Daniël (HSV)



Daniël 1

Daniël 1:1 In het derde jaar van de regering van Jojakim, de koning van Juda, kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, naar Jeruzalem en belegerde het.
Daniël 1:2 En de Heere gaf Jojakim, de kon­ing van Juda, in zijn hand, en een deel van de voorwerpen van het huis van God. Hij bracht die naar het land Sinear, naar het huis van zijn god. Hij bracht de voorwerpen naar de schat­kamer van zijn god.
Daniël 1:3 Toen beval de koning aan Aspenaz, het hoofd van zijn hovelingen, dat hij enigen van de Israëlieten moest laten komen, namelijk uit het koninklijk geslacht en uit de edelen,
Daniël 1:4 jongemannen zonder enig gebrek, knap van uiterlijk, bedreven in alle wijsheid, er­varen in wetenschap, helder van verstand, en die in staat waren dienst te doen in het paleis van de koning, en dat men hen moest onderwijzen in de geschriften en de taal van de Chal­deeën.
Daniël 1:5 De koning nu stelde een dagelijkse hoeveelheid van de gerechten van de koning voor hen vast, en van de wijn die hij dronk, om hen in drie jaar zo op te voeden dat zij aan het einde daarvan in dienst konden treden van de koning.
Daniël 1:6 Onder hen waren uit de Judeeërs: Daniël, Hananja, Misaël en Azarja.
Daniël 1:7 Het hoofd van de hovelingen gaf hun andere namen. Daniël noemde hij Beltsazar, Hananja Sadrach, Misaël Mesach en Azarja Abed-Nego.
Daniël 1:8 Daniël nu nam zich in zijn hart voor zich niet te besmetten met de gerechten van de koning of met de wijn die hij dronk. Daarom verzocht hij het hoofd van de hovelingen of hij zich niet zou hoeven te verontreinigen.
Daniël 1:9 God gaf Daniël genade en barmhartigheid bij het hoofd van de hovelingen.
Daniël 1:10 Want het hoofd van de hovelingen zei tegen Daniël: Ik ben bevreesd voor mijn heer de koning, die uw eten en uw drinken heeft vastgesteld. Want waarom zou hij zien dat uw gezichten er slechter uitzien dan die van de andere jongemannen van uw groep? U zou bij de koning mijn hoofd met schuld beladen.
Daniël 1:11 Toen zei Daniël tegen de kamerheer die het hoofd van de hovelingen had aangesteld over Daniël, Hananja, Misaël en Azarja:
Daniël 1:12 Stel uw dienaren toch tien dagen op de proef, en laat men ons plantaardig voedsel geven, zodat wij dat eten, en water, zodat we dat drinken.
Daniël 1:13 En laat dan in uw tegenwoordigheid ons uiter­lijk en het uiterlijk van de andere jongemannen, die de gerechten van de koning eten, bezien worden, en doe dan met uw dienaren naar wat u ziet.
Daniël 1:14 Hij luisterde naar hen in deze zaak. Tien dagen stelde hij hen op de proef.
Daniël 1:15 Aan het einde van die tien dagen zag men dat hun uiterlijk knapper was, en zagen zij er gezonder uit dan al de jongemannen die van de gerecht­en van de koning aten.
Daniël 1:16 Toen gebeurde het dat de kamerheer hun gerechten, en de wijn die zij moesten drinken, wegnam en dat hij hun plantaardig voedsel gaf.
Daniël 1:17 Aan deze vier jongemannen nu gaf God kennis en verstand van allerlei geschriften, en wijsheid, en Daniël gaf Hij inzicht in allerlei visioenen en dromen.
Daniël 1:18 Aan het einde van de dagen waarvan de koning had gezegd dat men hen moest laten komen, liet het hoofd van de hovelingen hen bij koning Nebukadnezar komen.
Daniël 1:19 De koning sprak met hen. Maar onder hen allen werd nie­mand gevonden als Daniël, Hananja, Misaël en Azarja. Zij traden in dienst van de koning.
Daniël 1:20 In alle zaken waar het aankomt op een wijs inzicht, waarover de koning hen ondervroeg, vond hij hen tienmaal beter dan alle magiërs en bezweerders die er in heel zijn koninkrijk waren.
Daniël 1:21 En Daniël bleef tot het eerste jaar van koning Kores.

Daniël 2

Daniël 2:1 In het tweede regeringsjaar van Nebukadnezar had Nebukadnezar dromen. Daardoor werd zijn geest verontrust en was het met zijn slaap gedaan.
Daniël 2:2 Toen zei de koning dat men de magiërs, de bezweerders, de tovenaars en de Chaldeeën moest roepen om de koning zijn dromen bekend te maken. Zij nu kwamen en gingen vr de koning staan.
Daniël 2:3 De koning zei tegen hen: Ik heb een droom gehad, en mijn geest is zo verontrust dat ik die droom wil weten.
Daniël 2:4 Toen spraken de Chaldeeën tot de koning, in het Aramees: O koning, leef in eeuwigheid! Vertel uw dienaren de droom, dan zullen wij de uitleg ervan te kennen geven.
Daniël 2:5 De koning antwoordde en zei tegen de Chaldeeën: De zaak staat wat mij betreft vast. Als u mij de droom en de uitleg ervan niet laat weten, zult u in stukken worden gehouwen, en zullen uw huizen tot een mesthoop worden gemaakt.
Daniël 2:6 Maar als u de droom en de uitleg ervan wel te kennen geeft, zult u geschenken, een beloning en bijzondere eer van mij ontvangen. Daarom, geef mij de droom en de uitleg ervan te kennen.
Daniël 2:7 Zij antwoordden voor de tweede keer en zeiden: Laat de koning aan zijn dienaren de droom vertellen, dan geven wij de uitleg ervan te kennen.
Daniël 2:8 De koning antwoordde en zei: Ik weet zeker dat u tijd probeert te winnen, omdat u ziet dat de zaak wat mij betreft vaststaat.
Daniël 2:9 Als u mij de droom niet laat weten, dan is er voor u maar één vonnis! U hebt met elkaar afgesproken om een leugenachtig en bedrieglijk woord tegen mij te zeggen, totdat de tijd zou veranderen. Daarom, vertel mij de droom, dan weet ik dat u mij ook de uitleg ervan te kennen kunt geven.
Daniël 2:10 De Chaldeeën antwoordden in de te­genwoordigheid van de koning en zeiden: Er is geen mens op de aardbodem die de zaak van de koning te kennen zou kunnen geven. Daarom is er ook geen koning, hoe groot of machtig ook, die een zaak als deze gevraagd heeft van welke magiër, bezweerder of Chaldeeër dan ook.
Daniël 2:11 Want de zaak waar de koning om vraagt, is te moeilijk. Er is niemand anders die het in de tegenwoordigheid van de koning te kennen kan geven dan de goden, die hun verblijf niet bij de schepselen hebben.
Daniël 2:12 Hierdoor werd de koning woedend en zeer verbolgen, en hij beval dat men al de wijzen in Babel om moest brengen.
Daniël 2:13 De wet ging dan uit dat de wijzen ter dood gebracht moesten worden. En men zocht ook Daniël en zijn vrienden om ter dood gebracht te worden.
Daniël 2:14 Toen wendde Daniël zich met raad en verstandige woorden tot Arioch, het hoofd van de lijfwacht van de koning, die was uitgetrokken om de wijzen van Ba­bel ter dood te brengen.
Daniël 2:15 Hij nam het woord en zei tegen Arioch, de bevelhebber van de koning: Waarom is dit bevel van de koning zo overhaast uitgegaan? Toen liet Arioch Daniël de zaak weten.
Daniël 2:16 Toen trad Daniël binnen en verzocht de koning of hij hem een bepaalde tijd wilde gunnen om aan de koning de uitleg te kennen te geven.
Daniël 2:17 Daarop vertrok Daniël naar zijn huis en liet hij de zaak aan zijn vrienden Hananja, Misaël en Azarja weten,
Daniël 2:18 op­dat zij het aangezicht van de God van de hemel zouden zoeken om barmhartigheid te verkrij­gen met betrekking tot deze verborgenheid, zodat men Daniël en zijn vrienden niet met de rest van de wijzen van Babel zou doen omkomen.
Daniël 2:19 Toen werd aan Daniël in een nachtvi­sioen de verborgenheid geopenbaard. Daarop loofde Daniël de God van de hemel.
Daniël 2:20 Dan­iël nam het woord en zei: De Naam van God zij geloofd van eeuwigheid tot in eeuwigheid, want van Hem is de wijsheid en de kracht.
Daniël 2:21 Hij verandert de tijden en tijdstippen, Hij zet koningen af en stelt koningen aan, Hij geeft de wijsheid aan wijzen, de kennis aan wie ver­stand hebben.
Daniël 2:22 Hij openbaart diepe en verborgen dingen, Hij weet wat in het duister is, want het licht woont bij Hem.
Daniël 2:23 U, God van mijn vaderen, dank en prijs ik, omdat U mij wijsheid en kracht hebt gegeven, en mij nu hebt laten weten wat wij van U hebben verzocht, want U hebt ons de zaak van de koning laten weten.
Daniël 2:24 Daarom trad Daniël binnen bij Arioch, die de koning had aangesteld om de wijzen van Babel om te brengen. Hij ging naar hem toe en zei het volgende tegen hem: Breng de wijzen van Babel niet om. Breng mij bij de koning, zodat ik de koning de uitleg te kennen kan geven.
Daniël 2:25 Toen bracht Arioch Daniël met spoed bij de koning en zei het volgende tegen hem: Ik heb onder de ballingen uit Juda een man gevonden die de koning de uitleg zal laten weten.
Daniël 2:26 De koning antwoordde en zei tegen Daniël – zijn naam was Beltsazar –: Bent u in staat mij de droom te laten weten die ik gezien heb, en de uitleg ervan?
Daniël 2:27 Daniël antwoordde in de tegenwoordigheid van de kon­ing en zei: De verborgenheid die de koning vraagt, kunnen wijzen, bezweerders, magiërs en toekomstvoorspellers de koning niet te kennen geven.
Daniël 2:28 Maar er is een God in de hemel Die verborgenheden openbaart. Hij heeft koning Nebukadnezar laten weten wat er in later tijd gebeuren zal. Uw droom en de visioenen die u voor ogen kwamen op uw bed, zijn deze:
Daniël 2:29 Terwijl u, o koning, op uw bed lag, kwamen er gedachten in u op over wat hierna gebeu­ren zal. En Hij Die de verborgenheden openbaart, heeft u laten weten wat er gebeuren zal.
Daniël 2:30 Mij nu, aan mij is deze verborgenheid geopenbaard, niet door een wijsheid die in mij is boven alle levenden, maar daarom dat men de koning de uitleg ervan zou laten weten en dat u de gedachten van uw hart zou weten.
Daniël 2:31 U, o koning, keek toe, en zie: een groot beeld. Dit beeld was hoog, de glans ervan uitzonderlijk. Het stond voor u. De aanblik ervan was schrik­wekkend.
Daniël 2:32 Het hoofd van dit beeld was van goed goud, zijn borst en zijn armen waren van zilver, zijn buik en zijn dijen van brons,
Daniël 2:33 zijn benen van ijzer, zijn voeten gedeeltelijk van ijzer, gedeeltelijk van leem.
Daniël 2:34 Hier keek u naar, totdat er, niet door mensenhanden, een steen werd afgehouwen. Die trof dat beeld aan zijn voeten van ijzer en leem, en verbrij­zelde die.
Daniël 2:35 Toen werden het ijzer, het leem, het brons, het zilver en het goud tegelijk ver­brijzeld. Ze werden als kaf op een zomerdorsvloer. De wind voerde ze weg, zodat er geen spoor van teruggevonden werd. Maar de steen die het beeld getroffen had, werd tot een grote berg en vulde de hele aarde.
Daniël 2:36 Dit is de droom. Nu zullen wij de uitleg ervan in de tegen­woordigheid van de koning vertellen:
Daniël 2:37 U, o koning, bent een koning der koningen, want de God van de hemel heeft u het koningschap, macht, sterkte en eer gegeven.
Daniël 2:38 Overal waar de mensenkinderen wonen, heeft Hij de dieren van het veld en de vogels in de lucht in uw hand gegeven. Hij heeft u aangesteld tot heerser over dit alles. U bent dat gouden hoofd.
Daniël 2:39 Na u zal een ander koninkrijk opkomen, lager in waarde dan het uwe. Daarna nog een ander, het derde koninkrijk, van brons, dat heersen zal over de hele aarde.
Daniël 2:40 En het vierde koninkrijk zal sterk zijn als ijzer, want het ijzer verbrijzelt en vergruist alles. Juist zoals het ijzer alles verplettert, zo verbrijzelt en verplettert dit koninkrijk alles.
Daniël 2:41 Dat u verder de voeten en de tenen, gedeeltelijk van leem van een pottenbakker en gedeeltelijk van ijzer, ge­zien hebt – dat zal een verdeeld koninkrijk zijn. Het zal iets hebben van de hardheid van ijzer – juist daarom zag u ijzer vermengd met modderig leem.
Daniël 2:42 En de tenen van de voeten, ge­deeltelijk van ijzer en gedeeltelijk van leem – dat koninkrijk zal gedeeltelijk sterk zijn en ge­deeltelijk broos.
Daniël 2:43 Dat u gezien hebt ijzer vermengd met modderig leem – ze zullen zich door menselijk zaad vermengen, maar ze zullen zich niet aan elkaar hechten, zoals ijzer zich niet vermengt met leem.
Daniël 2:44 In de dagen van die koningen zal de God van de hemel echter een Koninkrijk doen opkomen dat voor eeuwig niet te gronde zal gaan en waarvan de heer­schappij niet op een ander volk zal overgaan. Het zal al die andere koninkrijken verbrijzelen en tenietdoen, maar zelf zal het voor eeuwig standhouden.
Daniël 2:45 Daarom hebt u gezien dat, niet door mensenhanden, uit de berg een steen werd afgehouwen, die het ijzer, brons, leem, zilver en goud verbrijzelde. De grote God heeft de koning laten weten wat er hierna geschie­den zal. De droom is waar en de uitleg ervan betrouwbaar.
Daniël 2:46 Toen wierp koning Nebukad­nezar zich met het gezicht ter aarde en hij aanbad Daniël. En hij beval dat men hem een offer­gave en aangenaam reukwerk zou brengen.
Daniël 2:47 De koning antwoordde Daniël en zei: Waar­lijk, uw God is de God der goden en de Heere der koningen. Hij openbaart verborgenheden, zodat u déze verborgenheid kon openbaren.
Daniël 2:48 Toen bevorderde de koning Daniël. Hij gaf hem vele grote geschenken en stelde hem aan als heerser over heel het gewest Babel en als hoofd van alle machthebbers over alle wijzen van Babel.
Daniël 2:49 Omdat Daniël de koning daar­om verzocht, stelde hij Sadrach, Mesach en Abed-Nego aan over het bestuur van het gewest Babel. Daniël bleef echter in de poort van de koning.

Daniël 3

Daniël 3:1 Koning Nebukadnezar maakte een gouden beeld, waarvan de hoogte zestig el was, en zijn breedte zes el. Hij richtte het op in het dal Dura, in het gewest Babel.
Daniël 3:2 En koning Nebukad­nezar stuurde een boodschap om de stadhouders, de machthebbers, de landvoogden, de raad­sheren, de schatbewaarders, de rechters, de magistraten en al de autoriteiten van de gewes­ten te verzamelen, om naar de inwijding van het beeld te komen dat koning Nebukadnezar had opgericht.
Daniël 3:3 Toen kwamen de stadhouders, de machthebbers, de landvoogden, de raad­sheren, de schatbewaarders, de rechters, de magistraten en al de autoriteiten van de gewes­ten bijeen voor de inwijding van het beeld dat koning Nebukadnezar had laten oprichten. En zij stonden voor het beeld dat Nebukadnezar had opgericht.
Daniël 3:4 En een heraut riep met kracht: Men zegt u aan, volken, natiën en talen:
Daniël 3:5 Op het moment dat u het geluid hoort van de hoorn, fluit, citer, luit, lier, panfluit, en allerlei muziekinstrumenten, moet u neer­vallen en het gouden beeld aanbidden dat koning Nebukadnezar heeft opgericht.
Daniël 3:6 Wie niet neervalt en aanbidt, zal op hetzelfde ogenblik midden in de brandende vuuroven worden ge­worpen.
Daniël 3:7 Daarom, zodra al de volken het geluid hoorden van de hoorn, fluit, citer, luit, lier, en allerlei muziekinstrumenten, vielen op datzelfde tijdstip alle volken, natiën en talen neer, en aanbaden het gouden beeld dat koning Nebukadnezar had opgericht.
Daniël 3:8 Daarom kwamen op datzelfde tijdstip Chaldeeuwse mannen naar voren, die de Joden openlijk beschuldigden.
Daniël 3:9 Zij namen het woord en zeiden tegen koning Nebukadnezar: O koning, leef in eeuwig­heid!
Daniël 3:10 U, o koning, hebt zelf bevel gegeven dat iedereen die het geluid zou horen van de hoorn, fluit, citer, luit, lier, panfluit, en allerlei muziekinstrumenten, moest neervallen en het gouden beeld aanbidden,
Daniël 3:11 en dat wie niet zou neervallen en aanbidden, midden in de brandende vuuroven zou worden geworpen.
Daniël 3:12 Nu zijn er Joodse mannen die u over het bestuur van het gewest Babel hebt aangesteld, namelijk Sadrach, Mesach en Abed-Nego. Deze mannen hebben op uw bevel, o koning, geen acht geslagen. Uw goden vereren zij niet, en het gouden beeld dat u hebt opgericht, aanbidden zij niet.
Daniël 3:13 Toen beval Nebukadnezar in woede en grimmigheid dat men Sadrach, Mesach en Abed-Nego moest halen. Vervolgens werden deze mannen bij de koning gebracht.
Daniël 3:14 Nebukadnezar antwoordde en zei tegen hen: Is het waar, Sadrach, Mesach en Abed-Nego, dat u mijn goden niet vereert en het gou­den beeld dat ik heb opgericht, niet aanbidt?
Daniël 3:15 Nu dan, als u bereid bent op het moment dat u het geluid van de hoorn, fluit, citer, luit, lier, panfluit, en allerlei muziekinstrumenten hoort, neer te vallen en het beeld te aanbidden dat ik gemaakt heb, dan is het goed, maar als u het niet aanbidt, dan zult u op hetzelfde ogenblik midden in de brandende vuuroven wor­den geworpen. En wie is dan de god die u uit mijn handen kan verlossen?
Daniël 3:16 Sadrach, Me­sach en Abed-Nego antwoordden en zeiden tegen koning Nebukadnezar: Wij hoeven u hierop geen antwoord te geven.
Daniël 3:17 Als het moet, kan onze God, Die wij vereren, ons verlossen uit de brandende vuuroven, en Hij zal ons, o koning, uit uw hand verlossen.
Daniël 3:18 En zo niet, het zij u bekend, o koning, dat wij uw goden niet zullen vereren en het gouden beeld dat u hebt opgericht, niet zullen aanbidden.
Daniël 3:19 Toen werd Nebukadnezar met grimmigheid vervuld, en zijn gelaatsuitdrukking tegenover Sadrach, Mesach en Abed-Nego veranderde. Hij nam het woord en zei dat men de oven zevenmaal heter moest stoken dan men gewoon was hem te stoken.
Daniël 3:20 Enkele mannen, de sterkste mannen uit zijn leger, beval hij dat zij Sadrach, Me­sach en Abed-Nego moesten binden om hen in de brandende vuuroven te werpen.
Daniël 3:21 Toen werden deze mannen gebonden in hun mantels, hun broeken, hun mutsen en hun andere kle­ren, en zij wierpen hen midden in de brandende vuuroven.
Daniël 3:22 Omdat het woord van de koning zo dwingend was en de oven uitzonderlijk heet gestookt was, hebben de vlammen van het vuur deze mannen die Sadrach, Mesach en Abed-Nego naar boven brachten, gedood.
Daniël 3:23 Maar toen deze drie mannen – Sadrach, Mesach en Abed-Nego – gebonden midden in de brandende vuuroven gevallen waren,
Daniël 3:24 sloeg koning Nebukadnezar de schrik om het hart. Haastig stond hij op, nam het woord en zei tegen zijn raadslieden: Hebben wij niet drie man­nen gebonden midden in het vuur geworpen? Zij antwoordden en zeiden tegen de koning: Ja­zeker, o koning!
Daniël 3:25 Hij antwoordde en zei: Zie, ik zie vier mannen midden in het vuur vrij rondlopen! Zij hebben geen letsel en de aanblik van de vierde lijkt op die van een zoon van de goden.
Daniël 3:26 Toen kwam Nebukadnezar in de nabijheid van de deur van de brandende vuuro­ven. Hij nam het woord en zei: Sadrach, Mesach en Abed-Nego, dienaren van de allerhoogste God, ga naar buiten en kom hier! Daarop gingen Sadrach, Mesach en Abed-Nego uit het mid­den van het vuur.
Daniël 3:27 Toen kwamen de stadhouders, de machthebbers, de landvoogden en de raadslieden van de koning bijeen. Zij zagen aan deze mannen dat het vuur geen vat had gekregen op hun lichaam: het haar van hun hoofd was niet geschroeid, en hun mantels waren niet verteerd, ja, er hing zelfs geen brandlucht aan hen.
Daniël 3:28 Nebukadnezar nam het woord en zei: Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abed-Nego, Die Zijn engel heeft gezonden en Zijn dienaren heeft verlost, die op Hem hebben vertrouwd, het bevel van de koning heb­ben weerstaan en hun lichaam hebben overgegeven, omdat zij geen enkele god wilden vere­ren of aanbidden dan hn God.
Daniël 3:29 Daarom wordt door mij een bevel uitgevaardigd dat elk volk, elke natie of taal die lasterlijke dingen zegt over de God van Sadrach, Mesach en Abed-Nego, in stukken zal worden gehouwen en dat zijn huis tot een mesthoop zal worden ge­maakt, want er is geen andere god die zo redden kan.
Daniël 3:30 Toen maakte de koning Sadrach, Mesach en Abed-Nego voorspoedig in het gewest Babel.

Daniël 4

Daniël 4:1 Koning Nebukadnezar aan alle volken, natiën en talen die op de hele aarde wonen: Moge uw vrede toenemen.
Daniël 4:2 Het behaagt mij de tekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft, te kennen te geven.
Daniël 4:3 Hoe groot zijn Zijn tekenen en hoe machtig Zijn wonderen! Zijn Koninkrijk is een eeuwig Koninkrijk en Zijn heerschappij is van generatie op generatie.
Daniël 4:4 Ik, Nebukadnezar, leefde zorgeloos in mijn huis en in welstand in mijn paleis.
Daniël 4:5 Ik zag echter een droom die mij bevreesd maakte, en de gedachten die ik op mijn bed kreeg en de visioenen die mij voor ogen kwamen, verschrikten mij.
Daniël 4:6 Daarom werd door mij bevel gegeven al de wijzen van Babel bij mij te brengen, opdat zij mij de uitleg van de droom zouden laten weten.
Daniël 4:7 Toen traden de magiërs, de bezweerders, de Chaldeeën en de toekomstvoorspellers binnen, en ik vertelde de droom in hun tegenwoordigheid, maar zij konden mij de uitleg ervan niet laten weten.
Daniël 4:8 Totdat ten slotte Daniël – zijn naam is Belt­sazar, naar de naam van mijn god – bij mij binnentrad, in wie ook de geest van de heilige god­en is. Ik vertelde in tegenwoordigheid van hem de droom:
Daniël 4:9 Beltsazar, hoofd van de magi­ërs, aangezien ik weet dat de geest van de heilige goden in u is en dat geen enkele verborgen­heid voor u te moeilijk is, vertel mij de visioenen van mijn droom, die ik gezien heb, te weten de uitleg ervan.
Daniël 4:10 De visioenen nu die mij op mijn bed voor ogen kwamen, waren deze: Ik keek toe, en zie, een boom, midden op de aarde, groot was zijn hoogte.
Daniël 4:11 De boom werd groot en sterk, zijn hoogte reikte tot de hemel en hij was te zien tot aan het einde van heel de aarde.
Daniël 4:12 Zijn loof was prachtig en zijn vruchten waren talrijk, er zat voedsel aan voor allen. Onder hem vonden de dieren van het veld schaduw en de vogels in de lucht verbleven in zijn takken. Alle vlees werd door hem gevoed.
Daniël 4:13 In de visioenen die mij op mijn bed voor ogen kwamen, keek ik toe, en zie, een wachter, namelijk een heilige, daalde neer uit de hemel.
Daniël 4:14 Hij riep met kracht en zei het volgende: Houw die boom om, kap zijn takken, stroop zijn loof af, verstrooi zijn vruchten, zodat de dieren er vanonder wegvluchten en de vogels van zijn takken.
Daniël 4:15 Maar laat de stam met zijn wortels in de aarde, en wel in een ijzeren en bronzen band, in het jonge gras van het veld. Laat hem bevochtigd worden door de dauw van de hemel en laat zijn deel, samen met de dieren, in het gras van de aarde zijn.
Daniël 4:16 Laat zijn hart wor­den veranderd, zodat het niet meer dat van een mens is, laat hem het hart van een dier wor­den gegeven. Laten er zeven tijden over hem voorbijgaan.
Daniël 4:17 Dit bevel berust op het besluit van de wachters en dit verzoek op het woord van de heiligen, opdat de levenden erkennen dat de Allerhoogste Heerser is over het koningschap van mensen, en dat geeft aan wie Hij wil, en daarover zelfs de laagste onder de mensen aanstelt.
Daniël 4:18 Deze droom heb ik, koning Nebu­kadnezar, gezien. En u, Beltsazar, vertel de uitleg ervan, omdat geen van al de wijzen van mijn koninkrijk mij de uitleg ervan heeft kunnen laten weten. U bent er wel toe in staat, want de geest van de heilige goden is in u.
Daniël 4:19 Toen stond Daniël – zijn naam is Beltsazar – een ogenblik verbijsterd. Zijn gedachten verschrikten hem. De koning antwoordde en zei: Beltsa­zar, laten de droom en de uitleg ervan u niet verschrikken. Beltsazar antwoordde en zei: Mijn heer, moge de droom overkomen wie u haten en de uitleg ervan uw tegenstanders.
Daniël 4:20 De boom die u gezien hebt – hij was groot en sterk geworden, zijn hoogte reikte tot aan de hemel en hij was te zien over heel de aarde,
Daniël 4:21 zijn loof was prachtig en zijn vruchten talrijk, er zat voedsel aan voor allen, de dieren van het veld verbleven eronder en de vogels in de lucht nes­telden in zijn takken –
Daniël 4:22 dat bent u, o koning, u die groot en sterk bent geworden. Want uw grootheid is zo toegenomen dat zij reikt tot de hemel, en uw heerschappij reikt tot het einde van de aarde.
Daniël 4:23 Dat nu de koning een wachter, namelijk een heilige, heeft zien neer­dalen uit de hemel, die zei: Houw deze boom om, vernietig hem, maar laat de stam met zijn wortels in de aarde, en wel in een ijzeren en bronzen band, in het jonge gras van het veld; laat hem bevochtigd worden door de dauw van de hemel en laat zijn deel met de dieren van het veld zijn, totdat er zeven tijden over hem voorbij zijn gegaan –
Daniël 4:24 dit is de uitleg ervan, o koning, en het is een besluit van de Allerhoogste dat mijn heer de koning overkomt:
Daniël 4:25 Men zal u namelijk uit de mensenwereld verstoten, en u zult uw verblijf hebben bij de dieren van het veld. Men zal u gras te eten geven, zoals aan runderen, en u zult bevochtigd worden door de dauw van de hemel. Zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat u erkent dat de Aller­hoogste Heerser is over het koningschap van de mensen en dat geeft aan wie Hij wil.
Daniël 4:26 Dat er ook gezegd is dat men de stam met de wortels van de boom moest laten staan – uw koning­schap zal bestendig zijn nadat u erkend zult hebben dat de God van de hemel de Heerser is.
Daniël 4:27 Daarom, o koning, laat mijn raad u welgevallig zijn: breek met uw zonden door gerech­tigheid te betrachten en met uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendi­gen. Misschien zal er dan verlenging van uw voorspoed zijn.
Daniël 4:28 Dit alles overkwam koning Nebukadnezar.
Daniël 4:29 Na verloop van twaalf maanden was hij aan het wandelen op het dak van het koninklijk paleis van Babel.
Daniël 4:30 De koning nam het woord en zei: Is dit niet het grote Ba­bel, dat ik als een huis voor het koninkrijk gebouwd heb, door mijn sterke macht en ter ere van mijn majesteit?
Daniël 4:31 Dit woord was nog in de mond van de koning of er klonk een stem vanuit de hemel: U, koning Nebukadnezar, wordt aangezegd: Het koningschap is van u weg­gegaan!
Daniël 4:32 Men zal u uit de mensenwereld verstoten en u zult uw verblijf hebben bij de di­eren van het veld. Men zal u gras te eten geven zoals aan de runderen, en er zullen zeven tij­den over u voorbijgaan, totdat u erkent dat de Allerhoogste Heerser is over het koningschap van de mensen en dat geeft aan wie Hij wil.
Daniël 4:33 Op hetzelfde ogenblik werd dat woord over Nebukadnezar voltrokken. Hij werd uit de mensenwereld verstoten, hij at gras zoals runde­ren, en zijn lichaam werd bevochtigd door de dauw van de hemel, totdat zijn haar zo lang werd als de veren van arenden en zijn nagels als die van vogels.
Daniël 4:34 Na verloop van die dag­en sloeg ík, Nebukadnezar, mijn ogen op naar de hemel, want mijn verstand kwam in mij ter­ug, en ik loofde de Allerhoogste en prees en verheerlijkte Hem Die eeuwig leeft. Zijn heer­schappij is immers een eeuwige heerschappij, en Zijn Koninkrijk is van generatie op genera­tie.
Daniël 4:35 Al de bewoners van de aarde worden als niets geacht. Hij doet naar Zijn wil met de legermacht in de hemel en de bewoners van de aarde. Er is niemand die Zijn hand kan weg­slaan of tegen Hem kan zeggen: Wat doet U?
Daniël 4:36 Op datzelfde tijdstip kwam mijn verstand weer in mij terug. Ook kwamen, tot eer van mijn koninkrijk, mijn majesteit en mijn waardig­heid weer op mij terug. Mijn raadslieden en machthebbers maakten hun opwachting bij mij. Ik ben in mijn koningschap hersteld. Mij werd zelfs uitzonderlijke grootheid verleend.
Daniël 4:37 Ik, Nebukadnezar, prijs, roem en verheerlijk nu de Hemelkoning, omdat al Zijn daden waar­heid zijn en Zijn paden gerechtigheid: Hij is in staat te vernederen wie in hoogmoed hun weg gaan.

Daniël 5

Daniël 5:1 Koning Belsazar richtte een groot feestmaal aan voor zijn duizend machthebbers, en in te­genwoordigheid van die duizend dronk hij wijn.
Daniël 5:2 Onder invloed van de wijn beval Belsazar dat men de gouden en zilveren voorwerpen moest halen die zijn vader Nebukadnezar had weggehaald uit de tempel in Jeruzalem, opdat de koning, zijn machthebbers, zijn vrouwen en bijvrouwen eruit zouden drinken.
Daniël 5:3 Toen haalde men de gouden voorwerpen die men uit de tempel, het huis van God, in Jeruzalem had weggehaald, en de koning, zijn machthebbers, zijn vrouwen en bijvrouwen dronken eruit.
Daniël 5:4 Zij dronken wijn en prezen hun goden van goud, zilver, koper, ijzer, hout en steen.
Daniël 5:5 Op hetzelfde ogenblik kwamen er vingers van een mensenhand tevoorschijn, die op het pleisterwerk van de wand van het koninklijk paleis schreven, tegenover de kandelaar, en de koning zag het gedeelte van de hand die schreef.
Daniël 5:6 Toen veranderde de gelaatskleur van de koning, zijn gedachten verschrikten hem, zijn heup­gewrichten verslapten en zijn knieën knikten.
Daniël 5:7 En de koning riep met kracht dat men de bezweerders, de Chaldeeën en de toekomstvoorspellers moest laten binnentreden. De koning nam het woord en zei tegen de wijzen van Babel: Iedereen die dit schrift kan lezen en mij de uitleg ervan te kennen kan geven, zal gekleed worden in purper, met een gouden keten om zijn hals, en hij zal als derde in het koninkrijk heersen.
Daniël 5:8 Toen traden al de wijzen van de koning binnen, maar zij waren niet in staat het schrift te lezen of de uitleg ervan aan de kon­ing te laten weten.
Daniël 5:9 Toen werd koning Belsazar zeer verschrikt, en zijn gelaatskleur veran­derde. Ook zijn machthebbers raakten in verwarring.
Daniël 5:10 Naar aanleiding van de woorden van de koning en zijn machthebbers trad de koningin het huis binnen waar de maaltijd plaatsvond. De koningin antwoordde en zei: O koning, leef in eeuwigheid. Laten uw gedacht­en u niet verschrikken en laat uw gelaatskleur niet veranderen.
Daniël 5:11 Er is een man in uw ko­ninkrijk in wie de geest van de heilige goden is, want in de dagen van uw vader is bij hem licht, verstand en wijsheid gevonden, zoals de wijsheid van goden. Daarom stelde koning Nebukadnezar, uw vader, hem aan als hoofd van de magiërs, de bezweerders, de Chaldeeën en de toekomstvoorspellers – uw eigen vader, o koning!
Daniël 5:12 Want er werden een uitzonder­lijke geest, kennis en verstand om dromen uit te leggen, onthulling van raadsels en ontwar­ring van knopen in hem gevonden, namelijk in Daniël, die de koning de naam Beltsazar had gegeven. Laat nu Daniël geroepen worden, zodat hij de uitleg ervan te kennen zal geven.
Daniël 5:13 Toen werd Daniël bij de koning gebracht. De koning nam het woord en zei tegen Daniël: Bent u die Daniël, een van de ballingen uit Juda, die de koning, mijn vader, uit Juda hierheen heeft gebracht?
Daniël 5:14 Ik heb namelijk over u gehoord dat de geest van goden in u is, en dat in u licht, verstand en uitzonderlijke wijsheid gevonden worden.
Daniël 5:15 Welnu, de wijzen en de bezweerd­ers zijn bij mij gebracht om dit schrift te lezen en mij de uitleg ervan te laten weten, maar zij zijn niet in staat de uitleg van deze woorden te kennen te geven.
Daniël 5:16 Ik echter heb over u ge­hoord dat u uitleggingen kunt geven en knopen kunt ontwarren. Nu, als u het schrift kunt le­zen en mij de uitleg ervan laat weten, zult u gekleed worden in purper, een gouden keten om uw hals krijgen, en zult u als derde heersen in het koninkrijk.
Daniël 5:17 Toen antwoordde Daniël en zei in de tegenwoordigheid van de koning: Houd uw geschenken voor uzelf, en geef uw be­loningen aan een ander. Toch zal ik nu het schrift voor de koning lezen en de uitleg ervan zal ik hem laten weten.
Daniël 5:18 Wat u, o koning, betreft, de allerhoogste God heeft uw vader Nebu­kadnezar het koningschap, grootheid, eer en majesteit gegeven.
Daniël 5:19 Vanwege de grootheid die Hij hem had gegeven, beefden en sidderden alle volken, natiën en talen voor hem. Hij doodde wie hij wilde en hij liet in leven wie hij wilde. Hij verhoogde wie hij wilde en hij verne­derde wie hij wilde.
Daniël 5:20 Maar toen zijn hart zich verhief en zijn geest zich verhardde in hoogmoed, werd hij van zijn koninklijke troon gestoten en heeft men hem zijn eer ontnomen.
Daniël 5:21 Hij werd uit de mensenwereld verstoten, zijn hart werd gelijk aan dat van de dieren, zijn verblijf was bij de wilde ezels, men gaf hem gras te eten, zoals aan runderen, zijn lichaam werd bevochtigd door de dauw van de hemel, totdat hij erkende dat God, de Allerhoogste, Heerser is over het koningschap van de mensen en daarover aanstelt wie Hij wil.
Daniël 5:22 Wat u, Belsazar, zijn zoon, betreft, u hebt uw hart niet vernederd, hoewel u dit alles wist.
Daniël 5:23 U hebt zich verheven tegen de Heere van de hemel, want de voorwerpen van Zijn huis heeft men bij u gebracht. En u, uw machthebbers, uw vrouwen en bijvrouwen hebben wijn eruit gedronk­en, en u hebt uw goden van zilver en goud, koper, ijzer, hout en steen geprezen, die niet kun­nen zien en niet kunnen horen en geen kennis hebben. U hebt echter de God in Wiens hand uw adem is en aan Wie al uw paden toebehoren, niet verheerlijkt.
Daniël 5:24 Daarom is door Hem het gedeelte van de hand gezonden en dit schrift geschreven.
Daniël 5:25 Dit is het schrift dat werd geschreven: MENE, MENE, TEKEL, UFARSIN.
Daniël 5:26 Dit is de uitleg van deze woorden. MENE: God heeft de dagen van uw koningschap geteld en Hij heeft er een einde aan ge­maakt.
Daniël 5:27 TEKEL: u bent gewogen in de weegschaal en u bent te licht bevonden.
Daniël 5:28 PERES: uw koninkrijk is verdeeld en het is aan de Meden en de Perzen gegeven.
Daniël 5:29 Toen beval Belsazar dat zij Daniël in purper moesten kleden, met een gouden keten om zijn hals, en dat zij van hem moesten uitroepen dat hij als derde in het koninkrijk zou heersen.
Daniël 5:30 In diezelfde nacht werd Belsazar, de koning van de Chaldeeën, gedood.

Daniël 6

Daniël 6:1 Darius, de Meder, ontving het koningschap toen hij ongeveer tweeënzestig jaar oud was.
Daniël 6:2 Het behaagde Darius over het koninkrijk honderdtwintig stadhouders aan te stellen, die over heel het koninkrijk verdeeld zouden zijn,
Daniël 6:3 en over hen drie rijksbestuurders, van wie Daniël er een was. Aan hen moesten die stadhouders verantwoording afleggen, opdat de kon­ing niet benadeeld werd.
Daniël 6:4 Toen overtrof deze Daniël de rijksbestuurders en de stad­houders, omdat er een uitzonderlijke geest in hem was. De koning overwoog hem over heel het koninkrijk aan te stellen.
Daniël 6:5 Daarop gingen de rijksbestuurders en de stadhouders zoek­en naar een grond voor een aanklacht tegen Daniël inzake het koninkrijk, maar zij konden geen enkele grond voor een aanklacht, of iets verkeerds vinden, omdat hij betrouwbaar was en er geen nalatigheid of iets verkeerds bij hem te vinden was.
Daniël 6:6 Toen zeiden deze mannen: Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele grond voor een aanklacht vinden, tenzij wij iets te­gen hem vinden in de wet van zijn God.
Daniël 6:7 Zo kwamen deze rijksbestuurders en stadhouders eensgezind bij de koning en zeiden het volgende tegen hem: Koning Darius, leef in eeuwig­heid!
Daniël 6:8 Al de rijksbestuurders van het koninkrijk, de machthebbers, de stadhouders, de raadslieden en de landvoogden, zijn na onderling beraad van mening dat er een koninklijk be­sluit moet worden opgesteld en een verbod moet worden bekrachtigd, dat al wie binnen der­tig dagen een verzoek zal richten aan welke god of mens ook, behalve aan u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen.
Daniël 6:9 Nu dan, koning, stel het verbod op en onderteken het bevelschrift, dat niet veranderd mag worden, volgens de wet van Meden en Perzen, die niet mag worden herroepen.
Daniël 6:10 Daarop ondertekende koning Darius het bevelschrift en verbod.
Daniël 6:11 Toen Daniël te weten kwam dat dit bevelschrift ondertekend was, ging hij zijn huis bin­nen. Nu had hij in zijn bovenvertrek open vensters in de richting van Jeruzalem. Op drie tijd­stippen per dag ging hij op zijn knieën, bad hij en dankte hij voor het aangezicht van zijn God, precies zoals hij voordien had gedaan.
Daniël 6:12 Toen kwamen deze mannen eensgezind bij zijn huis en troffen Daniël aan, terwijl hij bad en smeekte om genade voor het aangezicht van zijn God.
Daniël 6:13 Meteen kwamen zij naar voren en zeiden in de tegenwoordigheid van de koning over het verbod van de koning: Hebt u niet een verbod ondertekend dat iedereen die binnen dertig dagen een verzoek zou richten aan welke god of mens ook, behalve aan u, o koning, in de leeuwenkuil zou worden geworpen? De koning antwoordde en zei: Dat woord staat vast volgens de wet van Meden en Perzen, die niet mag worden herroepen.
Daniël 6:14 Toen antwoord­den en zeiden zij in de tegenwoordigheid van de koning: Daniël, een van de ballingen uit Ju­da, heeft op u, o koning, en op het verbod dat u ondertekend hebt, geen acht geslagen, maar op drie tijdstippen per dag doet hij zijn gebed.
Daniël 6:15 Toen de koning dit woord hoorde, nam hij het zichzelf zeer kwalijk en hij zette zijn hart erop om Daniël te verlossen. Tot zonsondergang spande hij zich in om hem te redden.
Daniël 6:16 Toen kwamen deze mannen weer eensgezind bij de koning en zeiden tegen de koning: Weet, o koning, dat het een wet van Meden en Perzen is dat geen enkel verbod of besluit dat de koning heeft opgesteld, veranderd mag worden.
Daniël 6:17 Toen gaf de koning bevel en men haalde Daniël en wierp hem in de leeuwenkuil. De koning nam het woord en zei tegen Daniël: Uw God, Die u voortdurend vereert – Híj zal u verlossen.
Daniël 6:18 Er werd een steen gebracht en op de opening van de kuil gelegd. De koning verzegelde die met zijn ring en de ring van zijn machthebbers, zodat de maatregel met betrekking tot Daniël niet veranderd kon worden.
Daniël 6:19 Toen vertrok de koning naar zijn paleis. De nacht bracht hij vastend door. Geen enkele vorm van vermaak liet hij bij zich brengen. Zijn slaap was ver van hem geweken.
Daniël 6:20 Vroeg in de morgen, toen het licht werd, stond de koning op. Haastig vertrok hij naar de leeuwenkuil.
Daniël 6:21 Toen hij in de nabijheid van de kuil gekomen was, riep hij naar Daniël, met droeve stem. De koning nam het woord en zei tegen Daniël: Daniël, dienaar van de levende God, heeft uw God, Die u voortdurend vereert, u van de leeu­wen kunnen verlossen?
Daniël 6:22 Toen sprak Daniël tot de koning: O koning, leef in eeuwigheid!
Daniël 6:23 Mijn God heeft Zijn engel gezonden en Hij heeft de muil van de leeuwen toegesloten. Ze hebben mij geen letsel toegebracht, omdat ik voor Hem onschuldig ben bevonden. Ook tegen u, o koning, heb ik geen misdaad begaan.
Daniël 6:24 Toen werd de koning zeer verheugd daarover, en hij beval Daniël uit de kuil te trekken. Toen Daniël uit de kuil was getrokken, werd er geen enkel letsel bij hem aangetroffen, omdat hij op zijn God had vertrouwd.
Daniël 6:25 Vervolgens bev­al de koning en men haalde die mannen die Daniël openlijk hadden beschuldigd, en men wierp hen, hun kinderen en hun vrouwen, in de leeuwenkuil. Zij hadden de bodem van de kuil nog niet bereikt, of de leeuwen maakten zich van hen meester en verbrijzelden al hun beenderen.
Daniël 6:26 Toen schreef koning Darius aan alle volken, natiën en talen die op heel de aarde woonden: Moge uw vrede toenemen!
Daniël 6:27 Er wordt door mij bevel gegeven dat men in heel het machtsgebied van mijn koninkrijk zal beven en sidderen voor het aangezicht van de God van Daniël, want Hij is de levende God, en houdt voor eeuwig stand. Zijn koninkrijk gaat niet te gronde, en Zijn heerschappij duurt tot het einde.
Daniël 6:28 Hij verlost en redt, Hij doet te­kenen en wonderen in de hemel en op de aarde, Hij, Die Daniël heeft verlost uit de klauwen van de leeuwen.
Daniël 6:29 En het ging deze Daniël voorspoedig onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers.

Daniël 7

Daniël 7:1 In het eerste jaar van Belsazar, de koning van Babel, had Daniël op zijn bed een droom en kreeg hij visioenen voor ogen. Toen schreef hij de droom op. De kern van de zaken omschreef hij als volgt:
Daniël 7:2 Daniël nam het woord en zei: ’s Nachts in mijn visioen keek ik toe, en zie, de vier winden van de hemel zweepten de grote zee op,
Daniël 7:3 en vier grote dieren stegen op uit de zee, die van elkaar verschilden.
Daniël 7:4 Het eerste was als een leeuw, met vleugels van een arend. Ik keek toe totdat zijn vleugels uitgerukt werden. Het werd van de aarde opgeheven, het werd als een mens op zijn voeten gezet en het werd een mensenhart gegeven.
Daniël 7:5 En zie, een ander dier, het tweede, leek op een beer. Het richtte zich op naar één kant. Het had drie ribben in zijn muil, tussen zijn tanden. Men zei het volgende tegen het dier: Sta op, eet veel vlees.
Daniël 7:6 Daarna keek ik, en zie, er was nog een ander dier, als een luipaard. Het had vier vogelvleugels op zijn rug en het dier had vier koppen. En het werd heerschappij gegeven.
Daniël 7:7 Daarna keek ik toe in de nachtvisioenen, en zie, het vierde dier was schrikwekkend, gruwelijk, en uitzon­derlijk sterk. Het had grote ijzeren tanden. Het at en verbrijzelde, en de rest vertrapte het met zijn poten. Het verschilde van al de dieren die ervr geweest waren. En het had tien horens.
Daniël 7:8 Terwijl ik op de horens bleef letten, zie, een andere, kleine, horen rees daartussen op. Drie van de eerdere horens werden voor hem uitgerukt. En zie, in die horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak.
Daniël 7:9 Ik keek toe totdat er tronen werden geplaatst, en de Oude van dagen Zich neerzette. Zijn gewaad was wit als de sneeuw en het haar van Zijn hoofd als zuivere wol. Zijn troon waren vuurvlammen en de wielen ervan waren laaiend vuur.
Daniël 7:10 Een rivier van vuur stroomde en ging voor Zijn aangezicht uit. Duizendmaal duizenden dienden Hem en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Zijn aangezicht. Het gerecht­shof hield zitting en de boeken werden geopend.
Daniël 7:11 Toen keek ik, vanwege het geluid van de grote woorden die de horen sprak. Ik keek toe totdat het dier gedood werd en zijn lichaam vernietigd werd, en aan het laaiend vuur werd prijsgegeven.
Daniël 7:12 Ook de rest van de dieren ontnam men hun heerschappij, want verlenging van het leven was hun gegeven tot een be­paald tijdstip en een bepaalde tijd.
Daniël 7:13 Ik keek toe in de nachtvisioenen, en zie, er kwam met de wolken van de hemel Iemand als een Mensenzoon. Hij kwam tot de Oude van dagen en men deed Hem voor Zijn aangezicht naderbijkomen.
Daniël 7:14 Hem werd gegeven heerschappij, eer en koningschap, en alle volken, natiën en talen moesten Hem vereren. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die Hem niet ontnomen zal worden, en Zijn koningschap zal niet te gronde gaan.
Daniël 7:15 Ik, Daniël, was tot in het diepst van mijn geest geraakt, en de visioenen die mij voor ogen kwamen, verschrikten mij.
Daniël 7:16 Ik kwam in de nabijheid van een van hen die daar stonden, en vroeg hem naar de juiste betekenis van dit alles. Hij vertelde die mij en liet mij de uitleg van deze zaken weten:
Daniël 7:17 Die grote dieren, die vier in getal zijn, zijn vier koningen, die uit de aarde zullen opstaan.
Daniël 7:18 De heiligen van de Allerhoogste zullen echter het koningschap ontvangen. Zij zullen het koningschap in bezit nemen tot in eeuwigheid, ja, tot in der eeuwen eeuwigheid.
Daniël 7:19 Toen wilde ik de ware betekenis weten van het vierde dier, dat verschilde van al de andere – uitzonderlijk schrikwekkend, zijn tanden waren van ijzer, zijn klauwen van brons, het at, verbrijzelde en de rest vertrapte het met zijn poten –
Daniël 7:20 en van de tien horens die op zijn kop zaten en van die andere, die oprees en waarvoor er drie af­gevallen waren, namelijk die horen die ogen had en een mond vol grootspraak en waarvan de verschijning groter was dan die van zijn metgezellen.
Daniël 7:21 Ik had namelijk toegekeken en ge­zien dat die horen oorlog voerde tegen de heiligen en dat hij hen overwon,
Daniël 7:22 totdat de Oude van dagen kwam, de heiligen van de Allerhoogste recht verschaft werd en het tijdstip was bereikt dat de heiligen het koningschap in bezit namen.
Daniël 7:23 Hij zei het volgende: Het vierde dier zal het vierde koninkrijk op aarde zijn, dat verschillen zal van al de andere konink­rijken. Het zal heel de aarde verslinden, het zal haar vertrappen en haar verbrijzelen.
Daniël 7:24 En de tien horens duiden aan dat uit dat koninkrijk tien koningen zullen opstaan, en na hen zal een ander opstaan. Die zal verschillen van die er eerder geweest waren. Drie koningen zal hij vernederen.
Daniël 7:25 Woorden tegen de Allerhoogste zal hij spreken, de heiligen van de Aller­hoogste zal hij te gronde richten. Hij zal erop uit zijn bepaalde tijden en de wet te veranderen, en zij zullen in zijn hand worden overgegeven voor een tijd, tijden en een halve tijd.
Daniël 7:26 Daarna zal het gerechtshof zitting houden: men zal hem zijn heerschappij ontnemen, hem verdelgen en volledig vernietigen.
Daniël 7:27 Maar het koningschap en de heerschappij en de groot­heid van de koninkrijken onder heel de zullen gegeven worden aan het volk van de heiligen van de Allerhoogste. Zijn koninkrijk zal een eeuwig koninkrijk zijn, en alles wat heerschappij heeft, zal Hem eren en gehoorzamen.
Daniël 7:28 Hier is het einde van deze woorden. Wat mij, Dan­iël, betreft – mijn gedachten verschrikten mij zeer, en mijn gelaatskleur veranderde. Deze woorden bewaarde ik echter in mijn hart.

Daniël 8

Daniël 8:1 In het derde jaar van de regering van koning Belsazar verscheen mij een visioen, te weten aan mij, Daniël, na het visioen dat mij eerst verschenen was.
Daniël 8:2 Ik zag in dat visioen – het gebeurde namelijk toen ik het zag, dat ik in de burcht Susan was, die zich in het gewest Elam bevindt – ik zag nu in dat visioen dat ik bij het Ulaikanaal was.
Daniël 8:3 Ik sloeg mijn ogen op, en ik zag, en zie, er stond een ram voor het kanaal. Hij had twee horens. Die twee horens waren hoog, maar de ene was hoger dan de andere, en de hoogste kwam het laatst tevoorschijn.
Daniël 8:4 Ik zag dat de ram met de horens naar het westen stootte, naar het noorden en naar het zui­den. Geen enkel dier kon tegen hem standhouden, en er was niemand die uit zijn macht kon redden. Hij deed naar eigen goeddunken en maakte zich groot.
Daniël 8:5 Ík bleef opletten – en zie, er kwam een geitenbok aan, vanuit het westen, over heel het aardoppervlak, zonder de aarde aan te raken. De bok had tussen zijn ogen een opvallende horen.
Daniël 8:6 Hij kwam tot bij de ram met de twee horens, die ik had zien staan voor het kanaal, en schoot met zijn grimmige kracht op hem af.
Daniël 8:7 Ik zag hoe hij, vlak bij de ram gekomen, zich tegen hem verbitterde, de ram een stoot gaf en zijn beide horens brak. In de ram was geen kracht om tegen hem stand te houden. De bok wierp hem tegen de grond en vertrapte hem, en er was niemand die de ram uit zijn macht kon redden.
Daniël 8:8 De geitenbok maakte zich uitermate groot. Maar toen hij machtig geworden was, brak de grote hoorn af en in plaats daarvan kwamen er vier opval­lende op, overeenkomstig de vier windstreken van de hemel.
Daniël 8:9 Uit één ervan kwam een kleine hoorn tevoorschijn, die uitzonderlijk groot werd, naar het zuiden toe, naar het oosten toe en naar het sieraadland toe.
Daniël 8:10 Hij werd groot, tot aan het leger van de hemel. Van dat leger, namelijk van de sterren, liet hij er sommige ter aarde vallen en vertrapte ze.
Daniël 8:11 Hij maakte zich groot tot aan de Vorst van dat leger. Het steeds terugkerende offer werd aan Deze ontnomen en Zijn heilige woning neergeworpen.
Daniël 8:12 En het leger werd overgegeven vanwege de afvalligheid tegen het steeds terugkerende offer, en hij wierp de waarheid ter aarde. Hij deed het en het gelukte.
Daniël 8:13 Toen hoorde ik een heilige spreken, en een heilige zei tegen de Ongenoemde Die sprak: Hoelang zal het visioen van het steeds terugkerende offer en de verwoestende afvalligheid gelden, en hoelang zal zowel het heiligdom als het leger over­gegeven worden om vertrapt te worden?
Daniël 8:14 Hij zei tegen mij: Tot tweeduizend driehonderd avonden en morgens. Dan zal het heiligdom in rechten hersteld worden.
Daniël 8:15 Het gebeurde, toen ik het visioen zag – ik, Daniël – dat ik het probeerde te begrijpen. En zie, er stond ie­mand voor mij met het uiterlijk als van een man.
Daniël 8:16 En ik hoorde een stem van een Mens tussen de oevers van de Ulai. Hij riep en zei: Gabriël, laat hem daar het visioen begrijpen!
Daniël 8:17 Hij kwam naast de plaats staan waar ik stond. Toen hij kwam, werd ik door angst over­vallen, en ik wierp me met het gezicht ter aarde. Toen zei hij tegen mij: Begrijp, mensenkind, dat het visioen betrekking heeft op de tijd van het einde.
Daniël 8:18 Terwijl hij met mij sprak, viel ik in een diepe slaap, met mijn gezicht op de grond. Toen raakte hij mij aan en liet mij opstaan op de plaats waar ik gestaan had.
Daniël 8:19 En hij zei: Zie, ik laat u weten wat er zal gebeuren aan het einde van deze periode van gramschap, want op de vastgestelde tijd zal het einde er zijn.
Daniël 8:20 De ram met de twee horens die u gezien hebt, dat zijn de koningen van Medië en Perzië.
Daniël 8:21 En de harige geitenbok is de koning van Griekenland, en de grote hoorn die tussen zijn ogen zat, dat is de eerste koning.
Daniël 8:22 En dat die afbrak en er vier voor in de plaats kwamen: vier koninkrijken zullen uit dat volk ontstaan, maar zonder de kracht ervan.
Daniël 8:23 Aan het einde van hun koningschap, wanneer de afvalligen de maat hebben volgemaakt, zal er een meedogenloze koning opstaan, bedreven in slinkse streken.
Daniël 8:24 Zijn kracht zal groot wor­den, maar niet door eigen kracht. Op wonderlijke wijze zal hij verderf aanrichten, het zal hem gelukken, hij zal het doen. Machtigen zal hij te gronde richten, ook het heilige volk.
Daniël 8:25 Door zijn sluwheid zal hij het bedrog onder zijn hand doen slagen. Hij zal zich in zijn hart verhef­fen. In hun zorgeloze rust zal hij velen te gronde richten. Ja, tegen de Vorst der vorsten zal hij opstaan, maar zonder mensenhand zal hij gebroken worden.
Daniël 8:26 Wat betreft het visioen van de avond en de morgen, wat gezegd is, dat is de waarheid. En u, houd het visioen geheim, want er komen nog vele dagen vr het gebeuren zal.
Daniël 8:27 Ik, Daniël, kon niet meer en was enige dagen ziek. Daarna stond ik op en deed ik weer mijn werk voor de koning. Ik was verbij­sterd over het visioen, maar niemand merkte het.

Daniël 9

Daniël 9:1 In het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros, uit het geslacht van de Meden, die koning gemaakt was over het koninkrijk van de Chaldeeën,
Daniël 9:2 in het eerste jaar van zijn re­gering, merkte ik, Daniël, in de boeken het aantal jaren op waarover het woord van de HEERE tot de profeet Jeremia gekomen was: zeventig jaar zouden na de verwoesting van Jer­uzalem voorbij moeten gaan.
Daniël 9:3 Ik richtte mijn gezicht tot de Heere God, om Hem te zoeken in gebed en met smeekbeden, met vasten, en in zak en as.
Daniël 9:4 Ik bad tot de HEERE, mijn God, en deed belijdenis en zei: Och Heere, grote en ontzagwekkende God, Die Zich houdt aan het verbond en de goedertierenheid ten aanzien van hen die Hem liefhebben en Zijn geboden in acht nemen,
Daniël 9:5 wij hebben gezondigd, wij hebben onrecht gedaan, wij hebben goddeloos gehandeld, wij zijn in opstand gekomen door af te wijken van Uw geboden en bepalingen.
Daniël 9:6 Wij hebben niet geluisterd naar Uw dienaren, de profeten, die in Uw Naam spraken tot onze koningen, onze vorsten en onze vaderen, en tot heel de bevolking van het land.
Daniël 9:7 Bij U, Heere, is de gerechtigheid, maar bij ons de schaamte op het gezicht – zo is het heden ten dage bij de mannen van Juda, bij de inwoners van Jeruzalem en bij heel Israël, bij hen die dichtbij zijn en die ver weg zijn, in alle landen waarheen U hen verdreven hebt om hun trouwbreuk, die zij tegenover U gepleegd hebben.
Daniël 9:8 Heere, bij ons staat de schaamte op het gezicht, bij onze koningen, bij onze vorsten, bij onze vaderen, omdat wij tegen U gezondigd hebben.
Daniël 9:9 De Heere, onze God, is vol barmhartigheid en menigvuldige vergeving, hoewel wij tegen Hem in opstand zijn gekomen.
Daniël 9:10 Wij hebben niet geluisterd naar de stem van de HEERE, onze God, om volgens Zijn wetten te wandelen, die Hij ons gegeven heeft door de hand van Zijn di­enaren, de profeten.
Daniël 9:11 Maar heel Israël heeft Uw wet overtreden en is afgeweken door niet te luisteren naar Uw stem. Daarom is over ons de vervloeking en de eed uitgegoten die beschreven is in de wet van Mozes, de dienaar van God, want wij hebben tegen Hem gezon­digd.
Daniël 9:12 Hij heeft Zijn woorden bevestigd die Hij gesproken heeft tegen ons en tegen onze richters die ons leiding gaven, door over ons een groot onheil te brengen, dat zich onder heel de hemel nergens heeft voorgedaan zoals zich dat in Jeruzalem voorgedaan heeft.
Daniël 9:13 Zoals het beschreven is in de wet van Mozes, is al dat onheil over ons gekomen. Wij hebben het aan­gezicht van de HEERE, onze God, niet getracht gunstig te stemmen door ons af te keren van onze ongerechtigheden en verstandig met Uw waarheid om te gaan.
Daniël 9:14 Daarom heeft de HEERE over het onheil gewaakt en heeft Hij het over ons gebracht. Want de HEERE, onze God, is rechtvaardig in al Zijn werken die Hij gedaan heeft, aangezien wij naar Zijn stem niet geluisterd hebben.
Daniël 9:15 Nu dan, Heere, onze God, U, Die Uw volk met sterke hand uit het land Egypte geleid hebt en U een Naam gemaakt hebt zoals hij heden ten dage is – wij heb­ben gezondigd, wij hebben goddeloos gehandeld.
Daniël 9:16 Heere, laten toch Uw toorn en Uw grimmigheid zich afwenden van Uw stad Jeruzalem, Uw heilige berg, op grond van al Uw ger­echtigheden, want om onze zonden en om de ongerechtigheden van onze vaderen zijn Jeruza­lem en Uw volk tot smaad geworden voor allen die ons omringen.
Daniël 9:17 Nu dan, onze God, luister naar het gebed van Uw dienaar en naar zijn smeekbeden. Doe, omwille van de Heere, Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is.
Daniël 9:18 Neig Uw oor, mijn God, en hoor! Open Uw ogen om onze verwoestingen en de stad te zien waarover Uw Naam is uitger­oepen, want wij werpen onze smeekbeden niet voor U neer op grond van onze gerechtighe­den, maar op grond van Uw grote barmhartigheid.
Daniël 9:19 Heere, luister. Heere, vergeef. Heere, sla er acht op en doe het, wacht niet langer – omwille van Uzelf, mijn God. Over Uw stad en over Uw volk is immers Uw Naam uitgeroepen.
Daniël 9:20 Terwijl ik nog sprak en bad, en belijde­nis deed van mijn zonde en van de zonde van mijn volk Israël, en mijn smeekbede uitstortte voor het aangezicht van de HEERE, mijn God, omwille van de heilige berg van mijn God –
Daniël 9:21 terwijl ik mijn gebed nog uitsprak, kwam de man Gabriël, die ik in het begin in het vis­ioen gezien had, snel aangevlogen en raakte mij aan, omstreeks de tijd van het avondoffer.
Daniël 9:22 Hij begon mij te onderwijzen en sprak met mij. Hij zei: Daniël, nu ben ik eropuit gegaan om u de betekenis te doen begrijpen.
Daniël 9:23 Bij het begin van uw smeekbeden is er een woord uitgegaan en nu ben ik zelf gekomen om u dat te vertellen, want u bent zeer gewenst. Begrijp dan dit woord en krijg inzicht in het visioen.
Daniël 9:24 Zeventig weken zijn er bepaald over uw volk en uw heilige stad, om de overtreding te beëindigen, de zonden te verzegelen, de onger­echtigheid te verzoenen, om een eeuwige gerechtigheid tot stand te brengen, om visioen en profeet te verzegelen, en om de Heiligheid van heiligheden te zalven.
Daniël 9:25 U moet weten en begrijpen: vanaf de tijd dat het woord uitgaat om te laten terugkeren en om Jeruzalem te her­bouwen tot op Messias, de Vorst, verstrijken er zeven weken en tweeënzestig weken. Plein en gracht zullen opnieuw gebouwd worden, maar wel in benauwde tijden.
Daniël 9:26 Na de tweeënzes­tig weken zal de Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelf zijn. Een volk van een vorst, een volk dat komen zal, zal de stad en het heiligdom te gronde richten. Het einde ervan zal zijn in de overstromende vloed en tot het einde toe zal er oorlog zijn, verwoestingen waartoe vast besloten is.
Daniël 9:27 Hij zal voor velen het verbond versterken, één week lang. Hal­verwege de week zal Hij slachtoffer en graanoffer doen ophouden. Over de gruwelijke vleugel zal een verwoester zijn, zelfs tot aan de voleinding, die, vast besloten, uitgegoten zal worden over de verwoeste.

Daniël 10

Daniël 10:1 In het derde jaar van Kores, koning van Perzië, werd er een woord geopenbaard aan Dan­iël, aan wie de naam Beltsazar gegeven is. Dit woord was waarheid en ging over grote strijd. Hij begreep het woord en hij kreeg inzicht in het visioen.
Daniël 10:2 In die dagen was ik, Daniël, drie volle weken aan het rouwen.
Daniël 10:3 Smakelijk voedsel at ik niet, vlees of wijn kwam niet in mijn mond, en mijzelf zalven deed ik helemaal niet, totdat die drie volle weken voorbij waren.
Daniël 10:4 Op de vierentwintigste dag van de eerste maand bevond ik mij aan de oever van de grote rivier, dat is de Tigris.
Daniël 10:5 Ik sloeg mijn ogen op en zag, en zie, er was een Man, gekleed in linnen, Zijn heupen omgord met het fijne goud uit Ufaz.
Daniël 10:6 Zijn lichaam was als turkoois, Zijn gezicht als het uiterlijk van de bliksem, Zijn ogen als vuurfakkels, Zijn armen en Zijn voeten als de glans van gepolijst koper en het geluid van Zijn woorden als het geluid van een menigte.
Daniël 10:7 Ik, Daniël, ik alleen zag dat visioen, maar de mannen die bij mij waren, zagen dat visioen niet. Er viel echter een grote verschrikking op hen en zij sloegen op de vlucht om zich te verbergen.
Daniël 10:8 Ik echter, ik bleef alleen achter. Toen ik dat grote visioen zag, bleef er in mij geen kracht over. Mijn gezonde uitstraling werd aan mij veranderd in verval en ik had geen kracht meer over.
Daniël 10:9 Toen hoorde ik het geluid van Zijn woorden. En toen ik het ge­luid van Zijn woorden hoorde, viel ík in een diepe slaap op mijn gezicht, en met mijn gezicht op de grond.
Daniël 10:10 En zie, een hand raakte mij aan en maakte dat ik bevend op mijn handen en knieën steunde.
Daniël 10:11 Hij zei tegen mij: Daniël, zeer gewenste man, let op de woorden die ik tot u spreken zal en ga staan waar u stond, want nben ik tot u gezonden. Toen hij dat woord tot mij sprak, ging ik bevend staan.
Daniël 10:12 Toen zei hij tegen mij: Wees niet bevreesd, Daniël, want vanaf de eerste dag dat u zich er met heel uw hart op toelegde om inzicht te krij­gen en om u te verootmoedigen voor het aangezicht van uw God, zijn uw woorden gehoord, en omwille van uw woorden ben ik gekomen.
Daniël 10:13 De vorst van het koninkrijk Perzië stond eenentwintig dagen tegenover mij, maar zie, Michaël, een van de voornaamste vorsten, kwam om mij te helpen toen ik daar achterbleef bij de koningen van Perzië.
Daniël 10:14 Ik ben gekomen om u inzicht te laten krijgen in wat uw volk in later tijd zal overkomen, want er is nog een vis­ioen voor die dagen.
Daniël 10:15 Toen hij in deze bewoordingen met mij sprak, hield ik mijn gezicht naar de aarde gericht en verstomde.
Daniël 10:16 Maar zie, Iemand, Die leek op de mensenkinderen, raakte mijn lippen aan. Toen opende ik mijn mond en ging spreken. Ik zei tegen Hem Die te­genover mij stond: Mijn Heere, vanwege het visioen hebben mij weeën overvallen, zodat ik geen kracht meer over heb.
Daniël 10:17 Hoe kan de dienaar van deze mijn Heere dan spreken met U, mijn Heere? Want wat mij betreft, van nu af aan is er geen kracht meer in mij aanwezig en is er geen adem in mij overgebleven.
Daniël 10:18 Toen raakte Hij Die het uiterlijk had als van een mens, mij opnieuw aan en Hij versterkte mij.
Daniël 10:19 Hij zei: Wees niet bevreesd, zeer gewenste man! Vrede zij u. Wees sterk, ja, wees sterk. Terwijl Hij met mij sprak, werd ik versterkt en ik zei: Laat mijn Heere spreken, want U hebt mij versterkt.
Daniël 10:20 Toen zei hij: Weet u waarom ik naar u toe ben gekomen? Nu zal ik terugkeren om tegen de vorst van Perzië te strijden. En zodra ik vertrokken ben, zie, dan zal de vorst van Griekenland komen.
Daniël 10:21 Ik zal u echter vertellen wat is opgetekend in het boek van de waarheid – al maakt niet één zich met mij sterk tegen hen, behalve uw vorst Michaël.

Daniël 11

Daniël 11:1 En ik, ik stond in het eerste jaar van Darius, de Mediër, hem terzijde als steun en toever­laat.
Daniël 11:2 Nu zal ik u dan de waarheid bekendmaken. Zie, er zullen nog drie koningen in Per­zië aan de macht komen, en de vierde zal grotere rijkdom verwerven dan alle anderen. Als hij sterk geworden is door zijn rijkdom, zal hij allen opzetten tegen het koninkrijk Griekenland.
Daniël 11:3 Daarna zal er een machtige koning aan de macht komen, die met grote heerschappij zal heersen en zal handelen naar eigen goeddunken.
Daniël 11:4 Zodra hij echter aan de macht komt, zal zijn koninkrijk verbroken worden en opgedeeld worden naar de vier windstreken van de hem­el, maar niet voor zijn nakomelingen en niet overeenkomstig de heerschappij waarmee hij had geheerst, want zijn koninkrijk zal uiteengerukt worden en zal zijn voor anderen dan voor hen.
Daniël 11:5 Dan zal de koning van het zuiden sterk worden, maar een van zijn vorsten zal sterker worden dan hij en heersen. Zijn heerschappij zal een grote heerschappij zijn.
Daniël 11:6 Na verloop van jaren zullen zij een verbintenis met elkaar aangaan. De dochter van de koning van het zuiden zal naar de koning van het noorden komen om een billijke overeenkomst aan te gaan. Zij zal echter geen kracht in haar arm meer over hebben, en ook hij zal niet standhou­den, evenmin zijn arm. Zíj zal overgeleverd worden, evenals zij die haar gebracht hebben, hij die haar verwekt heeft en hij die haar in die tijden versterkt heeft.
Daniël 11:7 Maar uit de loot van haar wortels zal er iemand in zijn plaats aan de macht komen. Hij zal met het leger komen en de vesting van de koning van het noorden binnentrekken, tegen hen optreden en hen onder­werpen.
Daniël 11:8 Ook zal hij hun goden met hun godenbeelden en met hun kostbare voorwerpen van zilver en goud als buit naar Egypte brengen, en zelf zal hij enige jaren standhouden tegen de koning van het noorden.
Daniël 11:9 Zo zal de koning van het zuiden in het koninkrijk komen en hij zal weer naar zijn eigen land terugkeren.
Daniël 11:10 Dan zullen zijn zonen zich in de strijd men­gen en een menigte grote legers verzamelen. Een van hen zal snel komen, het land overspoe­len, doorkruisen en terugkomen, zich in de strijd mengen en tot zijn vesting doordringen.
Daniël 11:11 De koning van het zuiden zal verbitterd worden. Hij zal uittrekken en tegen hem, de koning van het noorden, oorlog voeren. Ook die zal een grote menigte op de been brengen, maar die menigte zal in zijn hand worden gegeven.
Daniël 11:12 Wanneer die menigte zal zijn wegge­vaagd, zal zijn hart zich verheffen. Tienduizenden zal hij neervellen, maar toch zal hij zich niet kunnen versterken,
Daniël 11:13 want de koning van het noorden zal terugkomen; hij zal een menigte op de been brengen, groter dan de eerste, en na verloop van tijd, na enkele jaren, zal hij snel met een groot leger en met een grote uitrusting komen.
Daniël 11:14 Ook zullen in die tijden velen opstaan tegen de koning van het zuiden. En de gewelddadigen uit uw volk zullen verh­even worden om het visioen te bevestigen, maar zij zullen struikelen.
Daniël 11:15 Dan zal de koning van het noorden komen en hij zal een belegeringsdam opwerpen en versterkte steden inne­men. De krachtige armen van het zuiden zullen geen stand houden, ook zijn keurtroepen niet. Ja, er zal geen kracht zijn om stand te houden.
Daniël 11:16 Hij die tegen hem optrekt, zal handelen naar eigen goeddunken. Niemand zal tegen hem standhouden. Hij zal ook standhouden in het sieraadland en er zal vernietiging in zijn hand zijn.
Daniël 11:17 Hij zal zijn zinnen erop zetten om met de kracht van heel zijn koninkrijk te komen, en billijke voorwaarden met zich mee­brengen en die ten uitvoer brengen. Hij zal hem een dochter uit de vrouwen geven om het ko­ninkrijk te gronde te richten, maar zij zal niet standhouden, en zij zal voor hem niet zijn.
Daniël 11:18 Dan zal hij zijn zinnen zetten op de kustlanden en hij zal er vele veroveren. Een leider zal echter een einde maken aan zijn smaad tegen hem, zonder dat hij zijn smaad aan hem kan vergelden.
Daniël 11:19 Ten slotte zal hij zijn blik slaan op de vestingen van zijn eigen land, maar hij zal struikelen en ten val komen, en niet meer gevonden worden.
Daniël 11:20 In zijn plaats zal ie­mand opstaan die een belastinginner het land laat doorkruisen, in koninklijke heerlijkheid. Na enige dagen echter zal hij gebroken worden, maar niet door toorn en niet door oorlog.
Daniël 11:21 In zijn plaats zal er een verachtelijk man opstaan. Men zal hem de koninklijke waardig­heid niet geven. Maar hij zal komen in zorgeloze rust en het koningschap zal hij grijpen door vleierijen.
Daniël 11:22 De krachtige armen van de overstroming zullen vr hem weggespoeld wor­den en ze zullen gebroken worden, ook de vorst van het verbond.
Daniël 11:23 Want zodra men een verbintenis met hem is aangegaan, zal hij bedrog plegen. Hij zal oprukken en met weinig volk machtig worden.
Daniël 11:24 In zorgeloze rust zal hij ook in de vruchtbaarste streken van het gew­est komen en hij zal doen wat zijn vaderen of voorvaderen niet hebben gedaan: roof, buit en bezittingen zal hij onder hen uitstrooien. En tegen vestingen zal hij zijn plannen beramen – maar slechts voor een tijd.
Daniël 11:25 Ook zal hij zijn kracht en zijn hart opwekken tegen de koning van het zuiden, met een groot leger. De koning van het zuiden zal zich dan in de strijd men­gen met een uitermate groot en machtig leger. Hij zal echter geen stand kunnen houden, want men zal plannen tegen hem bedenken.
Daniël 11:26 Zij die van zijn gerechten eten, zullen hem breken. Zíjn leger zal wegspoelen en er zullen er velen dodelijk gewond vallen.
Daniël 11:27 Het hart van deze twee koningen zal erop gericht zijn om kwaad te doen, en aan één tafel zullen zij leu­gens spreken. Maar het zal niet gelukken, want het einde wacht nog tot de vastgestelde tijd.
Daniël 11:28 En de koning van het noorden zal terugkeren naar zijn land, met grote bezittingen, en zijn hart zal tegen het heilige verbond zijn. Hij zal zijn wil ten uitvoer brengen en terugkeren naar zijn land.
Daniël 11:29 Op de vastgestelde tijd zal hij terugkeren en tegen het zuiden oprukken, maar het zal niet zijn zoals de eerste of zoals de laatste keer.
Daniël 11:30 Er zullen schepen van de Kittiërs tegen hem komen en hij zal terugschrikken. Hij zal terugkeren en toornen tegen het heilige verbond en hij zal zijn eigen wil ten uitvoer brengen. Hij zal, terwijl hij terugkeert, op hen letten die het heilig verbond verlaten.
Daniël 11:31 Dan zullen er uit hem krachtige armen voort­komen. Die zullen het heiligdom en de vesting ontheiligen en het steeds terugkerende offer wegnemen en de verwoestende gruwel opstellen.
Daniël 11:32 En hen die goddeloos handelen tegen het verbond, zal hij doen huichelen door vleierijen. Het volk echter, zij die hun God kennen, zullen zij grijpen, en zij zullen hun wil ten uitvoer brengen.
Daniël 11:33 De verstandigen onder het volk zullen velen onderwijzen. Zij zullen struikelen door zwaard en vlam, door gevangen­schap en beroving – dagen lang.
Daniël 11:34 Wanneer zij struikelen, zullen zij met weinig hulp ge­holpen worden. Velen zullen zich echter met vleierijen bij hen voegen.
Daniël 11:35 Van de verstandi­gen zullen er struikelen, om hen te louteren, te reinigen en zuiver wit te maken, tot de tijd van het einde, want het wacht nog tot de vastgestelde tijd.
Daniël 11:36 Die koning zal handelen naar ei­gen goeddunken. Hij zal zich verheffen en zich groot maken boven elke god. Hij zal tegen de God der goden wonderlijke dingen spreken. Hij zal voorspoedig zijn tot de gramschap vol­trokken is. Want wat vast besloten is, zal gebeuren.
Daniël 11:37 En hij zal niet letten op de goden van zijn vaderen, en ook niet op het verlangen van de vrouwen. Hij zal op geen enkele god let­ten, maar zichzelf boven alles groot maken.
Daniël 11:38 En hij zal de god van de vestingen in zijn standplaats eren. Hij zal namelijk de god die zijn vaderen niet gekend hebben, eren met goud, met zilver, met edelgesteente en met kostbaarheden.
Daniël 11:39 Hij zal versterkte vestingen maken samen met een vreemde god. Voor hen die hij zal kennen, zal hij de eer laten toenemen en hen laten heersen over velen en hij zal het land uitdelen als beloning.
Daniël 11:40 Dan zal in de tijd van het einde de koning van het zuiden hem met de horens stoten. En de koning van het noorden zal op hem aanstormen met wagens en met ruiters en met vele schepen. Hij zal de landen binnentrekken, ze overspoelen en erdoorheen trekken.
Daniël 11:41 Hij zal het sieraadland binnentrekken, en vele landen zullen struikelen. Maar deze zijn het die aan zijn hand zullen ontkomen: Edom, Moab en de voornaamsten van de zonen van Ammon.
Daniël 11:42 Hij zal zijn hand tegen de landen uitstrekken. Ook voor het land Egypte is er geen ontkomen aan.
Daniël 11:43 Hij zal heersen over de verborgen schatten van goud en zilver en al de kostbaarheden van Egypte. De Libiërs en de Cusjieten zullen in zijn voetstappen treden.
Daniël 11:44 Maar de geruchten uit het oosten en uit het noorden zullen hem schrik aanjagen. Daarom zal hij in grote grim­migheid uittrekken om velen weg te vagen en met de ban te slaan.
Daniël 11:45 En hij zal de tenten van zijn paleis tussen de zeeën opzetten, bij de berg van het heilig sieraad. Dan zal hij tot zijn einde komen, en geen helper hebben.

Daniël 12

Daniël 12:1 In die tijd zal Michaël opstaan, de grote vorst, hij die uw volksgenoten bijstaat. Het zal een benauwde tijd zijn, zoals er niet geweest is sinds er een volk is geweest tot op die tijd. In die tijd zal uw volk ontkomen: ieder die gevonden wordt, opgeschreven in het boek.
Daniël 12:2 En velen van hen die slapen in het stof van de aarde, zullen ontwaken, sommigen tot eeuwig lev­en, anderen tot smaad, tot eeuwig afgrijzen.
Daniël 12:3 De verstandigen zullen blinken als de glans van het hemelgewelf, en zij die er velen rechtvaardigen, als de sterren, voor eeuwig en altijd.
Daniël 12:4 Maar u, Daniël, houd deze woorden geheim en verzegel dit boek tot de tijd van het einde. Velen zullen het onderzoeken en de kennis zal toenemen.
Daniël 12:5 En ik, Daniël, zag, en zie, er stonden twee anderen, de één hier op de oever van de rivier, en de ander aan de overkant op de oever van de rivier.
Daniël 12:6 De één zei tegen de Man gekleed in linnen, Die Zich boven het water van de rivier bevond: Hoelang duurt het nog voordat er een einde komt aan deze won­derlijke dingen?
Daniël 12:7 Toen hoorde ik de Man gekleed in linnen, Die Zich boven het water van de rivier bevond, en Hij hief Zijn rechter-en Zijn linkerhand op naar de hemel en zwoer bij Hem Die eeuwig leeft: Na een vastgestelde tijd, vastgestelde tijden en een helft, wanneer Hij er een einde aan gemaakt zal hebben om de macht van het heilige volk stuk te slaan, zal er aan al deze dingen een einde komen.
Daniël 12:8 Ik echter, ik hoorde het wel, maar ik begreep het niet. En ik zei: Mijn Heere, wat zal het einde hiervan zijn?
Daniël 12:9 Toen zei Hij: Ga heen, Daniël, want deze woorden blijven geheim en verzegeld tot de tijd van het einde.
Daniël 12:10 Velen zullen gereinigd, zuiver wit gemaakt en gelouterd worden. De goddelozen echter zullen goddeloos handelen en geen enkele van de goddelozen zal het begrijpen, maar de verstandigen zullen het begrijpen.
Daniël 12:11 Van de tijd af dat het steeds terugkerende offer weggenomen zal worden en de verwoestende gruwel opgesteld zal zijn, zijn het duizend tweehonderdnegentig dagen.
Daniël 12:12 Welzalig is hij die blijft verwachten en duizend driehonderdvijfendertig dagen bereikt.
Daniël 12:13 Maar u, ga heen tot het einde, want u zult rusten, en u zult opstaan in uw bestemming, aan het einde van de dagen.

Deel dit artikel op: