Spreuken (HSV)



Spreuken 1

Spreuken 1:1 De spreuken van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël,
Spreuken 1:2 om bekend te wor­den met wijsheid en vermaning, om woorden vol inzicht te begrijpen,
Spreuken 1:3 om vermaning die inzicht biedt, aan te nemen, gerechtigheid, recht en billijkheid,
Spreuken 1:4 om aan onverstandigen schranderheid te geven, aan een jongeman kennis en bedachtzaamheid.
Spreuken 1:5 Wie wijs is, zal horen en inzicht vermeerderen, en wie verstandig is, zal wijze raad verwerven
Spreuken 1:6 om een spreuk en een spreekwoord te begrijpen, woorden van wijzen en hun raadsels.
Spreuken 1:7 De vreze des HEEREN is het beginsel van de kennis, dwazen verachten wijsheid en vermaning.
Spreuken 1:8 Mijn zoon, luister naar de vermaning van je vader en veronachtzaam het onderricht van je moeder niet,
Spreuken 1:9 want ze zijn een bevallige krans om je hoofd, en schakels van een ketting om je hals.
Spreuken 1:10 Mijn zoon, als zondaars jou willen verleiden, bewillig er dan niet in.
Spreuken 1:11 Als zij zeggen: Ga met ons mee, laten wij loeren op bloed, zonder reden een onschuldige belagen,
Spreuken 1:12 laten wij hen levend verslinden, zoals het graf, volledig, zoals hen die in de kuil neerda­len.
Spreuken 1:13 Allerlei kostbare bezittingen zullen wij vinden, onze huizen zullen wij vullen met buit.
Spreuken 1:14 Je zult je lot in ons midden werpen, wij zullen allen tezamen één buidel hebben –
Spreuken 1:15 Mijn zoon, ga niet met hen op weg, weerhoud je voet van hun pad,
Spreuken 1:16 want hun voeten snellen naar het kwaad en zij haasten zich om bloed te vergieten.
Spreuken 1:17 Voorzeker, het net wordt tevergeefs gespannen voor de ogen van al wat vleugels bezit.
Spreuken 1:18 Zíj loeren op hun ei­gen bloed, zij belagen hun eigen leven.
Spreuken 1:19 Zo zijn de paden van allen die op winstbejag uit zijn, die ontneemt haar bezitters het leven.
Spreuken 1:20 Buiten roept de hoogste Wijsheid luid, op de pleinen laat Zij Haar stem klinken.
Spreuken 1:21 Zij roept boven het rumoer uit, aan de ingangen van de poorten in de stad spreekt Zij Haar woorden uit.
Spreuken 1:22 Hoelang zult u, onverstandigen, on­verstand liefhebben, zullen spotters spotternij voor zich begeren en dwazen kennis haten?
Spreuken 1:23 Keert u zich tot Mijn bestraffing, zie, Ik zal Mijn Geest over u uitstorten, Mijn woorden u bekendmaken.
Spreuken 1:24 Omdat Ik riep, maar u weigerde, Mijn hand uitstrekte, maar niemand er acht op sloeg,
Spreuken 1:25 omdat u al Mijn raad verwierp, Mijn bestraffing niet hebt gewild,
Spreuken 1:26 daarom zal Ik ook lachen om uw ondergang, u bespotten wanneer uw angst komt,
Spreuken 1:27 wan­neer uw angst komt als een verwoesting, uw ondergang eraan komt als een wervelwind, wan­neer benauwdheid en nood over u komen.
Spreuken 1:28 Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden. Zij zullen mij ernstig zoeken, maar zullen Mij niet vinden,
Spreuken 1:29 omdat zij de ken­nis hebben gehaat en de vreze des HEEREN niet hebben verkozen.
Spreuken 1:30 Zij hebben Mijn raad niet gewild, al Mijn bestraffingen hebben zij verworpen.
Spreuken 1:31 Zij zullen van de vruchten van hun weg eten, en verzadigd worden van hun eigen opvattingen,
Spreuken 1:32 want de afvalligheid van de onverstandigen zal hen doden en de zorgeloze rust van de dwazen zal hen ombrengen.
Spreuken 1:33 Maar wie naar Mij luistert, zal veilig wonen, hij zal vrij zijn van angst voor het kwaad.

Spreuken 2

Spreuken 2:1 Mijn zoon, als je mijn woorden aanneemt, en mijn geboden bij je opbergt,
Spreuken 2:2 om je oor acht te doen slaan op de wijsheid, als je je hart neigt naar het inzicht,
Spreuken 2:3 ja, als je roept om het verstand, je stem laat klinken om inzicht,
Spreuken 2:4 als je het zoekt als zilver, het naspeurt als verborgen schatten,
Spreuken 2:5 dan zul je de vreze des HEEREN begrijpen, de kennis van God vin­den.
Spreuken 2:6 De HEERE geeft immers wijsheid, uit Zijn mond komen kennis en inzicht.
Spreuken 2:7 Hij houdt voor de oprechten wijsheid gereed, Hij is een Schild voor hen die in oprechtheid hun weg gaan,
Spreuken 2:8 opdat zij de paden van het recht in acht nemen. Hij bewaart de weg van Zijn gunstelingen.
Spreuken 2:9 Dan zul je gerechtigheid en recht begrijpen, en billijkheid, op elk goed spoor.
Spreuken 2:10 Ja, in je hart zal wijsheid komen en kennis zal aangenaam zijn voor je ziel.
Spreuken 2:11 Bedachtzaamheid zal over jou waken, inzicht zal je beschermen,
Spreuken 2:12 om je te redden van de verkeerde weg, van de man die verderfelijke dingen spreekt,
Spreuken 2:13 van hen die de rechte paden verlaten om op de wegen van de duisternis te gaan,
Spreuken 2:14 van hen die zich verblijden in kwaad te doen, zich verheugen in verderfelijk kwaad,
Spreuken 2:15 van wie de paden slinks zijn, die afwijken in hun sporen,
Spreuken 2:16 om je te redden van de vreemde vrouw, de onbekende die met haar woor­den vleit,
Spreuken 2:17 die de leidsman van haar jeugd verlaat, en het verbond van haar God vergeet.
Spreuken 2:18 Haar huis helt immers over naar de dood, en haar sporen naar de gestorvenen.
Spreuken 2:19 Al­len die bij haar komen, zullen niet terugkomen en de paden van de levenden niet bereiken.
Spreuken 2:20 Opdat je zult gaan op de weg van wie goed zijn, en je de paden van de rechtvaardigen in acht zult nemen.
Spreuken 2:21 De vromen zullen immers de aarde bewonen, en de oprechten zullen erop overblijven.
Spreuken 2:22 De goddelozen echter zullen van de aarde uitgeroeid worden, trouwelo­zen zullen ervan weggerukt worden.

Spreuken 3

Spreuken 3:1 Mijn zoon, vergeet mijn onderricht niet, en laat je hart mijn geboden in acht nemen,
Spreuken 3:2 want lengte van dagen en jaren van leven en vrede zullen ze voor jou vermeerderen.
Spreuken 3:3 Mo­gen goedertierenheid en trouw jou niet verlaten. Bind ze om je hals, schrijf ze op de tafel van je hart,
Spreuken 3:4 vind gunst en goed verstand in de ogen van God en mens.
Spreuken 3:5 Vertrouw op de HEERE met heel je hart, en steun op je eigen inzicht niet.
Spreuken 3:6 Ken Hem in al je wegen, dan zal Híj je paden rechtmaken.
Spreuken 3:7 Wees niet wijs in je eigen ogen: vrees de HEERE en keer je af van het kwade.
Spreuken 3:8 Het zal een medicijn zijn voor je navel en verfrissing voor je beenderen.
Spreuken 3:9 Vereer de HEERE met je bezit, met de eerstelingen van heel je opbrengst,
Spreuken 3:10 dan zullen je schuren gevuld worden met overvloed en je perskuipen overlopen van nieuwe wijn.
Spreuken 3:11 Mijn zoon, verwerp de vermaning van de HEERE niet en heb geen afkeer van Zijn bestraff­ing.
Spreuken 3:12 Want de HEERE straft wie Hij liefheeft, zoals een vader doet met de zoon die hij goedgezind is.
Spreuken 3:13 Welzalig is de mens die wijsheid vindt, de mens die inzicht verkrijgt,
Spreuken 3:14 want haar opbrengst is beter dan de opbrengst van zilver en haar inkomen beter dan bewerkt goud,
Spreuken 3:15 zij is kostbaarder dan robijnen. Al jouw wensen zijn met haar niet te vergelijken.
Spreuken 3:16 Lengte van dagen is in haar rechterhand, in haar linkerhand zijn rijkdom en eer.
Spreuken 3:17 Haar wegen zijn lieflijke wegen, al haar paden zijn vrede.
Spreuken 3:18 Zij is een boom des levens voor wie haar vastgrijpen: wie haar vasthouden, zijn gelukkig te prijzen.
Spreuken 3:19 De HEERE heeft de aarde met wijsheid gegrondvest, de hemel met inzicht gevestigd.
Spreuken 3:20 Door Zijn kennis heb­ben de diepe wateren zich een weg gebaand, en druipen de wolken van dauw.
Spreuken 3:21 Mijn zoon, laat ze niet wijken van je ogen: neem wijsheid en bedachtzaamheid in acht.
Spreuken 3:22 Zij zullen lev­en zijn voor je ziel, een sieraad voor je hals.
Spreuken 3:23 Dan zul je je weg onbezorgd gaan en je voet niet stoten.
Spreuken 3:24 Als je neerligt, zul je niet angstig zijn, je zult neerliggen en je slaap zal aange­naam zijn.
Spreuken 3:25 Wees niet bevreesd voor plotselinge angst of voor verwoesting door goddelo­zen, als die komt,
Spreuken 3:26 want de HEERE is je hoop, Hij zal je voet bewaren voor gevangen­schap.
Spreuken 3:27 Onthoud het goede niet aan wie er recht op hebben als het binnen je macht ligt dat te doen.
Spreuken 3:28 Zeg niet tegen je naaste: Ga heen en kom nog eens terug en morgen zal ik het geven, terwijl het bij jou is.
Spreuken 3:29 Smeed geen kwaad tegen je naaste, terwijl hij onbezorgd bij jou woont.
Spreuken 3:30 Klaag een mens niet zonder reden aan als hij jou geen kwaad heeft ge­daan.
Spreuken 3:31 Wees niet jaloers op een man van geweld en verkies geen van zijn wegen,
Spreuken 3:32 want wie afwijkt van de rechte weg is voor de HEERE een gruwel, maar met de oprechten gaat Hij vertrouwelijk om.
Spreuken 3:33 De vloek van de HEERE rust op het huis van de goddeloze, maar de woning van de rechtvaardigen zal Hij zegenen.
Spreuken 3:34 De spotters zal Híj wel bespot­ten, maar zachtmoedigen zal Hij genade geven.
Spreuken 3:35 Wijzen zullen eer ontvangen, maar dwa­zen laden schande op zich.

Spreuken 4

Spreuken 4:1 Luister, kinderen, naar de vermaning van je vader en sla er acht op om inzicht te leren kennen,
Spreuken 4:2 want ik geef jullie een goede les: verlaat mijn onderricht niet!
Spreuken 4:3 Want ik was een zoon voor mijn vader, onervaren en een enig kind voor mijn moeder.
Spreuken 4:4 Hij onderwees mij en zei tegen mij: Laat je hart mijn woorden vasthouden: neem mijn geboden in acht en leef.
Spreuken 4:5 Verwerf wijsheid, verwerf inzicht, vergeet niet een van de woorden van mijn mond en wijk er niet van af.
Spreuken 4:6 Verlaat de wijsheid niet en zij zal je bewaren, heb haar lief en zij zal je beschermen.
Spreuken 4:7 Het beginsel van wijsheid is: verwerf wijsheid, en bij alles wat je verwerft: verwerf inzicht!
Spreuken 4:8 Houd haar hoog en zij zal je verheffen. Zij zal jou vereren, als je haar om­helst.
Spreuken 4:9 Zij zal je hoofd een bevallige krans geven, jou een sierlijke kroon schenken.
Spreuken 4:10 Luister, mijn zoon, en neem mijn woorden aan: de jaren van je leven zullen talrijk worden.
Spreuken 4:11 Ik onderwijs je in de weg van de wijsheid en laat je in de rechte sporen treden.
Spreuken 4:12 Als je gaat, zullen je voetstappen niet belemmerd worden en als je rent, zul je niet struikelen.
Spreuken 4:13 Houd vast aan de vermaning, laat niet los, neem haar in acht, want zij is je leven.
Spreuken 4:14 Kom niet op het pad van goddelozen, en begeef je niet op de weg van kwaaddoeners.
Spreuken 4:15 Verwerp die, ga die niet op, wijk daarvan af en ga voorbij!
Spreuken 4:16 Zij slapen immers niet als zij geen kwaad hebben gedaan, zij worden van hun slaap beroofd als zij niet iemand hebben laten struikelen.
Spreuken 4:17 Want zij eten brood van goddeloosheid en drinken wijn van gewelddaden,
Spreuken 4:18 maar het pad van rechtvaardigen is als een schijnend licht, dat gaandeweg helderder gaat schijnen tot het volledig dag is geworden.
Spreuken 4:19 De weg van goddelozen is als de donker­heid. Zij weten niet waarover zij struikelen zullen.
Spreuken 4:20 Mijn zoon, sla acht op mijn woorden, neig je oor tot wat ik zeg.
Spreuken 4:21 Laat ze niet wijken van je ogen, bewaar ze in het binnenste van je hart.
Spreuken 4:22 Ze zijn immers leven voor wie ze vinden, en genezing voor heel hun vlees.
Spreuken 4:23 Bescherm je hart boven alles wat te behoeden is, want daaruit zijn de uitingen van het leven.
Spreuken 4:24 Doe weg van jou valsheid van mond en houd bedrog van lippen ver van je verwijderd.
Spreuken 4:25 Laten je ogen recht vooruitkijken en je oogleden zich recht vr je houden.
Spreuken 4:26 Baan het spoor voor je voet, en laten al je wegen vaststaan.
Spreuken 4:27 Wijk niet af naar rechts of naar links, keer je voet af van het kwade!

Spreuken 5

Spreuken 5:1 Mijn zoon, sla acht op mijn wijsheid, neig je oor tot mijn inzicht,
Spreuken 5:2 zodat je bedacht­zaamheid in acht neemt, en je lippen kennis bewaren.
Spreuken 5:3 Want de lippen van een vreemde vrouw druipen van honingzeem, haar gehemelte is gladder dan olie,
Spreuken 5:4 maar het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als een tweesnijdend zwaard.
Spreuken 5:5 Haar voeten dalen af naar de dood, haar voetstappen sturen aan op het graf;
Spreuken 5:6 opdat je het pad ten leven niet zou in­slaan, zwalken haar sporen zonder dat je het beseft.
Spreuken 5:7 Nu dan, kinderen, luister naar mij en wijk niet af van de woorden van mijn mond.
Spreuken 5:8 Houd je weg ver bij haar vandaan en kom niet in de nabijheid van de deur van haar huis,
Spreuken 5:9 opdat je je waardigheid niet aan anderen geeft en je jaren aan een meedogenloze,
Spreuken 5:10 opdat vreemden zich niet verzadigen met jouw kracht, en je zwoegen ten goede komt aan het huis van een onbekende,
Spreuken 5:11 zodat je uiteinde­lijk kermt, als het gedaan is met je vlees en je lichaam,
Spreuken 5:12 en je zegt: Hoe heb ik vermaning kunnen haten, en heeft mijn hart bestraffing kunnen verwerpen,
Spreuken 5:13 en heb ik niet geluis­terd naar de stem van mijn leraren, mijn oren niet geneigd tot mijn leermeesters!
Spreuken 5:14 In bij­na alle kwaad heb ik verkeerd, in het midden van de gemeente en de gemeenschap!
Spreuken 5:15 Drink water uit je eigen bak, stromend water uit je eigen put.
Spreuken 5:16 Laten je bronnen zich naar buiten toe verspreiden, de waterbeken op de pleinen.
Spreuken 5:17 Laten ze van jou alleen zijn en van geen vreemde met jou.
Spreuken 5:18 Moge je levensbron gezegend zijn en verblijd je over de vrouw van je jeugd:
Spreuken 5:19 een zeer lieflijke hinde, een bevallig steengeitje. Laten haar borsten jou te allen tijde dronken maken, dool voortdurend rond in haar liefde.
Spreuken 5:20 Waarom zou je, mijn zoon, ronddolen bij een vreemde vrouw, de boezem van die onbekende omarmen?
Spreuken 5:21 Want de wegen van een man zijn vr de ogen van de HEERE, Hij weegt al zijn sporen.
Spreuken 5:22 Zijn ongerechtigheden nemen de goddeloze gevangen: met de banden van zijn zonde wordt hij vastgehouden.
Spreuken 5:23 Híj zal sterven omdat er geen vermaning was, door zijn grote dwaasheid zal hij verdwalen.

Spreuken 6

Spreuken 6:1 Mijn zoon, als je borg staat voor je naaste, en je iets met handslag aan een vreemde beves­tigt,
Spreuken 6:2 ben je verstrikt in de woorden van je eigen mond, ben je in de woorden van je eigen mond gevangen.
Spreuken 6:3 Doe dan dit, mijn zoon, en red je, want je bent in de greep van je naaste gekomen, ga, onderwerp je en dring bij je naaste aan.
Spreuken 6:4 Geef je ogen geen slaap, en je oogle­den geen sluimer.
Spreuken 6:5 Red je als een gazelle uit de hand van de jager, en als een vogel uit de hand van de vogelvanger.
Spreuken 6:6 Ga naar de mier, luiaard, zie zijn wegen en word wijs.
Spreuken 6:7 Hoe­wel hij geen aanvoerder heeft, geen leidinggevende of heerser,
Spreuken 6:8 maakt hij zijn eten gereed in de zomer, verzamelt hij zijn voedsel in de oogsttijd.
Spreuken 6:9 Hoelang, luiaard, blijft u liggen? Wanneer staat u op uit uw slaap?
Spreuken 6:10 Een beetje slapen, een beetje sluimeren, een beetje lig­gen met gevouwen handen!
Spreuken 6:11 Zo komt uw armoede over u als een wandelaar en uw gebrek als een gewapend man.
Spreuken 6:12 Een verdorven mens, een man van onrecht, gaat rond met vals­heid van mond,
Spreuken 6:13 knipoogt heimelijk, geeft een teken met zijn voeten en wijst met zijn vingers.
Spreuken 6:14 In zijn hart zijn verderfelijke dingen, hij smeedt te allen tijde kwaad en hij brengt twisten teweeg.
Spreuken 6:15 Daarom zal plotseling zijn ondergang komen, opeens zal hij gebroken worden, zonder dat er genezing voor is.
Spreuken 6:16 Deze zes haat de HEERE, ja, zeven zijn een gruwel voor Zijn ziel:
Spreuken 6:17 hoogmoedige ogen, een valse tong en handen die onschuldig bloed vergieten,
Spreuken 6:18 een hart dat zondige plannen smeedt, voeten die zich haasten om naar het kwade te rennen,
Spreuken 6:19 een valse getuige die leugens blaast, en die tussen broeders twisten teweegbrengt.
Spreuken 6:20 Mijn zoon, neem het gebod van je vader in acht en veronachtzaam het on­derricht van je moeder niet.
Spreuken 6:21 Bind ze voortdurend op je hart, hang ze om je hals.
Spreuken 6:22 Als je op weg gaat, zal het je leiden, als je neerligt, over je waken, als je ontwaakt, zal dat tot je spreken.
Spreuken 6:23 Want een gebod is een lamp, en onderricht is een licht, bestraffingen en ver­maning zijn de weg van het leven,
Spreuken 6:24 om je te bewaren voor een slechte vrouw, voor het gevlei van de tong van een onbekende.
Spreuken 6:25 Begeer haar schoonheid niet in je hart en laat ze je niet vangen met haar oogleden,
Spreuken 6:26 want door een vrouw die een hoer is, komt men tot een homp brood, en de vrouw van een getrouwde man jaagt op een kostbare ziel.
Spreuken 6:27 Als ie­mand vuur in zijn boezem neemt, zullen dan zijn kleren niet in brand vliegen?
Spreuken 6:28 Als ie­mand op gloeiende kolen loopt, zullen dan zijn voeten niet verbranden?
Spreuken 6:29 Zo ook wie naar de vrouw van zijn naaste gaat: al wie haar aanraakt, zal niet voor onschuldig gehouden wor­den.
Spreuken 6:30 Men veracht een dief niet als hij steelt om zijn mond te vullen, als hij honger heeft.
Spreuken 6:31 Als hij gevonden wordt, vergoedt hij het zevenvoudig: al het bezit van zijn huis moet hij geven.
Spreuken 6:32 Wie met een vrouw overspel pleegt, is zonder verstand. Wie dat doet, richt zijn ziel te gronde.
Spreuken 6:33 Plaag en schande zal hij vinden en zijn smaad zal niet uitgewist worden,
Spreuken 6:34 want jaloersheid is de woede van een man en hij zal geen medelijden hebben op de dag van de wraak.
Spreuken 6:35 Hij zal geen enkel losgeld aannemen, en er niet in bewilligen, al vergroot men het geschenk.

Spreuken 7

Spreuken 7:1 Mijn zoon, neem mijn woorden in acht, berg mijn geboden bij jou op.
Spreuken 7:2 Neem mijn ge­boden in acht en leef, en neem mijn onderricht in acht als je oogappel.
Spreuken 7:3 Bind ze aan je vingers, schrijf ze op de tafel van je hart.
Spreuken 7:4 Zeg tegen de wijsheid: Jij bent mijn zuster, en noem het inzicht je bloedverwant,
Spreuken 7:5 opdat zij je bewaren voor de vreemde vrouw, voor de onbekende die jou met haar woorden vleit.
Spreuken 7:6 Want door het venster van mijn huis, door mijn traliewerk, zag ik neer.
Spreuken 7:7 Ik zag bij de onverstandigen, ik merkte onder de jongeren een jongen zonder verstand op
Spreuken 7:8 die de straat overstak bij haar hoek en voortschreed in de richting van haar huis,
Spreuken 7:9 in de schemering, in de avond van de dag, te middernacht en in het donker.
Spreuken 7:10 En zie, een vrouw kwam hem tegemoet, uitgedost als een hoer en arglistig van hart.
Spreuken 7:11 Zij was onrustig en opstandig, haar voeten bleven niet thuis.
Spreuken 7:12 Nu eens op straat, dan weer op de pleinen, zij loerde bij alle hoeken.
Spreuken 7:13 Zij greep hem vast en kuste hem. Zij trok een stalen gezicht en zei tegen hem:
Spreuken 7:14 Ik moet dankoffers brengen, ik ben vandaag mijn geloften nagekomen.
Spreuken 7:15 Daarom ben ik naar buiten gegaan, jou tegemoet om je ijverig te zoeken en – daar vond ik je!
Spreuken 7:16 Ik heb mijn rustbank opgemaakt met dekens, kleurige spreien van Egyptisch linnen.
Spreuken 7:17 Mijn slaapplaats heb ik besprenkeld met mirre, aloë en kaneel.
Spreuken 7:18 Kom, laten we dronken worden van liefde, tot de morgen toe, laten we sa­men genieten van grote liefde.
Spreuken 7:19 Want mijn man is niet thuis, hij is voor een verre reis ver­trokken.
Spreuken 7:20 Hij heeft de geldbuidel in zijn hand meegenomen, op de dag van de volle maan zal hij thuiskomen.
Spreuken 7:21 Zij haalde hem over door haar grote overredingskracht, zij verleidde hem door het gevlei van haar lippen.
Spreuken 7:22 Meteen ging hij achter haar aan, zoals een rund ter slachting gaat en zoals een dwaas in een enkelboei als straf,
Spreuken 7:23 totdat een pijl zijn lever splijt, zoals een vogel zich haast naar een strik, en niet weet dat het tegen zijn leven gericht is.
Spreuken 7:24 Nu dan, kinderen, luister naar mij en sla acht op de woorden van mijn mond.
Spreuken 7:25 Laat je hart niet afwijken naar haar wegen, laat het niet afdwalen op haar paden.
Spreuken 7:26 Zij heeft im­mers vele dodelijk gewonden doen neervallen, geweldig veel zijn allen die zij heeft gedood.
Spreuken 7:27 Haar huis is een weg naar het graf, die afdaalt naar de binnenkamers van de dood.

Spreuken 8

Spreuken 8:1 Roept Wijsheid niet en laat Inzicht Haar stem niet klinken?
Spreuken 8:2 Op de top van hoogten, langs de weg, op een kruispunt van paden, staat Zij.
Spreuken 8:3 Terzijde van de poorten, voor aan de stad, bij de ingang van de deuren, roept Zij luid:
Spreuken 8:4 Tot u, mannen, roep Ik en Mijn stem klinkt tot de mensenkinderen.
Spreuken 8:5 Onverstandigen, begrijp met schranderheid en dwazen, be­grijp met verstand.
Spreuken 8:6 Luister, want Ik zal vorstelijke dingen spreken, het openen van Mijn lippen brengt wat billijk is.
Spreuken 8:7 Ja, Mijn gehemelte zal waarheid tot uiting brengen: godde­loosheid is voor Mijn lippen een gruwel.
Spreuken 8:8 Alle woorden uit Mijn mond zijn in gerechtig­heid gesproken, er is niets verdraaids of slinks in.
Spreuken 8:9 Ze zijn oprecht voor ieder die begrijpt, juist voor hen die kennis willen vinden.
Spreuken 8:10 Neem Mijn vermaning aan en niet zilver, want kennis is verkieslijker dan bewerkt goud.
Spreuken 8:11 Want wijsheid is beter dan robijnen, en al uw wensen zijn er niet mee te vergelijken.
Spreuken 8:12 Ik, Wijsheid, Ik woon bij schranderheid en vind kennis door alle bedachtzaamheid.
Spreuken 8:13 De vreze des HEEREN is het kwade te haten; hoogm­oed, trots en de verkeerde weg en een mond vol verderfelijke dingen haat Ik.
Spreuken 8:14 Bij Mij is raad en wijsheid. Ik ben Inzicht, bij Mij is kracht.
Spreuken 8:15 Door Mij regeren koningen, verorde­nen vorsten gerechtigheid.
Spreuken 8:16 Door Mij heersen vorsten, en edelen, alle rechters op aarde.
Spreuken 8:17 Ik heb lief wie Mij liefhebben, en wie Mij ernstig zoeken, zullen Mij vinden.
Spreuken 8:18 Rijk­dom en eer is er bij Mij, duurzaam bezit en gerechtigheid.
Spreuken 8:19 Mijn vrucht is beter dan be­werkt goud en dan zuiver goud, Mijn opbrengst beter dan het beste zilver.
Spreuken 8:20 Ik loop op het pad van de gerechtigheid, midden op de paden van het recht,
Spreuken 8:21 om wie Mij liefhebben, in erfelijk bezit te laten nemen wat er is, en Ik zal hun schatkamers vullen.
Spreuken 8:22 De HEERE be­zat Mij aan het begin van Zijn weg, al vr Zijn werken, van oudsher.
Spreuken 8:23 Van eeuwigheid af ben Ik gezalfd geweest, vanaf het begin, vanaf de tijden voordat de aarde er was.
Spreuken 8:24 Toen er nog geen diepe wateren waren, werd Ik geboren, toen er nog geen bronnen waren, zwaar van water.
Spreuken 8:25 Voordat de bergen waren verzonken, vr de heuvels, werd Ik geboren.
Spreuken 8:26 Hij had de aarde en de velden nog niet gemaakt, evenmin het begin van de stofjes van de wereld.
Spreuken 8:27 Toen Hij de hemel gereedmaakte, was Ik daar, toen Hij een cirkel trok over het opperv­lak van de watervloed,
Spreuken 8:28 toen Hij de wolken daarboven sterk maakte, Hij de bronnen van de watervloed versterkte,
Spreuken 8:29 toen Hij voor de zee zijn plaats bepaalde, zodat het water Zijn bevel niet zou overtreden, toen Hij de fundamenten van de aarde verordende,
Spreuken 8:30 was Ik bij Hem, Zijn Lievelingskind, Ik was dag aan dag Zijn bron van blijdschap, te allen tijde spelend voor Zijn aangezicht,
Spreuken 8:31 al spelend in de wereld van Zijn aardrijk. Mijn bron van blijdschap vond Ik bij de mensenkinderen.
Spreuken 8:32 Nu dan, kinderen, luister naar Mij: Welzalig zijn zij die Mijn wegen in acht nemen.
Spreuken 8:33 Luister naar vermaning en word wijs, verwerp die niet.
Spreuken 8:34 Welzalig is de mens die naar Mij luistert, door dag aan dag te waken aan Mijn poorten, door Mijn deurposten te bewaken.
Spreuken 8:35 Want wie Mij vindt, vindt het leven en verkrijgt de goedg­unstigheid van de HEERE.
Spreuken 8:36 Wie echter tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan. Allen die Mij haten, hebben de dood lief.

Spreuken 9

Spreuken 9:1 De hoogste Wijsheid heeft Haar huis gebouwd, Haar zeven pilaren uitgehakt.
Spreuken 9:2 Zij heeft Haar vee geslacht, Haar wijn gemengd, ook heeft Zij Haar tafel gereedgemaakt.
Spreuken 9:3 Zij heeft Haar dienstmeisjes uitgezonden: Zij roept op de toppen van de hoogten van de stad.
Spreuken 9:4 Wie is er onverstandig? Laat hij hierheen afwijken. Wie zonder verstand is, tegen hem zegt Zij:
Spreuken 9:5 Kom, eet van Mijn brood en drink van de wijn die Ik gemengd heb.
Spreuken 9:6 Verlaat de onverstan­dige dingen en leef, en begeef u op de weg van het inzicht.
Spreuken 9:7 Wie een spotter bestraft, laadt schande op zich, en wie een goddeloze terechtwijst, draagt zijn schandvlek.
Spreuken 9:8 Wijs een spot­ter niet terecht, anders zal hij u haten. Wijs een wijze terecht, en hij zal u liefhebben.
Spreuken 9:9 Geef onderricht aan een wijze, en hij zal nog wijzer worden, onderwijs een rechtvaardige, en hij zal inzicht vermeerderen.
Spreuken 9:10 Het beginsel van wijsheid is de vreze des HEEREN en de kennis van de heiligen is inzicht.
Spreuken 9:11 Want door Mij zullen uw dagen talrijk worden, en zullen jaren van leven u worden toegevoegd.
Spreuken 9:12 Als u wijs bent, bent u wijs ten bate van uzelf. Bent u een spotter, dan moet u dat alleen dragen.
Spreuken 9:13 Vrouwe Dwaasheid is onrustig, louter onver­stand: zij heeft nergens weet van.
Spreuken 9:14 Zij zit bij de deur van haar huis, op een troon, op de hoogten van de stad
Spreuken 9:15 om naar de voorbijgangers op de weg, die rechtdoor willen gaan, te roepen:
Spreuken 9:16 Wie ook maar onverstandig is, laat hij van zijn weg hiernaartoe afwijken. Wie zonder verstand is, tegen hem zegt zij:
Spreuken 9:17 Gestolen water is zoet, en in het geheim genuttigd brood is aangenaam.
Spreuken 9:18 Maar men weet niet dat daar gestorvenen liggen, haar genodigden liggen in de diepten van het graf.

Spreuken 10

Spreuken 10:1 De Spreuken van Salomo. Een wijze zoon verblijdt zijn vader, maar een dwaze zoon bete­kent verdriet voor zijn moeder.
Spreuken 10:2 Schatten aan goddeloosheid baten niet, maar gerechtig­heid redt van de dood.
Spreuken 10:3 De HEERE laat een rechtvaardige ziel geen honger lijden, maar de begeerte van goddelozen stoot Hij weg.
Spreuken 10:4 Wie met een bedrieglijke hand werkt, wordt arm, maar de hand van de vlijtigen maakt rijk.
Spreuken 10:5 Wie in de zomer verzamelt, is een ver­standige zoon, wie in de oogsttijd diep slaapt, is een zoon die beschaamd maakt.
Spreuken 10:6 Zege­ningen rusten er op het hoofd van de rechtvaardige, maar geweld overdekt de mond van de goddelozen.
Spreuken 10:7 De herinnering aan de rechtvaardige is tot zegen, maar de naam van godde­lozen zal wegteren.
Spreuken 10:8 Wie wijs van hart is, neemt de geboden aan, maar wie dwaas van lip­pen is, komt ten val.
Spreuken 10:9 Wie in oprechtheid zijn weg gaat, gaat een veilige weg, maar wie kromme wegen gaat, zal opgemerkt worden.
Spreuken 10:10 Wie heimelijk knipoogt, richt leed aan, en wie dwaas van lippen is, komt ten val.
Spreuken 10:11 De mond van de rechtvaardige is een bron van leven, maar geweld overdekt de mond van de goddelozen.
Spreuken 10:12 Haat wekt twisten op, maar liefde bedekt alle overtredingen.
Spreuken 10:13 Op de lippen van verstandigen wordt wijsheid gevon­den, maar op de rug van mensen zonder verstand de stok.
Spreuken 10:14 Wijzen bergen kennis op, maar de mond van de dwaas is de ondergang nabij.
Spreuken 10:15 Het bezit van een rijke is zijn sterke stad, de armoede van de armen is hun ondergang.
Spreuken 10:16 Het werk van de rechtvaardige is ten leven, het inkomen van de goddeloze tot zonde.
Spreuken 10:17 Het pad ten leven is voor hem die ver­maning in acht neemt, maar wie bestraffing achter zich laat, doet dwalen.
Spreuken 10:18 Wie haat toe­dekt, heeft valse lippen, en wie een kwaad gerucht verspreidt, die is een dwaas.
Spreuken 10:19 In de veelheid van woorden ontbreekt de overtreding niet, maar wie zijn lippen inhoudt, is verstan­dig.
Spreuken 10:20 De tong van de rechtvaardige is het beste zilver, het hart van de goddelozen is wei­nig waard.
Spreuken 10:21 De lippen van de rechtvaardige voeden velen, maar de dwazen sterven door gebrek aan verstand.
Spreuken 10:22 De zegen van de HEERE, die maakt rijk, Hij voegt er geen zwoe­gen aan toe.
Spreuken 10:23 Zoals het voor een dwaas een spel is zich schandelijk te gedragen, zo is wijsheid dat voor iemand met inzicht.
Spreuken 10:24 Wat de goddeloze vreest, dat zal hem overko­men, maar van rechtvaardigen vervult God het verlangen.
Spreuken 10:25 Zoals een wervelwind voor­bijgaat, is de goddeloze er niet meer, maar de rechtvaardige is een eeuwig fundament.
Spreuken 10:26 Zoals zure wijn voor de tanden en rook voor de ogen, zo is de luiaard voor wie hem ergens opuit sturen.
Spreuken 10:27 De vreze des HEEREN vermeerdert de dagen, maar de jaren van de god­delozen worden bekort.
Spreuken 10:28 De verwachting van de rechtvaardigen is blijdschap, maar de hoop van de goddelozen zal vergaan.
Spreuken 10:29 De weg van de HEERE is kracht voor de oprechte, maar de ondergang voor hen die onrecht bedrijven.
Spreuken 10:30 De rechtvaardige zal voor eeuwig niet wankelen, maar de goddelozen zullen de aarde niet bewonen.
Spreuken 10:31 De mond van de re­chtvaardige loopt over van wijsheid, maar de tong van wie verderfelijke dingen spreekt, wordt afgesneden.
Spreuken 10:32 De lippen van de rechtvaardige weten wat aangenaam is, maar de mond van de goddelozen alleen verderfelijke dingen.

Spreuken 11

Spreuken 11:1 Een bedrieglijke weegschaal is voor de HEERE een gruwel, maar een zuivere weegsteen is Hem welgevallig.
Spreuken 11:2 Komt overmoed, dan komt ook schande, maar bij de ootmoedigen is wijsheid.
Spreuken 11:3 De oprechtheid van de oprechten leidt hen, maar de verkeerdheid van de trou­welozen verwoest henzelf.
Spreuken 11:4 Bezit baat niet op de dag van de verbolgenheid, maar gerech­tigheid redt van de dood.
Spreuken 11:5 De gerechtigheid van de oprechte maakt zijn weg recht, maar de goddeloze komt ten val door zijn eigen goddeloosheid.
Spreuken 11:6 De gerechtigheid van de oprechten zal hen redden, maar de trouwelozen worden gevangen in hun eigen begeerten.
Spreuken 11:7 Als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn hoop, dan vergaat zelfs de allersterkste ver­wachting.
Spreuken 11:8 De rechtvaardige wordt uit benauwdheid gered, maar de goddeloze komt in zijn plaats.
Spreuken 11:9 De huichelaar richt zijn naaste met zijn mond te gronde, maar door kennis worden de rechtvaardigen gered.
Spreuken 11:10 Een stad springt op van vreugde over de welstand van de rechtvaardigen, maar als de goddelozen vergaan, is er gejuich.
Spreuken 11:11 Door de zegen van de oprechten wordt een stad verheven, maar door de mond van goddelozen wordt ze met de grond gelijkgemaakt.
Spreuken 11:12 Wie zonder verstand is, veracht zijn naaste, maar iemand met in­zicht zwijgt.
Spreuken 11:13 Wie al lasterend zijn weg gaat, openbaart geheimen, maar wie betrouwbaar van geest is, bedekt een zaak.
Spreuken 11:14 Als er geen wijze raad is, komt een volk ten val, maar er komt verlossing door een veelheid van raadgevers.
Spreuken 11:15 Wie borg is voor een vreemde, zal het beslist slecht vergaan, maar wie handslag haat, leeft veilig.
Spreuken 11:16 Een bevallige vrouw houdt vast aan haar eer, zoals geweldplegers vasthouden aan hun rijkdom.
Spreuken 11:17 Een goeder­tieren mens doet zijn eigen ziel goed, maar een meedogenloze stort zijn eigen vlees in het on­geluk.
Spreuken 11:18 De goddeloze doet een bedrieglijk werk, maar wie gerechtigheid zaait, oogst be­trouwbaar loon.
Spreuken 11:19 Ware gerechtigheid is ten leven, najagen van kwaad leidt tot de dood.
Spreuken 11:20 De verkeerden van hart zijn voor de HEERE een gruwel, maar de oprechten van weg zijn Hem welgevallig.
Spreuken 11:21 Hand op hand: een kwaaddoener zal niet voor onschuldig gehou­den worden, maar het nageslacht van rechtvaardigen zal ontkomen.
Spreuken 11:22 Een mooie vrouw zonder inzicht is een gouden ring in een varkenssnuit.
Spreuken 11:23 Het verlangen van rechtvaardi­gen is alleen het goede, maar de hoop van goddelozen is verbolgenheid.
Spreuken 11:24 Er zijn er die mild uitdelen en nog meer ontvangen, en er zijn er die meer inhouden dan rechtmatig is, maar het is tot gebrek.
Spreuken 11:25 Een zegenende ziel wordt verzadigd, en wie te drinken geeft, die zal ook te drinken krijgen.
Spreuken 11:26 Het volk vervloekt wie hun koren onthoudt, maar zegening rust er op het hoofd van wie het verkoopt.
Spreuken 11:27 Wie het goede nastreeft, zoekt welgevallen, maar wie het kwade najaagt, die zal het overkomen.
Spreuken 11:28 Wie op zijn rijkdom vertrouwt, die zal ten val komen, maar de rechtvaardigen zullen groeien als loof.
Spreuken 11:29 Wie zijn huis in het ongeluk stort, zal wind erven, en de dwaas zal een slaaf zijn van wie wijs is van hart.
Spreuken 11:30 De vrucht van de rechtvaardige is een boom des levens, en wie zielen vangt, is wijs.
Spreuken 11:31 Zie, een rechtvaardige krijgt vergelding op aarde, hoeveel te meer de goddeloze en de zondaar!

Spreuken 12

Spreuken 12:1 Wie vermaning liefheeft, heeft kennis lief, maar wie bestraffing haat, is onverstandig.
Spreuken 12:2 De goede verkrijgt de goedgunstigheid van de HEERE, maar een man vol listige plannen verklaart Hij schuldig.
Spreuken 12:3 Door goddeloosheid kan geen mens standhouden, maar de wortel van de rechtvaardigen is onwankelbaar.
Spreuken 12:4 Een deugdelijke vrouw is de kroon van haar man, maar zij die hem beschaamd maakt, is als verrotting in zijn beenderen.
Spreuken 12:5 De gedacht­en van de rechtvaardigen zijn een en al recht, de wijze raadgevingen van de goddelozen zijn bedrog.
Spreuken 12:6 De woorden van de goddelozen loeren op bloed, maar de mond van de oprecht-en zal hen redden.
Spreuken 12:7 De goddelozen worden omvergeworpen, zodat zij er niet meer zijn, maar het huis van de rechtvaardigen zal blijven staan.
Spreuken 12:8 Naar de mate van zijn verstand wordt iemand geprezen, maar wie verkeerd van hart is, zal tot verachting worden.
Spreuken 12:9 Beter af is wie zichzelf geringschat, maar een knecht heeft, dan wie zich groot voordoet, maar ge­brek heeft aan brood.
Spreuken 12:10 De rechtvaardige kent het leven van zijn vee, maar barmhartig­heid van goddelozen is meedogenloos.
Spreuken 12:11 Wie zijn land bewerkt, zal met brood verzadigd worden, maar wie leeglopers navolgt, is een mens zonder verstand.
Spreuken 12:12 Wat de goddeloze begeert, is een vangnet van kwaad, maar de wortel van de rechtvaardigen brengt vrucht voort.
Spreuken 12:13 In de overtreding van de lippen ligt een kwade valstrik, maar de rechtvaardige ontkomt aan de benauwdheid.
Spreuken 12:14 Door de vrucht van zijn mond wordt iemand met goed verzadigd, en wat mensenhanden verdienen, keert bij hem terug.
Spreuken 12:15 De weg van de dwaas is juist in zijn eigen ogen, maar wie naar raad luistert, is wijs.
Spreuken 12:16 De toorn van de dwaas wordt dezelfde dag bekend, maar wie schrander is, bedekt schande.
Spreuken 12:17 Wie waarheid voortbrengt, maakt gerechtigheid bekend, maar een valse getuige bedrog.
Spreuken 12:18 Er zijn er die als met dolksteken praten, ondoordacht, maar de tong van de wijzen betekent genezing.
Spreuken 12:19 Een waarachtige lip houdt voor eeuwig stand, maar een valse tong slechts voor een ogenblik.
Spreuken 12:20 Bedrog is in het hart van wie kwaad smeden, maar wie vrede aanraden, hebben blijd­schap.
Spreuken 12:21 De rechtvaardige zal geen enkel leed overkomen, maar de goddelozen zullen door onheil overstelpt worden.
Spreuken 12:22 Valse lippen zijn voor de HEERE een gruwel, maar wie betrouwbaar handelen, zijn Hem welgevallig.
Spreuken 12:23 Een schrander mens houdt kennis be­dekt, maar het hart van de dwazen roept dwaasheid uit.
Spreuken 12:24 De hand van de vlijtigen zal heersen, maar ledigheid leidt tot herendienst.
Spreuken 12:25 Bezorgdheid in iemands hart drukt het terneer, maar een goed woord verblijdt het.
Spreuken 12:26 De rechtvaardige gaat te rade bij zijn naaste, maar de weg van de goddelozen laat hen dwalen.
Spreuken 12:27 De bedrieger zal zijn wild­braad niet roosteren, maar een vlijtig mens heeft het kostbaarste bezit van mensen.
Spreuken 12:28 Op het pad van de gerechtigheid is leven, en de weg in haar spoor voert niet naar de dood.

Spreuken 13

Spreuken 13:1 Een wijze zoon luistert naar de vermaning van zijn vader, maar een spotter luistert niet naar bestraffing.
Spreuken 13:2 Van de vrucht van zijn mond zal iemand het goede eten, maar het ver­langen van de trouwelozen is geweld.
Spreuken 13:3 Wie zijn mond behoedt, bewaart zijn ziel, wie zijn lippen openspert, hem wacht de ondergang.
Spreuken 13:4 Begerig is de ziel van de luiaard, maar tever­geefs, de ziel van de vlijtigen wordt echter verzadigd.
Spreuken 13:5 De rechtvaardige haat een leuge­nachtig woord, maar de goddeloze brengt zichzelf in een kwade reuk en handelt schandelijk.
Spreuken 13:6 Gerechtigheid behoedt wie oprecht van weg is, maar goddeloosheid stort een zondaar in het verderf.
Spreuken 13:7 Er zijn er die zich rijk voordoen, terwijl zij helemaal niets hebben, en er zijn er die zichzelf arm houden, terwijl zij veel bezit hebben.
Spreuken 13:8 Het losgeld voor iemands leven is zijn rijkdom, maar een arme krijgt zelfs geen bedreiging te horen.
Spreuken 13:9 Het licht van re­chtvaardigen verblijdt, maar de lamp van goddelozen wordt uitgedoofd.
Spreuken 13:10 Overmoed geeft alleen maar ruzie, maar bij wie zich raad laten geven, is wijsheid.
Spreuken 13:11 Bezit aan vluch­tigheid ontsproten, wordt minder, maar wie met zijn hand bijeenbrengt, vermeerdert zijn be­zit.
Spreuken 13:12 Uitgestelde verwachting krenkt het hart, maar een vervuld verlangen is een boom des levens.
Spreuken 13:13 Wie het woord veracht, zal te gronde gericht worden, maar wie het gebod vreest, hem zal dat vergolden worden.
Spreuken 13:14 Het onderricht van de wijze is een bron van leven om de strikken van de dood te ontwijken.
Spreuken 13:15 Goed verstand geeft gunst, maar de weg van de trouwelozen is onbegaanbaar.
Spreuken 13:16 Al wie schrander is, handelt met kennis van zaken, maar een dwaas verspreidt dwaasheid.
Spreuken 13:17 Een goddeloze bode vervalt in het kwaad, maar een betrouwbare gezant betekent genezing.
Spreuken 13:18 Armoede en schande zijn er voor wie ver­maning verwerpt, maar wie bestraffing in acht neemt, zal geëerd worden.
Spreuken 13:19 Een vervuld verlangen is aangenaam voor de ziel, maar voor dwazen is het een gruwel zich van het kwade af te keren.
Spreuken 13:20 Wie met wijzen omgaat, zal wijs worden, maar wie omgaat met dwazen, zal het slecht vergaan.
Spreuken 13:21 Het kwaad achtervolgt de zondaars, maar de rechtvaardige zal men het goede vergelden.
Spreuken 13:22 De goede mens doet zijn kleinkinderen erven, maar het vermogen van de zondaar is weggelegd voor de rechtvaardige.
Spreuken 13:23 Ongeploegd land van armen geeft veel voedsel, maar er zijn er die worden weggevaagd door gebrek aan recht.
Spreuken 13:24 Wie zijn stok spaart, haat zijn zoon, maar wie hem liefheeft, streeft naar vermaning voor hem.
Spreuken 13:25 De rechtvaardige eet tot hij verzadigd is, maar de buik van de goddelozen zal gebrek lijden.

Spreuken 14

Spreuken 14:1 Wijze vrouwen bouwen hun huis op, maar een die zeer dwaas is, breekt het met haar handen af.
Spreuken 14:2 Wie in zijn oprechtheid wandelt, vreest de HEERE, maar wie van zijn wegen afwijkt, veracht Hem.
Spreuken 14:3 In de mond van een dwaas ligt een roede voor zijn hoogmoed, maar de lippen van wijzen waken over hen.
Spreuken 14:4 Als er geen koeien zijn, blijft de kribbe schoon, maar door de kracht van de os is er een grote opbrengst.
Spreuken 14:5 Een betrouwbare ge­tuige liegt niet, maar een valse getuige blaast leugens.
Spreuken 14:6 Een spotter zoekt wijsheid, en die is er niet, maar voor een verstandige is kennis gemakkelijk te verwerven.
Spreuken 14:7 Ga een dwaze man uit de weg: van zijn lippen zult u geen kennis opdoen.
Spreuken 14:8 De wijsheid van een schran­dere is zijn eigen weg te begrijpen, maar de dwaasheid van dwazen is bedrog.
Spreuken 14:9 De dwaas spot met een schuldoffer, maar onder de oprechten heerst welwillendheid.
Spreuken 14:10 Het hart kent zijn eigen bitterheid, en een vreemde kan zijn blijdschap niet delen.
Spreuken 14:11 Het huis van de goddelozen zal weggevaagd worden, maar de tent van de oprechten zal in bloei staan.
Spreuken 14:12 Er is soms een weg die iemand recht schijnt, maar het einde ervan zijn wegen van de dood.
Spreuken 14:13 Ook bij het lachen zal het hart pijn lijden: het einde van zulke blijdschap is ver­driet.
Spreuken 14:14 Wie afkerig is van hart, zal van zijn wegen verzadigd worden, maar een goed ie­mand van zichzelf.
Spreuken 14:15 Een onverstandige gelooft elk woord, maar een schrandere let op zijn schreden.
Spreuken 14:16 Een wijze vreest en keert zich af van het kwade, maar een dwaas gaat zich te buiten en waant zich veilig.
Spreuken 14:17 Wie snel toornig wordt, begaat dwaasheid, en een man vol listige plannen zal gehaat worden.
Spreuken 14:18 De onverstandigen erven dwaasheid, maar de schranderen omringen zich met kennis.
Spreuken 14:19 De kwaaddoeners bukken voor goede mensen, en de goddelozen bij de poorten van de rechtvaardige.
Spreuken 14:20 Een arme wordt zelfs door zijn vriend gehaat, maar de vrienden van een rijke zijn talrijk.
Spreuken 14:21 Wie zijn naaste veracht, zon­digt, maar welzalig is hij die zich over ellendigen ontfermt.
Spreuken 14:22 Zij die kwaad smeden, dwa­len die niet? Goedertierenheid en trouw zijn er echter bij hen die het goede bewerken.
Spreuken 14:23 Bij alle zwoegen is er overschot, praatjes leiden slechts tot gebrek.
Spreuken 14:24 De kroon van de wij­zen is hun rijkdom, de dwaasheid van de dwazen blijft dwaasheid.
Spreuken 14:25 Een betrouwbare ge­tuige is een redder van levens, maar wie leugens blaast, is een bedrieger.
Spreuken 14:26 In de vreze des HEEREN is een sterk vertrouwen, en voor Zijn kinderen zal Hij een toevlucht zijn.
Spreuken 14:27 De vreze des HEEREN is een bron van leven om de strikken van de dood te ontwijken.
Spreuken 14:28 In een talrijk volk ligt de glorie van een koning, maar in gebrek aan volk ligt de ondergang van een machthebber.
Spreuken 14:29 Wie geduldig is, heeft veel inzicht, maar wie kortaangebonden is, verheft de dwaasheid.
Spreuken 14:30 Een gezond hart is het leven voor het lichaam, maar afgunst is verrotting van de beenderen.
Spreuken 14:31 Wie een geringe onderdrukt, smaadt diens Maker, maar wie zich over een arme ontfermt, eert Hem.
Spreuken 14:32 Een goddeloze wordt weggedreven door zijn eigen kwaad, maar een rechtvaardige vindt een toevlucht, zelfs in zijn dood.
Spreuken 14:33 Wijs­heid rust in het hart van de verstandige, maar wat in het binnenste van dwazen is, wordt be­kend.
Spreuken 14:34 Gerechtigheid verhoogt een volk, maar zonde is een schandvlek voor de natiën.
Spreuken 14:35 Aan een verstandige dienaar heeft de koning een welgevallen, maar zijn verbolgenheid treft hem die beschaamd maakt.

Spreuken 15

Spreuken 15:1 Een zacht antwoord keert woede af, maar een krenkend woord wekt toorn op.
Spreuken 15:2 De tong van wijzen maakt kennis goed. maar de mond van dwazen vloeit over van dwaasheid.
Spreuken 15:3 De ogen van de HEERE zijn op elke plaats: ze slaan slechte en goede mensen gade.
Spreuken 15:4 Het medicijn van de tong is een boom des levens, maar verkeerdheid erin is een breuk in de geest.
Spreuken 15:5 Een dwaas verwerpt de vermaning van zijn vader, maar wie de bestraffing in acht neemt, is schrander.
Spreuken 15:6 In het huis van een rechtvaardige is grote rijkdom, maar in het inkomen van een goddeloze is verval.
Spreuken 15:7 De lippen van wijzen strooien kennis uit, maar zo niet het hart van dwazen.
Spreuken 15:8 Het offer van goddelozen is voor de HEERE een gruwel, maar het gebed van oprechten is Hem welgevallig.
Spreuken 15:9 De weg van een goddeloze is voor de HEERE een gruwel, maar wie gerechtigheid najaagt, heeft Hij lief.
Spreuken 15:10 Vermaning is onaan­genaam voor wie het pad verlaat, en wie bestraffing haat, zal sterven.
Spreuken 15:11 Graf en verderf lig­gen open voor de HEERE – hoeveel te meer de harten van de mensenkinderen.
Spreuken 15:12 Een spotter houdt niet van wie hem terechtwijst, naar wijzen gaat hij niet.
Spreuken 15:13 Een vrolijk hart maakt een gezicht blij, maar door hartenleed wordt een geest neerslachtig.
Spreuken 15:14 Een verstan­dig hart zoekt kennis, maar de mond van dwazen voedt zich met dwaasheid.
Spreuken 15:15 Alle dagen van een ellendige zijn slecht, maar een blijmoedig hart is als een voortdurende maaltijd.
Spreuken 15:16 Beter is weinig met de vreze des HEEREN, dan een grote schat met verwarring erbij.
Spreuken 15:17 Be­ter is een schotel groente waar liefde is, dan een gemeste os met haat erbij.
Spreuken 15:18 Een driftig man veroorzaakt ruzie, maar een geduldige stilt onenigheid.
Spreuken 15:19 De weg van een luiaard is als een doornhaag, maar het pad van oprechten is welgebaand.
Spreuken 15:20 Een wijze zoon verblijdt zijn vader, maar een dwaze mens veracht zijn moeder.
Spreuken 15:21 Dwaasheid is blijdschap voor een mens zonder verstand, maar iemand met inzicht houdt de rechte weg.
Spreuken 15:22 Plannen falen, als er geen overleg is, maar door de veelheid van raadgevers komt het nodige tot stand.
Spreuken 15:23 Een man heeft blijdschap in het antwoord van zijn mond, en hoe goed is een woord op zijn tijd!
Spreuken 15:24 Het pad ten leven voert voor een verstandige omhoog, om de hel beneden te ont­wijken.
Spreuken 15:25 Het huis van hoogmoedigen vaagt de HEERE weg, maar de grenssteen van een weduwe zet Hij vast.
Spreuken 15:26 De plannen van een kwaaddoener zijn voor de HEERE een gruwel, maar lieflijke woorden zijn rein.
Spreuken 15:27 Wie op winstbejag uit is, stort zijn huis in het ongeluk, maar wie omkoopgeschenken haat, zal leven.
Spreuken 15:28 Het hart van een rechtvaardige overdenkt wat het antwoorden zal, maar de mond van goddelozen vloeit over van kwaad.
Spreuken 15:29 De HEERE is ver van goddelozen, maar het gebed van rechtvaardigen verhoort Hij.
Spreuken 15:30 Het licht in de ogen verblijdt het hart, een goed gerucht verkwikt de beenderen,
Spreuken 15:31 een oor dat naar de bestraffing ten leven luistert, zal te midden van wijzen overnachten.
Spreuken 15:32 Wie ver­maning verwerpt, veracht zijn leven, maar wie naar bestraffing luistert, verwerft verstand.
Spreuken 15:33 De vreze des HEEREN is vermaning tot wijsheid, en nederigheid gaat vooraf aan eer.

Spreuken 16

Spreuken 16:1 Een mens heeft overleggingen in het hart, maar het antwoord van de tong komt van de HEERE.
Spreuken 16:2 Al zijn wegen zijn iemand zuiver in zijn eigen ogen, maar de HEERE toetst de geesten.
Spreuken 16:3 Vertrouw uw werken aan de HEERE toe, en uw plannen zullen bevestigd wor­den.
Spreuken 16:4 De HEERE heeft alles gemaakt omwille van Zichzelf, ja, zelfs de goddeloze voor de dag van het onheil.
Spreuken 16:5 Al wie hooghartig is, is voor de HEERE een gruwel. Hand op hand: hij zal niet voor onschuldig gehouden worden.
Spreuken 16:6 Door goedertierenheid en trouw wordt een misdaad verzoend, en door de vreze des HEEREN keert men zich af van het kwade.
Spreuken 16:7 Als de HEERE behagen schept in iemands wegen, zal Hij zelfs zijn vijanden vrede met hem doen sluiten.
Spreuken 16:8 Beter is een weinig met gerechtigheid, dan een veelheid aan inkomsten zonder recht.
Spreuken 16:9 Het hart van een mens overdenkt zijn weg, maar de HEERE bestuurt zijn voetstappen.
Spreuken 16:10 Een beslissend vonnis ligt op de lippen van een koning, in de rechtspraak pleegt zijn mond geen trouwbreuk.
Spreuken 16:11 Een betrouwbare waag en weegschaal behoren de HEERE toe, alle weegstenen in de buidel zijn Zijn werk.
Spreuken 16:12 Voor koningen is het een gru­wel goddeloos te handelen, want door gerechtigheid wordt een troon bevestigd.
Spreuken 16:13 Konin­gen hebben een welgevallen aan lippen die oprechtheid spreken, zij hebben lief wie oprechte woorden spreekt.
Spreuken 16:14 De woede van een koning is als de boden van de dood, maar een wijze man verzoent die.
Spreuken 16:15 In het licht van het gezicht van een koning is leven, zijn welgevallen is als een wolk met late regen.
Spreuken 16:16 Hoeveel beter is het verwerven van wijsheid dan bewerkt goud, en het verwerven van inzicht is verkieslijker dan zilver!
Spreuken 16:17 De gebaande weg van oprechten is zich af te keren van het kwade: wie zijn weg in acht neemt, bewaart zijn ziel.
Spreuken 16:18 Trots komt vr de ondergang, en hoogmoed komt vr de val.
Spreuken 16:19 Het is beter met zachtmoedigen nederig van geest te zijn, dan de buit met hoogmoedigen te delen.
Spreuken 16:20 Wie verstandig omgaat met het woord, zal het goede vinden, en wie op de HEERE vertrouwt: wel­zalig is hij.
Spreuken 16:21 De wijze van hart wordt verstandig genoemd, en zoetheid van lippen ver­meerdert het inzicht.
Spreuken 16:22 Het verstand is voor de bezitters ervan een bron van leven, maar de vermaning van dwazen is dwaasheid.
Spreuken 16:23 Het hart van een wijze maakt zijn mond ver­standig, en zal op zijn lippen het inzicht vermeerderen.
Spreuken 16:24 Lieflijke woorden zijn een hon­ingraat, zoet voor de ziel, en genezing voor de beenderen.
Spreuken 16:25 Er is soms een weg die ie­mand recht schijnt, maar het einde ervan zijn wegen van de dood.
Spreuken 16:26 De honger van de ar­beider werkt ten behoeve van hemzelf, want zijn mond dringt hem ertoe.
Spreuken 16:27 Een ver­dorven man graaft kwaad op, en op zijn lippen is het als een verzengend vuur.
Spreuken 16:28 Een ver­derfelijke man brengt ruzie teweeg, en een lasteraar maakt scheiding tussen de beste vrien­den.
Spreuken 16:29 Een man van geweld misleidt zijn naaste en brengt hem op een weg die niet goed is.
Spreuken 16:30 Hij doet zijn ogen dicht om verderfelijke dingen te bedenken, bijt hij op zijn lippen, dan voert hij kwaad uit.
Spreuken 16:31 Grijsheid is een sierlijke kroon, ze wordt gevonden op de weg van de gerechtigheid.
Spreuken 16:32 Een geduldig man is beter dan een dappere held, en wie zijn geest beheerst, is beter dan wie een stad inneemt.
Spreuken 16:33 Het lot wordt in de schoot geworpen, maar elke beslissing daardoor komt van de HEERE.

Spreuken 17

Spreuken 17:1 Beter een droog stuk brood met rust erbij, dan een huis vol geslachte dieren met onenig­heid.
Spreuken 17:2 Een verstandige dienaar zal heersen over een zoon die beschaamd maakt, te mid­den van de broers zal hij in de erfenis delen.
Spreuken 17:3 Een smeltkroes is er voor het zilver en een oven voor het goud, maar de HEERE beproeft de harten.
Spreuken 17:4 Een kwaaddoener slaat acht op bedrieglijke lippen, een leugenaar hoort een verderfelijke tong aan.
Spreuken 17:5 Wie de arme bespot, smaadt diens Maker, wie zich verblijdt over iemands ongeluk, zal niet voor onschuldig gehou­den worden.
Spreuken 17:6 Kleinkinderen zijn de kroon van de ouderen, en het sieraad van kinderen zijn hun vaders.
Spreuken 17:7 Een lip die voortreffelijke dingen spreekt, past niet bij een dwaas, hoe­veel te minder een vals woord bij een aanzienlijke.
Spreuken 17:8 Een omkoopgeschenk is in de ogen van de bezitters ervan een sierlijke steen; waarheen hij zich ook wendt, hij zal voorspoedig zijn.
Spreuken 17:9 Wie de overtreding toedekt, zoekt liefde, maar wie de zaak weer oprakelt, maakt scheiding tussen de beste vrienden.
Spreuken 17:10 Een bestraffing werkt dieper in op een verstandige, dan een honderdtal stokslagen op een dwaas.
Spreuken 17:11 Een opstandige zoekt slechts het kwade, en er zal een meedogenloze bode naar hem toe gestuurd worden.
Spreuken 17:12 Laat iemand een beer die van jongen beroofd is, maar tegenkomen, maar niet een dwaas met zijn dwaasheid.
Spreuken 17:13 Wie kwaad voor goed vergeldt, het kwaad zal van zijn huis niet wijken.
Spreuken 17:14 Het begin van een ruzie is alsof iemand water de vrije loop geeft. Stop daarom de onenigheid, voordat ze echt losbarst.
Spreuken 17:15 Wie de goddeloze vrijspreekt en wie de rechtvaardige schuldig verklaart, zijn voor de HEERE een gruwel, allebei.
Spreuken 17:16 Waarom toch zou er in de hand van een dwaas geld zijn om wijsheid te kopen, terwijl hij geen verstand heeft?
Spreuken 17:17 Een vriend heeft te allen tijde lief, en een broeder wordt in benauwdheid geboren.
Spreuken 17:18 Een mens zonder verstand bevestigt iets met handslag en stelt zich borg voor zijn naaste.
Spreuken 17:19 Wie overtreding liefheeft, heeft ruzie lief, wie zijn deur verhoogt, zoekt ondergang.
Spreuken 17:20 Wie verkeerd van hart is, zal het goede niet vinden, en wie vals van tong is, valt in het kwaad.
Spreuken 17:21 Wie een dwaas verwekt – deze zal hem tot verdriet worden, de vader van een dwaas zal zich niet verblijden.
Spreuken 17:22 Een blij hart bevordert de genezing, maar een neerslachtige geest doet de beenderen verdorren.
Spreuken 17:23 Een goddeloze zal een omkoopgeschenk uit de schoot aannemen om de paden van het recht te buigen.
Spreuken 17:24 Een verstandige heeft wijsheid voor ogen, maar de ogen van de dwaas zijn gericht op het einde van de aarde.
Spreuken 17:25 Een dwaze zoon is een verdriet voor zijn vader, en bitterheid voor wie hem gebaard heeft.
Spreuken 17:26 Het is niet goed de rechtvaardige ook te laten boeten, nog minder aanzienlijken te slaan vanwege hun oprechtheid.
Spreuken 17:27 Wie kennis van zaken heeft, houdt zijn woorden in, en iemand met inzicht is bezonnen van geest.
Spreuken 17:28 Zelfs een dwaas die zwijgt, wordt wijs geacht, wie zijn lippen op elkaar houdt, verstandig.

Spreuken 18

Spreuken 18:1 Een zelfzuchtige jaagt naar zijn eigen verlangen, hij barst los tegen alle wijsheid.
Spreuken 18:2 Een dwaas vindt geen vreugde in inzicht, maar alleen in het blootgeven van zijn hart.
Spreuken 18:3 Waar een goddeloze binnenkomt, komt ook verachting, en met schande komt ook smaad.
Spreuken 18:4 De woorden uit de mond van een man zijn diepe wateren, de bron van wijsheid is een overvloeiende beek.
Spreuken 18:5 Het is niet goed een goddeloze voor te trekken en het recht van een rechtvaardige te buigen in het gericht.
Spreuken 18:6 De lippen van een dwaas komen terecht in one­nigheid, zijn mond roept om slagen.
Spreuken 18:7 De mond van een dwaas is zijn ondergang, zijn lip­pen zijn een valstrik voor hemzelf.
Spreuken 18:8 De woorden van een lasteraar zijn als lekkernijen, die dalen af in de schuilhoeken van zijn binnenste.
Spreuken 18:9 Ja, wie zich slap opstelt in zijn werk, die is een broeder van een aartsvernieler.
Spreuken 18:10 De Naam van de HEERE is een sterke toren, een rechtvaardige snelt daarheen en wordt in een veilige vesting gezet.
Spreuken 18:11 Het bezit van een rijke is zijn sterke stad, als een hoge muur, in zijn verbeelding.
Spreuken 18:12 Vr de ondergang ver­heft zich het mensenhart, maar nederigheid gaat vr de eer.
Spreuken 18:13 Wie antwoordt voordat hij geluisterd heeft, het is hem tot dwaasheid en schande.
Spreuken 18:14 Iemands geestkracht zal hem in zijn ziekte steunen, maar een neerslachtige geest, wie kan die opbeuren?
Spreuken 18:15 Het hart van verstandigen verwerft kennis, en het oor van wijzen zoekt kennis.
Spreuken 18:16 De gift van een mens maakt ruimte voor hem, en leidt hem in de tegenwoordigheid van groten.
Spreuken 18:17 Wie de eerste is in zijn rechtszaak, lijkt rechtvaardig te zijn, maar dan komt zijn naaste en doorgrondt hem.
Spreuken 18:18 Het lot doet geschillen ophouden, en maakt scheiding tussen de machtigen.
Spreuken 18:19 Een broeder wie onrecht is aangedaan, is erger dan een sterke stad, en ruzies zijn als een grendel van een vesting.
Spreuken 18:20 Van de vrucht van iemands mond wordt zijn buik verzadigd, hij wordt verzadigd van de opbrengst van zijn lippen.
Spreuken 18:21 Dood en leven zijn in de macht van de tong, wie hem liefheeft, zal de vrucht ervan eten.
Spreuken 18:22 Wie een vrouw gevonden heeft, heeft iets goeds gevonden, en de goedgunstigheid van de HEERE verkregen.
Spreuken 18:23 Een arme spreekt met smeekbeden, maar een rijke antwoordt harde dingen.
Spreuken 18:24 Een man die vrienden heeft, kan het slecht vergaan, maar soms is er een echte vriend die meer toegewijd is dan een broer.

Spreuken 19

Spreuken 19:1 Beter een arme die in zijn oprechtheid zijn weg gaat, dan iemand die verkeerd van lippen en bovendien een dwaas is.
Spreuken 19:2 Ja, bezieling zonder kennis is niet goed, en wie haastig is met de voeten, zondigt.
Spreuken 19:3 De dwaasheid van een mens verdraait zijn weg, en dan is zijn hart nog woedend op de HEERE ook!
Spreuken 19:4 Bezit voegt veel vrienden toe, maar een arme wordt van zijn vriend gescheiden.
Spreuken 19:5 Een valse getuige wordt niet voor onschuldig gehouden, en wie leugens blaast, zal niet ontkomen.
Spreuken 19:6 Velen trachten het gezicht van aanzienlijken gunstig te stemmen, en iedereen is een vriend van wie vrijgevig is.
Spreuken 19:7 Alle broers van een arme hat­en hem, hoeveel te meer blijven zijn vrienden ver van hem! Achtervolgt hij hen met woorden, dan zijn zij er niet.
Spreuken 19:8 Wie verstand verwerft, heeft zijn leven lief, wie inzicht bewaart, vindt het goede.
Spreuken 19:9 Een valse getuige wordt niet voor onschuldig gehouden, wie leugens blaast, zal omkomen.
Spreuken 19:10 Weelde past niet bij een dwaas, hoeveel te minder past het een dienaar om te heersen over vorsten!
Spreuken 19:11 Het verstand van een mens doet hem zijn toorn uitstellen, het is zijn sieraad aan een overtreding voorbij te gaan.
Spreuken 19:12 De toorn van een koning is als het brullen van een jonge leeuw, maar zijn welgevallen is als dauw op het gras.
Spreuken 19:13 Een dwaze zoon is een ramp voor zijn vader, en het geruzie van een vrouw een gestadig druppe­len.
Spreuken 19:14 Huis en have zijn een erfelijk bezit van de vaderen, maar een verstandige vrouw is van de HEERE.
Spreuken 19:15 Luiheid doet in diepe slaap vallen, een bedrieglijke persoon zal honger-lijden.
Spreuken 19:16 Wie het gebod in acht neemt, bewaart zijn leven, wie zijn wegen veracht, zal sterven.
Spreuken 19:17 Wie zich ontfermt over de arme, leent uit aan de HEERE. Hij zal hem zijn wel­daad vergelden.
Spreuken 19:18 Breng uw zoon gehoorzaamheid bij wanneer er nog hoop is, maar laat het niet in u opkomen hem te doden.
Spreuken 19:19 Wie door het dolle heen is, moet daarvoor boeten, want als u hem ervan redt, moet u daarmee nog doorgaan.
Spreuken 19:20 Luister naar raad en neem vermaning aan, opdat u uiteindelijk wijs wordt.
Spreuken 19:21 In het hart van de mens zijn veel plan­nen, maar de raad van de HEERE, die houdt stand.
Spreuken 19:22 Het verlangen van de mens is zijn goedertierenheid, maar een arme is beter dan een leugenachtige man.
Spreuken 19:23 De vreze des HEEREN is ten leven, verzadigd overnacht men, door geen kwaad bezocht.
Spreuken 19:24 Een luiaard steekt zijn hand in de schotel, maar brengt hem niet meer aan zijn mond.
Spreuken 19:25 Sla een spot­ter, dan zal die onverstandige schrander worden, en wijs een verstandige terecht, en hij zal in­zicht krijgen.
Spreuken 19:26 Wie zijn vader mishandelt, zijn moeder wegjaagt, is een zoon die be­schaamd maakt en schandelijk handelt.
Spreuken 19:27 Houd maar op, mijn zoon, naar vermaning te luisteren, als je toch van de woorden van de kennis afdwaalt.
Spreuken 19:28 Een verdorven getuige spot met het recht, en de mond van de goddelozen verslindt onrecht.
Spreuken 19:29 Strafgerichten zijn bereid voor de spotters, en slagen voor de rug van dwazen.

Spreuken 20

Spreuken 20:1 Wijn is een spotter, sterkedrank een onruststoker, niemand die daardoor gaat zwalken, is wijs.
Spreuken 20:2 De verschrikking die van de koning uitgaat, is als het brullen van een jonge leeuw: wie zijn toorn over zich haalt, zondigt tegen zijn leven.
Spreuken 20:3 Het strekt een man tot eer zich buiten onenigheid te houden, maar iedere dwaas zal zich er juist in mengen.
Spreuken 20:4 Van­wege de winter ploegt een luiaard niet, daarom zal hij bedelen in de oogst, maar dan is er niets.
Spreuken 20:5 De raad in het hart van een man is als diepe wateren, maar iemand met inzicht zal hem naar boven halen.
Spreuken 20:6 Menig mens roept zijn eigen goedertierenheid uit, maar wie zal een betrouwbaar iemand vinden?
Spreuken 20:7 Een rechtvaardige gaat zijn weg in oprechtheid, welza­lig zijn zijn kinderen na hem.
Spreuken 20:8 Een koning die op de rechterstoel zit, schift met zijn ogen alle kwaad.
Spreuken 20:9 Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde?
Spreuken 20:10 Tweeërlei weegsteen en tweeërlei efa, ook die beide zijn voor de HEERE een gruwel.
Spreuken 20:11 Ook een jongeman laat zich door zijn daden kennen of zijn werk zuiver is en of het oprecht is.
Spreuken 20:12 Een oor dat hoort en een oog dat ziet, ook die beide heeft de HEERE ge­maakt.
Spreuken 20:13 Heb de slaap niet lief, anders wordt u arm, open uw ogen, verzadig u met brood.
Spreuken 20:14 Het is slecht, het is slecht, zegt de koper, maar als hij weggaat, dan beroemt hij zich.
Spreuken 20:15 Goud is er en een veelheid van robijnen, maar lippen van kennis zijn een kostbaar klei­nood.
Spreuken 20:16 Neem zijn kleed als iemand borg staat voor een vreemde, geef het in onderpand aan onbekenden.
Spreuken 20:17 Leugenbrood smaakt de mens zoet, maar daarna heeft hij zijn mond vol kiezelstenen.
Spreuken 20:18 Plannen komen door overleg tot stand, voer daarom oorlog na rijp be­raad.
Spreuken 20:19 Wie al lasterend zijn weg gaat, openbaart geheimen, laat u dan niet in met hem die met zijn lippen verleidt.
Spreuken 20:20 Wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, diens lamp zal in volslagen duisternis uitgedoofd worden.
Spreuken 20:21 Als een erfenis in het begin al te snel wordt verworven, zal er uiteindelijk geen zegen op rusten.
Spreuken 20:22 Zeg niet: Ik zal het kwaad vergel­den, wacht op de HEERE, en Hij zal u verlossen.
Spreuken 20:23 Tweeërlei weegsteen is voor de HEERE een gruwel, een bedrieglijke weegschaal is niet goed.
Spreuken 20:24 De voetstappen van een man zijn van de HEERE, hoe zou dan een mens zijn weg kunnen begrijpen?
Spreuken 20:25 Het is een valstrik voor een mens ondoordacht een heilige gelofte te doen, en pas daarna de gedane ge­loften te overwegen.
Spreuken 20:26 Een wijze koning verstrooit goddelozen en laat het rad over hen gaan.
Spreuken 20:27 De geest van een mens is een lamp van de HEERE, die alle schuilhoeken van zijn binnenste doorzoekt.
Spreuken 20:28 Goedertierenheid en trouw beschermen een koning, en door goe­dertierenheid versterkt hij zijn troon.
Spreuken 20:29 Het sieraad van jonge mannen is hun kracht, en de glorie van de ouderen is de grijsheid.
Spreuken 20:30 Striemen en wonden zuiveren het kwaad uit, evenals slagen de schuilhoeken van het binnenste zuiveren.

Spreuken 21

Spreuken 21:1 Het hart van een koning is in de hand van de HEERE als waterbeken, Hij neigt het tot al­les wat Hem behaagt.
Spreuken 21:2 Al zijn wegen zijn iemand recht in zijn eigen ogen, maar de HEERE toetst de harten.
Spreuken 21:3 Gerechtigheid en recht te doen is voor de HEERE verkieslijker dan een offer.
Spreuken 21:4 Een hooghartige oogopslag en een trots hart – het pas ontgonnen land van goddelozen – zijn zonde.
Spreuken 21:5 De plannen van wie vlijtig is, leiden alleen tot overschot, maar al wie zich overhaast, komt slechts tot gebrek.
Spreuken 21:6 Wie met een bedrieglijke tong schatten verwerft, is als de verwaaiende zucht van hen die de dood zoeken.
Spreuken 21:7 De verwoesting van goddelozen sleurt hen mee, omdat zij weigeren recht te doen.
Spreuken 21:8 De weg van een mens is krom en vreemd, maar het werk van een reine is juist.
Spreuken 21:9 Het is beter te wonen op een hoek van een dak, dan in een gemeenschappelijk huis met een twistzieke vrouw.
Spreuken 21:10 De ziel van een goddeloze is belust op het kwade, zijn naaste vindt geen genade in zijn ogen.
Spreuken 21:11 Als men de spotter laat boeten, wordt de onverstandige wijs, en als men de wijze onderricht, doet hij kennis op.
Spreuken 21:12 De rechtvaardige let aandachtig op het huis van een goddeloze: God stort goddelozen in het onheil.
Spreuken 21:13 Wie zijn oren dichtstopt voor het geroep van de arme, ook hij zal roepen en niet verhoord worden.
Spreuken 21:14 Een gift in het verborgene houdt toorn eronder, en een geschenk in de schoot hevige woede.
Spreuken 21:15 Voor de rechtvaardige is het een blijdschap recht te doen, maar voor hen die onrecht bedrijven, is het een verschrikking.
Spreuken 21:16 Een mens die van de weg van het verstand afdwaalt, zal in gezelschap van de gestorvenen rusten.
Spreuken 21:17 Wie blijdschap liefheeft, zal gebrek lijden, wie wijn en olie liefheeft, zal niet rijk worden.
Spreuken 21:18 Een goddeloze is losgeld voor de rechtvaardige, en de trouweloze komt in de plaats van de oprechten.
Spreuken 21:19 Het is beter te wonen in een woestijnachtig land dan bij een twistzieke en wrevelige vrouw.
Spreuken 21:20 In de woning van een wijze ligt een begerenswaardige schat en olie, maar een dwaze mens verspilt die.
Spreuken 21:21 Wie gerechtigheid en goedertierenheid najaagt, vindt het leven, rechtvaardigheid en eer.
Spreuken 21:22 Een wijze beklimt een stad van helden en haalt de vesting waarop men vertrouwt, neer.
Spreuken 21:23 Wie zijn mond en zijn tong bewaart, be­waart zichzelf voor benauwdheden.
Spreuken 21:24 Hoogmoedig, trots: spotter is zijn naam, hij gaat met mateloze overmoed te werk.
Spreuken 21:25 Het verlangen van een luiaard zal hem doden, want zijn handen weigeren te werken.
Spreuken 21:26 De hele dag is hij belust op begerenswaardige zaken, maar een rechtvaardige geeft en houdt niets achter.
Spreuken 21:27 Het offer van goddelozen is een gruwel, hoeveel te meer als zij het met een schandelijke bedoeling brengen!
Spreuken 21:28 Een leuge­nachtige getuige zal omkomen, maar iemand die luistert, mag voor altijd spreken.
Spreuken 21:29 Een goddeloze man trekt een stalen gezicht, maar een oprechte, die versterkt zijn weg.
Spreuken 21:30 Er is geen wijsheid, er is geen inzicht, en er is geen raad tegen de HEERE.
Spreuken 21:31 Een paard wordt gereedgemaakt voor de dag van de strijd, maar de overwinning is van de HEERE.

Spreuken 22

Spreuken 22:1 Een goede naam is verkieslijker dan grote rijkdom, goede gunst dan zilver en dan goud.
Spreuken 22:2 Rijken en armen ontmoeten elkaar, de HEERE heeft hen allen gemaakt.
Spreuken 22:3 Een schrandere ziet het kwaad en verbergt zich, maar onverstandigen gaan voort en zullen daar­voor boeten.
Spreuken 22:4 Het loon van nederigheid – de vreze des HEEREN – is rijkdom, eer en lev­en.
Spreuken 22:5 Dorens en strikken liggen op de weg van wie slinks is, wie zijn leven wil bewaren, houdt zich ver daarvan.
Spreuken 22:6 Oefen de jongeman overeenkomstig zijn levensweg, ook als hij oud geworden is, zal hij daarvan niet afwijken.
Spreuken 22:7 Een rijke heerst over armen, en wie leent, wordt slaaf van de uitlener.
Spreuken 22:8 Wie onrecht zaait, zal onheil oogsten, en de stok van zijn ver­bolgenheid zal vergaan.
Spreuken 22:9 Wie gunnend is, die wordt gezegend, want hij geeft van zijn brood aan de armen.
Spreuken 22:10 Verdrijf een spotter, en de ruzie is weg, en het geschil zal mét de schande ophouden.
Spreuken 22:11 Wie reinheid van hart liefheeft, en vriendelijkheid van zijn lippen: een koning is zijn vriend.
Spreuken 22:12 De ogen van de HEERE behoeden kennis, maar de zaken van de trouweloze stort Hij in het verderf.
Spreuken 22:13 Een luiaard zegt: Er is een leeuw op straat, mid­den op de pleinen zal ik gedood worden!
Spreuken 22:14 De mond van vreemde vrouwen is een diepe kuil, hij op wie de HEERE toornig is, zal daarin vallen.
Spreuken 22:15 Zit er dwaasheid in het hart van een jongeman gebonden, de stok van de vermaning zal die ver daarvan houden.
Spreuken 22:16 Wie een arme onderdrukt, maakt hem rijk, wie aan een rijke geeft, zal alleen maar gebrek hebben.
Spreuken 22:17 Neig uw oor en luister naar de woorden van wijzen, richt uw hart op mijn kennis.
Spreuken 22:18 Want het is goed dat u ze in uw binnenste bewaart, ze zullen alle bestendig op uw lippen zijn.
Spreuken 22:19 Opdat uw vertrouwen op de HEERE zal zijn, maak ik het heden aan u bekend, ja, aan u!
Spreuken 22:20 Heb ik u niet heerlijke dingen geschreven, met raadgevingen en kennis,
Spreuken 22:21 om u bekend te maken de juistheid van betrouwbare woorden, zodat u met betrouwbare woorden kunt antwoorden aan wie u stuurden?
Spreuken 22:22 Beroof de geringe niet, omdat hij gering is, en vertrap de ellendige niet in de poort.
Spreuken 22:23 Want de HEERE zal hun rechtszaak voeren, wie hen beroven, zal Hij van het leven beroven.
Spreuken 22:24 Ga niet om met een opvliegend man, en laat u niet in met een driftig iemand,
Spreuken 22:25 anders raakt u gewend aan zijn paden en haalt u een valstrik over uzelf.
Spreuken 22:26 Wees niet onder hen die handslag geven, onder hen die voor schulden borg staan.
Spreuken 22:27 Als u niets zou hebben om te betalen, waarom zou men uw bed van onder u wegnemen?
Spreuken 22:28 Verleg de aloude grensstenen niet die uw vaderen hebben ge­plaatst.
Spreuken 22:29 Hebt u iemand gezien die vaardig is in zijn werk? Hij zal ten dienste van konin­gen gesteld worden, maar ten dienste van onaanzienlijke lieden zal hij niet gesteld worden.

Spreuken 23

Spreuken 23:1 Als u aanzit om met een heerser te eten, let dan goed op wie u voor u hebt.
Spreuken 23:2 Zet een mes op uw keel, als u een gulzig mens bent.
Spreuken 23:3 Wees niet belust op zijn smakelijke gerecht­en, want het is bedrieglijk voedsel.
Spreuken 23:4 Mat u niet af om rijk te worden, gebruik daarvoor uw inzicht niet.
Spreuken 23:5 Laat u uw ogen erover vliegen, dan is het er niet meer, want het vliegt direct weg, als een arend die naar de hemel vliegt.
Spreuken 23:6 Eet niet het brood van hem die niemand iets gunt, en wees niet belust op zijn smakelijke gerechten.
Spreuken 23:7 Want zoals hij bedacht heeft bij zichzelf, zo zal hij tegen u zeggen: Eet en drink, maar zijn hart is niet bij u.
Spreuken 23:8 Uw stuk brood, dat u gegeten hebt, zou u uitspuwen, uw aangename woorden zou u verspillen.
Spreuken 23:9 Spreek niet ten aanhoren van een dwaas, want hij zal het verstand in uw woorden verachten.
Spreuken 23:10 Verleg de aloude grensstenen niet en kom niet op de akkers van wezen,
Spreuken 23:11 want hun Verlosser is sterk, Híj zal hun rechtszaak met u voeren.
Spreuken 23:12 Laat uw hart tot vermaning ko­men en uw oor tot woorden van kennis.
Spreuken 23:13 Onthoud een jongeman geen vermaning, als u hem met de stok slaat, zal hij niet sterven.
Spreuken 23:14 Zelf moet u hem met de stok slaan en zijn leven redden van het graf.
Spreuken 23:15 Mijn zoon, als je hart wijs is, zal mijn hart zich verblijden, ja, het mijne!
Spreuken 23:16 Mijn nieren zullen van vreugde opspringen, als je lippen spreken wat billijk is.
Spreuken 23:17 Laat je hart niet jaloers zijn op de zondaars, maar heel de dag blijven in de vreze des HEEREN.
Spreuken 23:18 Want juist dan is er toekomst, en wordt je hoop niet afgesneden.
Spreuken 23:19 Jij, mijn zoon, luister, en word wijs, richt je hart op de weg van de Heere.
Spreuken 23:20 Verkeer niet met hen die zich dronken drinken aan wijn, of onder hen die zich te buiten gaan aan vlees.
Spreuken 23:21 Want een dronkaard en wie zich te buiten gaat, zullen arm worden, en een roes doet ver­scheurde kleren dragen.
Spreuken 23:22 Luister naar je vader, die jou heeft verwekt, en veracht je moeder niet wanneer zij oud is.
Spreuken 23:23 Koop de waarheid en verkoop haar niet – wijsheid, ver­maning en inzicht.
Spreuken 23:24 De vader van een rechtvaardige zal zich buitengewoon verheugen, wie een wijze zoon verwekt heeft, zal zich over hem verblijden.
Spreuken 23:25 Laten je vader en je moeder zich verblijden, en laat zij die jou gebaard heeft, zich verheugen.
Spreuken 23:26 Mijn zoon, geef mij je hart, en laten je ogen behagen scheppen in mijn wegen.
Spreuken 23:27 Want een hoer is een diepe kuil, en een vreemde vrouw een nauwe put.
Spreuken 23:28 Ja, zelf ligt zij als een rover op de loer, zij vermeerdert het aantal trouwelozen onder de mensen.
Spreuken 23:29 Bij wie is ach, bij wie is wee? Bij wie is geruzie? Bij wie geklaag? Bij wie zijn er wonden zonder oorzaak? Bij wie wa­zige ogen?
Spreuken 23:30 Bij hen die lang doorgaan bij de wijn, bij hen die komen om gemengde drank te proeven.
Spreuken 23:31 Kijk niet naar de wijn, wanneer hij rood kleurt, als hij fonkelt in de beker, al glijdt hij gemakkelijk naar binnen.
Spreuken 23:32 Uiteindelijk bijt hij als een slang, spuwt hij gif als een adder.
Spreuken 23:33 Je ogen zullen naar vreemde vrouwen kijken, en je hart zal verderfe­lijke dingen spreken.
Spreuken 23:34 Je zult zijn als iemand die ligt te slapen in het hart van de zee, en als iemand die in de top van de mast ligt te slapen.
Spreuken 23:35 Men heeft mij geslagen, ik ben niet ziek geworden, men heeft op mij ingebeukt, maar ik heb het niet gevoeld. Wanneer zal ik ont­waken? Ik ga weer op zoek naar wijn!

Spreuken 24

Spreuken 24:1 Wees niet jaloers op slechte mensen, en verlang er niet naar om bij hen te zijn,
Spreuken 24:2 want hun hart bedenkt verwoesting en hun lippen spreken onheil.
Spreuken 24:3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd en door inzicht wordt het gegrondvest.
Spreuken 24:4 Door kennis worden binnen­kamers gevuld met allerlei kostbare en aangename bezittingen.
Spreuken 24:5 Een wijs man is sterk, en een man van kennis zet zijn krachten in.
Spreuken 24:6 Want na rijp beraad zult u oorlog voeren voor uzelf, en in het grote aantal raadgevers ligt de overwinning.
Spreuken 24:7 Alle wijsheid is voor een dwaas te hoog, hij zal in de poort zijn mond niet opendoen.
Spreuken 24:8 Wie kwaad doen beraamt, die zal men een meester in listige plannen noemen.
Spreuken 24:9 Het bedenken van dwaasheid is zonde, een spotter is een gruwel voor de mens.
Spreuken 24:10 Als u zich in de dag van benauwdheid slap opstelt, is uw kracht beperkt.
Spreuken 24:11 Red hen die opgepakt zijn om te sterven, wee als u zich afzijdig houdt van wie wankelend ter slachting gaat.
Spreuken 24:12 Wanneer u zegt: Zie, wij heb­ben dat niet geweten, zal Hij Die de harten toetst, dat niet merken? Hij Die uw ziel gadeslaat, zal Híj het niet weten? Immers, Hij zal een mens vergelden naar zijn werk.
Spreuken 24:13 Eet honing, mijn zoon, want dat is goed, en honingzeem is zoet voor je gehemelte.
Spreuken 24:14 Evenzo is het kennen van wijsheid voor je ziel: als je haar vindt, dan is er toekomst, en wordt je hoop niet afgesneden.
Spreuken 24:15 Goddeloze, loer niet op de woning van een rechtvaardige, verwoest zijn ver­blijfplaats niet,
Spreuken 24:16 want al valt een rechtvaardige zevenmaal, hij staat weer op, maar god­delozen struikelen in onheil.
Spreuken 24:17 Verblijd u niet als uw vijand valt, en laat uw hart zich niet verheugen als hij struikelt,
Spreuken 24:18 anders zou de HEERE het zien en zou het slecht zijn in Zijn ogen, en zou Hij Zijn toorn van hem afwenden.
Spreuken 24:19 Ontsteek niet in woede over de kwaad­doeners, wees niet jaloers op de goddelozen,
Spreuken 24:20 want het kwaad heeft geen toekomst, de lamp van goddelozen wordt uitgedoofd.
Spreuken 24:21 Mijn zoon, vrees de HEERE en de koning, laat je niet in met hen die op veranderingen uit zijn,
Spreuken 24:22 want hun ondergang zal plotseling op­dagen en wie kent de verdrukking door hen beiden teweeggebracht?
Spreuken 24:23 Ook deze spreuk­en zijn voor de wijzen: Het is niet goed partijdig te zijn in een rechtszaak.
Spreuken 24:24 Wie tegen een goddeloze zegt: U bent rechtvaardig, die zullen de volken vervloeken, de natiën zullen hem verwensen,
Spreuken 24:25 maar hun die voor het recht opkomen, zal het aangenaam zijn, de ze­gen van het goede zal over hen komen.
Spreuken 24:26 Men zal de lippen kussen van hem die met oprechte woorden antwoordt.
Spreuken 24:27 Regel uw werk buiten en maak het op de akker voor u gereed, en bouw daarna uw huis.
Spreuken 24:28 Wees niet zonder reden getuige tegen uw naaste, want zou u met uw lippen misleiden?
Spreuken 24:29 Zeg niet: Zoals hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen, ik zal die man vergelden naar zijn werk.
Spreuken 24:30 Ik ging langs de akker van een luiaard, ja, langs de wijngaard van een mens zonder verstand.
Spreuken 24:31 En zie, hij was helemaal vol ge­groeid met netels, distels bedekten zijn oppervlak, en zijn stenen muur was afgebroken.
Spreuken 24:32 Toen ik het zelf aanschouwde, nam ik het ter harte, ik zag het en nam vermaning aan:
Spreuken 24:33 een beetje slapen, een beetje sluimeren, een beetje liggen met gevouwen handen,
Spreuken 24:34 zo komt uw armoede over u als een wandelaar en uw gebrek als een gewapend man.

Spreuken 25

Spreuken 25:1 Ook dit zijn spreuken van Salomo, die de mannen van Hizkia, de koning van Juda, heb­ben overgeschreven.
Spreuken 25:2 Het is Gods eer een zaak verborgen te houden, maar de eer van ko­ningen een zaak te doorgronden.
Spreuken 25:3 De hoogte van de hemel, de diepte van de aarde en het hart van de koningen zijn niet te doorgronden.
Spreuken 25:4 Doe het schuim van het zilver weg, en er zal een voorwerp voor de edelsmid uit komen.
Spreuken 25:5 Doe een goddeloze weg van voor de ogen van een koning, en zijn troon zal door gerechtigheid bevestigd worden.
Spreuken 25:6 Praal niet voor de ogen van een koning en ga niet staan op de plaats van groten,
Spreuken 25:7 want het is beter dat men tegen u zegt: Kom hier hogerop, dan dat men u vernedert voor de ogen van een edele, die uw ogen gezien hebben.
Spreuken 25:8 Ga er niet te snel opuit om iemand aan te klagen. Wat zult u anders uiteindelijk doen, wanneer uw naaste u te schande maakt?
Spreuken 25:9 Voer uw rechtszaak met uw naaste, maar maak het geheim van een ander niet openbaar,
Spreuken 25:10 anders zou hij die het hoort, u kunnen smaden, en zou het kwaad gerucht over u niet te keren zijn.
Spreuken 25:11 Een woord op het juiste moment gesproken, is als gouden appels in zilveren schalen.
Spreuken 25:12 Zoals een gouden oorring en een halssieraad van fijn goud, zo is een wijze vermaner voor een luis­terend oor.
Spreuken 25:13 Zoals de koelte van sneeuw op de dag van de oogst, zo is een betrouwbare gezant voor zijn zenders, hij verkwikt de ziel van zijn meester.
Spreuken 25:14 Zoals wolken en wind zonder regen, zo is iemand die zich beroemt op een valse gift.
Spreuken 25:15 Met geduld wordt een leider overgehaald, en een zachte tong kan beenderen breken.
Spreuken 25:16 Hebt u honing gevonden, eet dan tot u genoeg hebt, anders raakt u er oververzadigd door en spuwt u het uit.
Spreuken 25:17 Zet uw voet niet te dikwijls in het huis van uw naaste, anders zou hij genoeg van u krijgen en u gaan haten.
Spreuken 25:18 Zoals een strijdhamer, een zwaard en een scherpe pijl, zo is iemand die te­gen zijn naaste een vals getuigenis aflegt.
Spreuken 25:19 Zoals een gebroken tand en een verstuikte voet, zo is het vertrouwen op een trouweloze in de dag van benauwdheid.
Spreuken 25:20 Wie liederen zingt bij een treurig hart, is als wie kleren uittrekt op een koude dag en zure wijn doet op loog.
Spreuken 25:21 Als iemand die u haat, hongerlijdt, geef hem brood te eten, en als hij dorstig is, geef hem water te drinken,
Spreuken 25:22 want zo zult u vurige kolen op zijn hoofd hopen, en de HEERE zal het u vergelden.
Spreuken 25:23 De noordenwind brengt regen voort en een achterbakse tong toor­nige gezichten.
Spreuken 25:24 Het is beter te wonen op een hoek van een dak, dan in een gemeen­schappelijk huis met een twistzieke vrouw.
Spreuken 25:25 Zoals koud water op een vermoeide ziel, zo is een goed bericht uit een ver land.
Spreuken 25:26 Zoals een vervuilde bron en een verdorven fontein, zo is een rechtvaardige die voor de ogen van een goddeloze wankelt.
Spreuken 25:27 Veel honing eten is niet goed, maar het onderzoeken van gewichtige dingen is een eer.
Spreuken 25:28 Zoals een open­gebroken stad zonder muur, zo is een man die zijn geest niet in bedwang houdt.

Spreuken 26

Spreuken 26:1 Evenmin als de sneeuw in de zomer en de regen in de oogsttijd past eer bij een dwaas.
Spreuken 26:2 Zoals een mus wegvlucht, zoals een zwaluw wegvliegt, zo komt een vervloeking zonder reden niet aan.
Spreuken 26:3 Een zweep is voor het paard, een bit voor de ezel, en een stok voor de rug van dwazen.
Spreuken 26:4 Antwoord een dwaas niet naar zijn dwaasheid, anders zou ook u aan hem gelijk worden.
Spreuken 26:5 Antwoord een dwaas naar zijn dwaasheid, anders zou hij in zijn eigen ogen wijs zijn.
Spreuken 26:6 Wie boodschappen verzendt door de hand van een dwaas, snijdt zichzelf de voeten af en drinkt geweld in.
Spreuken 26:7 Zoals de benen van een verlamde slap neerhangen, zo is een spreekwoord in de mond van dwazen.
Spreuken 26:8 Zoals wie een steen in een slinger vast­bindt, zo is hij die een dwaas eer geeft.
Spreuken 26:9 Zoals een doorn in de hand van een dronkaard dringt, zo is een spreekwoord in de mond van dwazen.
Spreuken 26:10 Groten doen iedereen verdriet aan, zij huren dwazen in en zij huren voorbijgangers in.
Spreuken 26:11 Zoals een hond terugkeert naar zijn braaksel, zo is een dwaas die in zijn dwaasheid terugvalt.
Spreuken 26:12 Hebt u iemand gezien die wijs is in zijn eigen ogen? Voor een dwaas is er meer hoop dan voor hem.
Spreuken 26:13 Een luiaard zegt: Een felle leeuw op de weg, een leeuw op de pleinen!
Spreuken 26:14 Zoals een deur op zijn schar­nier draait, zo draait de luiaard zich om op zijn bed.
Spreuken 26:15 Een luiaard steekt zijn hand in de schotel, maar is te moe om die weer naar zijn mond te brengen.
Spreuken 26:16 Een luiaard is in zijn ei­gen ogen wijzer dan zeven mensen die een verstandig weerwoord geven.
Spreuken 26:17 Zoals iemand die een voorbijlopende hond bij de oren grijpt, zo is hij die zich mengt in onenigheid die hem niet aangaat.
Spreuken 26:18 Zoals een dolleman die fakkels, pijlen en moordtuig werpt,
Spreuken 26:19 zo is ie­mand die zijn naaste bedriegt en zegt: Deed ik het niet voor de grap?
Spreuken 26:20 Als er geen hout meer is, dooft een vuur, en als er geen lasteraar is, houdt een ruzie op.
Spreuken 26:21 Zoals kolen zijn voor vurige kolen en hout is voor een vuur, zo doet een twistzieke man de onenigheid oplaaien.
Spreuken 26:22 De woorden van een lasteraar zijn als lekkernijen, die dalen af in de schuil­hoeken van zijn binnenste.
Spreuken 26:23 Brandende lippen en een boosaardig hart zijn als een pot­scherf, overtrokken met schuim van zilver.
Spreuken 26:24 Wie haat draagt, veinst met zijn lippen, maar in zijn binnenste zint hij op bedrog.
Spreuken 26:25 Geloof hem niet als hij met vriendelijke stem spreekt, want er zijn zeven gruwelen in zijn hart.
Spreuken 26:26 Al hult haat zich in bedrog, zijn kwaad zal in de gemeente geopenbaard worden.
Spreuken 26:27 Wie een kuil graaft, zal erin vallen, verrolt hij een steen, op hem zal hij terugvallen.
Spreuken 26:28 Een valse tong haat hen die hij kwetst, en een gladde mond brengt verderf.

Spreuken 27

Spreuken 27:1 Beroem u niet op de dag van morgen, want u weet niet wat een dag kan baren.
Spreuken 27:2 Laat een vreemde u prijzen en niet uw eigen mond, een onbekende en niet uw eigen lippen.
Spreuken 27:3 Een steen is zwaar, het zand weegt veel, maar zwaarder dan die beide is de ergernis over een dwaas.
Spreuken 27:4 Woede en een overmaat aan toorn zijn wreedheden, maar wie zal standhouden tegen afgunst?
Spreuken 27:5 Openlijke bestraffing is beter dan verborgen liefde.
Spreuken 27:6 Wonden door ie­mand die liefheeft, zijn tekens van trouw, maar overvloedig zijn de kussen van een hater.
Spreuken 27:7 Iemand die verzadigd is, vertrapt honingzeem, maar voor een hongerige is al het bittere zoet.
Spreuken 27:8 Als een vogel die uit zijn nest wegvliegt, zo is een man die uit zijn woonplaats wegvlucht.
Spreuken 27:9 Olie en reukwerk verblijden het hart, zo is de genegenheid van iemands vriend, vanwege de hartelijke raad.
Spreuken 27:10 Verlaat uw vriend en de vriend van uw vader niet, ga het huis van uw broer niet binnen op de dag van uw ongeluk. Beter een buur die nabij is, dan een broer ver weg.
Spreuken 27:11 Wees wijs, mijn zoon, en verblijd mijn hart, dan heb ik wie mij smaadt, iets te ant­woorden.
Spreuken 27:12 Een schrandere ziet het kwaad en verbergt zich, maar onverstandigen gaan door en zullen daarvoor boeten.
Spreuken 27:13 Neem zijn kleed als iemand borg staat voor een vreemde, en geef het als onderpand aan een onbekende vrouw.
Spreuken 27:14 Wie zijn vriend ’s mor­gens vroeg met luide stem zegent, wordt het als een vervloeking aangerekend.
Spreuken 27:15 Een twistzieke vrouw is te vergelijken met het gestadige druppelen op een dag van slagregen.
Spreuken 27:16 Ieder die haar verbergt, verbergt wind, en treft olie aan in zijn rechterhand.
Spreuken 27:17 IJzer scherpt men met ijzer, zo scherpt een man het gezicht van zijn naaste.
Spreuken 27:18 Wie de vijgen­boom verzorgt, zal zijn vrucht eten, wie zijn heer bewaakt, zal geëerd worden.
Spreuken 27:19 Zoals water gezicht tegenover gezicht stelt, zo weerspiegelt het hart van de mens de mens zelf.
Spreuken 27:20 Graf en verderf worden niet verzadigd, evenmin worden de ogen van de mens verza­digd.
Spreuken 27:21 Een smeltkroes is er voor het zilver en een oven voor het goud, zo wordt iemand getoetst op zijn goede naam.
Spreuken 27:22 Al zou u de dwaas met een stamper in een vijzel stampen tussen het graan, zijn dwaasheid zou niet van hem wijken.
Spreuken 27:23 Zorg ervoor dat u uw schapen goed kent, richt uw hart op de kudden.
Spreuken 27:24 Want rijkdom is er niet voor eeuwig, of zal een diadeem van generatie op generatie blijven?
Spreuken 27:25 Als het eerste gras verdwenen is, het tweede gras verschijnt, en de kruiden van de bergen verzameld zijn,
Spreuken 27:26 dan zult u lam­meren hebben voor uw kleding en bokken als koopprijs voor een akker.
Spreuken 27:27 Bovendien zult u genoeg geitenmelk hebben als uw voedsel, als voedsel voor uw huis, en als leeftocht voor uw dienstmeisjes.

Spreuken 28

Spreuken 28:1 Goddelozen vluchten terwijl er geen vervolger is, maar een rechtvaardige heeft zelfver­trouwen als een jonge leeuw.
Spreuken 28:2 Vanwege de overtreding van het land heeft het veel vors­ten, maar door mensen met inzicht en kennis zal het recht duurzaam zijn.
Spreuken 28:3 Een arme man die de geringen verdrukt, is een regen die wegvaagt, zodat er geen brood is.
Spreuken 28:4 Wie de wet verlaten, prijzen de goddelozen, maar wie de wet in acht nemen, gaan met hen de strijd aan.
Spreuken 28:5 Boosaardige lieden begrijpen het recht niet, maar wie de HEERE zoeken, begrijpen alles.
Spreuken 28:6 Een arme die in zijn oprechtheid zijn weg gaat, is beter dan wie slinkse wegen gaat, al is hij rijk.
Spreuken 28:7 Wie de wet in acht neemt, is een verstandige zoon, maar wie omgaat met hen die zich te buiten gaan, maakt zijn vader te schande.
Spreuken 28:8 Wie met rente en met winst zijn bezit vermeerdert, brengt het bijeen voor hem die zich over armen ontfermt.
Spreuken 28:9 Van hem die zijn oor afkeert van het luisteren naar de wet, is zelfs zijn gebed een gruwel.
Spreuken 28:10 Wie oprechten doet dwalen op een verkeerde weg, zal zelf in zijn kuil vallen, maar wie oprecht zijn, zullen het goede erven.
Spreuken 28:11 Een rijk man is wijs in zijn eigen ogen, maar een arme die inzicht heeft, doorziet hem.
Spreuken 28:12 Als rechtvaardigen opspringen van vreugde, geeft het veel glans, maar als goddelozen verschijnen, zijn mensen ver te zoeken.
Spreuken 28:13 Wie zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn, maar wie ze belijdt en nalaat, zal barmhartig­heid verkrijgen.
Spreuken 28:14 Welzalig is een mens die voortdurend diep ontzag heeft voor de HEERE, maar wie zijn hart verhardt, valt in het kwaad.
Spreuken 28:15 Als een brullende leeuw en een jagende beer is een goddeloze die over een arm volk heerst.
Spreuken 28:16 Een vorst die gebrek aan in­zicht heeft, maakt zich dikwijls schuldig aan afpersingen, maar wie winstbejag haat, zal zijn dagen verlengen.
Spreuken 28:17 Een door bloedschuld bezwaard mens zal naar de kuil vluchten, weer­houd hem niet!
Spreuken 28:18 Hij die oprecht wandelt, zal verlost worden, maar wie kromme wegen gaat, zal ineens ten val komen.
Spreuken 28:19 Wie zijn land bewerkt, zal met brood verzadigd worden, maar wie leeglopers navolgt, wordt met armoede verzadigd.
Spreuken 28:20 Een betrouwbaar man heeft talrijke zegeningen, maar wie erop aast om rijk te worden, zal niet voor onschuldig ge­houden worden.
Spreuken 28:21 Het is niet goed partijdig te zijn, want dan zal een man al overtreden om een stuk brood.
Spreuken 28:22 Wie zich haast naar bezit, is iemand die niemand iets gunt, hij weet niet dat gebrek over hem zal komen.
Spreuken 28:23 Wie een mens terechtwijst, zal later meer gunst vinden dan wie met de tong vleit.
Spreuken 28:24 Wie zijn vader of zijn moeder berooft en zegt: Het is geen overtreding, die is een metgezel van een verderfelijk man.
Spreuken 28:25 Wie hebzuchtig is, ver­wekt ruzie, maar wie op de HEERE vertrouwt, wordt verzadigd.
Spreuken 28:26 Wie op zijn hart ver­trouwt, die is een dwaas, maar wie in wijsheid zijn weg gaat, die zal ontkomen.
Spreuken 28:27 Wie aan de arme geeft, zal geen gebrek hebben, maar wie zijn ogen toesluit, zal veel vervloekt worden.
Spreuken 28:28 Als goddelozen verschijnen, verbergt een mens zich, maar als zij omkomen, worden re­chtvaardigen talrijk.

Spreuken 29

Spreuken 29:1 Wie na bestraffingen halsstarrig is, zal opeens gebroken worden, en er zal geen genezing meer zijn.
Spreuken 29:2 Als rechtvaardigen groot worden, verblijdt het volk zich, maar als een godde­loze heerst, zucht het volk.
Spreuken 29:3 Een man die wijsheid liefheeft, verblijdt zijn vader, maar wie met hoeren omgaat, doet bezit vergaan.
Spreuken 29:4 Een koning houdt een land in stand door recht, maar wie veel belasting heft, breekt het af.
Spreuken 29:5 Een man die zijn naaste vleit, spreidt een net voor zijn voetstappen.
Spreuken 29:6 In de overtreding van een boosaardige man ligt een valstrik, maar een rechtvaardige juicht en verblijdt zich.
Spreuken 29:7 Een rechtvaardige neemt kennis van de re­chtszaak van de armen, maar een goddeloze heeft geen enkel inzicht.
Spreuken 29:8 Spotters doen een stad ontvlammen, maar wijzen wenden de toorn af.
Spreuken 29:9 Wanneer een wijze man een re­chtszaak voert met een dwaas man, of hij zich ontzet of lacht, er komt geen rust.
Spreuken 29:10 Bloed­dorstigen haten de vrome, maar oprechten zoeken zijn behoud.
Spreuken 29:11 Een dwaas laat heel zijn geest de vrije loop, maar een wijze houdt die in toom.
Spreuken 29:12 Als een heerser acht slaat op een leugenachtig woord, worden al zijn dienaren goddeloos.
Spreuken 29:13 Een arme en een onderdrukker ontmoeten elkaar: de HEERE verlicht de ogen van hen beiden.
Spreuken 29:14 Een koning die in trouw geringen recht doet, diens troon zal voor eeuwig bevestigd worden.
Spreuken 29:15 De stok en de be­straffing geven wijsheid, maar een jongeman die aan zichzelf is overgelaten, maakt zijn moeder beschaamd.
Spreuken 29:16 Als goddelozen talrijk worden, worden de overtredingen talrijk, maar de rechtvaardigen zullen bij hun val toezien.
Spreuken 29:17 Breng uw zoon gehoorzaamheid bij, en hij zal u rust geven en uw ziel genoegens schenken.
Spreuken 29:18 Als er geen visioen is, raakt een volk losgeslagen, maar welzalig is hij die zich houdt aan de wet.
Spreuken 29:19 Een slaaf zal zich door woorden geen gehoorzaamheid bij laten brengen, ook al begrijpt hij u, toch komt er geen ant­woord.
Spreuken 29:20 Hebt u iemand gezien die overhaast is met zijn woorden? Voor een dwaas is er meer hoop dan voor hem.
Spreuken 29:21 Als men zijn slaaf van jongs af aan verwent, zal hij uiteinde­lijk ondankbaar zijn.
Spreuken 29:22 Een toornig man verwekt ruzie, een driftige maakt de overtredin­gen talrijk.
Spreuken 29:23 De hoogmoed van een mens zal hem vernederen, maar de nederige van geest zal de eer vasthouden.
Spreuken 29:24 Wie met een dief deelt, haat zijn ziel, hij hoort een verv­loeking en maakt het niet bekend.
Spreuken 29:25 Mensenvrees legt iemand een valstrik, maar wie op de HEERE vertrouwt, wordt in een veilige vesting gezet.
Spreuken 29:26 Velen zoeken de gunst van een heerser, maar van de HEERE krijgt iemand zijn recht.
Spreuken 29:27 Een man die onrecht doet, is een gruwel voor rechtvaardigen, maar wie oprecht van weg is, is een gruwel voor een goddeloze.

Spreuken 30

Spreuken 30:1 De woorden van Agur, de zoon van Jake: de last. De man spreekt tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal.
Spreuken 30:2 Voorzeker, ik ben onverstandiger dan iemand anders, ik heb geen menselijk in­zicht.
Spreuken 30:3 Ik heb geen wijsheid geleerd en de kennis van heiligen niet bezeten.
Spreuken 30:4 Wie is er naar de hemel opgestegen en vandaar neergedaald? Wie heeft de wind in zijn handen verza­meld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft alle einden der aarde vastges­teld? Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam van Zijn Zoon, u weet het immers?
Spreuken 30:5 Ieder woord van God is gelouterd, Hij is een schild voor hen die tot Hem de toevlucht nemen.
Spreuken 30:6 Voeg niets toe aan Zijn woorden, anders zal Hij u straffen, omdat u een leugenaar zou blijken te zijn.
Spreuken 30:7 Twee dingen heb ik van U gevraagd, onthoud ze mij niet, voordat ik sterf:
Spreuken 30:8 Houd valsheid en leugentaal ver van mij. En: geef mij geen armoede of rijkdom, voorzie mij van mijn toegewezen deel aan brood.
Spreuken 30:9 Anders zou ik, verzadigd, U verloochenen en zeg­gen: Wie is de HEERE? of anders zou ik, arm geworden, stelen, en de Naam van mijn God aantasten.
Spreuken 30:10 Belaster een slaaf niet bij zijn heer, anders zal hij u vervloeken en zult u schuldig zijn.
Spreuken 30:11 Er is een generatie die zijn vader vervloekt en zijn moeder niet zegent,
Spreuken 30:12 een generatie die rein is in zijn eigen ogen, maar van zijn vuil niet gewassen is,
Spreuken 30:13 een generatie – wat hebben zij een hoogmoedige oogopslag – waarvan de wimpers opgetrokk­en zijn,
Spreuken 30:14 een generatie waarvan de tanden zwaarden, de hoektanden messen zijn, om de ellendigen van de aarde en de armen onder de mensen te verslinden.
Spreuken 30:15 De bloedzuiger heeft twee dochters: Geef, Geef. Deze drie dingen worden niet verzadigd, vier zeggen niet: Het is genoeg.
Spreuken 30:16 Het graf, een gesloten baarmoeder, een land dat niet van water verza­digd is, en het vuur, zeggen niet: Het is genoeg.
Spreuken 30:17 Een oog dat een vader bespot, en de ge­hoorzaamheid aan de moeder veracht, zullen de raven van de beek uitpikken, de jongen van de arend zullen het opeten.
Spreuken 30:18 Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk, ja, vier zijn er die ik niet kan vatten:
Spreuken 30:19 de weg van de arend in de lucht, de weg van een slang op een rots, de weg van een schip in het hart van de zee, en de weg van een man bij een meisje.
Spreuken 30:20 Zo is de weg van een overspelige vrouw: zij eet, wist haar mond af en zegt: Ik heb geen onrecht bedreven.
Spreuken 30:21 Onder drie dingen siddert de aarde, ja, onder vier die ze niet kan dragen:
Spreuken 30:22 onder een dienaar, als hij koning wordt, onder een dwaas, als hij met brood verzadigd wordt,
Spreuken 30:23 onder een gehate vrouw, als zij gehuwd wordt, en onder een slavin, als zij de bezittingen van haar meesteres erft.
Spreuken 30:24 Deze vier zijn het kleinst op aarde, maar wijs zijn ze, wijs gemaakt:
Spreuken 30:25 de mieren zijn een volk zonder kracht, maar in de zomer be­reiden ze hun voedsel,
Spreuken 30:26 klipdassen zijn een volk zonder macht, maar ze bouwen hun huis in de rots,
Spreuken 30:27 de sprinkhaan heeft geen koning, maar hij trekt gezamenlijk ordelijk op,
Spreuken 30:28 een hagedis kunt u met beide handen grijpen, maar hij zit in de paleizen van de koning.
Spreuken 30:29 Deze drie hebben een voorname tred, ja, vier hebben een statige gang:
Spreuken 30:30 een leeuw, de machtige onder de dieren, voor niemand maakt hij rechtsomkeert,
Spreuken 30:31 een ranke haan, of een bok, en een koning met krijgsvolk bij zich.
Spreuken 30:32 Als u dwaas gehandeld hebt door u te verheffen, en als u het zich voorgenomen hebt: de hand op de mond!
Spreuken 30:33 Want druk op de melk brengt boter voort, druk op de neus brengt bloed voort, druk van de toorn brengt onenigheid voort.

Spreuken 31

Spreuken 31:1 De woorden van koning Lemuel, de last waarmee zijn moeder hem onderwezen heeft.
Spreuken 31:2 Wat, mijn zoon, en wat, zoon van mijn schoot, ja, wat zal ik je aanraden, zoon van mijn geloften?
Spreuken 31:3 Geef je kracht niet aan de vrouwen en je wegen niet om koningen te verdelgen.
Spreuken 31:4 Het past koningen niet, Lemoël, het past koningen niet wijn te drinken, of dat vorsten vragen: Waar is er sterkedrank?
Spreuken 31:5 Anders zal hij drinken en vergeten wat verordend is, de rechtszaak van alle ellendigen verdraaien.
Spreuken 31:6 Geef sterkedrank aan wie dreigt om te komen, en wijn aan hen die bitter bedroefd van ziel zijn.
Spreuken 31:7 Laat hem drinken en zijn armoede ver­geten, en niet langer aan zijn moeite denken.
Spreuken 31:8 Open je mond voor een stomme, voor de rechtszaak van allen die verkwijnen.
Spreuken 31:9 Open je mond, oordeel met rechtvaardigheid, en verschaf recht aan de ellendige en de arme.
Spreuken 31:10 Wie zal een deugdelijke vrouw vinden? aleph Haar waarde gaat die van robijnen ver te boven.
Spreuken 31:11 Op haar vertrouwt het hart van haar echtgenoot, beth en bezit zal hem niet ontbreken.
Spreuken 31:12 Zij doet hem goed en geen kwaad, gimel al de dagen van haar leven.
Spreuken 31:13 Zij zoekt wol en vlas daleth en werkt volgens de wens van haar handen.
Spreuken 31:14 Zij is als schepen van een koopman, he zij laat haar voedsel van verre komen.
Spreuken 31:15 Zij staat op als het nog nacht is, waw en geeft haar huisgezin voedsel, haar dienstmeisjes het hun toegewezen deel.
Spreuken 31:16 Zij zet haar zinnen op een akker, en ver­werft die, zain van de vrucht van haar handen plant zij een wijngaard.
Spreuken 31:17 Zij omgordt haar heupen met kracht, cheth zij maakt haar armen sterk.
Spreuken 31:18 Zij merkt dat het met haar zaken goed gaat, teth haar lamp dooft ’s nachts niet.
Spreuken 31:19 Zij steekt haar handen uit naar het spin­newiel jod en haar handen houden een weefspoel vast.
Spreuken 31:20 Zij opent haar hand voor de el­lendige, kaph zij spreidt haar handen uit naar de arme.
Spreuken 31:21 Zij is niet bevreesd voor haar huisgezin vanwege de sneeuw, want heel haar huisgezin is in scharlaken gekleed.
Spreuken 31:22 Zij maakt voor zichzelf dekens, mem van fijn linnen en roodpurper is haar kleding.
Spreuken 31:23 Haar echtgenoot is bekend in de poorten, nun als hij daar zit met de oudsten van het land.
Spreuken 31:24 Zij maakt onderkleding en verkoopt die, samech zij levert de kooplieden gordels.
Spreuken 31:25 Kracht en glorie zijn haar kleding, ain zij lacht de komende dag toe.
Spreuken 31:26 Zij doet haar mond open met wijsheid, pe onderricht uit genegenheid ligt op haar tong.
Spreuken 31:27 Zij houdt de gangen van haar huis gezin in het oog, tsade en brood van de luiheid eet zij niet.
Spreuken 31:28 Haar kinderen staan op en prijzen haar gelukkig, koph ook haar echtgenoot roemt haar:
Spreuken 31:29 Veel dochters hebben krachtige daden verricht, resj maar jíj overtreft ze allemaal.
Spreuken 31:30 Bevalligheid is bedrieglijk en schoonheid vergankelijk, sjin een vrouw die de HEERE vreest, die zal geprezen worden.
Spreuken 31:31 Geef haar van de vrucht van haar handen taw en laten haar werken haar prijzen in de poorten.

Deel dit artikel op: