom zal ook Ik handelen in grimmigheid: Ik zal niemand ontzien en Ik zal geen medelij­den hebben. Al roepen zij met luide stem ten aanhoren van Mij, toch zal Ik niet naar hen luis­teren.

Ezechiël 9

Ezechiël 9:1 Daarna riep Hij ten aanhoren van mij met luide stem: Kom naar voren, u die de stad gaat straffen, ieder met zijn verdelgingswapen in zijn hand.
Ezechiël 9:2 En zie, zes mannen kwamen va­nuit de richting van de Bovenpoort, die naar het noorden gekeerd is, ieder met zijn vernieti­gingswapen in zijn hand. Eén Man in hun midden was gekleed in linnen met een schrijver­skoker aan Zijn middel. Toen kwamen zij binnen en gingen naast het koperen altaar staan.
Ezechiël 9:3 De heerlijkheid van de God van Israël verhief zich van boven de cherub waarop Hij rustte, naar de drempel van het huis, en Hij riep naar de Man Die in linnen gekleed was, Die de schrijverskoker aan Zijn middel had.
Ezechiël 9:4 En de HEERE zei tegen Hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en zet een merkteken op de voorhoofden van de mannen die zuchten en kermen over al de gruweldaden die in het midden ervan gedaan worden.
Ezechiël 9:5 Maar tegen die andere mannen zei Hij ten aanhoren van mij: Trek achter hem aan door de stad, en dood! Ontzie niemand en heb geen medelijden.
Ezechiël 9:6 Dood ouderen, jongemannen en meisjes, kleine kinderen en vrouwen, om hen te gronde te richten. Raak echter niemand aan op wie het merkteken is. Begin vanuit Mijn heiligdom. Toen begonnen zij bij de oudere mannen die zich vr het huis bevonden.
Ezechiël 9:7 Hij zei tegen hen: Verontreinig het huis, vul de voorhoven met gesneuvelden, ga naar buiten. Toen gingen zij naar buiten en zij sloegen toe in de stad.
Ezechiël 9:8 En het gebeurde terwijl zij toesloegen, dat ik alleen achterbleef. Toen wierp ik mij met mijn gezicht ter aarde en riep: Ach, Heere HEERE, gaat U heel het overblijfsel van Israël te gronde richten door Uw grimmigheid over Jeruzalem uit te storten?
Ezechiël 9:9 Toen zei Hij tegen mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en van Juda is buitengewoon groot. Het land is vol bloed, en de stad vol buiging van het recht, want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en: De HEERE ziet het niet.
Ezechiël 9:10 Daarom zal Ik ook niemand ontzien, en Ik zal geen medelijden hebben. Ik zal hun weg op hun eigen hoofd doen neerkomen.
Ezechiël 9:11 En zie, de Man Die in linnen gekleed was, aan Wiens middel de schrijverskoker hing, kwam verslag uitbren­gen en zei: Ik heb gedaan, zoals U Mij geboden had.

Ezechiël 10

Ezechiël 10:1 Daarna zag ik, en zie, boven het gewelf dat boven het hoofd van de cherubs was, was iets als een saffiersteen, met het uiterlijk van wat leek op een troon, en Hij verscheen boven hen.
Ezechiël 10:2 Toen zei Hij tegen de Man Die in linnen gekleed was: Ga onder de cherub de ruimte tus­sen de wielen binnen, vul Uw beide handen met vurige kolen uit de ruimte tussen de cherubs, en strooi ze uit over de stad. Toen ging Hij voor mijn ogen naar binnen.
Ezechiël 10:3 De cherubs ston­den rechts van het huis toen de Man binnenkwam, en de wolk vervulde de binnenste voorhof.
Ezechiël 10:4 Toen verhief de heerlijkheid van de HEERE zich van boven de cherub naar de drempel van het huis. Daarop werd het huis vervuld met de wolk en de voorhof was vol van de licht-glans van de heerlijkheid van de HEERE.
Ezechiël 10:5 Het geluid van de vleugels van de cherubs was tot in de buitenste voorhof te horen, als de stem van de almachtige God wanneer Hij spreekt.
Ezechiël 10:6 En het gebeurde toen Hij de Man Die in linnen gekleed was, geboden had: Neem vuur uit de ruimte tussen de wielen, uit de ruimte tussen de cherubs, dat Hij naast een wiel ging staan.
Ezechiël 10:7 Daarop strekte de cherub vanuit de ruimte tussen de cherubs zijn hand uit naar het vuur dat in de ruimte tussen de cherubs was. Hij pakte het op en gaf het in de handen van Hem Die in linnen gekleed was. Die nam het aan en ging weg.
Ezechiël 10:8 Er was bij de cherubs on­der hun vleugels iets zichtbaar met de vorm van een mensenhand.
Ezechiël 10:9 Toen zag ik, en zie, er waren vier wielen naast de cherubs: één wiel naast één cherub en een ander wiel naast een andere cherub. En het uiterlijk van de wielen was als de schittering van een turkooissteen.
Ezechiël 10:10 En wat betreft het uiterlijk ervan, ze hadden alle vier dezelfde gedaante, alsof het ene wiel midden in het andere wiel zat.
Ezechiël 10:11 Wanneer ze gingen, konden ze naar vier zijden gaan. Ze draaiden zich niet om wanneer ze gingen, want naar de plaats waarheen het hoofd zich wendde, daar gingen ze heen. Ze draaiden zich niet om wanneer ze gingen.
Ezechiël 10:12 Hun hele li­chaam dan, hun rug, hun handen, hun vleugels, en de wielen zaten rondom vol ogen. Alle vier hadden zij hun wielen.
Ezechiël 10:13 Wat de wielen betreft, ze werden ten aanhoren van mij Galgal genoemd.
Ezechiël 10:14 Iedere cherub had vier gezichten: het eerste gezicht was het gezicht van een cherub, het tweede gezicht het gezicht van een mens, het derde de kop van een leeuw, en het vierde de kop van een arend.
Ezechiël 10:15 Toen verhieven de cherubs zich. Dit was hetzelfde levende wezen dat ik bij de rivier de Kebar gezien had.
Ezechiël 10:16 Wanneer de cherubs gingen, gingen de wielen naast hen mee. Wanneer de cherubs hun vleugels ophieven om zich van de aarde te verheffen, draaiden die wielen ook niet bij hen vandaan.
Ezechiël 10:17 Wanneer zij stilstonden, ston­den die ook stil, en wanneer zij verheven werden, verhieven die zich ook, want de geest van de levende wezens was in hen.
Ezechiël 10:18 Toen ging de heerlijkheid van de HEERE weg, van boven de drempel van het huis, en bleef boven de cherubs staan.
Ezechiël 10:19 En de cherubs hieven hun vleugels op, en verhieven zich voor mijn ogen bij hun vertrek van de aarde, en de wielen tege­lijk met hen. Ieder stond stil bij de ingang van de Oostpoort van het huis van de HEERE, met de heerlijkheid van de God van Israël van bovenaf boven hen.
Ezechiël 10:20 Dit is het levende wezen dat ik gezien had onder de God van Israël bij de rivier de Kebar. Toen wist ik dat het cherubs waren.
Ezechiël 10:21 Ieder afzonderlijk had vier gezichten en ieder afzonderlijk had vier vleugels met onder hun vleugels iets wat leek op mensenhanden.
Ezechiël 10:22 Verder, waar hun gezichten op lek­en: het waren dezelfde gezichten die ik gezien had bij de rivier de Kebar, hun uiterlijk en zij­zelf. Zij gingen ieder recht voor zich uit.

Ezechiël 11

Ezechiël 11:1 Toen hief de Geest mij op en bracht mij bij de Oostpoort van het huis van de HEERE, die naar het oosten gekeerd is. En zie, bij de ingang van de poort waren vijfentwintig mannen, en in hun midden zag ik Jaäzanja, de zoon van Azzur, met Pelatja, de zoon van Benaja, leiders van het volk.
Ezechiël 11:2 Toen zei Hij tegen mij: Mensenkind, dit zijn de mannen die onrecht be­denken en verkeerde raad geven in deze stad,
Ezechiël 11:3 zij die zeggen: Voorlopig moeten wij geen huizen bouwen. Deze stad is de pot en wij zijn het vlees.
Ezechiël 11:4 Profeteer daarom tegen hen, profeteer, mensenkind!
Ezechiël 11:5 Toen viel de Geest van de HEERE op mij en Hij zei tegen mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Dit hebt u gezegd, huis van Israël. Wat in uw geest opkomt, weet Ik.
Ezechiël 11:6 U hebt in deze stad uw gesneuvelden talrijk gemaakt en haar straten met gesneuvelden gevuld.
Ezechiël 11:7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uw gesneuvelden die u in het midden ervan hebt neergelegd, die zijn het vlees en deze stad is de pot. U echter zal Ik uit het midden ervan doen vertrekken.
Ezechiël 11:8 Het zwaard hebt u gevreesd en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 11:9 Ik zal u uit het midden ervan doen vertrekken, u in de hand van vreemden geven en Ik zal strafgerichten over u voltrekken.
Ezechiël 11:10 U zult door het zwaard vallen. Op het grondgebied van Israël zal Ik u berechten. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 11:11 Deze stad zal voor u niet als een pot zijn en zult in het midden ervan niet als vlees zijn: op het grondgebied van Israël zal Ik u berechten.
Ezechiël 11:12 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, omdat u niet in Mijn verordeningen bent gegaan. Overeenkomstig Mijn bepalin­gen hebt u niet gehandeld, maar overeenkomstig de bepalingen van de heidenvolken die ron­dom u zijn, hebt u gehandeld.
Ezechiël 11:13 En het gebeurde terwijl ik profeteerde, dat Pelatja, de zo­on van Benaja, stierf. Toen wierp ik mij met mijn gezicht ter aarde en riep met luide stem: Ach, Heere HEERE, maakt U een vernietigend einde aan het overblijfsel van Israël?
Ezechiël 11:14 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij:
Ezechiël 11:15 Mensenkind, het zijn uw broeders, uw broeders, mannen met het recht van lossing voor u, en heel het huis van Israël in zijn geheel, tegen wie de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: Houd u ver van de HEERE, ons is dit land als erfelijk bezit gegeven.
Ezechiël 11:16 Zeg daarom: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik hen ver weggedreven heb onder de heidenvolken en hoewel Ik hen in de landen verspreid heb, toch zal Ik voor hen een heiligdom zijn, hoe kort ook, in de landen waarin zij gekomen zijn.
Ezechiël 11:17 Zeg daarom: Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal u verzamelen uit de volken, en Ik zal u bi­jeenbrengen uit de landen waarover u overal verspreid bent, en Ik zal u het land van Israël ge­ven.
Ezechiël 11:18 Zij zullen daarheen komen en daaruit al zijn afschuwelijke afgoden en al zijn gru­weldaden wegdoen.
Ezechiël 11:19 Ik zal hun één hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste ge­ven. Ik zal het hart van steen uit hun vlees wegdoen en hun een hart van vlees geven,
Ezechiël 11:20 zo­dat zij in Mijn verordeningen gaan en Mijn bepalingen in acht nemen en die houden. Dan zullen zij Mij een volk zijn, en zal Ík hun een God zijn.
Ezechiël 11:21 Maar wat betreft het hart van hen die het hart van hun afschuwelijke afgoden en hun gruweldaden navolgen, hun eigen weg zal Ik op hun hoofd doen neerkomen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 11:22 Daarna hieven de cherubs hun vleugels op, en de wielen verhieven zich tegelijk met hen. En de heerlijkheid van de God van Israël was vanboven over hen.
Ezechiël 11:23 Toen steeg de heerlijkheid van de HEERE op uit het midden van de stad en bleef op de berg staan die ten oosten van de stad lag.
Ezechiël 11:24 Daarop hief de Geest mij op en bracht mij in een visioen door de Geest van God bij de ballingen in Chaldea. Toen steeg het visioen dat ik gezien had, op, bij mij vandaan.
Ezechiël 11:25 Toen sprak ik tot de ballingen al de woorden van de HEERE die Hij mij had doen zien.

Ezechiël 12

Ezechiël 12:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 12:2 Mensenkind, u woont te midden van een ongehoorzaam huis. Zij hebben ogen om te zien, maar zij kijken niet, zij hebben oren om te horen, maar zij luisteren niet, want zij zijn een opstandig huis!
Ezechiël 12:3 En u, mensenkind, maak voor uzelf bagage voor de ballingschap gereed en ga voor hun ogen overdag in ballingschap: voor hun ogen moet u vanuit uw woonplaats naar een andere plaats in ballingschap gaan. Misschien zullen zij inzien dat zij een opstandig huis zijn.
Ezechiël 12:4 Overdag moet u voor hun ogen uw bagage als bagage voor ballingschap naar buiten brengen. Zelf moet u dan voor hun ogen ’s avonds naar buiten gaan, zoals ballingen wegtrekken.
Ezechiël 12:5 Breek voor uzelf voor hun ogen door de muur heen en breng daar alles door naar buiten.
Ezechiël 12:6 U moet het voor hun ogen op uw schouder dragen. In het donker moet u het naar buiten brengen. Uw gezicht moet u be­dekken, zodat u het land niet kunt zien, want Ik heb u als wonderteken gegeven voor het huis van Israël.
Ezechiël 12:7 Toen deed ik precies zoals mij geboden was. Overdag bracht ik mijn bagage naar buiten als bagage voor ballingschap en ’s avonds brak ik voor mijzelf met de hand door de muur heen. In het donker bracht ik alles naar buiten en droeg ik het voor hun ogen op mijn schouder.
Ezechiël 12:8 ’s Morgens kwam het woord van de HEERE tot mij:
Ezechiël 12:9 Mensenkind, heeft het huis van Israël, dat opstandige huis, niet tegen u gezegd: Wat bent u aan het doen?
Ezechiël 12:10 Zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Deze last geldt de vorst in Jeruzalem en heel het huis van Israël, dat in hun midden is.
Ezechiël 12:11 Zeg: Ik ben uw wonderteken. Zoals ik gedaan heb, zo zal met hen gedaan worden: zij zullen door ballingschap in gevangenschap gaan.
Ezechiël 12:12 En de vorst die in hun midden is, zal de bagage op zijn schouder dragen, in het donker, en naar buiten gaan. Zij zullen door de muur heen breken om hem erdoor naar buiten te brengen. Hij zal zijn gezicht bedekken om niet met eigen ogen het land te zien.
Ezechiël 12:13 Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, zodat hij in Mijn vangnet gevangen raakt. Ik zal hem brengen naar Babel, het land van de Chaldeeën, maar ook dat zal hij niet zien, hoewel hij daar zal sterven.
Ezechiël 12:14 En allen die rondom hem zijn als zijn hulp, en al zijn troepen, zal Ik over alle windstreken verstrooien. Achter hen zal Ik het zwaard trekken.
Ezechiël 12:15 Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de heidenvolken verspreid en hen in die landen ver­strooi.
Ezechiël 12:16 Maar Ik zal uit hen een klein aantal mannen doen overblijven van het zwaard, van de honger en van de pest, zodat zij al hun gruweldaden kunnen vertellen onder de hei­denvolken waar zij komen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 12:17 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 12:18 Mensenkind, uw brood zult u eten met beving en uw water zult u drinken met siddering en vol bezorgdheid.
Ezechiël 12:19 U moet tegen de bevolking van het land zeggen: Zo zegt de Heere HEERE over de inwoners van Jeruzalem in het land van Israël: Hun brood zullen zij vol bezorgdheid eten en met ontzetting zullen zij hun water drinken, om­dat hun land een wildernis zal worden, ontdaan van al wat het bevat, vanwege het geweld van allen die het bewonen.
Ezechiël 12:20 De bewoonde steden zullen verwoest worden en het land zal een woestenij worden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 12:21 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 12:22 Mensenkind, wat is dat voor een spreekwoord daar bij u in het land van Israël: De dagen verstrijken en elk visioen gaat verloren?
Ezechiël 12:23 Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, zodat men het in Israël niet meer als spreekwoord blijft gebruiken. Spreek daarentegen tot hen: De dagen zijn genaderd en de inhoud van elk visioen!
Ezechiël 12:24 Want te midden van het huis van Israël zal er geen enkel vals visioen of vleiende waarzegging meer zijn.
Ezechiël 12:25 Want Ík, de HEERE, zal spreken. Het woord dat Ik zal spreken, zal in vervulling gaan. Het wordt niet langer uitgesteld, want in uw dagen, opstandig huis, zal Ik een woord spreken en het ten uitvoer brengen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 12:26 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 12:27 Mensenkind, zie, die van het huis van Israël zeggen: Het visioen dat hij ziet, geldt voor over vele dagen, hij profeteert over verre tijden.
Ezechiël 12:28 Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Geen van Mijn woorden zal nog uitgesteld worden. Het woord dat Ik gesproken heb, zal in vervulling gaan, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 13

Ezechiël 13:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 13:2 Mensenkind, profeteer tegen de profeten van Israël die profeteren, en zeg tegen hen die naar eigen inzicht profeteren: Hoor het woord van de HEERE!
Ezechiël 13:3 Zo zegt de Heere HEERE: Wee de dwaze profeten die hun eigen geest volgen zonder iets te hebben gezien!
Ezechiël 13:4 Als vossen tussen de puinhopen zijn uw profeten ge­worden, Israël:
Ezechiël 13:5 U bent niet in de bressen geklommen, en voor het huis van Israël wierp u geen muur op om op de dag van de HEERE staande te blijven in de strijd.
Ezechiël 13:6 Zij schouwen valse visioenen en leugenachtige waarzeggerij, zij die zeggen: De HEERE spreekt. Hoewel de HEERE hen niet gezonden heeft, verwachten zij dat het woord zal uitkomen!
Ezechiël 13:7 Ziet u dan geen vals visioen, en spreekt u geen leugenachtige waarzegging uit door te zeggen: De HEERE spreekt, hoewel Ík niet gesproken heb?
Ezechiël 13:8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Om­dat u valse dingen spreekt en leugen schouwt, daarom: Zie, Ik zál u, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 13:9 Mijn hand zal tegen de profeten zijn die valse visioenen zien en leugen waarzeg­gen. Zij zullen niet tot de kring van Mijn volk behoren, zij worden niet ingeschreven in het register van het huis van Israël, en komen niet in het land van Israël. Dan zult u weten dat Ik de Heere HEERE ben.
Ezechiël 13:10 Daarom, ja, omdat zij Mijn volk misleid hebben door te zeggen: Vrede, hoewel er geen vrede is, bouwt de een een wankele muur, en zie, dan bepleisteren an­deren die met kalk.
Ezechiël 13:11 Zeg tegen hen die met kalk bepleisteren, dat hij omvallen zal. Er komt een alles wegspoelende regen en u, hagelstenen, u zult neervallen en er zal een storm­wind losbarsten.
Ezechiël 13:12 Zie, als de muur omvalt, zal dan tegen u niet gezegd worden: Waar is de pleisterlaag die u aangebracht hebt?
Ezechiël 13:13 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: In Mijn grimmigheid zal Ik een stormwind doen losbarsten, in Mijn toorn zal er een alles wegspoe­lende regen komen, en hagelstenen in grimmigheid, tot een vernietigend einde.
Ezechiël 13:14 Zo zal Ik de muur omverhalen die u met kalk bepleisterd hebt en Ik zal hem op de aarde neer doen storten, zodat zijn fundament blootgelegd wordt. Zo zal de stad vallen, en u zult in het mid­den ervan omkomen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 13:15 Zo zal Ik Mijn grimmig­heid ten uitvoer brengen tegen die muur en tegen hen die hem met kalk bepleisterden. Ik zal tegen u zeggen: Die muur is er niet meer en zij die hem bepleisterden, zijn er niet meer,
Ezechiël 13:16 te weten de profeten van Israël die over Jeruzalem profeteren en er een visioen van vrede voor zien, hoewel er geen vrede is, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 13:17 En u, mensenkind, richt uw blik op de dochters van uw volk die naar eigen inzicht profeteren, en profeteer tegen hen.
Ezechiël 13:18 Zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Wee die vrouwen die om alle polsen toverbanden naaien en voor het hoofd van groot en klein sluiers maken om zielen te vangen! Wilt u de zielen van Mijn volk vangen en uw eigen zielen in het leven behouden?
Ezechiël 13:19 En wilt u Mij ontheiligen bij Mijn volk voor een paar handen vol gerst en voor brokken brood, door zielen te doden die niet hoeven te sterven en door zielen in het leven te behouden die niet in leven mogen blijven, aangezien u liegt tegen Mijn volk, dat naar leugens luistert?
Ezechiël 13:20 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál uw toverbanden, waarmee u daar zielen vangt alsof het vogels zijn! Ik zal ze van uw armen afscheuren en Ik zal de zielen vrijlaten, de zielen die u vangt alsof het vogels zijn.
Ezechiël 13:21 Ik zal uw sluiers verscheuren en Mijn volk uit uw hand redden, zodat zij niet meer als een prooi in uw hand zullen zijn. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 13:22 Omdat u het hart van de rechtvaardige bedroeft met leugen, terwijl Ik hem Zelf geen smart heb aange­daan, en omdat u de goddeloze aangemoedigd hebt, zodat hij zich niet bekeert van zijn kwade weg, zodat Ik hem in het leven behoud,
Ezechiël 13:23 daarom zult u geen valse visioenen meer zien en niet langer waarzeggerij plegen. Ik zal Mijn volk uit uw hand redden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 14

Ezechiël 14:1 Daarop kwamen er mannen uit de oudsten van Israël naar mij toe en gingen vr mij zit­ten.
Ezechiël 14:2 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij:
Ezechiël 14:3 Mensenkind, die mannen heb­ben hun stinkgoden in hun hart doen opkomen en hebben het struikelblok van hun ongerech­tigheid vr zich gezet. Zou Ik Mij dan werkelijk door hen laten raadplegen?
Ezechiël 14:4 Spreek daarom met hen, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Iedere man uit het huis van Is­raël die zijn stinkgoden in zijn hart doet opkomen en het struikelblok van zijn ongerechtig­heid vr zich zet en dan naar de profeet toe komt, Ik, de HEERE, zal hem als hij komt met de veelheid van zijn stinkgoden, Zelf antwoord geven,
Ezechiël 14:5 om het huis van Israël in hun hart te grijpen, omdat zij allemaal door hun stinkgoden van Mij vervreemd zijn.
Ezechiël 14:6 Zeg daarom tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Bekeer u, keer u af van uw stinkgoden en keer uw gezichten af van al uw gruweldaden.
Ezechiël 14:7 Voorzeker, iedere man uit het huis van Isra­ël en uit de vreemdelingen die in Israël verblijven, die zich van achter Mij afwendt, zijn stink-goden doet opkomen in zijn hart en het struikelblok van zijn ongerechtigheid vr zich zet, en naar de profeet toe komt om Mij door hem te raadplegen – Ik ben de HEERE, door Mij zal hem antwoord gegeven worden.
Ezechiël 14:8 Ik zal Mijn aangezicht tegen die man zetten en zal hem tot een spreekwoordelijk teken stellen en hem uitroeien uit het midden van Mijn volk. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 14:9 Wanneer een profeet zich laat misleiden en een woord spreekt, zal Ik, de HEERE, die profeet Zelf misleiden, Mijn hand tegen hem uitstrekk­en en hem wegvagen uit het midden van Mijn volk Israël.
Ezechiël 14:10 Dan zullen zij hun ongerech­tigheid dragen. Zoals de ongerechtigheid van de vrager, zo zal de ongerechtigheid van de pro­feet zijn,
Ezechiël 14:11 opdat het huis van Israël niet weer van achter Mij vandaan zal afdwalen en zij zich niet weer zullen verontreinigen met al hun overtredingen. Dan zullen zij Mij tot een volk zijn en Ík zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 14:12 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 14:13 Mensenkind, wanneer een land tegen Mij zondigt door trouwbreuk te plegen, dan zal Ik Mijn hand ertegen uitstrekken, het er aan brood laten ontbreken en hon­gersnood erin zenden, zodat Ik daar mens en dier uitroei.
Ezechiël 14:14 Al zouden te midden ervan deze drie mannen zijn, Noach, Daniël en Job, dan zouden zij alleen door hun gerechtigheid hun eigen leven redden, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 14:15 Als Ik wilde dieren door het land zou laten trekken, zodat die het van kinderen beroven en het een woestenij wordt, omdat nie­mand erdoorheen trekt vanwege de wilde dieren,
Ezechiël 14:16 als die drie mannen in het midden er­van waren, zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden zelfs zonen en dochters niet kunnen redden. Zíj zouden alleen zelf worden gered en het land zou een woestenij worden.
Ezechiël 14:17 Of als Ik het zwaard over dat land zou brengen en zeggen zou: Zwaard, u moet door het land heen trekken, zodat Ik daaruit mens en dier uitroei,
Ezechiël 14:18 al zouden die drie mannen in het midden ervan zijn, zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden geen zonen en dochters kunnen redden, maar alleen zíj zouden gered worden.
Ezechiël 14:19 Of als Ik de pest in dat land zou zenden en Mijn grimmigheid erover bloedig uitstorten om daar mens en dier uit te roeien,
Ezechiël 14:20 en al zouden Noach, Daniël en Job in het midden ervan zijn, zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, geen zoon, geen dochter zouden zij kunnen redden, zíj zouden door hun gerechtigheid alleen hun eigen leven redden.
Ezechiël 14:21 Want zo zegt de Heere HEERE: Ook al zend Ik Mijn vier ergste oordelen – zwaard, honger, wilde dieren en pest – naar Jeru­zalem om daar mens en dier uit te roeien,
Ezechiël 14:22 zie, dan zullen er toch in overblijven die ont­komen, en die naar buiten gebracht zullen worden, zonen en dochters. Zie, zij zullen naar u uittrekken en u zult hun weg en hun daden zien. Dan zult u getroost worden over het onheil dat Ik over Jeruzalem gebracht heb, al wat Ik over haar gebracht heb.
Ezechiël 14:23 Zo zullen zij u troost geven als u hun weg en hun daden zult zien. Dan zult u weten dat Ik al wat Ik er gedaan heb, niet zonder reden gedaan heb, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 15

Ezechiël 15:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 15:2 Mensenkind, wat heeft het hout van de wijnstok vr op elk ander rankendragend hout dat onder de bomen van het woud is?
Ezechiël 15:3 Kan er hout uit gehaald worden om er een gebruiksvoorwerp van te maken? Kan men er een pin uit halen om er welk voorwerp dan ook aan op te hangen?
Ezechiël 15:4 Zie, het wordt als brand­stof aan het vuur overgegeven, het vuur verteert de beide uiteinden ervan en het midden er­van is zwartgeblakerd. Zou het voor een gebruiksvoorwerp geschikt zijn?
Ezechiël 15:5 Zie, toen het gaaf was, kon er geen gebruiksvoorwerp van gemaakt worden. Hoeveel te minder nu het vuur het verteerd heeft, zodat het zwartgeblakerd is. Zal er dan nog een gebruiksvoorwerp van ge­maakt kunnen worden?
Ezechiël 15:6 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zoals het hout van de wijn­stok onder het hout van het woud is – dat geef Ik als brandstof over aan het vuur – zo zal Ik de inwoners van Jeruzalem overgeven.
Ezechiël 15:7 Want Ik zal Mijn aangezicht tegen hen keren. Als zij aan het ene vuur ontsnappen, zal het andere vuur hen verteren. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn aangezicht tegen hen keer.
Ezechiël 15:8 Ik zal van het land een woeste­nij maken, omdat zij trouwbreuk gepleegd hebben, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 16

Ezechiël 16:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 16:2 Mensenkind, laat Jeruzalem zijn gruwelda­den weten,
Ezechiël 16:3 en zeg: Zo zegt de Heere HEERE tegen Jeruzalem: Uw oorsprong en uw ge­boorte zijn uit het land van de Kanaänieten. Uw vader was die Amoriet en uw moeder een He­thitische.
Ezechiël 16:4 Wat uw geboorte betreft, op de dag dat u geboren werd, werd uw navelstreng niet afgesneden, werd u niet met water schoongewassen, werd u ook al niet met zout ingewr­even, en al helemaal niet in doeken gewikkeld.
Ezechiël 16:5 Geen oog zag naar u om, om een van die dingen uit medelijden bij u te doen. U werd weggeworpen op het open veld uit afschuw voor uw leven op de dag dat u geboren werd.
Ezechiël 16:6 Toen Ik voorbij u kwam, zag Ik u trappelend in uw bloed en Ik zei tegen u in uw bloed: Leef! Ja, Ik zei tegen u in uw bloed: Leef!
Ezechiël 16:7 Ik heb u even overvloedig gemaakt als het gewas op het veld. U groeide op, u werd groot en u kwam tot grote schoonheid. Uw borsten werden stevig, uw haar groeide, maar u was naakt en bloot.
Ezechiël 16:8 Toen Ik voorbij u kwam, zag Ik u, en zie, uw tijd was de tijd van de liefde. Zo spreidde Ik Mijn vleugel over u uit en bedekte uw naaktheid. Daarop zwoer Ik u een eed en ging een ver­bond met u aan, spreekt de Heere HEERE, en zo werd u van Mij.
Ezechiël 16:9 Daarop waste Ik u met water, spoelde uw bloed van u af en zalfde u met olie.
Ezechiël 16:10 Ik trok u kleurrijk geborduurde kleding aan, schoeide u met zeekoeienhuiden, omwikkelde u met fijn linnen en bedekte u met zijde.
Ezechiël 16:11 Ik tooide u met sieraden. Ik deed armbanden om uw polsen en een ketting om uw nek.
Ezechiël 16:12 Ook deed Ik een ring door uw neus, oorbellen aan uw oren en zette een sierlijke kroon op uw hoofd.
Ezechiël 16:13 Zo werd u getooid met goud en zilver. Uw kleding was van fijn lin­nen en zijde, en voorzien van kleurrijk borduurwerk. Meelbloem, honing en olie at u. U werd buitengewoon mooi, en werd geschikt voor het koningschap.
Ezechiël 16:14 Van u ging een naam uit onder de heidenvolken vanwege uw schoonheid, want die was volmaakt door Mijn glorie, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 16:15 Maar u vertrouwde op uw schoonheid en bedreef hoererij, trots op uw naam. U hebt uw hoererijen uitgestort over ieder die voorbij­trok, uw schoonheid was voor hem!
Ezechiël 16:16 U nam een deel van uw kleding, maakte daarmee voor uzelf de hoogten kleurrijk en bedreef er hoererij op. Nooit is zoiets voorgekomen en het zal nooit meer gebeuren.
Ezechiël 16:17 U nam uw sieraden van Mijn goud en van Mijn zilver dat Ik u gegeven had, en maakte voor uzelf mannenbeelden en daarmee bedreef u hoererij.
Ezechiël 16:18 U nam uw kleurrijk geborduurde kleding en bedekte ze daarmee. U zette Mijn olie en Mijn reukwerk voor hen neer.
Ezechiël 16:19 En Mijn brood, dat Ik u had gegeven, en de meelbloem, olie en honing, die Ik u te eten had gegeven, hebt u hun aangeboden als een aangename geur. Zo ge­beurde dat, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 16:20 U nam uw zonen en uw dochters, die u Mij ge­baard had en bracht ze als offer voor hen om te eten. Waren uw hoererijen niet genoeg,
Ezechiël 16:21 dat u Mijn kinderen geslacht hebt, ze prijsgegeven hebt, toen u ze voor hen door het vuur liet gaan?
Ezechiël 16:22 Ook hebt u bij al uw gruweldaden en uw hoererijen niet gedacht aan de dagen van uw jeugd, toen u naakt en bloot was, trappelend in uw bloed.
Ezechiël 16:23 Na al uw kwaad ge­beurde het – wee, wee u! spreekt de Heere HEERE –
Ezechiël 16:24 dat u voor uzelf een verhoging bouwde en voor uzelf op elk plein een hoogte maakte.
Ezechiël 16:25 Bij elk kruispunt bouwde u uw hoogten. U misbruikte uw schoonheid afschuwelijk, u spreidde uw benen voor ieder die voor­bijtrok en maakte uw hoererijen talrijk.
Ezechiël 16:26 U bedreef hoererij met de Egyptenaren, uw zwaargeschapen buren. U maakte uw hoererijen talrijk, zodat u Mij tot toorn verwekte.
Ezechiël 16:27 Zie, daarop strekte Ik Mijn hand tegen u uit en verminderde het u toegewezen deel, en Ik gaf u over aan de willekeur van hen die u haten, aan de dochters van de Filistijnen, die te schande werden vanwege uw schandelijk gedrag.
Ezechiël 16:28 Daarna bedreef u hoererij met de As­syriërs, omdat u onverzadigbaar was. U bleef hoererij met hen bedrijven, en nog raakte u niet verzadigd.
Ezechiël 16:29 Vervolgens maakte u uw hoererij talrijk tot in het land van de kooplieden, Chaldea. En ook daardoor raakte u niet verzadigd.
Ezechiël 16:30 Wat moet uw hart verkommerd zijn – spreekt de Heere HEERE – bij het doen van dit alles: werk van een schaamteloze vrouw die een hoer is!
Ezechiël 16:31 Toen u uw verhoging bouwde op elk kruispunt en uw hoogte maakte op elk plein, was u, door met het hoerenloon de spot te drijven, niet als een echte hoer.
Ezechiël 16:32 U, vrouw die overspel pleegt, neemt in plaats van haar eigen man vreemde mannen!
Ezechiël 16:33 Alle hoeren pleegt men een beloning te geven, maar u geeft uw geschenk zelf aan al uw minnaars en beloont ze, zodat zij van rondom naar u toe komen vanwege uw hoererijen.
Ezechiël 16:34 Zo ge­beurt bij u in uw hoererijen het tegendeel van wat er gebeurt bij die vrouwen: men ging niet als in hoererij achter u aan. Als u immers zelf hoerenloon geeft en het hoerenloon niet aan u wordt gegeven – dan bent u het tegendeel geworden.
Ezechiël 16:35 Daarom, hoer, hoor het woord van de HEERE!
Ezechiël 16:36 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat u uw brandende begeerte uitgestort hebt en uw schaamte ontbloot werd in uw hoererijen met uw minnaars en met al uw gruwe­lijke stinkgoden, en om het bloed van uw kinderen dat u hun gegeven hebt,
Ezechiël 16:37 daarom, zie, ga Ik al uw minnaars die u behaagd hebt, allen die u bemind hebt, met allen die u gehaat hebt, bijeenbrengen, ja, Ik zal hen van rondom bijeenbrengen tegen u en Ik zal uw schaamte voor hen ontbloten, zodat zij heel uw naaktheid zullen zien.
Ezechiël 16:38 Ik zal u oordelen overeen­komstig de bepalingen voor overspelige vrouwen en vrouwen die bloed vergieten. Ik zal u overgeven aan de bloeddorst van grimmigheid en van na-ijver.
Ezechiël 16:39 En Ik zal u in hun hand geven. Zij zullen uw verhoging afbreken, uw hoogten omverwerpen, u uw kleding uittrekken, uw sieraden nemen en u naakt en bloot achterlaten.
Ezechiël 16:40 Daarop zullen zij een menigte te­gen u laten opkomen. Zij zullen u met stenen stenigen en u met hun zwaarden doorsteken.
Ezechiël 16:41 Zij zullen uw huizen met vuur verbranden. Voor de ogen van vele vrouwen zullen zij strafgerichten over u voltrekken. Dan zal Ik u laten ophouden een hoer te zijn en u zult ook geen hoerenloon meer geven.
Ezechiël 16:42 Zo zal Ik Mijn grimmigheid op u doen rusten en Mijn na-ijver zal van u wijken. Dan zal Ik tot rust komen en niet meer toornig zijn.
Ezechiël 16:43 Omdat u niet gedacht hebt aan de dagen van uw jeugd en Mij met al deze dingen ontzet hebt, zie, daarom zal Ik ook u uw weg op uw eigen hoofd doen neerkomen, spreekt de Heere HEERE, zodat u zich met al uw gruweldaden niet meer schandelijk gedragen zult.
Ezechiël 16:44 Zie, ieder die spreek­woorden gebruikt, zal over u dit spreekwoord gebruiken: Zo moeder, zo dochter.
Ezechiël 16:45 U bent een dochter van uw moeder, die walgde van haar man en haar kinderen. U bent een zus van uw zusters, die walgden van hun mannen en van hun kinderen. Uw moeder was een Hethiti­sche en uw vader een Amoriet.
Ezechiël 16:46 Uw oudste zuster is Samaria, zij met haar dochters, die aan uw linkerhand woont, en uw zuster die jonger is dan u, die aan uw rechterhand woont, is Sodom met haar dochters.
Ezechiël 16:47 U bent niet in hun wegen gegaan en hebt niet overeenkom­stig hun gruweldaden gedaan, nee, nog even, en u hebt het in al uw wegen meer te gronde gericht dan zij.
Ezechiël 16:48 Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Sodom, uw zuster, zij en haar dochters hebben niet zo gedaan als u en uw dochters gedaan hebben!
Ezechiël 16:49 Zie, dit was de on­gerechtigheid van uw zuster Sodom: trots, overvloed van voedsel en zorgeloze rust had zij met haar dochters. De hand van de arme en de behoeftige ondersteunde zij echter niet.
Ezechiël 16:50 Zij verhieven zich en deden een gruweldaad voor Mijn aangezicht. Daarom deed Ik hen weg, zodra Ik het gezien had.
Ezechiël 16:51 Samaria heeft nog niet de helft van uw zonden gedaan, en u hebt uw gruweldaden talrijker gemaakt dan zij. U hebt uw zusters rechtvaardig doen lijken, vergeleken bij al uw gruweldaden, die u gedaan hebt!
Ezechiël 16:52 Draagt u, die uw zusters veroor­deeld hebt, dan ook uw eigen smaad. Door uw zonden, waarin u afschuwelijker deed dan zij, lijken zij rechtvaardig, vergeleken bij u! Schaam u dan ook en draag uw smaad, omdat u uw zusters rechtvaardig hebt doen lijken.
Ezechiël 16:53 Als Ik een omkeer zal brengen in hun gevangen­schap – in de gevangenschap van Sodom en haar dochters, in de gevangenschap van Samaria en haar dochters – zal Ik ook een omkeer brengen in de gevangenschap van uw gevangenen in hun midden,
Ezechiël 16:54 opdat u uw smaad draagt en te schande wordt vanwege alles wat u ge­daan hebt, wanneer u hen troost.
Ezechiël 16:55 Wanneer uw zusters, Sodom en haar dochters, zullen terugkeren naar hun vorige staat, en Samaria en haar dochters zullen terugkeren naar hun vorige staat, dan zullen ook u en uw dochters terugkeren naar uw vorige staat.
Ezechiël 16:56 Op de dag van uw trots is de naam van uw zuster Sodom niet over uw lippen gekomen,
Ezechiël 16:57 voor­dat uw kwaad openbaar werd! Zo is het de tijd voor de smaad van de dochters van Syrië en van allen rondom haar, en van de dochters van de Filistijnen, die u van rondom verachten.
Ezechiël 16:58 Ú zult uw schandelijk gedrag en uw gruweldaden dragen, spreekt de HEERE.
Ezechiël 16:59 Want zo zegt de Heere HEERE: Ik zal met u doen zoals u gedaan hebt: u hebt de eed veracht door het verbond te verbreken.
Ezechiël 16:60 Toch zal Ík denken aan Mijn verbond met u in de dagen van uw jeugd. Ik zal met u een eeuwig verbond maken.
Ezechiël 16:61 Dan zult u zich uw wegen herin­neren en te schande worden, wanneer u uw zusters die ouder zijn dan u en degenen die jonger zijn dan u, hebt aangenomen. Ik zal u hen tot dochters geven, maar niet op grond van het verbond met u.
Ezechiël 16:62 Want Ík zal met u Mijn verbond maken. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben,
Ezechiël 16:63 opdat u eraan denkt, u schaamt en uw mond niet meer opendoet vanwege uw smaad, wanneer Ik voor u verzoening doe over alles wat u gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 17

Ezechiël 17:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 17:2 Mensenkind, geef een raadsel op en leg een gelijkenis voor aan het huis van Israël,
Ezechiël 17:3 en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: De grote arend met grote vleugels, lange vlerken, vol veren, en die veel kleuren had, kwam naar de Libanon en nam de kruin van een ceder mee.
Ezechiël 17:4 Hij plukte de top met zijn uitlopers af, hij bracht hem in een land van kooplieden, en zette hem in een stad van handelaars.
Ezechiël 17:5 Hij nam van het zaaigoed van het land en legde het in een zaaiveld. Hij nam het mee naar een plaats waar veel water was, als een wilg plantte hij het.
Ezechiël 17:6 Toen kwam het op en het werd een wijnstok, breed uitgroeiend, laag van stam, zodat zijn takken naar de arend gericht zouden zijn, terwijl zijn wortels onder hem bleven. Zo werd hij een wijnstok. Hij kreeg ranken en liet twijgen ui­tlopen.
Ezechiël 17:7 Maar er was een andere grote arend, met grote vleugels en vol veren. En zie, deze wijnstok richtte zijn wortels naar hem, en zijn takken liet hij naar hem uitlopen, opdat de arend hem bevochtigen zou en niet het perk waarin hij geplant was.
Ezechiël 17:8 Hij was geplant in een goed veld, bij veel water, om takken te vormen en vrucht te dragen, om een prachtige wijnstok te worden.
Ezechiël 17:9 Zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zal hij gedijen? Zal hij niet zijn wor­tels uitrukken en zijn vruchten afplukken, zodat hij verdort? Hij zal met alle bladeren die aan hem ontspruiten, verdorren, en er is geen grote arm en geen talrijk volk nodig om hem van zijn wortels los te maken.
Ezechiël 17:10 En zie, zal hij, als hij geplant is, gedijen? Zal hij niet zeker ver­dorren wanneer de oostenwind hem aanraakt? Op het perk waar hij ontsproten is, zal hij ver­dorren!
Ezechiël 17:11 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 17:12 Zeg toch tegen dat opstandige huis: Weet u niet wat deze dingen betekenen? Zeg: Zie, de koning van Babel is naar Jeruza­lem gekomen; hij nam zijn koning en zijn vorsten gevangen en bracht hen bij zich in Babel.
Ezechiël 17:13 Vervolgens nam hij iemand uit het koninklijk nageslacht, sloot met hem een verbond en liet hem een eed zweren. De machthebbers van het land nam hij weg,
Ezechiël 17:14 zodat het een on­beduidend koninkrijk werd, dat zich niet kon verheffen, maar zijn verbond in acht nam om te kunnen blijven bestaan.
Ezechiël 17:15 Maar hij kwam in opstand tegen hem door zijn gezanten naar Egypte te sturen, opdat men hem paarden en veel volk zou geven. Zou hij erin slagen? Zou hij ontkomen die zulke dingen doet? Zou hij een verbond verbreken en ontkomen?
Ezechiël 17:16 Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, in de woonplaats van de koning die hem koning gemaakt heeft, wiens eed hij verachtte en wiens verbond hij verbrak, bij hem, midden in Ba­bel, zal hij sterven!
Ezechiël 17:17 En de farao zal met een groot leger en een grote verzamelde gemeen­schap in de strijd niets kunnen uitrichten, als men een belegeringsdam zal opwerpen en een schans zal bouwen om vele levens uit te roeien.
Ezechiël 17:18 Hij heeft de eed veracht door het ver­bond te verbreken, en zie, hij had zijn hand erop gegeven! Nu hij dit alles gedaan heeft, zal hij niet ontkomen.
Ezechiël 17:19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zo waar Ik leef, voorwaar, Ik zal Mijn eed die hij veracht heeft en Mijn verbond dat hij verbroken heeft, op zijn hoofd doen neerkomen!
Ezechiël 17:20 Ik zal Mijn net over hem uitspreiden, zodat hij in Mijn vangnet gevangen raakt. Ik zal hem naar Babel brengen en daar met hem een rechtszaak voeren over zijn trouw­breuk, die hij tegenover Mij gepleegd heeft.
Ezechiël 17:21 En allen die onder al zijn troepen gevlucht zijn, zullen door het zwaard vallen en de overgeblevenen zullen naar alle windstreken ver­spreid worden. Dan zult u weten dat Ík, de HEERE, gesproken heb.
Ezechiël 17:22 Zo zegt de Heere HEERE: Ík zal Zelf een deel van de kruin van de hoge ceder nemen en in de grond zetten. Van de top met zijn jonge loten zal Ik een breekbaar twijgje afplukken en Ik zal dat Zelf op een hoge en verheven berg planten.
Ezechiël 17:23 Op de hoge berg van Israël zal Ik het planten. Het zal takken dragen, vruchten vormen en een machtige ceder worden, zodat daaronder allerlei soorten vogels zullen wonen: in de schaduw van zijn takken zullen ze wonen.
Ezechiël 17:24 Dan zullen alle bomen van het veld weten dat Ík, de HEERE, de boom die hoog van stam is, verne­derd heb. De boom die laag van stam is, heb Ik verheven, de jonge boom doen verdorren en de verdorde boom heb Ik doen uitlopen. Ík, de HEERE, heb gesproken en zal het doen.

Ezechiël 18

Ezechiël 18:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 18:2 Wat is er met u dat u dit spreekwoord ge­bruikt over het land van Israël: De vaders eten onrijpe druiven, en de tanden van de kinderen worden stomp?
Ezechiël 18:3 Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, als u dit spreekwoord in Isra­ël nog durft te gebruiken!
Ezechiël 18:4 Zie, alle mensenlevens behoren Mij toe. Zowel het leven van de vader als het leven van de zoon, die behoren Mij toe. De mens die zondigt, die zal sterven.
Ezechiël 18:5 Wanneer nu iemand een rechtvaardige is en recht en gerechtigheid doet –
Ezechiël 18:6 hij eet geen offermaaltijden op de bergen, slaat zijn ogen niet op naar de stinkgoden van het huis van Israël, onteert de vrouw van zijn naaste niet, heeft geen gemeenschap met een afgezon­derde vrouw,
Ezechiël 18:7 buit niemand uit, geeft aan de schuldenaar zijn onderpand terug, maakt geen roofgoed buit, geeft de hongerige zijn brood, bedekt de naakte met kleding,
Ezechiël 18:8 leent niet uit tegen rente en neemt geen winst, keert zijn hand af van onrecht, geeft een betrouw­baar oordeel bij geschillen tussen de een en de ander,
Ezechiël 18:9 gaat in Mijn verordeningen en neemt Mijn bepalingen in acht door betrouwbaar te handelen – die rechtvaardige zal zeker in leven blijven, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 18:10 Maar heeft hij nu een gewelddadige zoon voortgebracht, een bloedvergieter, die helaas maar één van die dingen doet
Ezechiël 18:11 – terwijl de vader dat allemaal niet doet – ja, zelfs op de bergen offermaaltijden eet en de vrouw van zijn naaste onteert,
Ezechiël 18:12 de arme en de behoeftige uitbuit, roofgoed buitmaakt, een onderpand niet teruggeeft, en zijn ogen opslaat naar de stinkgoden en een gruweldaad doet,
Ezechiël 18:13 ui­tleent tegen rente en winst neemt – zou die dan in leven mogen blijven? Hij mag niet in leven blijven: al die gruweldaden heeft hij namelijk gedaan. Hij moet zeker gedood worden. Zijn bloed rust op hem!
Ezechiël 18:14 En zie, heeft hij een zoon voortgebracht die al de zonden van zijn vader die hij doet, ziet; hij ziet ze, maar doet zelf die dingen niet –
Ezechiël 18:15 hij eet geen offer-maaltijden op de bergen, slaat zijn ogen niet op naar de stinkgoden van het huis van Israël, onteert de vrouw van zijn naaste niet,
Ezechiël 18:16 buit niemand uit, houdt een onderpand niet in pand, maakt geen roofgoed buit, geeft zijn brood aan de hongerige en bedekt de naakte met kleding,
Ezechiël 18:17 blijft met zijn handen van de arme af, neemt geen rente en winst, voert Mijn bepalingen uit en gaat in Mijn verordeningen – die zal niet sterven vanwege de ongerechtig­heid van zijn vader. Hij zal zeker in leven blijven.
Ezechiël 18:18 Zijn vader – omdat hij zich aan af­persing schuldig gemaakt heeft, roofgoed van zijn broeder buitgemaakt heeft en te midden van zijn volksgenoten gedaan heeft wat niet goed was – zie, hij zal sterven vanwege zijn on­gerechtigheid.
Ezechiël 18:19 Maar u zegt: Waarom draagt de zoon de ongerechtigheid van zijn vader niet? Wel, de zoon heeft recht en gerechtigheid gedaan: al Mijn verordeningen heeft hij in acht genomen en hij heeft ze gehouden. Hij zal zeker in leven blijven.
Ezechiël 18:20 De mens die zon­digt, díe zal sterven. De zoon zal de ongerechtigheid van de vader niet dragen, en de vader zal de ongerechtigheid van de zoon niet dragen. De gerechtigheid van de rechtvaardige zal op hemzelf zijn, en de goddeloosheid van de goddeloze zal op hemzelf zijn.
Ezechiël 18:21 Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden die hij gedaan heeft, al Mijn verordeningen in acht neemt en recht en gerechtigheid doet, zal hij zeker in leven blijven, hij zal niet sterven.
Ezechiël 18:22 Al zijn overtredingen, die hij begaan heeft, ze zullen hem niet in herinnering gebracht worden. Vanwege zijn gerechtigheid, die hij gedaan heeft, zal hij leven.
Ezechiël 18:23 Zou Ik werkelijk behagen scheppen in de dood van de goddeloze? spreekt de Heere HEERE. Is het niet, wan­neer hij zich bekeert van zijn wegen, dat hij zal leven?
Ezechiël 18:24 Maar als de rechtvaardige zich af­keert van zijn gerechtigheid en onrecht doet, overeenkomstig al de gruweldaden die de godde­loze gedaan heeft en doet, zal hij in leven blijven? Al zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, ze zullen niet in herinnering gebracht worden. Vanwege zijn trouwbreuk, die hij gepleegd heeft en vanwege zijn zonde, die hij begaan heeft, alleen dáárom zal hij sterven.
Ezechiël 18:25 Verder zegt u: De weg van de Heere is niet recht. Luister toch, huis van Israël! Mijn weg is niet recht? Zijn niet veeleer uw wegen onrecht?
Ezechiël 18:26 Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerech­tigheid en onrecht doet en daarom sterft, dan sterft hij vanwege zijn onrecht, dat hij gedaan heeft.
Ezechiël 18:27 Maar als een goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, die hij gedaan heeft, en recht en gerechtigheid doet, zal hij zijn ziel in het leven behouden.
Ezechiël 18:28 Hij kwam tot in­zicht en bekeerde zich van al zijn overtredingen, die hij gedaan had. Hij zal zeker in leven blijven, hij zal niet sterven.
Ezechiël 18:29 Het huis van Israël zegt desondanks: De weg van de Heere is niet recht. Huis van Israël, zijn Mijn wegen niet recht? Zijn niet veeleer uw wegen onrecht?
Ezechiël 18:30 Daarom zal Ik u berechten, huis van Israël, ieder overeenkomstig zijn wegen, spreekt de Heere HEERE. Keer terug en bekeer u van al uw overtredingen, dan zal de ongerechtig­heid u geen struikelblok worden.
Ezechiël 18:31 Werp al uw overtredingen, waarmee u overtreden hebt, van u af en maak u een nieuw hart en een nieuwe geest. Waarom zou u sterven, huis van Israël?
Ezechiël 18:32 Ik schep immers geen behagen in de dood van een stervende, spreekt de Heere HEERE, dus bekeer u en leef!

Ezechiël 19

Ezechiël 19:1 En u, hef een klaaglied aan over de vorsten van Israël,
Ezechiël 19:2 en zeg: Wat was uw moeder? Een leeuwin! Tussen de leeuwen lag zij. Te midden van de jonge leeuwen bracht ze haar welpen groot.
Ezechiël 19:3 Zij voedde een van haar welpen op; hij werd een jonge leeuw, leerde prooi te verscheuren, at mensen op.
Ezechiël 19:4 Toen heidenvolken over hem hoorden, werd hij gevangen in hun kuil. Zij brachten hem aan haken naar het land Egypte.
Ezechiël 19:5 Toen zij zag dat zij tever­geefs verwacht had, en haar hoop vergaan was, nam zij een van haar andere welpen, en maakte er een jonge leeuw van.
Ezechiël 19:6 Die ging rond te midden van de leeuwen, werd een jonge leeuw, leerde prooi te verscheuren, at mensen op.
Ezechiël 19:7 Hij paarde met hun weduwen, en ver­woestte hun steden, zodat het land met al wat het bevatte, verstarde door het geluid van zijn gebrul.
Ezechiël 19:8 Maar de heidenvolken uit de omliggende gewesten keerden zich tegen hem. Zij spreidden hun net over hem uit. In hun kuil werd hij gevangen.
Ezechiël 19:9 Zij zetten hem met hak­en vast in een kooi, zodat zij hem naar de koning van Babel konden brengen. Zij brachten hem in vestingen, zodat zijn stem niet meer gehoord werd op de bergen van Israël.
Ezechiël 19:10 Uw moeder was als een wijnstok, net als u, geplant aan het water, vruchtbaar en vol ranken van­wege het vele water.
Ezechiël 19:11 Hij kreeg sterke takken, voor scepters van heersers geschikt, hij rees omhoog tussen de dichte twijgen; hij viel op door zijn hoogte, door de veelheid van zijn takken.
Ezechiël 19:12 Maar hij werd met grimmigheid uitgerukt, tegen de aarde geworpen, en de oos­tenwind heeft zijn vrucht verdroogd. Weggerukt en verdroogd zijn zijn sterke takken, vuur heeft hem verteerd.
Ezechiël 19:13 En nu is hij geplant in de woestijn, in een dor en dorstig land.
Ezechiël 19:14 Er kwam vuur uit de takken, dat zijn uitlopers en zijn vrucht verteerde, zodat er aan hem geen sterke tak meer zat, geschikt voor een scepter om te heersen. Dit is een klaaglied en het werd een klaaglied.

Ezechiël 20

Ezechiël 20:1 Het gebeurde in het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende van de maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen om de HEERE te raadplegen, en zij gingen vr mij zitten.
Ezechiël 20:2 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij:
Ezechiël 20:3 Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Komt u om Mij te raadple­gen? Zo waar Ik leef, Ik laat Mij door u niet raadplegen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 20:4 Wilt u hen berechten, wilt u hen berechten, mensenkind? Maak hun de gruweldaden van hun va­deren bekend,
Ezechiël 20:5 en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Op de dag dat Ik Israël ver­koos, hief Ik Mijn hand op voor het nageslacht van het huis van Jakob en in het land Egypte maakte Ik Mij aan hen bekend. Ik hief Mijn hand voor hen op en zei: Ik ben de HEERE, uw God.
Ezechiël 20:6 Op die dag heb Ik Mijn hand voor hen opgeheven om hen uit het land Egypte te lei­den naar een land dat Ik voor hen uitgezocht had, een land dat overvloeit van melk en hon­ing. Het is een sieraad onder al de landen.
Ezechiël 20:7 Daarop zei Ik tegen hen: Laat ieder de afschu­welijke afgoden waar hij tegen opkijkt, wegwerpen. U mag uzelf niet verontreinigen met de stinkgoden van Egypte. Ik ben de HEERE, uw God.
Ezechiël 20:8 Maar zij zijn Mij ongehoorzaam ge­weest en wilden niet naar Mij luisteren. Men wierp de afschuwelijke afgoden waar men tegen opkeek, niet weg en verliet de stinkgoden van Egypte niet. Toen zei Ik dat Ik Mijn grimmig­heid over hen zou uitstorten om Mijn toorn tegen hen ten uitvoer te brengen in het midden van het land Egypte.
Ezechiël 20:9 Ik handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken in het midden waarvan zij verbleven, waaraan Ik Mij voor hun ogen bekendgemaakt had door hen uit het land Egypte te leiden.
Ezechiël 20:10 Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen in de woestijn.
Ezechiël 20:11 Ik gaf hun Mijn verordeningen en maakte hun Mijn bepalingen bekend: de mens die ze doet, zal erdoor leven.
Ezechiël 20:12 Ook heb Ik hun Mijn sabbatten gegeven, om een teken te zijn tussen Mij en hen, zodat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben Die hen heiligt.
Ezechiël 20:13 Maar in de woestijn werd het huis van Israël Mij ongehoorzaam. Zij gingen niet in Mijn verordeningen en verwierpen Mijn bepalingen – de mens die ze doet, zal erdoor leven. Verder ontheiligden zij Mijn sabbatten zeer, zodat Ik zei dat Ik Mijn grimmigheid over hen in de woestijn zou uitstorten door een einde aan hen te maken.
Ezechiël 20:14 Ik handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken. Ik had hen immers voor hun ogen uit Egypte geleid.
Ezechiël 20:15 Ik heb echter ook in de woestijn Mijn hand voor hen opgeheven, dat Ik hen niet in het land brengen zou dat Ik hun gegeven had, een land dat overvloeit van melk en honing – het is een sieraad onder alle landen –
Ezechiël 20:16 omdat zij Mijn bepalingen verworpen hadden, niet in Mijn verorde­ningen waren gegaan en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, want hun hart ging hun stinkgo­den achterna.
Ezechiël 20:17 Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet te gronde gericht heb en geen ver­nietigend einde aan hen gemaakt heb in de woestijn.
Ezechiël 20:18 Ik zei tegen hun kinderen in de woestijn: Ga niet in de verordeningen van uw vaderen, neem hun bepalingen niet in acht en verontreinig u niet met hun stinkgoden.
Ezechiël 20:19 Ik ben de HEERE, uw God: ga in Mijn verorde­ningen, neem Mijn bepalingen in acht en houd die.
Ezechiël 20:20 Heilig Mijn sabbatten, zodat ze tot een teken zijn tussen Mij en u, zodat u weet dat Ik, de HEERE, uw God ben.
Ezechiël 20:21 Maar die kinderen waren Mij ook ongehoorzaam. Zij gingen niet in Mijn verordeningen, en Mijn bepa­lingen – de mens die ze doet, zal erdoor leven – voerden zij niet nauwlettend uit. Zij onthei­ligden Mijn sabbatten, zodat Ik zei dat Ik Mijn grimmigheid over hen zou uitstorten door in de woestijn Mijn toorn tegen hen ten uitvoer te brengen.
Ezechiël 20:22 Maar Ik heb Mijn hand afge­keerd en handelde ter wille van Mijn Naam, zodat Die niet ontheiligd werd voor de ogen van de heidenvolken. Ik had hen immers voor hun ogen uit Egypte geleid.
Ezechiël 20:23 Ik heb ook in de woestijn Mijn hand voor hen opgeheven om hen te verspreiden onder de heidenvolken en hen te verstrooien in de landen,
Ezechiël 20:24 omdat zij Mijn bepalingen niet uitgevoerd hadden, Mijn verordeningen verworpen hadden en Mijn sabbatten ontheiligd hadden, zodat hun ogen de stinkgoden van hun vaderen volgden.
Ezechiël 20:25 Toen heb Ik hun ook verordeningen gegeven die niet goed waren, en bepalingen waardoor zij niet leven zouden.
Ezechiël 20:26 Ik verontreinigde hen door hun eigen geschenken, doordat zij alles wat de baarmoeder opent door het vuur liet­en gaan, opdat Ik hen verwoesten zou, zodat zij zouden weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 20:27 Daarom, mensenkind, spreek tot het huis van Israël, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Uw vaderen hebben Mij ook hiermee nog gelasterd dat zij trouwbreuk tegenover Mij pleegden.
Ezechiël 20:28 Toen Ik hen naar het land gebracht had waarover Ik Mijn hand opgeheven had om het hun te geven, keken zij naar elke hoge heuvel en elk dicht geboomte en brachten daar hun slachtoffers, boden daar hun krenkende offergaven aan, zetten daar hun aangename reukwerk neer en goten daar hun plengoffers uit.
Ezechiël 20:29 Daarop zei Ik tegen hen: Wat is dat voor hoogte waar u telkens naartoe gaat? Tot op deze dag draagt die dan ook de naam Hoogte.
Ezechiël 20:30 Daarom, zeg tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Hebt u uzelf verontreinigd op de manier van uw vaderen en bedrijft u hoererij met hun afschuwelijke afgo­den?
Ezechiël 20:31 Ja, door het opheffen van uw offergaven, door uw kinderen door het vuur te laten gaan, verontreinigt u zich met al uw stinkgoden tot op deze dag. En zou Ík Mij dan door u lat­en raadplegen, huis van Israël? Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik zal Mij niet door u laten raadplegen!
Ezechiël 20:32 Wat in uw geest opgekomen is, zal zeker niet gebeuren, namelijk dat u zegt: Laten wij als de heidenvolken en als de volksstammen worden door hout en steen te dienen!
Ezechiël 20:33 Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid zal Ik over u regeren!
Ezechiël 20:34 Ik zal u uit de volken leiden en u bijeenbrengen uit de landen waaronder u verspreid bent, met sterke hand, met uitgestrekte arm en met uitgestorte grimmigheid.
Ezechiël 20:35 Vervolgens zal Ik u brengen in de woestijn van de volken en daar van aangezicht tot aangezicht een rechtszaak met u voeren.
Ezechiël 20:36 Zoals Ik met uw vaderen in de woestijn van het land Egypte een rechtszaak gevoerd heb, zo zal Ik een rechtszaak met u voeren, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 20:37 Ik zal u onder de herdersstok doen doorgaan en u brengen in de band van het verbond.
Ezechiël 20:38 Ik zal van u uit­zuiveren wie in opstand komen en wie tegen Mij overtreden. Ik zal hen leiden uit het land waar zij vreemdeling zijn, maar zij zullen op het grondgebied van Israël niet komen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 20:39 Wat u betreft, huis van Israël, zo zegt de Heere HEERE: Ga, laat ieder zijn stinkgoden maar dienen, ook hierna, want u luistert toch niet naar Mij. On­theilig echter Mijn heilige Naam niet meer met uw geschenken en uw stinkgoden,
Ezechiël 20:40 want op Mijn heilige berg, op de hoge berg van Israël, spreekt de Heere HEERE, daar zal heel het huis van Israël Mij in het land dienen, in zijn geheel. Daar zal Ik in hen behagen scheppen en daar zal Ik uw hefoffers vragen, met het allerbeste van al uw geheiligde gaven.
Ezechiël 20:41 Ik zal be­hagen in u scheppen vanwege de aangename geur, wanneer Ik u uit de volken leid en Ik u bi­jeenbreng uit de landen waaronder u verspreid bent. Ik zal voor de ogen van de heidenvolken door u geheiligd worden.
Ezechiël 20:42 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik u op het grondgebied van Israël breng, in het land waarover Ik Mijn hand opgeheven heb om het aan uw vaderen te geven.
Ezechiël 20:43 Daar zult u dan denken aan uw wegen en aan al uw daden waar­mee u uzelf verontreinigd hebt. U zult van uzelf walgen vanwege al uw slechte daden, die u ge­daan hebt.
Ezechiël 20:44 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik omwille van Mijn Naam met u niet zal doen overeenkomstig uw slechte wegen en uw verdorven daden, huis van Isra­ël, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 20:45 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 20:46 Mensen­kind, richt uw gezicht in de richting van het zuiden, laat uw woorden naar het zuiden stromen en profeteer tegen het woud van het veld van het Zuiderland.
Ezechiël 20:47 Zeg tegen het woud van het Zuiderland: Hoor het woord van de HEERE! Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal een vuur in u aansteken, dat in u elke jonge boom en elke dorre boom verteren zal. De uitslaande vlam zal niet doven, daardoor zullen alle gezichten van zuid tot noord geblakerd worden.
Ezechiël 20:48 Dan zal alle vlees zien dat Ik, de HEERE, dat ontstoken heb. Het zal niet doven.
Ezechiël 20:49 Ik zei: Ach, Heere HEERE, zij zeggen toch al van mij: Is hij niet iemand die in raadselen spreekt?

Ezechiël 21

Ezechiël 21:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 21:2 Mensenkind, richt uw gezicht op Jeruza­lem, laat uw woorden stromen tegen de heiligdommen en profeteer tegen het land van Israël.
Ezechiël 21:3 Zeg tegen het land van Israël: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zál u, Ik zal Mijn zwaard uit zijn schede trekken en van u de rechtvaardige en de goddeloze uitroeien.
Ezechiël 21:4 Omdat Ik van u re­chtvaardigen en goddelozen wil uitroeien, daarom zal Mijn zwaard uit zijn schede komen te­gen alle vlees, van zuid tot noord.
Ezechiël 21:5 Dan zal alle vlees weten dat Ik, de HEERE, Mijn zwaard uit zijn schede getrokken heb. Het zal er niet meer in terugkeren.
Ezechiël 21:6 En u, mensen­kind, zucht! U moet voor hun ogen zuchten, gebroken en terneergeslagen.
Ezechiël 21:7 En het zal ge­beuren als zij tegen u zeggen: Waarom zucht u? dat u zeggen moet: Om het bericht dat komt! Dan zal elk hart smelten, alle handen zullen slap worden, elke geest zal wanhopen en het water zal allen langs de knieën lopen. Zie, het komt en het zal gebeuren, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 21:8 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 21:9 Mensenkind, profeteer, en zeg: Zo zegt de HEERE. Zeg: Een zwaard, een zwaard is gescherpt, en ook gepolijst.
Ezechiël 21:10 Om een slachting aan te richten is het gescherpt. Om het te laten glinsteren is het gepolijst. Of wij dan vrolijk zijn? Het is de roede van Mijn zoon, die elk hout versmaadt.
Ezechiël 21:11 Hij heeft het geg­even om het te polijsten, om het met de hand vast te pakken. Het is gescherpt, het zwaard, en het is gepolijst om het een moordenaar in handen te geven.
Ezechiël 21:12 Schreeuw het uit en week­laag, mensenkind, want het is tegen Mijn volk gericht, het is tegen alle vorsten van Israël ger­icht. Zij zijn met Mijn volk aan het zwaard prijsgegeven. Sla daarom op uw heup,
Ezechiël 21:13 want er is beproeving. Wat dan als ook de roede die versmaadt, er niet meer zal zijn? spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 21:14 En u, mensenkind, profeteer, en sla uw handen ineen. Verdubbeld zal het zwaard worden, verdrievoudigd. Het is het zwaard van dodelijk gewonden, het zwaard van dodelijk gewonden onder de groten, dat onder hen rondwaart,
Ezechiël 21:15 zodat harten smel­ten en struikelblokken talrijk worden. Ik heb bij al hun poorten een zwaard ter slachting ge­zet. Ach, het is gemaakt om te glinsteren, gepolijst om te slachten!
Ezechiël 21:16 Wees vastberaden, naar rechts, op de plaats, naar links, waarheen u ook maar kijkt!
Ezechiël 21:17 Ook Ik zal Mijn han­den ineenslaan, Ik zal Mijn grimmigheid op u doen rusten. Ík, de HEERE, heb gesproken.
Ezechiël 21:18 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 21:19 En u, mensenkind, teken voor uzelf twee wegen waarlangs het zwaard van de koning van Babel kan komen. Ze moeten beide uit één land voortkomen. Plaats dan een wegwijzer en plaats hem aan het begin van de weg naar de stad.
Ezechiël 21:20 U moet een weg tekenen waarlangs het zwaard kan binnenkomen tegen Rabba van de Ammonieten en tegen Juda met het versterkte Jeruzalem.
Ezechiël 21:21 Want de koning van Babel zal bij de splitsing van de weg staan, aan het begin van de twee wegen, om waarzeggerij te plegen. Hij zal zijn pijlen schudden, hij zal de afgodsbeeldjes om raad vragen en de lever bezien.
Ezechiël 21:22 In zijn rechterhand zal de waarzeggerij over Jeruzalem zijn: om er stormram­men neer te zetten, de mond te openen met een strijdkreet, luid geschreeuw aan te heffen, stormrammen neer te zetten tegen de poorten, een belegeringsdam op te werpen, een schans te bouwen.
Ezechiël 21:23 Al zal het voor hen als een valse voorspelling in hun ogen zijn – zij hadden hun immers eden van trouw gezworen – dan zal hij zelf de ongerechtigheid in herinnering brengen waarvoor zij gegrepen worden.
Ezechiël 21:24 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat u zich uw ongerechtigheid in herinnering brengt, waardoor uw overtredingen openbaar worden en uw zonden gezien worden in al uw daden; omdat men zich u herinnert, zult u met harde hand gegrepen worden.
Ezechiël 21:25 Wat u betreft, onheilige, goddeloze vorst van Israël, wiens dag gekomen is in de tijd van uiterste ongerechtigheid,
Ezechiël 21:26 zo zegt de Heere HEERE: Doe die tulband weg en zet die kroon af! Niets blijft hetzelfde! Wie nederig is, zal Ik verheffen, en wie hoogmoedig is, zal Ik vernederen.
Ezechiël 21:27 Omkeren, omkeren, omkeren zal Ik die! Ja, dat wat er was, zal er niet meer zijn, totdat Hij komt Die er recht op heeft, en Hem zal Ik het geven!
Ezechiël 21:28 En u, mensenkind, profeteer, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE over de Ammonieten en over hun gesmaad. Zeg dan: Het zwaard, het zwaard is getrokken voor een slachting, gepolijst om toe te slaan, om te glinsteren,
Ezechiël 21:29 terwijl men voor u een vals visioen zag, terwijl men u leugen voorspelde, om u op de nek te zetten van onheilige goddelozen, van wie de dag geko­men is in de tijd van uiterste ongerechtigheid.
Ezechiël 21:30 Doe uw zwaard terug in zijn schede! Op de plaats waar u geschapen werd, in het land van uw oorsprong, zal Ik u berechten.
Ezechiël 21:31 Ik zal over u Mijn gramschap uitstorten, Ik zal met het vuur van Mijn verbolgenheid op u blaz­en. Ik zal u geven in de hand van brute mannen, die verderf smeden.
Ezechiël 21:32 U zult het vuur tot voedsel zijn, in het midden van het land zal uw bloed zijn. Men zal zich u niet meer herinne­ren, want Ík, de HEERE, heb gesproken.

Ezechiël 22

Ezechiël 22:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 22:2 En u, mensenkind, wilt u berechten, wilt u de bloedstad berechten? Dan moet u haar al haar gruweldaden bekendmaken.
Ezechiël 22:3 U moet zeggen: Zo zegt de Heere HEERE: Stad die bloed vergiet in haar midden, zodat haar tijd geko­men is, en die stinkgoden voor zichzelf gemaakt heeft om zich te verontreinigen –
Ezechiël 22:4 door uw bloed, dat u vergoten hebt, bent u schuldig geworden en door uw stinkgoden, die u ge­maakt hebt, hebt u zich verontreinigd. U hebt uw dagen dichtbij gebracht en bent tot uw ja­ren gekomen. Daarom heb Ik u aan de heidenvolken overgegeven tot smaad en aan al de landen tot spot.
Ezechiël 22:5 Zij die dicht bij u zijn en ver bij u vandaan zijn, drijven de spot met u, onreine van naam en vol verwarring!
Ezechiël 22:6 Zie, de vorsten van Israël zijn in u geweest, ieder vertrouwde op zijn eigen kracht om bloed te vergieten.
Ezechiël 22:7 Vader en moeder hebben zij bij u veracht. In uw midden hebben zij de vreemdeling met afpersing bejegend. Wees en weduwe hebben zij bij u uitgebuit.
Ezechiël 22:8 De voor Mij geheiligde gaven hebt u veracht en Mijn sabbat­ten hebt u ontheiligd.
Ezechiël 22:9 Lasteraars zijn bij u geweest om bloed te vergieten en zij hebben op de bergen bij u gegeten. In uw midden hebben zij zich schandelijk gedragen.
Ezechiël 22:10 De schaamte van de vader heeft men bij u ontbloot. Haar die vanwege afzondering onrein was, hebben zij bij u verkracht.
Ezechiël 22:11 De een heeft een gruweldaad gedaan met de vrouw van zijn naaste. De ander heeft zijn schoondochter door schandelijk gedrag verontreinigd. Weer een ander heeft zijn zuster, de dochter van zijn vader, bij u verkracht.
Ezechiël 22:12 Zij hebben bij u ge­schenken aangenomen om bloed te vergieten. Rente en winst hebt u genomen, u hebt uw naaste door afpersing afgezet, en u bent Mij vergeten, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 22:13 Zie nu, Ik sla Mijn handen ineen om uw winstbejag, waar u op uit bent geweest, en om uw bloed, dat in uw midden heeft gevloeid.
Ezechiël 22:14 Zal uw hart het volhouden of zullen uw handen sterk gen­oeg zijn in de dagen dat Ik met u ga afrekenen? Ík, de HEERE, heb gesproken, en zal het doen.
Ezechiël 22:15 Ik zal u verspreiden onder de heidenvolken, Ik zal u verstrooien over de landen en Ik zal aan uw onreinheid onder u een einde maken.
Ezechiël 22:16 Zo zult u door eigen toedoen voor de ogen van de heidenvolken ontheiligd worden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 22:17 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 22:18 Mensenkind, zij die van het huis van Is­raël zijn, zijn voor Mij schuim geworden. Zij zijn allen koper, tin, ijzer en lood, midden in een oven. Zij zijn schuim van zilver geworden.
Ezechiël 22:19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat u allen schuim bent geworden, zie, daarom breng Ik u bijeen in het midden van Jeruzalem.
Ezechiël 22:20 Zoals zilver, koper, ijzer, lood en tin in het midden van een oven bijeengebracht wor­den en er een vuur over wordt aangeblazen om het te laten smelten, zo zal Ik u bijeenbrengen in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid. Dan zal Ik u daarin zetten en laten smelten.
Ezechiël 22:21 Ik zal u verzamelen en Ik zal op u blazen in het vuur van Mijn verbolgenheid, zodat u in het mid­den ervan gesmolten wordt.
Ezechiël 22:22 Zoals het smelten van zilver midden in een oven, zo zult u in het midden ervan gesmolten worden. Dan zult u weten dat Ik, de HEERE, Mijn grimmig­heid over u uitgestort heb.
Ezechiël 22:23 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 22:24 Mensen­kind, zeg tegen het land: U bent een land dat niet gereinigd is, dat zijn regen niet heeft gekre­gen op de dag van de gramschap.
Ezechiël 22:25 Er is een samenzwering van zijn profeten in zijn mid­den. Zoals een brullende leeuw die een prooi verscheurt, eten zij de mensen op. Rijkdom en kostbaarheden nemen zij mee. Talrijk maken zij zijn weduwen in zijn midden.
Ezechiël 22:26 Zijn priesters hebben Mijn wet geweld aangedaan, zij hebben de aan Mij geheiligde gaven onthei­ligd. Tussen heilig en onheilig hebben zij geen onderscheid gemaakt en het verschil tussen onrein en rein hebben zij niet duidelijk gemaakt. Zij hebben hun ogen gesloten voor Mijn sab­batten. Ik word in hun midden ontheiligd.
Ezechiël 22:27 Zijn vorsten zijn in zijn midden als wolven die een prooi verscheuren om bloed te vergieten, om mensen om te brengen, omdat zij uit zijn op winstbejag.
Ezechiël 22:28 Zijn profeten bepleisteren hen met witkalk. Zij zien valse visioenen en voorspellen hun leugens door te zeggen: Zo zegt de Heere HEERE. En de HEERE heeft niet gesproken!
Ezechiël 22:29 De bevolking van het land doet niets dan afpersen, doet niets dan ro­ven. De ellendige en arme persen zij af, en de vreemdeling buiten zij uit zonder recht.
Ezechiël 22:30 Ik zocht naar iemand onder hen die een muur kon optrekken en voor Mijn aangezicht in de bres kon staan voor het land, zodat Ik het niet te gronde hoefde te richten, maar Ik vond nie­mand.
Ezechiël 22:31 Daarop stortte Ik Mijn gramschap over hen uit. Door het vuur van Mijn verbol­genheid heb Ik een einde aan hen gemaakt. Hun weg heb Ik op hun eigen hoofd doen neerko­men, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 23

Ezechiël 23:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 23:2 Mensenkind, er waren twee vrouwen, dochters van één moeder.
Ezechiël 23:3 Zij bedreven hoererij in Egypte; in hun jeugd bedreven zij al hoererij. Daar werden zij in hun borsten geknepen, daar werden hun maagdelijke tepels be­tast.
Ezechiël 23:4 Hun namen waren Ohola, de oudste, en Oholiba, haar zuster. Zij werden Mij tot vrouw en zij baarden zonen en dochters. Dit waren hun namen: Samaria is Ohola en Jeruza­lem Oholiba.
Ezechiël 23:5 Ohola bedreef hoererij, hoewel zij Mij toebehoorde: zij werd verliefd op haar minnaars, op de Assyriërs, vertrouwelingen,
Ezechiël 23:6 gekleed in blauwpurper, landvoogden en machthebbers, allen begerenswaardige jongemannen, ruiters, die op paarden reden.
Ezechiël 23:7 Zij richtte haar hoererijen op hen: op heel die keur van Assyriërs. Zij verontreinigde zich met allen op wie zij verliefd was geworden, met al hun stinkgoden.
Ezechiël 23:8 Ook gaf zij haar hoereri­jen met de Egyptenaren niet op. Zij hadden immers in haar jeugd met haar geslapen, zij had­den haar maagdelijke tepels betast en zij hadden hun hoererij over haar uitgestort.
Ezechiël 23:9 Daar­om gaf Ik haar in de hand van haar minnaars, in de hand van de Assyriërs, op wie zij verliefd was geworden.
Ezechiël 23:10 Die hebben haar schaamte ontbloot, haar zonen en haar dochters weg­genomen en haarzelf gedood met het zwaard. Zij kreeg bij de vrouwen een slechte naam, na­dat men gerichten over haar had voltrokken.
Ezechiël 23:11 Hoewel haar zuster Oholiba dit zag, ge­droeg zij zich in haar hartstocht nog verderfelijker dan zij en overtrof zij met haar hoererijen de hoererijen van haar zuster.
Ezechiël 23:12 Zij werd verliefd op de Assyriërs, landvoogden en mach­thebbers, vertrouwelingen, uitmuntend gekleed, ruiters, die op paarden reden, allen beger­enswaardige jongemannen.
Ezechiël 23:13 Ik zag hoe zij zich verontreinigd had; zij beiden gingen één en dezelfde weg.
Ezechiël 23:14 Ja, zij ging nog verder met haar hoererijen: toen zij in de muur inge­grifte mannen zag, afbeeldingen van Chaldeeën, getekend in rode kleuren,
Ezechiël 23:15 die een gor­del om hun middel droegen, met een overhangende tulband om hun hoofd, die er allen uitza­gen als officieren, die leken op Babyloniërs uit Chaldea, hun geboorteland,
Ezechiël 23:16 werd zij op hen verliefd, zodra zij hen met eigen ogen zag, en zij stuurde gezanten naar hen toe, naar Chaldea.
Ezechiël 23:17 De Babyloniërs kwamen bij haar om het liefdesbed met haar te delen, en zij verontreinigden haar met hun hoererij. Nadat zij zich echter met hen verontreinigd had, rukte haar ziel zich van hen los.
Ezechiël 23:18 Toen zij openlijk haar hoererijen pleegde en haar schaamte ontblootte, rukte Mijn ziel zich van haar los, zoals Mijn ziel zich losgerukt had van haar zuster.
Ezechiël 23:19 Zij vermeerderde haar hoererijen door te denken aan de dagen van haar jeugd, toen zij in het land Egypte hoererij bedreef.
Ezechiël 23:20 Zij werd verliefd op die wellustelin­gen, van wie het vlees is als het vlees van ezels en van wie de drift is als de drift van hengsten.
Ezechiël 23:21 Zo verlangde u sterk terug naar het schandelijk gedrag van uw jeugd, toen die van Egypte uw tepels betastten vanwege uw jeugdige borsten.
Ezechiël 23:22 Daarom, Oholiba, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zet uw minnaars tegen u op, van wie uw ziel zich heeft losgerukt. Ik laat hen van rondom over u komen:
Ezechiël 23:23 Babyloniërs en alle Chaldeeën, Pekod, Soa en Koa, met hen alle Assyriërs; begerenswaardige jongemannen, allen landvoogden en machthebbers, officieren en mannen van naam, die allen op paarden rijden.
Ezechiël 23:24 Zij zullen over u komen met een leger van strijdwagens en andere voertuigen en een menigte volken, grote en kleine schilden en helmen. Van alle kanten zullen zij zich tegen u opstellen. Dan zal Ik hun het straf­gericht in handen geven en zij zullen u oordelen overeenkomstig hun eigen bepalingen.
Ezechiël 23:25 Ik zal u Mijn na-ijver doen voelen, zodat zij u met woede zullen behandelen. Uw neus en oren zullen zij verwijderen, en wat van u overblijft, zal vallen door het zwaard. Uw zonen en uw dochters zullen zij meenemen, en wat van u overblijft, zal door het vuur worden verteerd.
Ezechiël 23:26 Zij zullen u ook uw kleren uittrekken en uw sieraden meenemen.
Ezechiël 23:27 Dan zal Ik uw schandelijk gedrag bij u doen ophouden, en uw hoererij uit het land Egypte. U zult uw ogen niet meer naar hen opslaan en niet meer denken aan Egypte.
Ezechiël 23:28 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik geef u over in de hand van hen die u haat, in de hand van hen van wie uw ziel zich heeft losgerukt.
Ezechiël 23:29 Zij zullen u met haat behandelen, alles wat u hebt vergaard, mee­nemen en u naakt en bloot achterlaten, zodat uw hoerenschaamte ontbloot wordt, uw schan­delijk gedrag en uw hoererijen.
Ezechiël 23:30 Deze dingen zal men u aandoen, omdat u de heiden-volken in hoererij achteraangegaan bent, omdat u zich met hun stinkgoden hebt verontrei­nigd.
Ezechiël 23:31 U bent in de weg van uw zuster gegaan en daarom zal Ik haar beker in uw hand geven.
Ezechiël 23:32 Zo zegt de Heere HEERE: De beker van uw zuster zult u drinken, die diepe, wijde beker – u zult belachelijk en bespottelijk worden – die beker kan veel bevatten!
Ezechiël 23:33 U zult vol worden van dronkenschap en verdriet. De beker van uw zuster Samaria is een beker van verwoesting en woestenij.
Ezechiël 23:34 U zult hem drinken, leegdrinken, hem aan scherven kna­gen, en uw borsten ermee openhalen, want Ík heb gesproken, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 23:35 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat u Mij vergeten bent en Mij achter uw rug ge­worpen hebt, zult u ook zelf uw schandelijk gedrag en uw hoererijen dragen!
Ezechiël 23:36 De HEERE zei tegen mij: Mensenkind, wilt u Ohola en Oholiba berechten? Maak dan deze vrou­wen hun gruweldaden bekend,
Ezechiël 23:37 want zij hebben overspel gepleegd, er kleeft bloed aan hun handen. Met hun stinkgoden hebben zij overspel gepleegd. Zelfs hun kinderen, die zij Mij gebaard hebben, hebben zij voor hen als voedsel door het vuur laten gaan.
Ezechiël 23:38 Boven­dien hebben zij Mij dit aangedaan: zij hebben Mijn heiligdom op die dag verontreinigd en Mijn sabbatten ontheiligd.
Ezechiël 23:39 Toen zij hun kinderen voor hun stinkgoden geslacht had­den, kwamen zij op die dag Mijn heiligdom binnen om het te ontheiligen, en zie, dat hebben zij midden in Mijn huis gedaan.
Ezechiël 23:40 Daar komt bij dat zij een boodschap stuurden naar mannen die van ver moesten komen – er werd een gezant naar hen gestuurd – en zie, zij kwa­men. Voor hen hebt u zich gewassen, uw ogen opgemaakt en u met uw sieraden getooid.
Ezechiël 23:41 U bent op een prachtig bed gaan zitten, met daarvoor een gereedgemaakte tafel, waar­op u Mijn reukwerk en Mijn olie had gezet.
Ezechiël 23:42 Het geluid van een geruste menigte was er­bij te horen. En zij stuurden een boodschap naar mannen uit die mensenmassa – dronkaards die uit de woestijn gebracht waren. Die deden armbanden om hun polsen en een sierlijke kroon op hun hoofd.
Ezechiël 23:43 Toen zei Ik: Overspelers bij zo’n door hoererij verouderde vrouw? Willen zij nu met háár – met die hoererijen van haar – hoererij bedrijven?
Ezechiël 23:44 Zij hadden gemeenschap met haar, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw die een hoer is. Zhad­den zij gemeenschap met Ohola en Oholiba, die vrouwen met dat schandelijk gedrag.
Ezechiël 23:45 Maar rechtvaardige mannen, die zullen hen berechten overeenkomstig de bepaling voor over­speelsters en de bepaling voor wie bloed vergoten hebben. Zij zijn immers overspeelsters en er kleeft bloed aan hun handen!
Ezechiël 23:46 Want zo zegt de Heere HEERE: Laat een verzamelde gemeenschap tegen hen opkomen en geef hen over tot een schrikbeeld en tot een prooi.
Ezechiël 23:47 De verzamelde gemeenschap zal hen met stenen stenigen en hen met hun zwaarden neerhou­wen. Hun zonen en dochters zullen zij doden en hun huizen zullen zij met vuur verbranden.
Ezechiël 23:48 Zo zal Ik het schandelijk gedrag uit het land doen ophouden, zodat alle vrouwen onder­wezen worden en zij niet overeenkomstig uw schandelijk gedrag zullen handelen.
Ezechiël 23:49 Zij zullen uw schandelijk gedrag op u doen neerkomen, zodat u de zonden van uw stinkgoden zult dragen. Dan zult u weten dat Ik de Heere HEERE ben.

Ezechiël 24

Ezechiël 24:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij in het negende jaar in de tiende maand, op de tiende van de maand:
Ezechiël 24:2 Mensenkind, schrijf voor uzelf de naam van de dag op, juist deze zelfde dag: op deze zelfde dag heeft de koning van Babel het beleg voor Jeruzalem geslagen.
Ezechiël 24:3 Leg nu aan dat opstandige huis een gelijkenis voor, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zet de kookpot op, zet hem op het vuur, en giet er ook water in.
Ezechiël 24:4 Voeg er de er­voor bestemde stukken bij, alle goede stukken vlees, dijbeen en schouderstukken, vul hem met de beste beenderen.
Ezechiël 24:5 Neem het beste van het kleinvee, stapel er ook beenderen on­der op, breng het goed aan de kook. Ook zullen zijn beenderen middenin moeten koken.
Ezechiël 24:6 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Wee de bloedstad, zij is een pot met aanslag eraan, waar de aanslag niet af is gegaan! Haal het vlees er stuk voor stuk uit zonder dat het lot erover ge­vallen is.
Ezechiël 24:7 Want haar bloed is in haar midden gebleven, op een kale rots heeft zij het laten vloeien. Zij heeft het niet op de aarde uitgegoten om het met stof te bedekken.
Ezechiël 24:8 Om grim­migheid op te wekken, om wraak te oefenen heb Ik haar bloed op een kale rots gelegd, zodat het niet bedekt wordt.
Ezechiël 24:9 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Wee de bloedstad! Ik zal ook de brandstapel groot maken!
Ezechiël 24:10 Breng veel hout bijeen, steek het vuur aan, kook het vlees helemaal, doe het kruidenmengsel erbij, en laat de beenderen verbranden.
Ezechiël 24:11 Zet de pot daarna leeg op zijn kolen, zodat hij heet wordt en zijn koper gloeiend, en wat er aan hem ver­ontreinigd is, in het midden van hem wegsmelt, en zijn aanslag verdwijnt.
Ezechiël 24:12 Alle moeite is vergeefs geweest, de vele aanslag ging er niet af: in het vuur, die aanslag!
Ezechiël 24:13 In uw on­reinheid ligt uw schandelijk gedrag! Omdat Ik u heb willen reinigen, maar u niet rein gewor­den bent, zult u van uw onreinheid niet meer gereinigd worden, totdat Ik Mijn grimmigheid op u doe rusten.
Ezechiël 24:14 Ík, de HEERE, heb gesproken: het komt en Ik doe het. Ik zal het niet nalaten, Ik zal niet ontzien en Ik zal ook geen berouw hebben. Overeenkomstig uw wegen en overeenkomstig uw daden zullen zij u oordelen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 24:15 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 24:16 Mensenkind, zie, Ik ga haar die de lust van uw ogen is, door een plotselinge slag van u wegnemen. Toch mag u geen rouw bedrijven, u mag niet hui­len en geen traan laten.
Ezechiël 24:17 Kerm in stilte, u mag geen rouw over de dode bedrijven. Bind uw tulband om en doe uw schoenen aan uw voeten; u mag uw baard en snor niet bedekken en van het brood dat mensen u brengen, mag u niet eten.
Ezechiël 24:18 ’s Morgens sprak ik tot het volk en ’s avonds stierf mijn vrouw. De volgende morgen deed ik zoals mij geboden was.
Ezechiël 24:19 Toen zei het volk tegen mij: Wilt u ons niet vertellen wat deze dingen voor ons betekenen, nu u dit doet?
Ezechiël 24:20 Toen zei ik tegen hen: Het woord van de HEERE is tot mij gekomen:
Ezechiël 24:21 Zeg tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga Mijn heiligdom ontheili­gen, uw sterke trots, de lust van uw ogen en het dierbaarste voor uw ziel. Uw zonen en uw dochters, die u achtergelaten hebt, zullen door het zwaard vallen.
Ezechiël 24:22 Dan zult u doen zoals ik heb gedaan. U zult uw baard en snor niet bedekken en van het brood dat mensen u bren­gen, zult u niet eten.
Ezechiël 24:23 Uw tulbanden zullen om uw hoofd zijn en uw schoenen aan uw voeten. U zult geen rouw bedrijven en niet huilen. U zult in uw ongerechtigheden wegkwij­nen, en elkaar uw nood klagen.
Ezechiël 24:24 Zo zal Ezechiël voor u een wonderteken zijn: geheel zoals hij gedaan heeft, zult u doen. Wanneer het komt, zult u weten dat Ik de Heere HEERE ben.
Ezechiël 24:25 Wat u betreft, mensenkind, zal het niet zo zijn op de dag dat Ik hun kracht, de luis­ter waarin zij zich verblijden, de lust van hun ogen, de verkwikking van hun ziel, hun zonen en hun dochters, van hen wegneem,
Ezechiël 24:26 dat op die dag iemand die ontkomen is, bij u zal komen om dat uw oren te laten horen?
Ezechiël 24:27 Op die dag zal uw mond met die van hem die ontkomen is, geopend worden, zodat u zult spreken en niet langer stom zijn. Zo zult u voor hen een wonderteken zijn. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 25

Ezechiël 25:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 25:2 Mensenkind, richt uw blik op de Ammo­nieten, en profeteer tegen hen.
Ezechiël 25:3 Zeg tegen de Ammonieten: Luister naar het woord van de Heere HEERE: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat u ‘Haha!’ gezegd hebt over Mijn heilig­dom, toen het ontheiligd werd, en over het land van Israël, toen het verwoest werd, en over het huis van Juda, toen zij in ballingschap gingen,
Ezechiël 25:4 daarom, zie, ga Ik u in erfelijk bezit geven aan de mensen van het oosten. Die zullen bij u hun tentenkampen opzetten en hun wo­ningen bij u plaatsen. Zíj zullen uw vruchten opeten en zíj zullen uw melk opdrinken.
Ezechiël 25:5 Van Rabba zal Ik een weideplaats voor kamelen maken, van het gebied van de Ammonieten een rustplaats voor kleinvee. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 25:6 Want zo zegt de Heere HEERE: Omdat u in de handen geklapt en met de voeten gestampt hebt, en u in al uw leedvermaak zich van harte verblijdde over het land van Israël,
Ezechiël 25:7 daarom, zie, Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en u als buit geven aan de heidenvolken. Ik zal u uitroeien uit de volken en u verdelgen uit de landen, Ik zal u wegvagen. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 25:8 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat Moab en Seïr gezegd hebben: Zie, het huis van Juda is als alle heidenvolken,
Ezechiël 25:9 daarom, zie, Ik ga de zijde van Moab openleggen, vanaf de steden, vanaf zijn steden vanaf zijn grens, het sieraad van het land: Beth-Jesimoth, Baäl-Meon en Kirjathaïm.
Ezechiël 25:10 Met het gebied van de Ammonieten zal Ik het in erfelijk bezit ge­ven aan de mensen van het oosten, zodat onder de heidenvolken aan de Ammonieten niet meer gedacht zal worden.
Ezechiël 25:11 Ik zal over Moab strafgerichten voltrekken. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 25:12 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat Edom uit enkel wraak­zucht gehandeld heeft tegen het huis van Juda en zij een zware schuld op zich hebben gela­den door zich op hen te wreken,
Ezechiël 25:13 daarom, zo zegt de Heere HEERE, zal Ik Mijn hand te­gen Edom uitstrekken. Ik zal mens en dier daaruit uitroeien en het tot een puinhoop maken, van Teman af. Tot aan Dedan toe zullen zij door het zwaard vallen.
Ezechiël 25:14 Ik zal Mijn wraak op Edom leggen door de hand van Mijn volk Israël. Zij zullen tegen Edom handelen overeen­komstig Mijn toorn en overeenkomstig Mijn grimmigheid. Dan zullen zij Mijn wraak kennen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 25:15 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat de Filistijnen in wraak­zucht handelden en met hartgrondig leedvermaak wraak namen door verderf te zaaien, gedr­even door een eeuwige vijandschap,
Ezechiël 25:16 daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga Mijn hand uitstrekken tegen de Filistijnen en zal de Kretenzers uitroeien, en wie overblijft aan de zeekust ombrengen.
Ezechiël 25:17 Ik zal geduchte wraak op hen oefenen, met grimmige straffen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Mijn wraak op hen leg.

Ezechiël 26

Ezechiël 26:1 Het gebeurde in het elfde jaar, op de eerste van de maand, dat het woord van de HEERE tot mij kwam:
Ezechiël 26:2 Mensenkind, omdat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Haha! Ze is verbroken, de poort van de volken! Haar macht is op mij overgegaan. Ik zal vol worden, de stad is verwoest,
Ezechiël 26:3 daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, Tyrus! Ik zal vele hei­denvolken tegen u laten opkomen, zoals de zee zijn golven laat opkomen.
Ezechiël 26:4 Die zullen de muren van Tyrus te gronde richten en zijn torens omverhalen. Ja, Ik zal zijn gruis van hem wegvegen en het tot een kale rots maken.
Ezechiël 26:5 Het zal een droogplaats voor sleepnetten wor­den, midden in de zee, want Ík heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE. Het zal een buit voor de heidenvolken worden,
Ezechiël 26:6 en zijn dochters die op het veld zijn, zullen met het zwaard gedood worden. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 26:7 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga Nebukadrezar, de koning van Babel, de koning der koningen, uit het noorden naar Tyrus brengen, met paarden, strijdwagens en ruiters, en een verzamelde strijdmacht en veel volk.
Ezechiël 26:8 Hij zal uw dochters op het veld met het zwaard doden en een schans tegen u maken, een belegeringsdam tegen u opwerpen en schilden tegen u opheffen.
Ezechiël 26:9 Het beuken van zijn stormrammen richt hij tegen uw muren, en met zijn houwelen breekt hij uw torens af.
Ezechiël 26:10 Vanwege de menigte van zijn paarden, zal hun stof u overdekk­en. Uw muren zullen beven vanwege het geraas van ruiters, wielen en strijdwagens, wanneer hij door uw poorten zal binnentrekken, zoals men een opengebroken stad binnentrekt.
Ezechiël 26:11 Hij zal met de hoeven van zijn paarden al uw straten stuktrappen. Uw volk zal hij met het zwaard doden en uw sterke zuilen zullen ter aarde storten.
Ezechiël 26:12 Zij zullen uw vermogen ro­ven, uw handelswaren plunderen, uw muren omverhalen en uw begerenswaardige huizen af­breken. Uw stenen, uw hout en uw gruis zullen zij midden in het water werpen.
Ezechiël 26:13 Ik zal het lawaai van uw liederen doen ophouden en het geluid van uw harpen zal niet meer ge­hoord worden.
Ezechiël 26:14 Ik zal u maken tot een kale rots. U zult een droogplaats voor sleepnetten worden. U zult niet meer herbouwd worden, want Ík, de HEERE, heb gesproken, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 26:15 Zo zegt de Heere HEERE tegen Tyrus: Zullen de kustlanden niet beven bij het geluid van uw val, wanneer de dodelijk gewonde kermt, wanneer in uw midden een slachting wordt aangericht?
Ezechiël 26:16 Alle vorsten van de zee zullen van hun tronen afdalen, hun mantels afleggen en hun kleurrijk geborduurde kleding uittrekken. Met verschrikkingen bekleed zullen zij op de grond zitten, elk ogenblik beven en over u ontzet zijn.
Ezechiël 26:17 Dan zullen zij over u een klaaglied aanheffen en tegen u zeggen: Hoe bent u uit de zeeën verdwe­nen, u, beroemde, dichtbevolkte stad, die sterk was aan de zee, zij en haar inwoners, die schrik voor zich inboezemden bij allen die om haar heen woonden!
Ezechiël 26:18 Nu beven de kus­tlanden op de dag van uw val. Geschrokken zijn de kustlanden, die aan de zee liggen, van­wege uw ondergang.
Ezechiël 26:19 Want zo zegt de Heere HEERE: Wanneer Ik van u een verwoeste stad maak, als steden die niet bewoond worden, wanneer Ik een watervloed op u af laat ko­men en de grote wateren u zullen bedelven,
Ezechiël 26:20 dan zal Ik u laten neerdalen met hen die in de kuil neerdalen, naar het volk van oude tijden af. Ik zal u laten verblijven in de onderste plaatsen van de aarde, bij hen die in de kuil zijn neergedaald, in de verwoeste plaatsen van weleer, zodat u niet bewoond wordt. En Ik zal het sieraad in het land van de levenden her­stellen.
Ezechiël 26:21 Ik zal van u een voorwerp van verschrikking maken en u zult niet meer bestaan. Wanneer u gezocht wordt, zult u voor eeuwig niet meer gevonden worden, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 27

Ezechiël 27:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 27:2 En u, mensenkind, hef een klaaglied aan over Tyrus,
Ezechiël 27:3 en zeg tegen Tyrus, dat zetelt bij de toegangen naar de zee, dat met de volken handeldrijft in veel kustlanden: Zo zegt de Heere HEERE: Tyrus, hebt gezegd: Ik ben vol­maakt in schoonheid.
Ezechiël 27:4 Uw grenzen liggen in het hart van de zeeën. Zij die u bouwden, maakten uw schoonheid volkomen.
Ezechiël 27:5 Van cipressen uit Senir bouwden zij al uw scheepsv­loeren, ceders uit Libanon namen zij om masten voor u te maken.
Ezechiël 27:6 Van eiken van Basan maakten zij uw roeiriemen, uw planken maakten zij van ivoor, ingelegd in cipressenhout, uit de kustlanden van de Kittiërs.
Ezechiël 27:7 Uw zeildoek was van kleurrijk geborduurd fijn linnen uit Egypte, om als banier voor u te dienen. Uw dektent was blauwpurper en roodpurper uit de kustlanden van Elisa.
Ezechiël 27:8 Als roeiers had u de inwoners van Sidon en Arvad. Uw wijzen, Ty­rus, die in u waren, díe waren uw matrozen.
Ezechiël 27:9 De oudsten van Gebal en zijn wijzen waren bij u. Zij dichtten de lekken in uw schepen. Alle zeeschepen en hun zeelieden kwamen bij u om handel met u te drijven.
Ezechiël 27:10 Perzen, Lydiërs en Puteeërs dienden in uw leger als uw strijdbare mannen. Schild en helm hingen zij bij u op. Díe vormden uw sieraad.
Ezechiël 27:11 Arva­dieten en Chelekieten waren rondom op uw muren, en Gammadieten waren op uw torens. Hun schilden hingen zij rondom aan uw muren. Díe maakten uw schoonheid volkomen.
Ezechiël 27:12 Tarsis deed zaken met u vanwege de overvloed aan allerlei bezittingen: voor zilver, ijz­er, tin en lood verhandelden zij uw waren.
Ezechiël 27:13 Javan, Tubal en Mesech, díe waren uw han­delaars. Zij leverden u slaven en koperen voorwerpen als handelswaar.
Ezechiël 27:14 Uit Beth-Togar­ma leverde men werkpaarden, rijpaarden en muildieren voor uw waren.
Ezechiël 27:15 De Dedanieten dreven handel voor u. Veel kustlanden verkochten uw handelswaar. Ivoren slagtanden en eb­benhout gaven zij u als schatting terug.
Ezechiël 27:16 Syrië deed zaken met u vanwege het vele werk dat u leverde. Smaragden, roodpurper, en kleurrijk geborduurd werk, fijn linnen, koraal en robijnen leverden zij voor uw waren.
Ezechiël 27:17 Juda en het land Israël, díe waren uw handelaars in tarwe van Minnit, fijn meel, honing, olie en balsem, die zij als handelswaar aan u leverden.
Ezechiël 27:18 Damascus deed zaken met u vanwege het vele werk dat u leverde, vanwege de veelheid van allerlei bezittingen: wijn uit Chelbon en witte wol.
Ezechiël 27:19 Vedan en Javan leverden u han­delswaar uit Uzal. Smeedijzer, kassia en kalmoes behoorden tot uw handelswaar.
Ezechiël 27:20 De-dan was uw handelaar in zadelkleden voor het paardrijden.
Ezechiël 27:21 Arabië en alle vorsten van Kedar, die deden zaken met u in lammeren, rammen en bokken. Daarin deden zij zaken met u.
Ezechiël 27:22 De handelaars van Sjeba en Raëma, díe waren uw handelaars in de allerbeste specer­ijen. Allerlei edelstenen en goud leverden zij u als uw waren.
Ezechiël 27:23 Haran, Kanne en Eden, de handelaars van Sjeba, Assur en Kilmad dreven handel met u.
Ezechiël 27:24 Zij waren op uw markten uw handelaars in pronkgewaden, in blauwpurperen mantels, voorzien van kleurrijk borduur­werk, in kleden van tweekleurige stof en in stevig gevlochten touwen.
Ezechiël 27:25 De schepen van Tarsis vervoerden uw handelswaar voor u. Zo lag u vol en zeer zwaar bevracht in het hart van de zeeën.
Ezechiël 27:26 Uw roeiers hebben u gebracht op grote wateren, de oostenwind heeft u gebro­ken in het hart van de zeeën.
Ezechiël 27:27 Uw bezittingen, uw waren, uw handelswaar, uw zeelieden, uw matrozen, zij die de lekken in uw schepen dichtten, zij die handel met u dreven, al uw strijdbare mannen die bij u waren, samen met heel uw menigte, die in uw midden is, zullen vallen in het hart van de zeeën op de dag van uw val.
Ezechiël 27:28 Voor het geluid van het ges­chreeuw van uw matrozen beven de opgezweepte golven.
Ezechiël 27:29 Allen die roeiriemen vast­grijpen, dalen af uit hun schepen. Zeelieden, alle matrozen van de zee: zij staan aan land.
Ezechiël 27:30 Zij laten hun stem over u horen, bitter schreeuwen zij, stof werpen zij op hun hoofd, zij wentelen zich in de as.
Ezechiël 27:31 Vanwege u scheren zij zich helemaal kaal en omgorden zij zich met rouwgewaden. Zij bewenen u, bitter van ziel, met een bittere rouwklacht.
Ezechiël 27:32 Jammer­end zullen zij een klaaglied over u aanheffen en een weeklacht over u zingen: Wie was als Ty­rus, als de verwoeste, in het midden van de zee?
Ezechiël 27:33 Toen uw waren van overzee kwamen, verzadigde u veel volken. Met uw vele bezittingen en uw handelswaar maakte u de koningen van de aarde rijk.
Ezechiël 27:34 Nu ligt u in de waterdiepten, gebroken door de zeeën; uw handels­waar en heel uw menigte zijn uit uw midden weggevallen.
Ezechiël 27:35 Alle bewoners van de kus­tlanden zijn ontzet over u, en hun koningen rijzen de haren te berge, hun gezichten staan ver­wrongen.
Ezechiël 27:36 Zij die zaken doen onder de volken, sissen van afschuw over u. U bent een voorwerp van verschrikking geworden, en u zult niet meer bestaan tot in eeuwigheid.

Ezechiël 28

Ezechiël 28:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 28:2 Mensenkind, zeg tegen de vorst van Ty­rus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat uw hart hoogmoedig is geworden en u zegt: Ik ben God, ik zit op de zetel van God in het hart van de zeeën – terwijl u een mens bent en geen God – geeft u uw hart uit voor het hart van God.
Ezechiël 28:3 Zie, u bent wijzer dan Daniël, geen enkel ge­heim hebben zij voor u verborgen gehouden.
Ezechiël 28:4 Door uw wijsheid en door uw inzicht hebt u zich een vermogen verworven en gezorgd voor goud en zilver in uw schatkamers.
Ezechiël 28:5 Door uw grote wijsheid in uw handel hebt u uw vermogen vermeerderd en is uw hart hoogmoedig geworden vanwege uw vermogen.
Ezechiël 28:6 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat u uw hart uitgeeft voor het hart van God,
Ezechiël 28:7 daarom, zie, Ik ga vreemden over u brengen, de geweld­dadigste van de heidenvolken. Zij zullen hun zwaarden trekken tegen de schoonheid van uw wijsheid en zij zullen uw luister ontheiligen.
Ezechiël 28:8 Zij zullen u in het graf doen neerdalen en u zult de dood van een dodelijk gewonde sterven in het hart van de zeeën.
Ezechiël 28:9 Zult u werkelijk in de tegenwoordigheid van uw moordenaar blijven zeggen: Ik ben God, terwijl u een mens bent en geen God, en u zich in de macht bevindt van hem die u verslaat?
Ezechiël 28:10 U zult de dood van onbesnedenen sterven door de hand van vreemden, want Ík heb gesproken, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 28:11 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 28:12 Mensenkind, hef een klaaglied aan over de koning van Tyrus, en zeg tegen hem: Zo zegt de Heere HEERE: U, toon­beeld van volkomenheid, vol wijsheid en volmaakt van schoonheid,
Ezechiël 28:13 u was in Eden, de hof van God. Allerlei edelgesteente was uw sieraad: robijn, topaas en diamant, turkoois, onyx en jaspis, saffier, smaragd, beril en goud. Het werk van uw tamboerijnen en uw fluiten was bij u. Op de dag dat u geschapen werd, waren ze gereed.
Ezechiël 28:14 U was een cherub die zijn vleugels beschermend uitspreidt. Daarvoor heb Ik u aangesteld. U was op Gods heilige berg, u wan­delde te midden van vurige stenen.
Ezechiël 28:15 Volmaakt was u in uw wegen, vanaf de dag dat u ge­schapen werd, totdat er ongerechtigheid in u gevonden werd.
Ezechiël 28:16 Door de overvloed van uw handel vulde men uw midden met geweld, en ging u zondigen. Daarom verbande Ik u van de berg van God, en deed Ik u verdwijnen, beschermende cherub, uit het midden van de vur­ige stenen.
Ezechiël 28:17 Vanwege uw schoonheid werd uw hart hoogmoedig, u richtte uw wijsheid te gronde vanwege uw luister. Ik wierp u ter aarde, Ik stelde u voor koningen, opdat zij op u neer zouden zien.
Ezechiël 28:18 Vanwege de overvloed van uw ongerechtigheden door uw oneerlijke handel ontheiligde u uw heiligdommen. Daarom deed Ik een vuur uit uw midden oplaaien, en dat verteerde u. Ik maakte u tot een hoop as op de grond voor de ogen van allen die naar u keken.
Ezechiël 28:19 Allen onder de volken die u kennen, zijn ontzet over u. U bent een voorwerp van verschrikking geworden en u zult niet meer bestaan tot in eeuwigheid.
Ezechiël 28:20 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 28:21 Mensenkind, richt uw blik op Sidon, en profeteer ertegen.
Ezechiël 28:22 Zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, Sidon! Ik zal Mij in uw midden verheerlijk­en. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, als Ik er strafgerichten voltrek en er geheiligd word.
Ezechiël 28:23 Ik zal de pest op de stad afsturen, en bloed op haar straten. De dodelijk gewon­den zullen in haar midden vallen door het zwaard, dat van rondom tegen haar is. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 28:24 Dan zal er voor het huis van Israël geen prikkende doorn of pijnlijke distel meer zijn onder allen die hen omringen en hen verachten. Dan zullen zij weten dat Ik de Heere HEERE ben.
Ezechiël 28:25 Zo zegt de Heere HEERE: Als Ik het huis van Is­raël bijeengebracht heb uit de volken waaronder zij verspreid zijn, en Ik door hen voor de ogen van de heidenvolken geheiligd word, dan zullen zij in hun land wonen, dat Ik Mijn dien­aar Jakob gegeven heb.
Ezechiël 28:26 Zij zullen er onbezorgd wonen, huizen bouwen en wijngaarden planten. Ja, zij zullen er onbezorgd wonen, zodra Ik strafgerichten heb voltrokken aan allen die hen verachten onder hen die hen omringen. Dan zullen zij weten dat Ik, de HEERE, hun God ben.

Ezechiël 29

Ezechiël 29:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij in het tiende jaar, in de tiende maand, op de twaalfde van de maand:
Ezechiël 29:2 Mensenkind, richt uw blik op de farao, de koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen heel Egypte.
Ezechiël 29:3 Spreek, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, farao, koning van Egypte, groot zeemonster, dat in het midden van zijn rivieren ligt, dat gezegd heeft: Mijn Nijl is van mij en ik heb die zelf voor mij gemaakt!
Ezechiël 29:4 Ik zal hak­en in uw kaken slaan en de vis van uw rivieren aan uw schubben hechten. Ik zal u uit het mid­den van uw rivieren omhoogtrekken, ja, al de vis van die rivieren van u zal zich aan uw schub­ben hechten.
Ezechiël 29:5 Ik zal u neerwerpen, woestijnwaarts, u en al de vis van uw rivieren. Op het open veld zult u vallen, u zult niet verzameld worden en niet bijeengeraapt worden. Aan de wilde dieren van de aarde en aan de vogels in de lucht heb Ik u tot voedsel gegeven.
Ezechiël 29:6 En al de inwoners van Egypte zullen weten dat Ik de HEERE ben, omdat zij voor het huis van Is­raël een rietstaf geweest zijn.
Ezechiël 29:7 Toen zij u bij uw hand grepen, knakte u, maar u scheurde heel hun schouder open. Toen zij op u steunden, brak u, maar u liet alle heupen op zichzelf staan.
Ezechiël 29:8 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga een zwaard over u brengen en Ik zal mens en dier onder u uitroeien.
Ezechiël 29:9 Het land Egypte zal een woestenij en een puinhoop wor­den. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, omdat hij heeft gezegd: De Nijl is van mij, ik heb die zelf gemaakt.
Ezechiël 29:10 Daarom, zie, Ik zál u, met uw Nijl! Ik zal van het land Egypte puinhopen maken, puin in een woestenij, vanaf Migdol tot Syene, tot aan de grens met Cusj.
Ezechiël 29:11 Geen mensenvoet zal erdoor gaan, geen dierenpoot zal erdoor gaan: het zal veertig jaar onbewoond blijven.
Ezechiël 29:12 Ik zal van het land Egypte een woestenij maken te midden van ver­woeste landen, en zijn steden zullen een woestenij zijn te midden van verwoeste steden, veer­tig jaar lang. Dan zal Ik de Egyptenaren verspreiden onder de heidenvolken en Ik zal hen over de landen verstrooien.
Ezechiël 29:13 Maar, zo zegt de Heere HEERE: Na verloop van veertig jaar zal Ik de Egyptenaren bijeenbrengen uit de volken waaronder zij verspreid zijn.
Ezechiël 29:14 Ik zal een omkeer brengen in de gevangenschap van de Egyptenaren en hen terugbrengen naar het land Pathros, naar het land van hun oorsprong. Daar zullen zij dan een onbeduidend koninkrijk zijn.
Ezechiël 29:15 Het zal onbeduidender zijn dan de andere koninkrijken en het zal zich niet meer boven de heidenvolken verheffen. Ik zal hen namelijk zo klein maken dat zij niet over de hei­denvolken kunnen heersen.
Ezechiël 29:16 Dan zal het niet meer het vertrouwen genieten van het huis van Israël, een vertrouwen dat herinnert aan de ongerechtigheid van de tijd toen zij zich achter hen schaarden. Dan zullen zij weten dat Ik de Heere HEERE ben.
Ezechiël 29:17 Verder ge­beurde het in het zevenentwintigste jaar, in de eerste maand, op de eerste van de maand, dat het woord van de HEERE tot mij kwam:
Ezechiël 29:18 Mensenkind, Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft zijn leger zwaar werk laten verrichten tegen Tyrus. Elk hoofd is kaalgeschoren en elke schouder kapotgeschaafd. Hij en zijn leger hebben van Tyrus echter geen loon gekregen voor het werk dat hij daartegen verricht heeft.
Ezechiël 29:19 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga Nebukadrezar, de koning van Babel, het land Egypte geven. Hij zal zijn overvloed weg­voeren, zijn roofgoed plunderen en zijn buit roven. Dat zal het loon zijn voor zijn leger.
Ezechiël 29:20 Als zijn arbeidsloon heb Ik hem, omdat hij zwaar werk daartegen verricht heeft, het land Egypte geven, omdat zij het voor Mij gedaan hebben, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 29:21 Op die dag zal Ik voor het huis van Israël een hoorn doen opkomen en zal Ik u in hun midden een geopende mond geven. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 30

Ezechiël 30:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 30:2 Mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Weeklaag: Ach, die dag!
Ezechiël 30:3 Want nabij is de dag, ja, nabij is de dag van de HEERE. Het is een dag van wolken; de tijd van de heidenvolken zal komen!
Ezechiël 30:4 Het zwaard zal in Egypte komen, pijnscheuten zullen Cusj bevangen, als er dodelijk gewonden in Egypte vallen, men zijn overvloed meeneemt en zijn fundamenten afbreekt.
Ezechiël 30:5 Cusj, Put en Lud, en alle mensen van allerlei herkomst, Kub en de zonen van het land van het verbond zullen met hen door het zwaard vallen.
Ezechiël 30:6 Zo zegt de HEERE: Zij die Egypte ondersteunden, zullen vallen, zijn sterke trots zal wegzinken. Van Migdol tot Syene zullen zij daar vallen door het zwaard, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 30:7 Zij zullen verwoest te midden van verwoeste land­en liggen. Zijn steden zullen te midden van verwoeste steden liggen.
Ezechiël 30:8 Dan zullen zij wet­en dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik Egypte aan het vuur prijsgeef en al zijn helpers vermor­zeld worden.
Ezechiël 30:9 Op die dag zullen gezanten van voor Mijn aangezicht in schepen uitvaren om het onbezorgde Cusj schrik aan te jagen. Pijnscheuten zullen hen bevangen als op de dag van Egypte, want zie, het komt!
Ezechiël 30:10 Zo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal de menigte van Egypte doen ophouden door de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel.
Ezechiël 30:11 Hij en zijn volk met hem, de gewelddadigste van de heidenvolken, die meegebracht zijn om het land te gronde te richten, zullen hun zwaarden tegen Egypte trekken en het land vullen met ges­neuvelden.
Ezechiël 30:12 Ik zal de rivieren droogleggen en het land overleveren in de hand van kwaaddoeners. Ik zal het land en al wat het bevat, verwoesten door de hand van vreemden. Ík, de HEERE, heb gesproken.
Ezechiël 30:13 Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal de stinkgoden vernielen en de afgoden uit Nof wegdoen. Er zal geen vorst meer uit het land Egypte komen. Ik zal vrees in het land Egypte geven.
Ezechiël 30:14 Ik zal Pathros verwoesten, Zoan aan het vuur prijsg­even en strafgerichten voltrekken over No.
Ezechiël 30:15 Ik zal Mijn grimmigheid uitstorten over Sin, de vesting van Egypte. Ik zal de menigte van No uitroeien.
Ezechiël 30:16 Egypte zal Ik aan het vuur prijsgeven: Sin zal ineenkrimpen van pijn. No zal opengescheurd worden en Nof zal dagelijks in nood zijn.
Ezechiël 30:17 De jonge mannen van Aven en Pi-Beseth zullen door het zwaard vallen en de jonge vrouwen zullen in gevangenschap gaan.
Ezechiël 30:18 En in Tachpanhes zal de dag ingehou­den worden, als Ik de jukken van Egypte daar breek en zijn sterke trots er doe ophouden. Een wolk zal hem bedekken, en zijn dochters zullen in gevangenschap gaan.
Ezechiël 30:19 Zo zal Ik straf-gerichten over Egypte voltrekken. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 30:20 Het ge­beurde in het elfde jaar, in de eerste maand, op de zevende van de maand, dat het woord van de HEERE tot mij kwam:
Ezechiël 30:21 Mensenkind, Ik heb de arm van de farao, de koning van Egypte, gebroken. En zie, hij is niet verbonden door een verband aan te leggen om hem te ver­binden, om genezing te brengen, om hem sterk genoeg te maken om het zwaard te hanteren.
Ezechiël 30:22 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál de farao, de koning van Egypte! Ik zal zijn beide armen breken, zowel die nog sterk is als die al gebroken is, en Ik zal het zwaard uit zijn hand doen vallen.
Ezechiël 30:23 Ik zal de Egyptenaren verspreiden onder de heidenvolken en Ik zal hen verstrooien over de landen.
Ezechiël 30:24 Ik zal de armen van de koning van Babel sterk maken en Ik zal Mijn zwaard in zijn hand geven, maar de armen van de farao zal Ik breken, zodat die voor zijn ogen kermen zal, zoals een dodelijk gewonde kermt.
Ezechiël 30:25 Ik zal de armen van de koning van Babel sterk maken, maar de armen van de farao zullen slap neervallen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijn zwaard in de hand van de koning van Babel geef en hij het over het land Egypte uitstrekt.
Ezechiël 30:26 Ik zal de Egyptenaren verspreiden onder de heidenvolken en Ik zal hen verstrooien over de landen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 31

Ezechiël 31:1 Het gebeurde in het elfde jaar, in de derde maand, op de eerste van de maand, dat het woord van de HEERE tot mij kwam:
Ezechiël 31:2 Mensenkind, zeg tegen de farao, de koning van Egypte, en tegen zijn menigte: Met wie bent u te vergelijken in uw grootheid?
Ezechiël 31:3 Zie, Assyr­ië was een ceder op de Libanon, met mooie takken, als een woud dat schaduw geeft en hoog van stam is; zijn kruin reikte tot in de wolken.
Ezechiël 31:4 Het water deed hem groeien, de waterv­loed deed hem hoog worden. Die vloeide met zijn stromen rond de plaats waar hij geplant was, en stuurde zijn waterlopen naar alle bomen op het veld.
Ezechiël 31:5 Daarom werd zijn stam ho­ger dan alle bomen op het veld. Zijn takken werden talrijk en zijn twijgen lang vanwege het vele water toen hij uitliep.
Ezechiël 31:6 Alle vogels in de lucht nestelden in zijn takken. Alle dieren van het veld wierpen hun jongen onder zijn twijgen. In zijn schaduw woonden zij allen, vele volken.
Ezechiël 31:7 Hij was mooi vanwege zijn grootte, vanwege de lengte van zijn takken, want zijn wortels reikten tot aan veel water.
Ezechiël 31:8 De ceders in de hof van God evenaarden hem niet. De cipressen waren niet te vergelijken met zijn takken. De platanen waren niet als zijn twijgen. Geen enkele boom in de hof van God was met hem te vergelijken in zijn schoonheid.
Ezechiël 31:9 Ik had hem zo mooi gemaakt met zijn vele takken, dat alle bomen van Eden hem benijdden, daar in de hof van God.
Ezechiël 31:10 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Omdat u zo hoog van stam geworden bent dat die zijn kruin tot in de wolken stak, en zijn hart zich vanwege zijn hoogte verhief,
Ezechiël 31:11 daarom gaf Ik hem in de hand van een heerser van de heidenvolken, die met hem zou doen overeenkomstig zijn goddeloosheid. Ik verdreef hem.
Ezechiël 31:12 Vreemden, de ge­welddadigste van de heidenvolken, hakten hem om en lieten hem liggen. Zijn takken vielen op de bergen en in alle dalen, en zijn twijgen werden afgebroken bij alle waterstromen van het land. Alle volken van de aarde trokken weg uit zijn schaduw en lieten hem liggen.
Ezechiël 31:13 Alle vogels in de lucht woonden op zijn gevallen stam, alle dieren van het veld zaten op zijn twijgen,
Ezechiël 31:14 opdat alle bomen aan het water zich niet meer zouden verheffen vanwege hun stam of hun kruin tot in de wolken zouden steken; en opdat de waterdrinkers niet zouden blijven staan in eigen kracht vanwege hun hoogte, want zij zijn allen aan de dood overgeg­even, en gaan naar de onderste plaatsen van de aarde, te midden van de mensenkinderen, naar hen die in de kuil neerdalen.
Ezechiël 31:15 Zo zegt de Heere HEERE: Op de dag dat hij in het graf afdaalde, heb Ik rouw laten bedrijven. Voor hem heb Ik de watervloed bedekt. Ik hield zijn stromen tegen, zodat het vele water gestopt werd. Vanwege hem hulde Ik de Libanon in het zwart, en alle bomen op het veld versmachtten vanwege hem.
Ezechiël 31:16 Door het geluid van zijn val deed Ik de heidenvolken beven, toen Ik hem in het graf deed afdalen met hen die in de kuil neerdalen. Maar in de onderste plaatsen van de aarde voelden alle bomen van Eden zich getroost: de keur en het beste van de Libanon, alle waterdrinkers.
Ezechiël 31:17 Ook zij waren met hem in het graf afgedaald, naar hen toe die gevallen waren door het zwaard, die zijn sterke arm geweest waren en te midden van de heidenvolken in zijn schaduw gezeten hadden.
Ezechiël 31:18 Met wie bent u dus in luister en grootheid te vergelijken onder de bomen van Eden? U zult met de bomen van Eden in de onderste plaatsen van de aarde neergestort worden. Te midden van onbesnedenen zult u liggen, met hen die vielen door het zwaard. Dat is de farao en zijn hele menigte, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 32

Ezechiël 32:1 Het gebeurde in het twaalfde jaar, in de twaalfde maand, op de eerste van de maand, dat het woord van de HEERE tot mij kwam:
Ezechiël 32:2 Mensenkind, hef een klaaglied aan over de far­ao, de koning van Egypte, en zeg tegen hem: U leek onder de heidenvolken op een jonge leeuw; en u was als een zeemonster in de zeeën, u barstte los in uw rivieren, bracht het water met uw voeten in beroering en maakte hun rivieren troebel.
Ezechiël 32:3 Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal daarom Mijn net over u uitspreiden door een menigte van vele volken. Die zullen u ophalen in Mijn sleepnet.
Ezechiël 32:4 Ik zal u achterlaten op het land, u op het open veld werpen. Ik zal alle vogels in de lucht op u doen wonen. De dieren van de hele aarde zullen zich aan u ver­zadigen.
Ezechiël 32:5 Ik zal uw vlees op de bergen leggen en de dalen vullen met uw resten.
Ezechiël 32:6 Ik zal het land met uw wegstromende bloed drenken tot aan de bergen, en de waterstromen zullen door u worden gevuld.
Ezechiël 32:7 Ik zal de hemel bedekken wanneer Ik u uitblus, zijn sterren zal Ik in het zwart hullen. Ik zal de zon met wolken bedekken, en de maan zal zijn licht niet laten schijnen.
Ezechiël 32:8 Alle lichten die aan de hemel stralen, zal Ik omwille van u in het zwart hullen. Ik zal duisternis over uw land brengen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 32:9 Ik zal het hart van veel volken tot toorn verwekken, wanneer Ik uw ondergang onder de heidenvolken zal brengen, in landen die u niet hebt gekend.
Ezechiël 32:10 Ik zal maken dat vele volken zich over u ont­zetten. Hun koningen zullen de haren te berge rijzen om u, als Ik vr hen Mijn zwaard zwaai. Zij zullen elk ogenblik beven, ieder voor zijn leven, op de dag van uw val.
Ezechiël 32:11 Want zo zegt de Heere HEERE: Het zwaard van de koning van Babel zal over u komen!
Ezechiël 32:12 Ik zal uw menigte neervellen met het zwaard van helden, allen de gewelddadigste van de heiden-volken. Zij zullen de trots van Egypte verwoesten, en heel zijn menigte zal weggevaagd wor­den.
Ezechiël 32:13 Ik zal al zijn dieren bij de grote wateren ombrengen. Geen mensenvoet zal ze meer in beroering brengen, geen dierenhoef zal ze in beroering brengen.
Ezechiël 32:14 Dan zal Ik hun wateren laten bezinken, hun rivieren als olie doen stromen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 32:15 Als Ik van het land Egypte een woestenij maak, en het land woest zal worden, ontdaan van al wat het bevat, als Ik allen die erin wonen, getroffen heb, dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 32:16 Dit is een klaaglied en het zal worden gezongen: de dochters van de hei­denvolken zullen het zingen, zij zullen het zingen over Egypte en over heel zijn menigte, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 32:17 Het gebeurde in het twaalfde jaar, op de vijftiende dag van de maand, dat het woord van de HEERE tot mij kwam:
Ezechiël 32:18 Mensenkind, klaag over de me­nigte van Egypte, en doe die neerdalen – Egypte en de dochters van de machtige heidenvolk­en – in de onderste plaatsen van de aarde, bij hen die in de kuil zijn neergedaald.
Ezechiël 32:19 Wie gaat u in lieflijkheid te boven? Daal neer en laat u neerleggen bij de onbesnedenen!
Ezechiël 32:20 Te midden van hen die vielen door het zwaard, zullen zij neervallen, aan het zwaard overgele­verd: sleep het weg met heel zijn menigte.
Ezechiël 32:21 De machtige helden zullen hem toespreken uit het midden van het rijk van de dood, met zijn helpers. Zij zijn neergedaald, zij liggen er, die onbesnedenen, gevallen door het zwaard.
Ezechiël 32:22 Daar is Assyrië met heel zijn menigte, rondom hem liggen zijn graven. Zij zijn allen gesneuveld, gevallen door het zwaard.
Ezechiël 32:23 Zijn graven zijn gelegen in het diepst van de kuil, en zijn menigte ligt rondom zijn graf. Zij zijn allen gesneuveld, gevallen door het zwaard, zij die schrik teweegbrachten in het land van de levenden.
Ezechiël 32:24 Daar is Elam met heel zijn menigte rondom zijn graf. Zij zijn allen gesneu­veld, gevallen door het zwaard, zij die als onbesnedenen zijn neergedaald naar de onderste plaatsen van de aarde, zij die schrik teweegbrachten in het land van de levenden. Nu dragen zij hun schande met hen die in de kuil zijn neergedaald.
Ezechiël 32:25 Te midden van hen die gesneu­veld zijn, hebben zij hem een slaapplaats gegeven onder heel zijn menigte: rondom hem zijn zijn graven. Zij zijn allen onbesneden, gevallen door het zwaard, want zij brachten schrik voor hen teweeg in het land van de levenden. Zij dragen hun schande met hen die in de kuil zijn neergedaald. Te midden van dodelijk gewonden is hij gelegd.
Ezechiël 32:26 Daar is Mesech-Tubal met heel zijn menigte, rondom hem liggen zijn graven. Zij zijn allen onbesneden, dodelijk ver­wond door het zwaard, want zij brachten in het land van de levenden schrik voor hen teweeg.
Ezechiël 32:27 De gevallenen onder de onbesnedenen liggen niet bij de helden die met hun wapenrust­ing neergedaald zijn in het rijk van de dood, van wie zij de zwaarden onder hun hoofd hebben gelegd en van wie de ongerechtigheid op hun beenderen ligt, want zij brachten in het land van de levenden schrik voor hen teweeg.
Ezechiël 32:28 Ook zelf zult u te midden van de onbesnede­nen gebroken neerliggen bij de gesneuvelden door het zwaard.
Ezechiël 32:29 Daar is Edom, zijn ko­ningen en al zijn vorsten, die met hun macht gelegd zijn bij hen die vielen door het zwaard. Die liggen zelf bij de onbesnedenen en bij hen die in de kuil zijn neergedaald.
Ezechiël 32:30 Daar zijn de vorsten van het noorden, zij allen, en alle Sidoniërs die bij de dodelijk verwonden zijn neergedaald, beschaamd, ondanks de schrik voor hen vanwege hun macht. Zij liggen onbes­neden bij hen die vielen door het zwaard, zij dragen hun schande met hen die in de kuil zijn neergedaald.
Ezechiël 32:31 De farao zal hen zien en zich troosten over heel zijn menigte, zij die vielen door het zwaard, de farao en heel zijn leger, spreekt de Heere HEERE,
Ezechiël 32:32 want Ik heb in het land van de levenden schrik voor Mij teweeggebracht. Daarom zal hij te midden van de onbesnedenen gelegd worden, bij hen die vielen door het zwaard, de farao en heel zijn me­nigte, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 33

Ezechiël 33:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 33:2 Mensenkind, spreek tot uw volksgenoten, en zeg tegen hen: Wanneer Ik een zwaard over een land breng, en de bevolking van dat land neemt een man ergens uit hun omgeving en stelt die voor zichzelf tot wachter aan,
Ezechiël 33:3 en die ziet het zwaard over het land komen, en blaast op de bazuin en waarschuwt het volk,
Ezechiël 33:4 als dan hij die het geluid van de bazuin hoort, die wel hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en neemt hem weg, dan zal zijn bloed op zijn eigen hoofd rusten.
Ezechiël 33:5 Hij heeft het geluid van de bazuin gehoord en zich niet laten waarschuwen. Zijn bloed zal op hem rusten. Hij echter, die zich laat waarschuwen, redt zijn leven.
Ezechiël 33:6 Als de wachter echter het zwaard ziet komen en niet op de bazuin blaast, zodat het volk niet gewaarschuwd wordt, en het zwaard komt en neemt een leven onder hen weg, dan is dat leven wel in zijn ongerechtig­heid weggenomen, maar zijn bloed eis Ik van de hand van de wachter.
Ezechiël 33:7 En u, mensen­kind, Ik heb u aangesteld tot wachter over het huis van Israël. U zult een woord uit Mijn mond horen en u moet hen namens Mij waarschuwen.
Ezechiël 33:8 Als Ik tegen de goddeloze zeg: Goddeloze, u zult zeker sterven, en u hebt niet gesproken om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
Ezechiël 33:9 Maar wat u aangaat, als u de goddeloze voor zijn weg gewaarschuwd hebt om hem daarvan te bekeren en hij zich niet van zijn weg bekeert, dan zal híj in zijn on­gerechtigheid sterven, maar hebt uw leven gered.
Ezechiël 33:10 En u, mensenkind, zeg tegen het huis van Israël: Dit hebt u gezegd: Omdat onze overtredingen en onze zonden op ons rusten en wij erin wegkwijnen, hoe zouden wij dan blijven leven?
Ezechiël 33:11 Zeg tegen hen: Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, Ik vind geen vreugde in de dood van de goddeloze, maar daar­in dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft! Bekeer u, bekeer u van uw slechte we­gen, want waarom zou u sterven, huis van Israël?
Ezechiël 33:12 En u, mensenkind, zeg tegen uw volksgenoten: De gerechtigheid van de rechtvaardige zal hem niet redden op de dag van zijn overtreding. En wat de goddeloosheid van de goddeloze betreft, hij zal er niet door struikelen op de dag dat hij zich van zijn goddeloosheid bekeert, en de rechtvaardige zal niet door zijn gerechtigheid in leven kunnen blijven op de dag dat hij zondigt.
Ezechiël 33:13 Als Ik tegen de re­chtvaardige zeg dat hij zeker in leven zal blijven, maar híj op zijn gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet, dan zullen geen van zijn gerechtigheden in herinnering gebracht worden, maar in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, daarin zal hij sterven.
Ezechiël 33:14 Als Ik tegen de goddeloze zeg: U zult zeker sterven, en hij zich van zijn zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet –
Ezechiël 33:15 de goddeloze geeft het onderpand terug, hij vergoedt het roofgoed, hij wandelt overeen­komstig de verordeningen van het leven zonder onrecht te doen – dan zal hij zeker in leven blijven, hij zal niet sterven.
Ezechiël 33:16 Al zijn zonden, die hij begaan heeft, zullen hem niet in her­innering gebracht worden: hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zeker in leven blijven.
Ezechiël 33:17 Uw volksgenoten zeggen echter: De weg van de Heere is niet recht, terwijl hun eigen weg niet recht is!
Ezechiël 33:18 Als een rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid en on­recht doet, zal hij daardoor sterven,
Ezechiël 33:19 maar als een goddeloze zich bekeert van zijn godde­loosheid en recht en gerechtigheid doet, zal hij daarom in leven blijven.
Ezechiël 33:20 Als u zegt: De weg van de Heere is niet recht, zal Ik u berechten, ieder overeenkomstig zijn wegen, huis van Israël!
Ezechiël 33:21 Het gebeurde in het twaalfde jaar van onze ballingschap, in de tiende maand, op de vijfde van de maand, dat er iemand die uit Jeruzalem ontkomen was, naar mij toe kwam en zei: De stad is verslagen.
Ezechiël 33:22 Nu was de hand van de HEERE ’s avonds op mij geweest, voordat de ontkomene aangekomen was. Hij had mijn mond geopend voordat hij ’s morgens bij mij gekomen was. Zo werd mijn mond geopend en was ik niet langer stom.
Ezechiël 33:23 Toen kwam het woord van de HEERE tot mij:
Ezechiël 33:24 Mensenkind, de bewoners van die puinhopen in het land van Israël zeggen: Abraham was alleen en kreeg het land in erfelijk bezit, maar wij zijn met velen. Het land is ons als erfelijk bezit gegeven.
Ezechiël 33:25 Daarom, zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: U eet vlees met het bloed er nog in, slaat uw ogen op naar uw stinkgo­den en u vergiet bloed. Wilt u dan het land weer in bezit nemen?
Ezechiël 33:26 U steunt op uw zwaard, u doet een gruweldaad en ieder verontreinigt de vrouw van zijn naaste. Wilt u dan het land in bezit nemen?
Ezechiël 33:27 Dit moet u tegen hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE: Zo waar Ik leef, voorwaar, zij die zich in die puinhopen bevinden, zullen door het zwaard vallen, en wie op het open veld is, hem zal Ik aan de wilde dieren geven om hem op te laten eten, en zij die in de bergvestingen en in de grotten zijn, zullen door de pest sterven.
Ezechiël 33:28 Ik zal van het land een verlaten woestenij maken en zijn sterke trots doen ophouden. De bergen van Is­raël zullen verwoest zijn, zodat niemand erdoorheen trekt.
Ezechiël 33:29 Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik vanwege al hun gruweldaden, die zij gedaan hebben, van het land een verlaten woestenij maak.
Ezechiël 33:30 En wat u betreft, mensenkind, uw volksgenoten praten over u bij de muren en in de deuropeningen van de huizen. De een praat met de ander, ieder met zijn broeder: Kom toch, en hoor wat het woord is dat van de HEERE uitgaat.
Ezechiël 33:31 En zij komen naar u toe als een toestroom van volk, en gaan vr u zitten als Mijn volk. Zij horen uw woorden, maar zij handelen er niet naar, want zij nemen liefdevolle woorden in hun mond, maar hun hart volgt hun winstbejag.
Ezechiël 33:32 En zie, u bent voor hen als een liefdeslied, met een mooie klank en goed gespeeld. Zij horen uw woorden, maar zij handelen er niet naar.
Ezechiël 33:33 Maar als het komt – en zie, het komt – dan zullen zij weten dat er een profeet in hun midden geweest is.

Ezechiël 34

Ezechiël 34:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 34:2 Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer, en zeg tegen hen, tegen die herders: Zo zegt de Heere HEERE: Wee de herders van Israël die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden?
Ezechiël 34:3 U eet het beste op en u kleedt u met de wol; u slacht het vetgemeste, maar de schapen weidt u niet.
Ezechiël 34:4 Het zwakke versterkt u niet, het zieke geneest u niet, het gebrokene verbindt u niet, het afgedwaalde brengt u niet terug en het verlorene zoekt u niet, maar u heerst met geweld en met harde hand over hen.
Ezechiël 34:5 Ze zijn overal verspreid, zonder herder, en ze zijn alle dieren van het veld tot voedsel geworden: ze zijn verspreid.
Ezechiël 34:6 Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel. Over heel het aardoppervlak zijn Mijn schapen verspreid. Er is niemand die naar ze vraagt, en niemand die ze zoekt.
Ezechiël 34:7 Daarom, herders, hoor het woord van de HEERE!
Ezechiël 34:8 Zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE, voorwaar, omdat Mijn schapen tot een prooi geworden zijn en Mijn schapen voor alle dieren van het veld tot voedsel geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijn herders niet naar Mijn schapen gevraagd hebben, maar de herders zichzelf geweid hebben, en Mijn schapen niet geweid hebben.
Ezechiël 34:9 Daarom, herders, hoor het woord van de HEERE!
Ezechiël 34:10 Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál die herders! Ik eis Mijn schapen op uit hun hand, en doe hen ophouden met het weiden van de schapen. Die herders zullen zichzelf niet meer weiden en Ik zal Mijn schapen uit hun mond redden, zodat ze hun niet meer tot voedsel zijn.
Ezechiël 34:11 Want zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Zelf naar Mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan.
Ezechiël 34:12 Zoals een herder op zoek gaat naar zijn kudde op de dag dat hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik op zoek gaan naar Mijn schapen. Ik zal ze redden uit alle plaatsen waarheen ze verspreid zijn op de dag van donkere wolken.
Ezechiël 34:13 Ik zal ze uitleiden uit de volken, ze bijeenbrengen uit de landen en ze brengen naar hun land. Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de water­stromen en in alle bewoonbare plaatsen van het land.
Ezechiël 34:14 In goede weide zal Ik ze weiden en op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Ze zullen daar neerliggen in een goede weideplaats en ze zullen grazen in de voortreffelijkste weide op de bergen van Israël.
Ezechiël 34:15 Ik zal Zelf Mijn schapen weiden en Ik zal ze Zelf doen neerliggen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 34:16 Het verlorene zal Ik zoeken, het afgedwaalde zal Ik terugbrengen, het gebro­kene zal Ik verbinden, en het zieke zal Ik versterken, maar het welgedane en het sterke zal Ik wegvagen. Ik zal ze weiden zoals het hoort.
Ezechiël 34:17 En u, Mijn schapen, zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga oordelen tussen kleinvee en kleinvee, tussen de rammen en de bokken.
Ezechiël 34:18 Is het te weinig voor u dat u de beste weide afgraast? Moet u het overige van uw weide dan met uw voeten vertrappen? En moet u het heldere water drinken en wat overblijft, met uw voeten troebel maken?
Ezechiël 34:19 Moeten Mijn schapen dan afgrazen wat uw voeten vertrapt hebben, en drinken wat uw voeten troebel gemaakt hebben?
Ezechiël 34:20 Daarom, zo zegt de Heere HEERE tegen hen: Zie, Ik zal Zelf oordelen tussen het vette kleinvee en het magere kleinvee,
Ezechiël 34:21 omdat u al het zwakke met flank en schouder wegduwt en met uw horens stoot, totdat u ze naar buiten toe verspreid hebt.
Ezechiël 34:22 Ik zal Mijn schapen verlossen, zodat ze niet meer tot een prooi zullen zijn. Ik zal oordelen tussen kleinvee en kleinvee.
Ezechiël 34:23 Ik zal over hen één Herder doen opstaan en Die zal ze weiden: Mijn Knecht David. Híj zal ze weiden en Híj zal een Herder voor ze zijn.
Ezechiël 34:24 En Ik, de HEERE, zal een God voor ze zijn, en Mijn Knecht Da­vid zal Vorst zijn in hun midden. Ík, de HEERE, heb gesproken.
Ezechiël 34:25 Ik zal een verbond van vrede met ze sluiten en de wilde dieren uit het land wegdoen. Ze zullen onbezorgd wonen in de woestijn en slapen in de wouden.
Ezechiël 34:26 Ik zal hun en het gebied rond Mijn heuvel een ze­gen geven, en Ik zal de regen op zijn tijd doen neerdalen. Regens van zegen zullen er zijn.
Ezechiël 34:27 De bomen op het veld zullen hun vrucht geven, het land zal zijn opbrengst geven, en ze zullen onbezorgd in hun land wonen. Dan zullen ze weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik de stangen van hun juk breek en ze red uit de hand van hen die zich door hen lieten dienen.
Ezechiël 34:28 Ze zullen niet meer tot een prooi zijn voor de heidenvolken, en de wilde dieren van de aarde zullen ze niet meer verslinden, maar ze zullen onbezorgd wonen en niemand zal ze schrik aanjagen.
Ezechiël 34:29 Ik zal een Plant van naam voor ze doen opkomen. Dan zullen ze niet langer weggenomen worden door honger in het land, en de smaad van de heidenvolken zullen ze niet langer dragen.
Ezechiël 34:30 Dan zullen ze weten dat Ik, de HEERE, hun God, met ze ben, en dat ze Mijn volk zijn, het huis van Israël, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 34:31 En u, Mijn schapen, schapen van Mijn weide, u bent mens, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 35

Ezechiël 35:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 35:2 Mensenkind, richt uw blik op het Seïrge­bergte en profeteer ertegen.
Ezechiël 35:3 Zeg ertegen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, Seïrge­bergte! Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken en van u een verlaten woestenij maken.
Ezechiël 35:4 Van uw steden zal Ik een puinhoop maken, en zelf zult u een woestenij worden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 35:5 Omdat u een eeuwige vijandschap hebt en u de Israëlieten deed neerstorten door het geweld van het zwaard in de tijd van hun ondergang, in de tijd van de ui­terste ongerechtigheid,
Ezechiël 35:6 daarom, zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Voorzeker, Ik zal u tot bloed maken en bloed zal u achtervolgen. Omdat u het bloedvergieten niet hebt ge­haat, zal bloed u achtervolgen.
Ezechiël 35:7 Ik zal het Seïrgebergte tot een verlaten woestenij maken en Ik zal eruit uitroeien wie erdoorheen trekt of wie er terugkeert.
Ezechiël 35:8 Ik zal zijn bergen met zijn gesneuvelden vullen. Op uw heuvels, in uw dalen en bij al uw waterstromen, daar zullen zij liggen die vielen door het zwaard.
Ezechiël 35:9 Ik zal u maken tot eeuwige woestenijen, uw steden zullen niet meer bewoond worden. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 35:10 Omdat u zegt: Die beide volken en die beide landen zullen mij toebehoren, wij zullen ze in bezit nem­en, al zou de HEERE daar zijn,
Ezechiël 35:11 daarom, zo waar Ik leef, spreekt de Heere HEERE: Ik zal handelen overeenkomstig uw toorn en overeenkomstig uw afgunst, waarmee u uit uw haat je­gens hen bent opgetreden. Ik zal Mij onder hen bekendmaken, wanneer Ik u oordelen zal.
Ezechiël 35:12 Dan zult u weten dat Ik, de HEERE, al uw beledigingen gehoord heb, die u tegen de ber­gen van Israël gesproken hebt: Ze zijn verwoest, ons tot voedsel gegeven.
Ezechiël 35:13 U hebt u te­gen Mij grootgemaakt met uw mond, en uw woorden tegen Mij overvloedig gemaakt. Ik heb ze Zelf gehoord.
Ezechiël 35:14 Zo zegt de Heere HEERE: Tot blijdschap van heel de aarde zal Ik u tot een woestenij maken.
Ezechiël 35:15 Overeenkomstig uw blijdschap over het erfelijk bezit van het huis van Israël, omdat het verwoest is, zo zal Ik bij u doen. U, Seïrgebergte en heel Edom, zult ge­heel en al een woestenij worden! Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 36

Ezechiël 36:1 En u, mensenkind, profeteer tegen de bergen van Israël, en zeg: Bergen van Israël, hoor het woord van de HEERE!
Ezechiël 36:2 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat de vijand over u gezegd heeft: Haha! Zelfs de eeuwige hoogten zijn ons tot erfelijk bezit geworden,
Ezechiël 36:3 profeteer daarom, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Daarom, omdat men u van rondom verwoest en opgeslokt heeft, zodat u een erfelijk bezit werd voor het overblijfsel van de heidenvolken, u over de tong ging en er kwaad gerucht bij het volk was
Ezechiël 36:4 – luister daarom, bergen van Isra­ël, naar het woord van de Heere HEERE. Zo zegt de Heere HEERE tegen de bergen en tegen de heuvels, tegen de waterstromen en tegen de dalen, tegen de verwoeste puinhopen en tegen de verlaten steden, die tot buit en tot een voorwerp van spot geworden zijn voor het overblijf­sel van de heidenvolken die rondom u zijn –
Ezechiël 36:5 daarom, zo zegt de Heere HEERE: Voor­waar, in het vuur van Mijn na-ijver heb Ik gesproken tot het overblijfsel van de heidenvolken en tot heel Edom, die zichzelf Mijn land tot erfelijk bezit hebben gegeven met de blijdschap van heel hun hart, met leedvermaak, zodat zijn weidegrond tot buit zou zijn.
Ezechiël 36:6 Profeteer daarom over het land van Israël, en zeg tegen de bergen en tegen de heuvels, tegen de water­stromen en tegen de dalen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, in Mijn na-ijver en in Mijn grim­migheid heb Ik gesproken, omdat u de smaad van de heidenvolken gedragen hebt.
Ezechiël 36:7 Daar­om, zo zegt de Heere HEERE: Ík heb gezworen: Voorwaar, de heidenvolken die rondom u zijn, zullen zelf hun schande dragen!
Ezechiël 36:8 En u, bergen van Israël, u zult uw takken weer voortbrengen en uw vruchten voor Mijn volk Israël dragen, want zij komen naderbij.
Ezechiël 36:9 Want zie, Ik kom naar u toe, Ik zal Mij naar u toewenden, en u zult bewerkt en bezaaid wor­den.
Ezechiël 36:10 Ik zal de mensen op u talrijk maken, heel het huis van Israël, in zijn geheel. De ste­den zullen bewoond en de puinhopen zullen herbouwd worden.
Ezechiël 36:11 Ik zal mens en dier op u talrijk maken, zij zullen talrijk worden en vruchtbaar zijn. Ik zal u doen bewonen als in uw vroegere tijden, ja, Ik zal u meer goeddoen dan in uw begin. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 36:12 Ik zal mensen over u doen lopen, namelijk Mijn volk Israël. Zij zullen u in bezit nemen, u zult voor hen tot erfelijk bezit zijn en u zult hen voortaan niet meer van kind­eren beroven.
Ezechiël 36:13 Zo zegt de Heere HEERE: Omdat zij tegen u zeggen: U bent een mensen­verslinder, en u bent een land dat uw volken van kinderen berooft,
Ezechiël 36:14 daarom zult u geen mens meer verslinden en uw volken niet meer van kinderen beroven, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 36:15 Ik zal de smaad van de heidenvolken over u niet meer doen horen en u zult de schande van de volken niet langer dragen. U zult uw volken niet meer doen struikelen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 36:16 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 36:17 Mensenkind, toen het huis van Israël in hun land woonde, toen verontreinigden zij dat met hun weg en met hun daden. Hun weg was voor Mijn aangezicht als de onreinheid van een afgezonderde vrouw.
Ezechiël 36:18 Toen stortte Ik Mijn grimmigheid over hen uit omwille van het bloed dat zij in het land vergoten hadden, en vanwege hun stinkgoden waarmee zij het verontreinigd had­den.
Ezechiël 36:19 Ik verstrooide hen onder de heidenvolken en zij werden verspreid over de landen. Ik heb hen geoordeeld overeenkomstig hun weg en overeenkomstig hun daden.
Ezechiël 36:20 Toen zij aankwamen bij de heidenvolken waarheen zij gegaan waren, ontheiligden zij Mijn heilige Naam, omdat men van hen zei: Deze mensen zijn het volk van de HEERE en toch zijn zij uit Zijn land vertrokken.
Ezechiël 36:21 Maar Ik spaarde hen vanwege Mijn heilige Naam. Het huis van Is­raël had die ontheiligd onder de heidenvolken waarheen zij gegaan waren.
Ezechiël 36:22 Zeg daarom tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Ik doe het niet om u, huis van Israël, maar om Mijn heilige Naam, die u ontheiligd hebt onder de heidenvolken waarheen u gegaan bent.
Ezechiël 36:23 Ik zal Mijn grote Naam heiligen, die onder de heidenvolken ontheiligd is, die u in hun midden ontheiligd hebt. Dan zullen de heidenvolken weten dat Ik de HEERE ben, spreekt de Heere HEERE, als Ik in u voor hun ogen geheiligd word.
Ezechiël 36:24 Ik zal u uit de hei­denvolken halen en u uit alle landen bijeenbrengen. Dan zal Ik u naar uw land brengen.
Ezechiël 36:25 Ik zal rein water op u sprenkelen en u zult rein worden. Van al uw onreinheden en van al uw stinkgoden zal Ik u reinigen.
Ezechiël 36:26 Dan zal Ik u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in uw binnenste geven. Ik zal het hart van steen uit uw lichaam wegnemen en u een hart van vlees geven.
Ezechiël 36:27 Ik zal Mijn Geest in uw binnenste geven. Ik zal maken dat u in Mijn veror­deningen wandelt en dat u Mijn bepalingen in acht neemt en ze houdt.
Ezechiël 36:28 U zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb, u zult een volk voor Mij zijn en Ík zal een God voor u zijn.
Ezechiël 36:29 Ik zal u verlossen van al uw onreinheden. Ik zal roepen tegen het koren en Ik zal het veel doen worden: Ik zal u geen hongersnood opleggen.
Ezechiël 36:30 Ik zal de vrucht van de bo­men en de opbrengst van het veld vermeerderen, zodat u onder de heidenvolken de smaad van de hongersnood niet meer ontvangt.
Ezechiël 36:31 U zult zich uw slechte wegen en uw daden die niet goed waren, herinneren. U zult walgen van uzelf om uw ongerechtigheden en om uw gru­weldaden.
Ezechiël 36:32 Ik doe het niet omwille van u, spreekt de Heere HEERE, laat dat u bekend zijn. Schaam u en word te schande vanwege uw wegen, huis van Israël.
Ezechiël 36:33 Zo zegt de Heere HEERE: Op de dag dat Ik u reinig van al uw ongerechtigheden, zal Ik de steden doen bewonen en zullen de puinhopen herbouwd worden.
Ezechiël 36:34 Het verwoeste land zal bewerkt worden, in plaats van een woestenij te zijn voor de ogen van ieder die erdoorheen trekt.
Ezechiël 36:35 Zij zullen zeggen: Dit land, dat verwoest was, is als de hof van Eden geworden. De steden die verwoest lagen, verwoest en afgebroken, zijn versterkt en bewoond.
Ezechiël 36:36 Dan zullen de hei­denvolken die om u heen overgebleven zijn, weten dat Ik, de HEERE, Zelf herbouw wat af­gebroken is en beplant wat verwoest is. Ík, de HEERE, heb gesproken en Ik zal het doen.
Ezechiël 36:37 Zo zegt de Heere HEERE: Opnieuw zal Ik hierom door het huis van Israël gevraagd worden om dit voor hen te doen. Ik zal hen even talrijk aan mensen maken als aan schapen.
Ezechiël 36:38 Als met de geheiligde schapen, als met de schapen van Jeruzalem op hun vaste feestda­gen, zo vol zullen de verwoeste steden worden met kudden mensen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 37

Ezechiël 37:1 De hand van de HEERE was op mij, en de HEERE bracht mij in de geest naar buiten en zette mij neer, midden in een vallei. Die lag vol beenderen.
Ezechiël 37:2 Hij deed mij er aan alle kant­en omheen gaan. En zie, er lagen er zeer veel op de grond van de vallei, en zie, ze waren zeer dor.
Ezechiël 37:3 Hij zei tegen mij: Mensenkind, zullen deze beenderen tot leven komen? En ik zei: Heere HEERE, Ú weet het!
Ezechiël 37:4 Toen zei Hij tegen mij: Profeteer tegen deze beenderen en zeg tegen hen: Dorre beenderen, hoor het woord van de HEERE.
Ezechiël 37:5 Zo zegt de Heere HEERE tegen deze beenderen: Zie, Ik ga geest in u brengen en u zult tot leven komen.
Ezechiël 37:6 Ik zal pezen op u leggen, vlees op u doen komen, een huid over u heen trekken, en geest in u ge­ven, zodat u tot leven komt. Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 37:7 Toen profeteerde ik zoals mij geboden was, en er ontstond een geluid zodra ik profeteerde, en zie, een gedruis! De beenderen kwamen bij elkaar, elk been bij het bijbehorende been.
Ezechiël 37:8 En ik zag, en zie, er kwamen pezen op, er kwam vlees op en Hij trok er een huid overheen, maar er was geen geest in hen.
Ezechiël 37:9 Hij zei tegen mij: Profeteer tegen de geest, profeteer, mensenkind! Zeg tegen de geest: Zo zegt de Heere HEERE: Geest, kom uit de vier windstreken en blaas in deze gedo­den, zodat zij tot leven komen.
Ezechiël 37:10 Ik profeteerde zoals Hij mij geboden had. Toen kwam de geest in hen en zij kwamen tot leven. Zij gingen op hun voeten staan, een zeer, zeer groot leg­er.
Ezechiël 37:11 Toen zei Hij tegen mij: Mensenkind, deze beenderen zijn heel het huis van Israël. Zie, ze zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vergaan, wij zijn afgesneden!
Ezechiël 37:12 Profeteer daarom, en zeg tegen hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal uw graven openen en Ik zal u uit uw graven doen oprijzen, Mijn volk, en Ik zal u brengen in het land van Israël.
Ezechiël 37:13 Dan zult u weten dat Ik de HEERE ben, als Ik uw graven open en als Ik u uit uw graven doe oprijzen, Mijn volk.
Ezechiël 37:14 Ik zal Mijn Geest in u geven, u zult tot leven komen en Ik zal u in uw land zetten. Dan zult u weten dat Ík, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE.
Ezechiël 37:15 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 37:16 En u, mensenkind, neem een stuk hout voor uzelf en schrijf daarop: Voor Juda, en voor de Israëlieten, zijn met­gezellen. Neem dan een ander stuk hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het stuk hout van Efraïm, en van heel het huis van Israël, zijn metgezellen.
Ezechiël 37:17 Breng ze dan bij elkaar, het ene bij het andere, tot één stuk hout, zodat ze in uw hand één worden.
Ezechiël 37:18 Als dan uw volks­genoten tegen u zeggen: Wilt u ons niet vertellen wat deze dingen voor u betekenen?
Ezechiël 37:19 Spreek dan tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal het stuk hout van Jozef nemen, dat zich in de hand van Efraïm bevindt, en van de stammen van Israël, zijn metgezellen, en Ik zal het bij het stuk hout van Juda voegen, en Ik zal ze tot één stuk hout maken. Ze zullen in Mijn hand één worden.
Ezechiël 37:20 Die stukken hout, die u beschreven hebt, moeten voor hun ogen in uw hand zijn.
Ezechiël 37:21 En spreek tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik ga de Israëlieten nemen uit de heidenvolken waarheen zij gegaan zijn. Ik zal hen van rondom bijeenbrengen en hen naar hun land brengen.
Ezechiël 37:22 Ik zal hen tot één volk maken in het land, op de bergen van Israël. Zij zullen allen één Koning als koning hebben. Zij zullen niet langer als twee volk­en zijn, en niet langer nog in twee koninkrijken verdeeld zijn.
Ezechiël 37:23 Dan zullen zij zich niet meer verontreinigen met hun stinkgoden en met hun afschuwelijke afgoden en met al hun overtredingen. Ik zal hen verlossen in al hun woongebieden, waar zij gezondigd hebben, en Ik zal hen reinigen. Dan zullen zij een volk voor Mij zijn en Ík zal een God voor hen zijn.
Ezechiël 37:24 En Mijn Knecht David zal Koning over hen zijn. Voor hen allen zal er één Herder zijn. Zij zullen in Mijn bepalingen wandelen en Mijn verordeningen in acht nemen en die houden.
Ezechiël 37:25 Zij zullen wonen in het land dat Ik aan Mijn knecht, aan Jakob, gegeven heb, waarin uw vaderen gewoond hebben. Zij zullen daarin wonen, zij met hun kinderen en hun kleinkin­deren, tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal tot in eeuwigheid hun Vorst zijn.
Ezechiël 37:26 Ik zal met hen een verbond van vrede sluiten. Het zal een eeuwig verbond met hen zijn, Ik zal hun een plaats geven en hen talrijk maken, en Ik zal Mijn heiligdom in hun midden zetten tot in eeuwigheid.
Ezechiël 37:27 Mijn tabernakel zal bij hen zijn, Ik zal een God voor hen zijn en zíj zullen een volk voor Mij zijn.
Ezechiël 37:28 Dan zullen de heidenvolken weten dat Ik de HEERE ben, Die Israël heiligt, wanneer Mijn heiligdom voor eeuwig in hun midden zal zijn.

Ezechiël 38

Ezechiël 38:1 Het woord van de HEERE kwam tot mij:
Ezechiël 38:2 Mensenkind, richt uw blik op Gog, het land van Magog, de oppervorst van Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem.
Ezechiël 38:3 Zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, Gog, oppervorst van Mesech en Tubal!
Ezechiël 38:4 Ik zal u om­keren, Ik zal haken in uw kaken slaan en Ik zal u doen uittrekken: u, met heel uw leger, paar­den en ruiters, allen uitmuntend gekleed, een grote strijdmacht met grote en kleine schilden, die allen het zwaard hanteren.
Ezechiël 38:5 Bij hen zijn Perzen, Cusjieten en Puteeërs, allen met schild en helm,
Ezechiël 38:6 Gomer met al zijn troepen, Beth-Togarma, in het uiterste noorden, met al zijn troepen, vele volken met u.
Ezechiël 38:7 Wees bereid en maak u gereed, u en uw hele strijd­macht, die bij u bijeengekomen is. Wees een wachter voor hen.
Ezechiël 38:8 Na vele dagen zult u ges­traft worden. Aan het einde van de jaren zult u komen in een land dat hersteld is van het zwaard, bijeengebracht uit vele volken op de bergen van Israël, die tot een blijvende verwoest­ing waren geworden. Als zij uitgeleid zijn uit de volken, zullen zij allen onbezorgd wonen.
Ezechiël 38:9 U zult oprukken, u zult komen als een verwoesting; u zult als een wolk zijn en het land bedekken, u en al uw troepen en vele volken met u.
Ezechiël 38:10 Zo zegt de Heere HEERE: Op die dag zal het gebeuren dat er overleggingen in uw hart zullen opkomen en dat u een kwaad plan beramen zult.
Ezechiël 38:11 U zult zeggen: Ik zal optrekken tegen een niet ommuurd land, komen bij mensen die rustig en onbezorgd wonen, die allen zonder muur en grendel wonen en geen poorten hebben,
Ezechiël 38:12 om roof te plegen, om buit te roven, om u tegen de nu bewoonde puin­hopen te keren en tegen een volk dat uit de heidenvolken verzameld is, dat vee en bezit ver­worven heeft, dat in het midden van het land woont.
Ezechiël 38:13 Sjeba, Dedan, de kooplieden van Tarsis en al hun jonge leeuwen zullen tegen u zeggen: Komt u om een roof te plegen? Hebt u uw strijdmacht bijeengebracht om buit te roven, om zilver en goud mee te voeren, om vee en bezit mee te nemen, om een grote roof te plegen?
Ezechiël 38:14 Profeteer daarom, mensenkind, en zeg tegen Gog: Zo zegt de Heere HEERE: Zult u het op die dag, wanneer Mijn volk Israël on­bezorgd woont, niet te weten komen?
Ezechiël 38:15 U zult uit uw woonplaats komen, uit het uiterste noorden, u en vele volken met u, allen ruiters, een grote menigte en een talrijk leger.
Ezechiël 38:16 U zult als een wolk optrekken tegen Mijn volk Israël om het land te bedekken. Het zal gebeuren in later tijd. Dan zal Ik u over Mijn land doen komen, zodat de heidenvolken Mij kennen, wanneer Ik door u, Gog, voor hun ogen geheiligd word.
Ezechiël 38:17 Zo zegt de Heere HEERE: Bent u het over wie Ik in vroeger tijd gesproken heb door de dienst van Mijn dienaren, de profeten van Israël, die in die tijd geprofeteerd hebben, jarenlang, dat Ik u over hen zou brengen?
Ezechiël 38:18 Op die dag zal het gebeuren, op de dag dat Gog over het land van Israël komt, spreekt de Heere HEERE, dat Mijn grimmigheid in Mijn neus zal opstijgen.
Ezechiël 38:19 Want in Mijn na-ijver, in het vuur van Mijn verbolgenheid, heb Ik gesproken: Voorwaar, op die dag zal een zware aardbeving het land van Israël treffen!
Ezechiël 38:20 De vissen in de zee, de vogels in de lucht, de dieren van het veld, al de kruipende dieren die op de aardbodem kruipen, en alle mensen die op de aardbodem zijn, zullen voor Mijn aangezicht beven. De bergen zullen omvergehaald worden, de bergwanden zullen instorten en alle muren zullen op de grond neervallen.
Ezechiël 38:21 Op al Mijn bergen zal Ik een zwaard tegen hem oproepen, spreekt de Heere HEERE. Ieders zwaard zal tegen zijn broeder zijn.
Ezechiël 38:22 Ik zal met hem een rechtszaak voeren door pest en door bloed. Ik zal een alles wegspoelende regen, en hagelstenen, vuur en zwavel op hem doen regenen, op zijn troepen en op de vele volken die met hem zijn.
Ezechiël 38:23 Zo zal Ik Mijn groot­heid tonen en Mij heiligen en voor de ogen van vele heidenvolken bekend worden. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.

Ezechiël 39

Ezechiël 39:1 En u, mensenkind, profeteer tegen Gog, en zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zál u, Gog, oppervorst van Mesech en Tubal!
Ezechiël 39:2 Ik zal u omkeren, u meeslepen, u doen optrekken uit het uiterste noorden en u op de bergen van Israël brengen,
Ezechiël 39:3 maar Ik zal uw boog uit uw linkerhand slaan, en uw pijlen uit uw rechterhand doen vallen.
Ezechiël 39:4 Op de bergen van Is­raël zult u vallen, u en al uw troepen, en de volken die met u zijn. Ik heb u aan allerlei soorten roofvogels en aan de dieren van het veld tot voedsel gegeven.
Ezechiël 39:5 Op het open veld zult u vallen, want Ík heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 39:6 Ik zal vuur zenden in Ma­gog en onder hen die onbezorgd de kustlanden bewonen. Dan zullen zij weten dat Ik de HEERE ben.
Ezechiël 39:7 Ik zal Mijn heilige Naam te midden van Mijn volk Israël bekendmaken en Mijn heilige Naam niet langer laten ontheiligen. Dan zullen de heidenvolken weten dat Ik de HEERE ben, de Heilige in Israël.
Ezechiël 39:8 Zie, het komt en zal gebeuren, spreekt de Heere HEERE. Dit is de dag waarover Ik gesproken heb.
Ezechiël 39:9 De inwoners van de steden van Israël zullen de stad uit gaan, een vuur aansteken en de wapens, de kleine en de grote schilden, de bogen en de pijlen, de handstokken en de speren verbranden. Zij zullen daarvan zeven jaar lang vuur stoken,
Ezechiël 39:10 zodat zij geen hout uit het veld hoeven te halen en niets uit de bossen hoeven te hakken, maar vuur kunnen stoken van de wapens. Zo zullen zij hun plunderaars plunderen en beroven wie hen beroofd hadden, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 39:11 Op die dag zal het gebeuren dat Ik Gog daar in Israël een plaats voor een graf zal geven, het dal van de re­izigers, dat reizigers de weg verspert, ten oosten van de zee. Daar zullen zij Gog en heel zijn menigte begraven en zullen het noemen: Dal van de menigte van Gog.
Ezechiël 39:12 Het huis van Is­raël zal hen begraven om het land te reinigen, zeven maanden lang.
Ezechiël 39:13 Heel de bevolking van het land zal begraven. En het zal hun tot een naam zijn op de dag dat Ik Mijzelf verheer­lijk, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 39:14 Ook zullen zij mannen afzonderen die voortdurend met de reizigers door het land trekken en hen die op het land achtergebleven zijn, begraven om het land te reinigen. Na verloop van zeven maanden moeten zij op onderzoek uitgaan.
Ezechiël 39:15 En als de reizigers door het land trekken en iemand een menselijk bot ziet, moet hij er een merkteken bij zetten, totdat de doodgravers het begraven hebben in het Dal van de menigte van Gog.
Ezechiël 39:16 (En Hamona is ook de naam van een stad.) Zo zullen zij het land reinigen.
Ezechiël 39:17 En u, mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Zeg tegen alle soorten vogels en tegen alle dieren van het veld: Verzamel u en kom, kom van rondom bijeen, bij Mijn offer, dat Ik breng, een groot offer voor u op de bergen van Israël, en eet vlees en drink bloed.
Ezechiël 39:18 U zult vlees van helden eten en het bloed van de vorsten van het land drinken: van rammen, lammeren, bokken, jonge stieren, allemaal gemest vee van Basan.
Ezechiël 39:19 U zult vet eten tot verzadiging toe en bloed drinken tot dronkenschap toe, van Mijn offer dat Ik voor u gebracht heb.
Ezechiël 39:20 U zult verzadigd worden aan Mijn tafel met paarden en ruiters, helden en alle strijdbare man­nen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 39:21 Ik zal Mijn heerlijkheid onder de heidenvolken laten blijken. Alle heidenvolken zullen Mijn oordeel zien dat Ik geveld heb, en Mijn hand, die Ik op hen gelegd heb.
Ezechiël 39:22 Dan zullen zij die van het huis van Israël zijn, weten dat Ik, de HEERE, hun God ben, vanaf die dag en daarna.
Ezechiël 39:23 Dan zullen de heidenvolken weten dat zij die van het huis van Israël zijn, om hun ongerechtigheid in ballingschap zijn gegaan. Omdat zij Mij ontrouw waren, verborg Ik Mijn aangezicht voor hen en gaf Ik hen in de hand van hun te­genstanders, zodat zij allen door het zwaard vielen.
Ezechiël 39:24 Overeenkomstig hun onreinheid en overeenkomstig hun overtredingen heb Ik met hen gehandeld en Ik heb Mijn aangezicht voor hen verborgen.
Ezechiël 39:25 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Ik zal nu een omkeer brengen in de gevangenschap van Jakob, Ik zal Mij ontfermen over heel het huis van Israël en Ik zal het op­nemen voor Mijn heilige Naam.
Ezechiël 39:26 Zij zullen hun schande moeten dragen, en heel hun trouwbreuk, die zij tegenover Mij gepleegd hebben toen zij onbezorgd in hun land woonden en er niemand was die hun schrik aanjoeg.
Ezechiël 39:27 Wanneer Ik hen uit de volken terugbreng en hen bijeenbreng uit de landen van hun vijanden, zal Ik door hen voor de ogen van veel hei­denvolken geheiligd worden.
Ezechiël 39:28 Dan zullen zij weten dat Ik, de HEERE, hun God ben, om­dat Ik hen onder de heidenvolken in ballingschap voerde, maar hen ook weer verzamelde in hun land en niemand van hen daarginds nog liet achterblijven.
Ezechiël 39:29 Ik zal Mijn aangezicht niet meer voor hen verbergen, wanneer Ik Mijn Geest over het huis van Israël heb uitgestort, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 40

Ezechiël 40:1 In het vijfentwintigste jaar van onze ballingschap, aan het begin van het jaar, op de tiende van de maand, in het veertiende jaar nadat de stad was verslagen, op diezelfde dag was de hand van de HEERE op mij en bracht Hij mij erheen.
Ezechiël 40:2 In visioenen van God bracht Hij mij naar het land van Israël. Hij zette mij op een zeer hoge berg, met daarop aan de zuid­zijde iets als het bouwsel van een stad.
Ezechiël 40:3 Hij bracht mij erheen, en zie, een Man. Zijn uiter­lijk was als het uiterlijk van koper en in Zijn hand was een linnen koord en een meetlat. En Hij stond in de poort.
Ezechiël 40:4 Toen sprak die Man tot mij: Mensenkind, zie met uw ogen, luister met uw oren, en neem alles wat Ik u zal laten zien, ter harte. U bent namelijk hierheen ge­bracht, opdat Ik u dit zou laten zien. Maak alles wat u ziet, aan het huis van Israël bekend.
Ezechiël 40:5 En zie, er was een muur aan de buitenzijde van het huis, die er helemaal omheen liep. Nu was er in de hand van die Man een meetlat van zes el, per el een el en een handbreedte lang. Hij mat de breedte van het bouwwerk: één lat, en de hoogte: één lat.
Ezechiël 40:6 Toen kwam Hij bij de poort die op het oosten uitzag. Hij beklom de treden ervan en mat de drempel van de poort: één lat breed. Ook mat Hij de andere drempel: één lat breed.
Ezechiël 40:7 En elke wach­truimte was één lat lang en één lat breed, en er zat vijf el tussen de wachtruimtes. Verder was de drempel van de poort aan de zijde van de voorhal van de poort aan de binnenzijde één lat lang.
Ezechiël 40:8 Vervolgens mat Hij de voorhal van de poort aan de binnenzijde: één lat.
Ezechiël 40:9 Toen mat Hij de andere voorhal van de poort: acht el, en de muurposten ervan waren twee el. De voorhal van de poort lag aan de binnenzijde.
Ezechiël 40:10 Wat betreft de wachtruimtes bij de poort in de richting van het oosten: er waren er drie aan de ene kant en drie aan de andere kant. Alle drie hadden ze dezelfde afmetingen. De muurposten aan de ene kant en aan de andere kant hadden ook dezelfde afmetingen.
Ezechiël 40:11 Vervolgens mat Hij de breedte van de poortin­gang: tien el. De lengte van de poort was dertien el.
Ezechiël 40:12 Ook was er een ruimte vr de wachtruimtes van één el aan de ene kant en een ruimte van één el aan de andere kant. Wat de wachtruimtes betreft: zes el aan de ene kant en zes el aan de andere kant.
Ezechiël 40:13 Toen mat Hij de poort, vanaf het dak van de ene wachtruimte tot aan het dak van de andere wachtruimte: een breedte van vijfentwintig el; ingang lag tegenover ingang.
Ezechiël 40:14 Zo deed Hij ook met de muurposten: zestig el. En bij een muurpost was de voorhof helemaal rondom de poort.
Ezechiël 40:15 En vanaf de voorzijde van de toegangspoort tot aan de voorzijde van de voorhal van de bin­nenste poort was het vijftig el.
Ezechiël 40:16 Verder waren er bij de wachtruimtes en bij de muurpos­ten ervan vensters met traliewerk, helemaal rondom in de poort, naar binnen gericht. Het­zelfde gold voor de voorhallen. De vensters waren helemaal rondom naar binnen gericht, met dadelpalmen op de muurposten.
Ezechiël 40:17 Toen bracht Hij mij in de buitenste voorhof. En zie, er waren kamers en er was een plaveisel gemaakt, helemaal rondom de voorhof. Dertig kamers lagen er aan het plaveisel.
Ezechiël 40:18 Het plaveisel lag aan de zijkant van de poorten, overeenko­mend met de lengte van de poorten. Dit was het lagergelegen plaveisel.
Ezechiël 40:19 Toen mat Hij de breedte vanaf de voorzijde van de benedenpoort tot aan de binnenste voorhof aan de bui­tenzijde: honderd el, zowel naar het oosten als naar het noorden.
Ezechiël 40:20 Wat de poort betreft die op het noorden uitziet, op de buitenste voorhof, daarvan mat Hij de lengte en de breedte.
Ezechiël 40:21 De wachtruimtes ervan, drie aan de ene kant en drie aan de andere kant, de muurpos­ten ervan en de voorhallen ervan waren overeenkomstig de afmetingen van de eerste poort, vijftig el lang en vijfentwintig el breed.
Ezechiël 40:22 Verder waren de vensters ervan, de voorhal er­van en de dadelpalmen ervan overeenkomstig de afmetingen van de poort die op het oosten uitzag. Met zeven treden ging men daarover naar boven, en de voorhal ervan lag ervr.
Ezechiël 40:23 De poort van de binnenste voorhof lag tegenover de poort naar het noorden en die naar het oosten. Hij mat de afstand van poort tot poort: honderd el.
Ezechiël 40:24 Vervolgens leidde Hij mij in de richting van het zuiden. En zie, er was een poort in de richting van het zuiden. Daar­op mat Hij de muurposten ervan en de voorhal ervan: dezelfde afmetingen.
Ezechiël 40:25 De poort en de voorhal hadden vensters, helemaal rondom, zoals die vensters, vijftig el lang en vijfent­wintig el breed.
Ezechiël 40:26 Zeven treden leidden ernaartoe en de voorhal lag ervr. Er waren da­delpalmen, één aan de ene kant en één aan de andere kant op de muurposten ervan.
Ezechiël 40:27 De binnenste voorhof had een poort in de richting van het zuiden. Hij mat de afstand van poort tot poort in de richting van het zuiden: honderd el.
Ezechiël 40:28 Vervolgens bracht Hij mij door de zuiderpoort naar de binnenste voorhof. Hij mat de zuiderpoort: dezelfde afmetingen.
Ezechiël 40:29 Ook de wachtruimtes ervan, de muurposten ervan en de voorhal ervan hadden diezelfde af­metingen. Geheel rondom waren vensters, ook in de voorhal ervan, vijftig el lang en vijfent­wintig el breed.
Ezechiël 40:30 Geheel rondom waren er voorhallen, vijfentwintig el lang en vijf el breed.
Ezechiël 40:31 De voorhal ervan was aan de buitenste voorhof. Er waren dadelpalmen op de muurposten ervan. Er waren acht treden naar boven.
Ezechiël 40:32 Toen bracht Hij mij naar de bin­nenste voorhof, in de richting van het oosten. Hij mat de poort: dezelfde afmetingen.
Ezechiël 40:33 De wachtruimtes ervan, de muurposten ervan en de voorhal ervan hadden dezelfde afmetin­gen. Hij had helemaal rondom vensters zoals de voorhal ervan die had, vijftig el lang en vij­fentwintig el breed.
Ezechiël 40:34 De voorhal ervan lag gericht naar de buitenste voorhof. Verder waren er dadelpalmen op de muurposten ervan, aan de ene kant en aan de andere kant: er waren acht treden naar boven.
Ezechiël 40:35 Toen bracht Hij mij naar de noorderpoort en mat die: dezelfde afmetingen.
Ezechiël 40:36 De wachtruimtes ervan, de muurposten ervan en de voorhal er­van hadden helemaal rondom vensters, vijftig el lang en vijfentwintig el breed.
Ezechiël 40:37 De voorhal ervan was gericht naar de buitenste voorhof. Er waren ook dadelpalmen op de muur-posten ervan aan de ene kant en aan de andere kant. Er waren acht treden naar boven.
Ezechiël 40:38 Er was een kamer met een ingang bij de muurposten van de poorten. Daar zou men het bran­doffer afspoelen.
Ezechiël 40:39 In de voorhal van de poort waren twee tafels aan de ene kant en twee tafels aan de andere kant, om het brandoffer, het zondoffer en het schuldoffer daarop te slachten.
Ezechiël 40:40 Er waren twee tafels vanbuiten aan de zijkant voor wie omhoogging naar de ingang van de noorderpoort. Aan de andere zijde die bij de voorhal van de poort hoorde, waren ook twee tafels.
Ezechiël 40:41 Zo waren er vier tafels aan de ene kant en vier tafels aan de an­dere kant aan de zijde van de poort: acht tafels waarop men zou slachten.
Ezechiël 40:42 Er waren vier tafels voor het brandoffer, van gehouwen stenen, anderhalve el lang, anderhalve el breed en één el hoog. Daarop zou men dan het gerei leggen waarmee men het brandoffer en het slach­toffer slachten zou.
Ezechiël 40:43 Geheel rondom in het huis waren haken van één handbreedte bev­estigd, en op de tafels zou het vlees van de offergave komen.
Ezechiël 40:44 Aan de buitenzijde van de binnenpoort waren de kamers van de zangers, in de binnenste voorhof, dat aan de kant van de noorderpoort was. De voorkant ervan was in de richting van het zuiden. Eén was er aan de kant van de oostpoort, die naar het noorden gericht was.
Ezechiël 40:45 Hij sprak tot mij: Deze kamer, waarvan de voorkant op het zuiden uitziet, is bestemd voor de priesters die hun taak ten be­hoeve van het huis vervullen.
Ezechiël 40:46 De kamer waarvan de voorkant op het noorden uitziet, is voor de priesters bestemd die hun taak ten behoeve van het altaar vervullen. Dat zijn de zo­nen van Zadok, die uit de Levieten tot de HEERE mogen naderen om Hem te dienen.
Ezechiël 40:47 Toen mat Hij de voorhof: honderd el lang en honderd el breed, een vierkant. Het altaar was vr het huis.
Ezechiël 40:48 Vervolgens bracht Hij mij naar de voorhal van het huis en Hij mat een muurpost van de voorhal: vijf el aan de ene kant en vijf el aan de andere kant, en de breedte van de poort was drie el aan de ene kant en drie el aan de andere kant.
Ezechiël 40:49 De voorhal was twintig el lang en elf el breed, met de treden waarover men omhoogging. Er waren pilaren bij de muurposten, één aan de ene kant en één aan de andere kant.

Ezechiël 41

Ezechiël 41:1 Hij bracht mij naar de tempel en mat de muurposten: zes el breed aan de ene kant en zes el breed aan de andere kant, de breedte van de tent.
Ezechiël 41:2 De breedte van de ingang was tien el. En de zijkanten van de ingang: vijf el aan de ene kant en vijf el aan de andere kant. Daarop mat Hij de lengte ervan: veertig el, en de breedte: twintig el.
Ezechiël 41:3 Toen ging Hij naar binnen en mat de muurpost van de ingang: twee el. De ingang was zes el en de breedte van de ingang zeven el.
Ezechiël 41:4 Verder mat Hij de lengte ervan: twintig el, en de breedte: twintig el vr de tempel. Toen zei Hij tegen mij: Dit is het heilige der heiligen.
Ezechiël 41:5 Vervolgens mat Hij de muur van het huis: zes el, en de breedte van een zijvertrek: vier el rond het huis, helemaal rondom.
Ezechiël 41:6 En de zijvertrekken lagen zijvertrek boven zijvertrek, driehoog, dertig keer. Er waren helemaal rondom nissen in de muur die bij het huis hoorde, bedoeld als draagvlakken, omdat er geen draagvlakken mogen zijn in de muur van het huis.
Ezechiël 41:7 Het huis werd naar bo­ven steeds breder en wentelde zich omhoog naar de zijvertrekken. Ja, er lag een omgang bo­ven in de tempel, helemaal rondom de tempel. Daardoor werd het huis naar boven toe breder, en zo ging men naar boven van de onderste naar de bovenste verdieping via de mid­delste.
Ezechiël 41:8 Ik zag helemaal rondom aan het huis een verhoging, de fundamenten van de zij­vertrekken: een volle lat, een verbinding van zes el.
Ezechiël 41:9 De breedte van de muur die bij de zij­vertrekken naar buiten toe hoorde, was vijf el, en er was een open ruimte tussen de zijver­trekken die bij het huis hoorden.
Ezechiël 41:10 Tussen de kamers was rond het huis, helemaal ron­dom, een breedte van twintig el.
Ezechiël 41:11 De ingangen van de zijvertrekken kwamen uit op de open ruimte: één ingang in de richting van het noorden en één ingang naar het zuiden. De breedte van het gebied van de open ruimte was helemaal rondom vijf el.
Ezechiël 41:12 Wat het bouw­werk betreft dat lag vr het afgezette gedeelte, de zijde in de richting van het westen, daar­van was de breedte zeventig el. En wat de muur van het bouwwerk betreft: de breedte hele­maal rondom was vijf el en de lengte ervan negentig el.
Ezechiël 41:13 Hij mat het huis: de lengte was honderd el. Het afgezette gedeelte, het bouwwerk en de muren ervan: de lengte was honderd el,
Ezechiël 41:14 de breedte van de voorkant van het huis en van het afgezette gedeelte naar het oos­ten toe: honderd el.
Ezechiël 41:15 Ook mat Hij de lengte van het bouwwerk vr het afgezette ge­deelte dat erachter lag, met de galerijen aan de ene kant en aan de andere kant: honderd el. Het binnenste van de tempel, de voorhallen van de voorhof,
Ezechiël 41:16 de drempels, de vensters met traliewerk en de galerijen rondom die drie tegenover de drempel, hadden helemaal ron­dom een houten beschot. Van de grond tot aan de vensters – en de vensters waren bedekt –
Ezechiël 41:17 tot boven de ingang en tot het binnenste en buitenste huis toe, en helemaal rondom te­gen heel de muur bevonden zich panelen, vanbinnen en vanbuiten.
Ezechiël 41:18 Er waren cherubs en dadelpalmen gemaakt, één dadelpalm tussen twee cherubs. Een cherub had twee gezicht­en,
Ezechiël 41:19 namelijk een mensengezicht naar de dadelpalm aan de ene kant en de kop van een jonge leeuw naar de dadelpalm aan de andere kant, helemaal rondom in heel het huis ge­maakt.
Ezechiël 41:20 De cherubs en de dadelpalmen waren vanaf de grond tot boven de ingang ge­maakt, en op de muur van de tempel.
Ezechiël 41:21 De tempel had deurposten in het vierkant. Wat de voorkant van het heiligdom betreft, het uiterlijk ervan was zoals het andere eruitzag.
Ezechiël 41:22 De hoogte van het houten altaar was drie el en de lengte ervan twee el. En de hoeken eraan, de lengte ervan en de zijwanden ervan, waren van hout. Toen sprak Hij tot mij: Dit is de tafel die voor het aangezicht van de HEERE zal zijn.
Ezechiël 41:23 De tempel zelf en het heilige hadden twee deuren.
Ezechiël 41:24 Verder hadden de deuren twee deurvleugels, twee draaiende deurvleu­gels, twee aan de ene deur en twee deurvleugels aan de andere.
Ezechiël 41:25 En daaraan, aan de tem­peldeuren, waren cherubs en dadelpalmen gemaakt, zoals er op de muren gemaakt waren. Er was een houten afdak buiten aan de voorkant van de voorhal.
Ezechiël 41:26 Er waren vensters met traliewerk en dadelpalmen aan de ene kant en aan de andere kant, aan de wanden van de voorhal, de zijvertrekken van het huis en de afdaken.

Ezechiël 42

Ezechiël 42:1 Hij bracht mij naar buiten, naar de buitenste voorhof, de weg in de richting van het noor­den. Hij bracht mij naar de kamers die tegenover het afgezette gedeelte en die tegenover het bouwwerk naar het noorden lagen,
Ezechiël 42:2 naar voren toe een lengte van honderd el, de ingang naar het noorden; en de breedte was vijftig el.
Ezechiël 42:3 Tegenover de twintig el die de binnenste voorhof had, en tegenover het plaveisel dat de buitenste voorhof had, lag in drie verdiepingen galerij op galerij.
Ezechiël 42:4 Vr de kamers was een gang van tien el breed. Naar binnen toe was er een weg van een el breed, en de ingangen ervan lagen naar het noorden.
Ezechiël 42:5 De bovenste kamers waren korter, want de galerijen namen er meer ruimte in, dan die van het onderste en van het middelste van het bouwwerk.
Ezechiël 42:6 Ze waren namelijk wel in drieën gelaagd, maar ze hadden geen pilaren zoals de pilaren van de voorhoven. Daarom waren ze vanaf de grond korter dan de onderste en dan de middelste.
Ezechiël 42:7 Ook was er een muur die naar buiten toe dicht langs de kamers in de richting van de buitenste voorhof liep, langs de voorkant van de kamers. De lengte ervan was vijftig el.
Ezechiël 42:8 De lengte van de kamers die bij de buitenste voo­rhof hoorden, was namelijk vijftig el, maar zie, van die tegenover de tempel was die honderd el.
Ezechiël 42:9 Beneden deze kamers was de ingang vanuit het oosten, wanneer men daardoor va­nuit de buitenste voorhof binnenkwam.
Ezechiël 42:10 Over de breedte van de muur van de voorhof in de richting van het oosten, vr het afgezette gedeelte en vr het bouwwerk, bevonden zich ook kamers,
Ezechiël 42:11 met een weg daarvoorlangs. Die zagen eruit als de kamers die in de richt­ing van het noorden lagen. Even groot als de lengte ervan was ook de breedte ervan. En alle uitgangen ervan, de inrichting ervan en de ingangen ervan waren net eender als die van de noordelijke kamers.
Ezechiël 42:12 Net als de ingangen van de kamers die in de richting van het zui­den lagen, was er een ingang aan het begin van een weg, namelijk van de weg langs de be­schermmuur, in de richting van het oosten, als men binnenkomt.
Ezechiël 42:13 Toen zei Hij tegen mij: De kamers van het noorden en de kamers van het zuiden, die vr het afgezette gedeelte liggen, dat zijn heilige kamers, waar de priesters die tot de HEERE naderen, de allerheiligste offergaven zullen eten. Daar moeten zij de allerheiligste offergaven neerleggen, het graa­noffer, het zondoffer en het schuldoffer, want die plaats is heilig.
Ezechiël 42:14 Als de priesters bin­nengekomen zijn, mogen zij niet meer vanuit het heiligdom naar de buitenste voorhof gaan, maar zij moeten daar hun kleding, waarin zij dienst hebben gedaan, neerleggen, want die is heilig. Dan moeten zij andere kleding aantrekken en mogen zij in de nabijheid komen van de plaats die voor het volk is.
Ezechiël 42:15 Toen Hij het opmeten van het binnenste van het huis vol­tooid had, bracht Hij mij naar buiten via de poort die op het oosten uitzag, en mat het op, he­lemaal rondom.
Ezechiël 42:16 Hij mat de oostzijde met de meetlat: vijfhonderd latten, rondom ge­meten met de meetlat.
Ezechiël 42:17 Hij mat de noordzijde: vijfhonderd latten, rondom gemeten met de meetlat.
Ezechiël 42:18 Hij mat de zuidzijde: vijfhonderd latten, gemeten met de meetlat.
Ezechiël 42:19 Hij draaide zich om naar de westzijde en mat die op: vijfhonderd latten, gemeten met de meetlat.
Ezechiël 42:20 Aan de vier zijden mat Hij het tempelterrein. Er liep een muur, helemaal rondom, met een lengte van vijfhonderd el en een breedte van vijfhonderd el, om onderscheid te maken tussen het heilige en het onheilige.

Ezechiël 43

Ezechiël 43:1 Daarop leidde Hij mij naar de poort, de poort die naar het oosten gekeerd was.
Ezechiël 43:2 En zie, de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit de richting van het oosten, en Zijn geluid was als het bruisen van machtige wateren, en de aarde werd verlicht vanwege Zijn heerlijk­heid.
Ezechiël 43:3 En de aanblik van het visioen dat ik zag, was als het visioen dat ik gezien had, toen ik kwam om de stad te gronde te richten. Het waren visioenen als het visioen dat ik aan de rivier de Kebar gezien had. Toen wierp ik mij met het gezicht ter aarde.
Ezechiël 43:4 En de heerlijk­heid van de HEERE kwam het huis binnen via de poort die op het oosten uitzag.
Ezechiël 43:5 Toen hief de Geest mij op en bracht mij in de binnenste voorhof. En zie, de heerlijkheid van de HEERE had het huis vervuld.
Ezechiël 43:6 Daarop hoorde ik Iemand uit het huis met mij spreken, terwijl de Man naast mij bleef staan,
Ezechiël 43:7 en Hij zei tegen mij: Mensenkind, dit is de plaats van Mijn troon en de plaats van Mijn voetzolen, waar Ik voor eeuwig wonen zal onder de Isra­ëlieten. Zij die van het huis van Israël zijn, zullen Mijn heilige Naam niet meer verontreini­gen, zij en hun koningen, met hun hoererij en met de dode lichamen van hun koningen op hun offerhoogten.
Ezechiël 43:8 Terwijl zij hun drempel bij Mijn drempel plaatsten en hun deurpost naast Mijn deurpost, zodat er alleen een muur tussen Mij en hen was, verontreinigden zij Mijn heilige Naam met hun gruweldaden, die zij deden, zodat Ik hen ombracht in Mijn toorn.
Ezechiël 43:9 Nu zullen zij hun hoererij en de dode lichamen van hun koningen ver van Mij houden, zodat Ik voor eeuwig onder hen wonen zal.
Ezechiël 43:10 U, mensenkind, breng het huis van Israël de boodschap van dit huis, zodat zij zich schamen vanwege hun ongerechtigheden, en laten zij het ontwerp meten.
Ezechiël 43:11 Als zij zich dan schamen vanwege alles wat zij gedaan hebben, maak hun dan bekend de vorm van het huis, de inrichting ervan, de uitgangen ervan en de in­gangen ervan, ja, alle vormen ervan, met alle bijbehorende verordeningen, alle bijbehorende vormen en alle bijbehorende wetten, en schrijf dat voor hun ogen op, zodat zij heel de vorm ervan met alle bijbehorende verordeningen in acht nemen en die houden.
Ezechiël 43:12 Dit is de wet voor het huis; op de top van de berg is heel het gebied ervan helemaal rondom allerheiligst. Zie, dit is de wet van het huis.
Ezechiël 43:13 Dit zijn de afmetingen van het altaar in ellen, te weten een el en een el en een handbreedte: de geul eromheen is een el diep en een el breed, en de opstaande rand ervan, die eromheen loopt, is één span hoog. Dit is de verhoging van het al­taar:
Ezechiël 43:14 van de geul in de grond tot de onderste omgang twee el en één el breed, en van de kleine omgang tot de grote omgang vier el en één el breed.
Ezechiël 43:15 Dan de vuurhaard van vier el; en uit de vuurhaard staken de vier horens naar boven.
Ezechiël 43:16 De vuurhaard is twaalf el lang en twaalf el breed, vierkant naar de vier zijden ervan.
Ezechiël 43:17 En de grote omgang is veertien el lang en veertien el breed, aan de vier zijden ervan, met de opstaande rand eromheen van een halve el hoog, met een geul ervan van een el rondom. En de trappen ervan zijn gericht naar het oosten.
Ezechiël 43:18 Toen zei Hij tegen mij: Mensenkind, zo zegt de Heere HEERE: Dit zijn de verordeningen voor het altaar. Op de dag dat het vervaardigd is om er brandoffers op te bren­gen en om er bloed op te sprenkelen,
Ezechiël 43:19 moet u de Levitische priesters die van het nage­slacht van Zadok zijn en die tot Mij naderen – spreekt de Heere HEERE – om Mij te dienen, een jonge stier – het jong van een rund – als zondoffer geven.
Ezechiël 43:20 U moet dan een deel van het bloed ervan nemen en dat op de vier horens ervan strijken, op de vier hoeken van de om­gang en op de opstaande rand eromheen. Zo moet u het ontzondigen en er verzoening voor doen.
Ezechiël 43:21 Vervolgens moet u de jonge stier, het zondoffer, nemen. Dan moet men hem ver­branden op de daartoe bestemde plaats van het huis, buiten het heiligdom.
Ezechiël 43:22 Op de tweede dag moet u een geitenbok zonder enig gebrek als zondoffer brengen. Zo moet men het altaar ontzondigen, zoals zij het ontzondigd hebben met de jonge stier.
Ezechiël 43:23 Wanneer u het ontzondigen voltooid hebt, moet u een jonge stier – het jong van een rund – zonder enig ge­brek, en een ram uit het kleinvee zonder enig gebrek aanbieden.
Ezechiël 43:24 U moet ze voor het aangezicht van de HEERE aanbieden. De priesters moeten er zout op strooien en ze offeren als brandoffer voor de HEERE.
Ezechiël 43:25 Zeven dagen lang moet u elke dag een bok als zondoffer bereiden. Verder moet men een jonge stier – het jong van een rund – en een ram uit het kleinvee bereiden, zonder enig gebrek.
Ezechiël 43:26 Zeven dagen moet men voor het altaar verzoen­ing doen, het reinigen en inwijden.
Ezechiël 43:27 Wanneer zij dan deze dagen voltooid hebben, zal het op de achtste dag en daarna gebeuren, dat de priesters op het altaar uw brandoffers en uw dankoffers zullen bereiden. Dan zal Ik een welgevallen aan u hebben, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 44

Ezechiël 44:1 Toen bracht Hij mij terug via de poort van het buitenste heiligdom die naar het oosten gekeerd was, maar die was gesloten.
Ezechiël 44:2 En de HEERE zei tegen mij: Deze poort moet geslo­ten blijven. Hij mag niet geopend worden en niemand mag erdoor binnenkomen, want de HEERE, de God van Israël, is erdoor binnengekomen. Daarom moet hij gesloten blijven.
Ezechiël 44:3 Wat de vorst betreft, de vorst, alleen hij mag erin zitten om brood te eten voor het aangezicht van de HEERE. Via de voorhal van de poort mag hij binnenkomen en via dezelfde weg naar buiten gaan.
Ezechiël 44:4 Vervolgens bracht Hij mij via de noorderpoort tot vr het huis. Ik zag, en zie, de heerlijkheid van de HEERE had het huis van de HEERE vervuld. Toen wierp ik mij met het gezicht ter aarde.
Ezechiël 44:5 De HEERE zei tegen mij: Mensenkind, sla er acht op, zie met uw ogen en hoor met uw oren alles wat Ik met u spreken zal aangaande alle verordeningen van het huis van de HEERE en aangaande alle wetten ervan. Sla acht op hen die het huis bin­nengaan, en op al wie van het heiligdom uitgesloten wordt,
Ezechiël 44:6 en zeg tegen die opstandi­gen, tegen het huis van Israël: Zo zegt de Heere HEERE: Het is voor u lang genoeg geweest met al uw gruweldaden, huis van Israël,
Ezechiël 44:7 want u hebt vreemdelingen binnengebracht, on­besnedenen van hart en onbesnedenen van vlees, om in Mijn heiligdom te laten zijn, zodat zij Mijn huis ontheiligden; want u bood Mijn brood – het vet en het bloed – aan, en zij verbrak­en Mijn verbond door al uw gruweldaden.
Ezechiël 44:8 Verder hebt u uw taak ten behoeve van Mijn geheiligde dingen niet vervuld. U stelde voor uzelf mensen aan om uw taak ten behoeve van Mij in Mijn heiligdom te vervullen.
Ezechiël 44:9 Zo zegt de Heere HEERE: Geen enkele vreemdeling, onbesneden van hart en onbesneden van lichaam, mag in Mijn heiligdom binnenkomen. Dit geldt voor elke vreemdeling die te midden van de Israëlieten is.
Ezechiël 44:10 Voorzeker, de Levieten die zich ver van Mij hebben gehouden toen Israël afdwaalde – die van achter Mij afgedwaald zijn, hun stinkgoden achterna – moeten wel hun ongerechtigheid dragen;
Ezechiël 44:11 toch moeten zij in Mijn heiligdom dienstdoen en de ambten bij de poorten van het huis vervullen, en ook dienstdoen in het huis. Zij moeten zelf het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slacht­en en zij moeten zelf voor hen ter beschikking staan om hen te dienen.
Ezechiël 44:12 Omdat zij de Is­raëlieten gediend hebben voor de ogen van hun stinkgoden en voor het huis van Israël een struikelblok van ongerechtigheid zijn geworden, daarom heb Ik Mijn hand tegen hen opgeh­even, spreekt de Heere HEERE, en moeten zij hun ongerechtigheid dragen.
Ezechiël 44:13 En zij mo­gen niet tot Mij naderen om Mij als priester te dienen, en dicht bij al Mijn geheiligde dingen komen, bij de allerheiligste dingen. Zij moeten hun smaad dragen en hun gruweldaden, die zij gedaan hebben.
Ezechiël 44:14 Ik zal hen aanstellen tot mannen die hun taak ten behoeve van het huis vervullen, voor heel de dienst ervan en voor alles wat er gedaan wordt.
Ezechiël 44:15 Maar de Levitische priesters, de zonen van Zadok, die hun taak ten behoeve van Mijn heiligdom ver­vuld hebben toen de Israëlieten van Mij afdwaalden, díe mogen in Mijn nabijheid komen om Mij te dienen. Zij mogen voor Mijn aangezicht staan om aan Mij vet en bloed aan te bieden, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 44:16 Zíj mogen Mijn heiligdom binnenkomen en zíj mogen in de nabijheid van Mijn tafel komen om Mij te dienen en zij zullen hun taak ten behoeve van Mij vervullen.
Ezechiël 44:17 En het zal gebeuren, wanneer zij de poorten van de binnenste voorhof bin­nenkomen, dat zij linnen kleding moeten aantrekken. Zij mogen echter geen wol dragen wan­neer zij in de poorten van de binnenste voorhof dienstdoen, en in het huis zelf.
Ezechiël 44:18 Linnen tulbanden moeten op hun hoofd zijn en linnen broeken om hun middel. Zij mogen zich niet zo omgorden dat zij gaan zweten.
Ezechiël 44:19 Wanneer zij dan naar buiten gaan, naar de buitenste voorhof – naar de buitenste voorhof, naar het volk – moeten zij hun kleding, waarin zij ge­diend hebben, uittrekken en die neerleggen in de heilige kamers. Vervolgens moeten zij an­dere kleren aantrekken, zodat zij het volk niet met hun kleding heiligen.
Ezechiël 44:20 Zij mogen hun hoofd niet scheren, maar zij mogen ook de haarlokken niet vrij laten groeien. Zij moeten hun hoofdhaar goed kortknippen.
Ezechiël 44:21 Geen enkele priester mag wijn drinken wanneer hij de binnenste voorhof binnenkomt.
Ezechiël 44:22 Zij mogen zich geen weduwe of een verstoten vrouw tot vrouw nemen. Zij mogen alleen jonge vrouwen uit het nageslacht van het huis van Israël tot vrouw nemen, of een weduwe die weduwe van een priester is geworden.
Ezechiël 44:23 Zij moeten Mijn volk het onderscheid leren tussen heilig en onheilig, en hun het onderscheid laten weten tussen onrein en rein.
Ezechiël 44:24 Bij een rechtszaak moeten zíj optreden om recht te doen. Over­eenkomstig Mijn bepalingen moeten zij die voeren. Op al Mijn feestdagen moeten zij Mijn wetten en Mijn verordeningen in acht nemen en Mijn sabbatten heiligen.
Ezechiël 44:25 Geen van hen mag bij een dood mens komen, waardoor hij onrein zou worden. Maar alleen in geval van een vader, in geval van een moeder, in geval van een zoon, in geval van een dochter, in geval van een broer of in geval van een zuster die niet aan een man heeft toebehoord, mogen zij zich verontreinigen.
Ezechiël 44:26 Na zijn reiniging moeten zij voor hem zeven dagen aftellen,
Ezechiël 44:27 en op de dag dat hij het heilige binnengaat in de binnenste voorhof om in het heilige te dienen, moet hij zijn zondoffer aanbieden, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 44:28 Dit zal voor hen tot erfe­lijk bezit zijn: Ik ben hun erfelijk bezit. Daarom mag u hun in Israël geen bezit geven: Ik ben hun erfelijk bezit.
Ezechiël 44:29 Het graanoffer, het zondoffer en het schuldoffer, dat mogen zíj eten. Alles waarop de ban rust in Israël, is voor hen bestemd.
Ezechiël 44:30 Ook het beste van alle eerste­lingen van alles, en elk hefoffer van alles, van al uw hefoffers, zullen voor de priesters bes­temd zijn. Ook het beste van uw deeg moet u aan de priester geven om een zegen op uw huis te doen rusten.
Ezechiël 44:31 Geen enkel kadaver of wat verscheurd is van de vogels en van het vee, mogen de priesters eten.

Ezechiël 45

Ezechiël 45:1 Wanneer u het land als erfelijk bezit toewijst, moet u de HEERE een heilig deel van het land als hefoffer brengen: de lengte moet vijfentwintigduizend el zijn en de breedte tiendui­zend. Dat zal, heel het gebied rond, heilig zijn.
Ezechiël 45:2 Hiervan zal voor het heiligdom vijfhon­derd bij vijfhonderd el bestemd zijn, rondom vierkant, en vijftig el weidegrond eromheen.
Ezechiël 45:3 En met deze maat moet u een lengte van vijfentwintigduizend el en een breedte van tien­duizend el afmeten. Daarin moet dan het heiligdom, het heilige der heiligen, zich bevinden.
Ezechiël 45:4 Dat zal een heilig deel van het land zijn. Het zal bestemd zijn voor de priesters, die in het heiligdom dienstdoen, die naderen om de HEERE te dienen. Het zal voor hen dan een plaats zijn voor woonhuizen en een heilige plaats voor het heiligdom.
Ezechiël 45:5 En een deel van vijfent­wintigduizend lang en tienduizend breed zal bestemd zijn voor de Levieten, die dienstdoen in het huis. Het zal voor hen als bezit zijn, bestemd voor twintig kamers.
Ezechiël 45:6 U moet als bezit van de stad een deel van vijfduizend breed en van vijfentwintigduizend lang geven, dicht bij het heilige hefoffer. Het zal bestemd zijn voor heel het huis van Israël.
Ezechiël 45:7 En voor de vorst zal het gebied bestemd zijn aan de ene kant en aan de andere kant van het heilige hefoffer en van het bezit van de stad, vr aan het heilige hefoffer en vr aan het bezit van de stad, aan de westzijde naar het westen, en aan de oostzijde naar het oosten. De lengte komt overeen met een van de delen, van de westgrens tot de oostgrens.
Ezechiël 45:8 Dat deel van het land zal voor hem bestemd zijn als grondbezit in Israël. Dan zullen Mijn vorsten Mijn volk niet meer uit­buiten, maar zij zullen het land aan het huis van Israël geven, aan hun stammen.
Ezechiël 45:9 Zo zegt de Heere HEERE: Laat het u genoeg zijn, vorsten van Israël! Doe geweld en verwoesting weg en doe recht en gerechtigheid. Hef uw afpersingen van Mijn volk op, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 45:10 U moet een zuivere weegschaal, een zuivere efa en een zuivere bath hebben.
Ezechiël 45:11 De efa en de bath moeten een vaste inhoudsmaat hebben, zodat een bath een tiende van een homer bevat, en ook een efa een tiende deel van een homer. De maat ervan moet volgens de homer zijn.
Ezechiël 45:12 De sikkel zal twintig gera waard zijn. De pond zal voor u twintig sikkel plus vijfentwintig sikkel plus vijftien sikkel waard zijn.
Ezechiël 45:13 Dit is het hefoffer dat u de vorst moet brengen: een zesde van een efa van een homer tarwe, en u moet een zesde van een efa van een homer gerst geven.
Ezechiël 45:14 Wat de verordening van de olie betreft, per bath olie: een tiende van een bath uit een kor – dat is een homer van tien bath, want tien bath is een homer.
Ezechiël 45:15 Verder één lam van elke tweehonderd uit het kleinvee, uit het waterrijke land van Isra­ël, als graanoffer, als brandoffer, en als dankoffers, om verzoening voor hen te doen, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 45:16 Dit hefoffer voor de vorst in Israël zal gelden voor heel de bevolking van het land.
Ezechiël 45:17 Op de vorst rust de taak te zorgen voor de brandoffers, het graanoffer en het plengoffer op de feesten, op nieuwemaansdagen en op de sabbatten: op alle feestdagen van het huis van Israël. Hij moet zorgen voor het zondoffer, het graanoffer, het brandoffer en de dankoffers om verzoening te doen voor het huis van Israël.
Ezechiël 45:18 Zo zegt de Heere HEERE: In de eerste maand, op de eerste van de maand, moet u een jonge stier zonder enig gebrek – het jong van een rund – nemen. Zo moet u het heiligdom van zonde reinigen.
Ezechiël 45:19 Dan moet de priester een deel van het bloed van het zondoffer nemen en het op de deurpos­ten van het huis strijken, op de vier hoeken van de omgang van het altaar en op de deurpos­ten van de poorten van de binnenste voorhof.
Ezechiël 45:20 Hetzelfde moet u doen op de zevende van de maand vanwege iemand die zonder opzet zondigt of vanwege iemand die onwetend zondigt. Zo moet u verzoening doen voor het huis.
Ezechiël 45:21 In de eerste maand, op de veertiende dag van de maand, zal voor u het Pascha zijn, een feest van zeven dagen: men moet dan onge­zuurde broden eten.
Ezechiël 45:22 Dan moet de vorst op die dag voor zichzelf en voor de hele bevolk­ing van het land voor een jonge stier als zondoffer zorgen.
Ezechiël 45:23 En op de zeven dagen van het feest moet hij elke dag gedurende de zeven dagen voor een brandoffer voor de HEERE zorgen, van zeven jonge stieren en zeven rammen, zonder enig gebrek, en elke dag een zon-doffer van een geitenbok.
Ezechiël 45:24 Verder moet hij voor een graanoffer zorgen, een efa per jonge stier, een efa per ram en een hin olie per efa.
Ezechiël 45:25 In de zevende maand, op de vijftiende dag van de maand, moet hij op het feest gedurende zeven dagen hetzelfde doen, zoals het zon-doffer, zoals het brandoffer, zoals het graanoffer en zoals de olie.

Ezechiël 46

Ezechiël 46:1 Zo zegt de Heere HEERE: De poort van de binnenste voorhof die naar het oosten ge­keerd is, moet op de zes werkdagen gesloten blijven, maar op de sabbatdag geopend worden. Ook op nieuwemaansdag moet hij geopend worden.
Ezechiël 46:2 Dan zal de vorst van buiten binnen­komen via de voorhal van de poort, en bij de deurpost van de poort blijven staan. De priesters moeten zijn brandoffers en zijn dankoffers bereiden en hij zal zich neerbuigen op de drempel van de poort en dan naar buiten gaan. Maar de poort mag tot de avond niet gesloten worden.
Ezechiël 46:3 De bevolking van het land moet zich op de sabbatten en op de nieuwemaansdagen neer­buigen voor het aangezicht van de HEERE aan de ingang van die poort.
Ezechiël 46:4 Het brandoffer dat de vorst de HEERE aanbiedt, zal op de sabbatdag bestaan uit zes lammeren zonder enig gebrek en een ram zonder enig gebrek,
Ezechiël 46:5 en het graanoffer, een efa per ram – maar bij de lammeren zal als graanoffer een gave naar zijn vermogen dienen – en als olie een hin per efa.
Ezechiël 46:6 Op nieuwemaansdag moet als offer een jonge stier – het jong van een rund – zonder enig gebrek dienen, en zes lammeren en een ram; alle moeten zonder enig gebrek zijn.
Ezechiël 46:7 Als graanoffer moet hij voor een efa per jonge stier en een efa per ram zorgen – maar bij de lammeren, al naargelang zijn vermogen reikt – en als olie een hin per efa.
Ezechiël 46:8 En wanneer de vorst binnenkomt, moet hij via de voorhal van de poort binnenkomen en langs dezelfde weg naar buiten gaan.
Ezechiël 46:9 Maar wanneer de bevolking van het land voor het aangezicht van de HEERE komt op de feestdagen, moet degene die door de noorderpoort binnenkomt om zich neer te buigen, via de zuiderpoort naar buiten gaan. En degene die via de zuiderpoort binnenkomt, moet via de noorderpoort naar buiten gaan. Hij mag niet teruggaan via de poort waardoor hij binnengekomen is, maar moet naar buiten gaan door de poort daartegenover.
Ezechiël 46:10 Wanneer zij binnenkomen, moet de vorst in hun midden binnenkomen, en wanneer zij naar buiten gaan, moeten zij tegelijk naar buiten gaan.
Ezechiël 46:11 Op de feesten en op de feestda­gen moet het graanoffer bestaan uit een efa per jonge stier en een efa per ram – maar bij de lammeren, een gave al naargelang zijn vermogen reikt – en als olie een hin per efa.
Ezechiël 46:12 En wanneer dan de vorst een vrijwillige gave doet, een brandoffer of dankoffers als vrijwillige gave voor de HEERE, moet men voor hem de poort openen die naar het oosten gekeerd is, en mag hij voor zijn brandoffer en zijn dankoffers zorgen, zoals hij op de sabbatdag pleegt te doen. En wanneer hij naar buiten gaat, moet men de poort sluiten nadat hij naar buiten ge­gaan is.
Ezechiël 46:13 Verder moet u elke dag een lam van een jaar oud zonder enig gebrek als bran­doffer bereiden voor de HEERE. Elke morgen moet u dat bereiden.
Ezechiël 46:14 Dan moet u daarop een graanoffer doen, elke morgen een zesde efa en een derde hin olie om de meelbloem voch­tig te maken. Het is een graanoffer voor de HEERE, het zijn eeuwige verordeningen, voort­durend.
Ezechiël 46:15 Zij moeten het lam, het graanoffer en de olie elke morgen als voortdurend brandoffer bereiden.
Ezechiël 46:16 Zo zegt de Heere HEERE: Wanneer de vorst een van zijn zonen een geschenk geeft, is het diens erfelijk bezit. Dat zal zijn zonen toebehoren, dat zal hun bezit in erfelijk bezit zijn.
Ezechiël 46:17 Maar wanneer hij een geschenk uit zijn erfelijk bezit aan een van zijn dienaren geeft, zal dat van hem zijn tot het jaar van zijn vrijlating. Dan zal het naar de vorst teruggaan. Voorwaar, het is zijn erfelijk bezit, het zal zijn zonen toebehoren.
Ezechiël 46:18 De vorst mag niets nemen van het erfelijk bezit van het volk door hen uit hun bezit te verdrin­gen. Hij mag zijn zonen alleen van zijn eigen bezit in erfelijk bezit geven, zodat Mijn volk niet verspreid wordt, ieder verdrongen uit zijn eigen bezit.
Ezechiël 46:19 Toen bracht Hij mij door de in­gang die terzijde van de poort was, naar de heilige kamers die de priesters toebehoorden, die naar het noorden gekeerd waren. En zie, daar was een ruimte aan beide zijden, aan de west­zijde.
Ezechiël 46:20 Hij zei tegen mij: Dit is de plaats waar de priesters het schuldoffer en het zon-doffer moeten koken, waar zij het graanoffer moeten bakken, zodat zij het niet naar buiten hoeven te brengen naar de buitenste voorhof, waardoor zij het volk zouden heiligen.
Ezechiël 46:21 Toen bracht Hij mij naar de buitenste voorhof en leidde mij langs de vier hoeken van de voo­rhof. En zie, in elke hoek van de voorhof was een ander voorhofje.
Ezechiël 46:22 In de vier hoeken van de voorhof waren voorhofjes met rookkanalen, veertig el lang en dertig el breed. De vier hoekvoorhoven hadden eenzelfde maat.
Ezechiël 46:23 Daaromheen lag een ringmuurtje, rond deze vier, en er waren kookgelegenheden gemaakt, rondom onderaan de ringmuurtjes.
Ezechiël 46:24 Hij zei tegen mij: Dit zijn de kookgelegenheden waar de dienaren van het huis het slachtoffer van het volk moeten koken.

Ezechiël 47

Ezechiël 47:1 Daarna bracht Hij mij terug naar de ingang van het huis. En zie, er stroomde water uit, van onder de drempel van het huis naar het oosten, want de voorkant van het huis lag naar het oosten. Het water stroomde naar beneden van onder de rechterzijde van het huis, ten zui­den van het altaar.
Ezechiël 47:2 Vervolgens bracht Hij mij naar buiten via de noorderpoort en leidde mij buitenom rond naar de buitenpoort, in de richting die naar het oosten gekeerd is. En zie, uit de rechterzijde borrelde water.
Ezechiël 47:3 Toen de Man naar het oosten naar buiten ging, was er een meetlint in zijn hand. Hij mat duizend el en liet mij door het water gaan: het water kwam tot de enkels.
Ezechiël 47:4 Hij mat weer duizend el en liet mij door het water gaan: het water kwam tot de knieën. Toen mat Hij er weer duizend en liet mij erdoor gaan: het water kwam tot de heupen.
Ezechiël 47:5 Nog eens mat Hij duizend el: het was een beek waar ik niet door kon gaan, want het water was heel hoog – water waar men alleen zwemmend door kon, een beek waar men anders niet door kon gaan.
Ezechiël 47:6 Hij zei tegen mij: Hebt u het gezien, mensenkind? Toen leidde Hij mij en bracht mij terug naar de oever van de beek.
Ezechiël 47:7 Toen ik teruggekeerd was, zie, bij de oever van de beek stonden zeer veel bomen, aan deze kant en aan de andere kant.
Ezechiël 47:8 Hij zei tegen mij: Dit water stroomt weg naar het oostelijke gebied en stroomt in de Vlakte naar beneden en komt in de zee. In de zee uitgestort, wordt het water gezond.
Ezechiël 47:9 Het zal gebeuren dat alle levende wezens die er wemelen, overal waar een van beide beken naar­toe komt, zullen leven. Daar zal zeer veel vis zijn, omdat dit water daarheen komt, en alles waarheen deze beek komt, zal gezond worden en leven.
Ezechiël 47:10 Verder zal het gebeuren dat er vissers langs zullen staan vanaf Engedi tot En-Eglaïm. Er zullen droogplaatsen voor sleepnet­ten zijn. Hun vis zal van elke soort zijn, zeer talrijk, zoals de vis in de Grote Zee.
Ezechiël 47:11 Maar de moerassen ervan en de poelen ervan zullen niet gezond worden: ze zijn aan het zout prijs­gegeven.
Ezechiël 47:12 En langs de beek, langs de oever ervan, zullen aan deze kant en aan de andere kant allerlei vruchtbomen opkomen, waarvan het blad niet zal verwelken en waarvan de vrucht niet zal opraken. Elke maand zullen ze nieuwe vruchten voortbrengen, want het water ervoor stroomt uit het heiligdom. De vrucht ervan zal tot voedsel dienen en het blad ervan tot genezing.
Ezechiël 47:13 Zo zegt de Heere HEERE: Dit is de grens waarbinnen u het land onder de twaalf stammen van Israël in erfelijk bezit zult nemen, met voor Jozef twee gebieden.
Ezechiël 47:14 U zult die in erfelijk bezit krijgen, zowel het ene als het andere waarover Ik Mijn hand opgeh­even heb en gezworen dat Ik het aan uw vaderen zou geven. Dit land zal u als erfelijk bezit toevallen.
Ezechiël 47:15 En dit is de grens van het land: aan de noordzijde: van de Grote Zee, in de richting van Hethlon tot waar men in Zedad komt:
Ezechiël 47:16 Hamath, Berotha, Sibraïm, dat tus­sen de grens van Damascus en de grens van Hamath ligt; Hazar-Hattichon, dat bij de grens van Havran ligt.
Ezechiël 47:17 De grens loopt dus van de zee tot Hazar-Enon, aan de grens van Dam­ascus en noordelijk, naar het noorden en de grens van Hamath. Dat is dan de noordzijde.
Ezechiël 47:18 En de oostzijde moet u afmeten van tussen Havran en Damascus en van tussen Gilead en het land Israël langs de Jordaan, vanaf de grens naar de Oostelijke Zee. Dat is dan de oost­zijde.
Ezechiël 47:19 En de zuidzijde naar het zuiden: vanaf Tamar tot het water van Meribath-Kades, langs het beekdal naar de Grote Zee. Dat is dan de zuidzijde naar het zuiden.
Ezechiël 47:20 En de westzijde: de Grote Zee van de grens tot recht tegenover Lebo-Hamath. Dat is de westzijde.
Ezechiël 47:21 Dit land nu moet u voor uzelf verdelen over de stammen van Israël.
Ezechiël 47:22 En het zal ge­beuren dat u het als erfelijk bezit zult doen toevallen aan u en aan de vreemdelingen die in uw midden verblijven, die in uw midden kinderen verwekt hebben. Zij zullen voor u zijn als een ingezetene onder de Israëlieten. Hun zal het met u in erfelijk bezit toevallen, te midden van de stammen van Israël.
Ezechiël 47:23 Het zal gebeuren dat in de stam waarbij de vreemdeling ver­blijft, u daar zijn erfelijk bezit moet geven, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 48

Ezechiël 48:1 Dit zijn de namen van de stammen: Van het uiterste noorden, langs de weg van Hethlon, Lebo-Hamath en Hazar-Enon, de grens van Damascus, naar het noorden langs Hamath, dat zal Dan van de oostzijde tot de westzijde toebehoren: Dan één gebied.
Ezechiël 48:2 En grenzend aan het gebied van Dan, van de oostzijde tot de westzijde: Aser één gebied.
Ezechiël 48:3 En grenzend aan het gebied van Aser, van de oostzijde tot de westzijde: Naftali één gebied.
Ezechiël 48:4 En grenzend aan het gebied van Naftali, van de oostzijde tot de westzijde: Manasse één gebied.
Ezechiël 48:5 En grenzend aan het gebied van Manasse, van de oostzijde tot de westzijde: Efraïm één gebied.
Ezechiël 48:6 En grenzend aan het gebied van Efraïm, van de oostzijde tot de westzijde: Ruben één ge­bied.
Ezechiël 48:7 En grenzend aan het gebied van Ruben, van de oostzijde tot de westzijde: Juda één gebied.
Ezechiël 48:8 En grenzend aan het gebied van Juda, van de oostzijde tot de westzijde, moet het hefoffer liggen dat u moet brengen: vijfentwintigduizend el breed en even lang als een van de andere delen, van de oostzijde tot de westzijde. Het heiligdom moet in het midden ervan liggen.
Ezechiël 48:9 Het hefoffer dat u de HEERE moet brengen, moet vijfentwintigduizend el lang en tienduizend breed zijn.
Ezechiël 48:10 Voor de volgende personen is het heilige hefoffer bestemd: Voor de priesters: naar het noorden een lengte van vijfentwintigduizend el, naar het westen een breedte van tienduizend el, naar het oosten een breedte van tienduizend el en naar het zuiden een lengte van vijfentwintigduizend el. En het heiligdom van de HEERE moet in het midden ervan liggen.
Ezechiël 48:11 Het zal bestemd zijn voor de priesters die geheiligd zijn uit de zo­nen van Zadok, die hun taak ten behoeve van Mij vervuld hebben, die niet afgedwaald zijn toen de Israëlieten afdwaalden, zoals de andere Levieten afgedwaald zijn.
Ezechiël 48:12 De heffing van het hefoffer van het land zal voor hen allerheiligst zijn, tegen het gebied van de Levieten aan.
Ezechiël 48:13 De Levieten zullen, evenwijdig aan het gebied van de priesters, een lengte van vij­fentwintigduizend el en een breedte van tienduizend el krijgen. De totale lengte zal vijfent­wintigduizend el zijn en de breedte tienduizend el.
Ezechiël 48:14 Zij mogen er niets van verkopen, niets omruilen en het beste deel van het land mogen zij niet aan anderen overdragen, want het is heilig voor de HEERE.
Ezechiël 48:15 Maar de vijfduizend el die in de breedte overblijft tegen­over de vijfentwintigduizend, dat zal niet-heilig gebied zijn, bestemd voor de stad, om erin te wonen en als weidegrond. En de stad moet in het midden ervan liggen.
Ezechiël 48:16 Dit zijn de af­metingen ervan: aan de noordzijde vijfenveertighonderd el, aan de zuidzijde vijfenveertighon­derd, aan de oostzijde vijfenveertighonderd en aan de westzijde vijfenveertighonderd.
Ezechiël 48:17 En de stad zal weidegrond hebben van tweehonderdvijftig el naar het noorden, van tweehon­derdvijftig naar het zuiden, van tweehonderdvijftig naar het oosten en van tweehonderdvijftig naar het westen.
Ezechiël 48:18 Wat overblijft in de lengte, evenwijdig aan het heilige hefoffer, zal tienduizend el naar het oosten en tienduizend naar het westen zijn. Het zal evenwijdig aan het heilige hefoffer zijn. De opbrengst ervan zal bestemd zijn als voedsel voor hen die de stad dienen.
Ezechiël 48:19 Wat hen betreft die de stad dienen: zij mogen die uit alle stammen van Israël dienen.
Ezechiël 48:20 Heel het hefoffer zal vijfentwintigduizend bij vijfentwintigduizend el zijn, een vierkant. U moet het heilige hefoffer brengen met inbegrip van het bezit van de stad.
Ezechiël 48:21 Wat dan overblijft, zal voor de vorst zijn: het gebied aan deze kant en aan de andere kant van het heilige hefoffer en van het bezit van de stad, langs de vijfentwintig duizend el van het he­foffer tot de oostgrens, en naar het westen langs de vijfentwintigduizend naar de westgrens, evenwijdig aan de andere delen, zal voor de vorst zijn. Het heilig hefoffer en het tempelheilig­dom zullen in het midden ervan zijn.
Ezechiël 48:22 Afgezien van het bezit van de Levieten en het be­zit van de stad, dat ligt te midden van dat wat van de vorst is, zal het gebied tussen de grens van Juda en de grens van Benjamin voor de vorst zijn.
Ezechiël 48:23 Vervolgens de overige stammen, van de oostzijde tot de westzijde: Benjamin één gebied.
Ezechiël 48:24 En grenzend aan het gebied van Benjamin, van de oostzijde tot de westzijde: Simeon één gebied.
Ezechiël 48:25 En grenzend aan het gebied van Simeon, van de oostzijde tot de westzijde: Issaschar één gebied.
Ezechiël 48:26 En grenzend aan het gebied van Issaschar, van de oostzijde tot de westzijde: Zebulon één gebied.
Ezechiël 48:27 En grenzend aan het gebied van Zebulon, van de oostzijde tot de westzijde: Gad één ge­bied.
Ezechiël 48:28 En grenzend aan het gebied van Gad, aan de zuidzijde naar het zuiden, ligt dan het gebied van Tamar, naar het water van Meribath-Kades, langs het beekdal tot aan de Grote Zee.
Ezechiël 48:29 Dit is het land dat u de stammen van Israël als erfelijk bezit moet doen toevallen, en dit zal het land zijn dat hun toebedeeld is, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 48:30 Dit zijn de uit­gangen van de stad: aan de noordzijde is de maat vijfenveertighonderd el.
Ezechiël 48:31 De poorten van de stad zullen overeenkomstig de namen zijn van de stammen van Israël: drie poorten naar het noorden: één de Rubenpoort, één de Judapoort en één de Levipoort.
Ezechiël 48:32 En aan de oostzijde is de maat vijfenveertighonderd el, met drie poorten: namelijk één de Jozefpoort, één de Benjaminpoort en één de Danpoort.
Ezechiël 48:33 De zuidzijde: de maat is vijfenveertighon­derd el, met drie poorten: één de Simeonpoort, één de Issascharpoort en één de Zebulon­poort.
Ezechiël 48:34 De westzijde: vijfenveertighonderd el, met drie bijbehorende poorten: één de Gadpoort, één de Aserpoort en één de Naftalipoort.
Ezechiël 48:35 Achttienduizend el rondom. En de naam van de stad zal vanaf die dag zijn: DE HEERE IS DAAR.

Deel dit artikel op: