Nehemia (HSV)



Nehémia 1

Nehemia 1:1 De woorden van Nehemia, de zoon van Hachalja. Het gebeurde in de maand Chisleu, in het twintigste jaar, toen ik in de burcht Susan was,
Nehemia 1:2 dat Hanani kwam, een van mijn broers, hij en mannen uit Juda. Ik vroeg hun naar de Joden die ontkomen waren, die uit de gevangenschap overgebleven waren, en naar Jeruzalem.
Nehemia 1:3 Zij zeiden tegen mij: De overge­blevenen, die uit de gevangenschap daar in het gewest zijn overgebleven, verkeren in grote el­lende en in smaad. In de muur van Jeruzalem zijn bressen geslagen en zijn poorten zijn met vuur verbrand.
Nehemia 1:4 Het gebeurde, toen ik deze woorden hoorde, dat ik ging zitten en begon te huilen. Ik bedreef enkele dagen rouw, terwijl ik voor het aangezicht van de God van de hemel vastte en bad.
Nehemia 1:5 Ik zei: Och, HEERE, God van de hemel, de grote en ontzagwekkende God, Die het verbond en de goedertierenheid in acht neemt voor hen die Hem liefhebben en Zijn geboden in acht nemen.
Nehemia 1:6 Laat Uw oor toch opmerkzaam zijn, en Uw ogen open, om te luis­teren naar het gebed van Uw dienaar, dat ik heden dag en nacht voor Uw aangezicht bid voor de Israëlieten, Uw dienaren. Ik belijd de zonden van de Israëlieten, die wij tegen U begaan hebben. Ook ik en mijn familie, wij hebben gezondigd.
Nehemia 1:7 Wij hebben het grondig bij u ver­dorven. Wij hebben de geboden, de verordeningen en de bepalingen, die U aan Uw dienaar Mozes geboden hebt, niet in acht genomen.
Nehemia 1:8 Denk toch aan het woord dat U Uw dienaar Mozes geboden hebt: Als u ontrouw bent, zal Ik u overal onder de volken verspreiden.
Nehemia 1:9 Maar als u zich tot Mij bekeert en Mijn geboden in acht neemt en die houdt – al bevonden uw verdrevenen zich aan het einde van de hemel, vandaar zal Ik hen bijeenbrengen en hen bren­gen naar de plaats die Ik gekozen heb om daar Mijn Naam te laten wonen.
Nehemia 1:10 Zij zijn toch Uw dienaren en Uw volk, dat U verlost hebt door Uw grote kracht en door Uw sterke hand.
Nehemia 1:11 Och, Heere, laat Uw oor toch opmerkzaam zijn op het gebed van Uw dienaar, en op het gebed van Uw dienaren, die er vreugde in vinden Uw Naam te vrezen. Doe Uw dienaar van­daag toch slagen en geef hem barmhartigheid bij deze man. Ik was namelijk de schenker van de koning.

Nehémia 2

Nehemia 2:1 Het gebeurde in de maand Nisan, in het twintigste jaar van koning Arthahsasta, toen er wijn voor hem gereedstond, dat ik de wijn nam en aan de koning gaf. Nu was ik nooit in zijn tegenwoordigheid verdrietig geweest.
Nehemia 2:2 Toen zei de koning tegen mij: Waarom staat uw ge­zicht zo verdrietig, terwijl u toch niet ziek bent? Dit is niets anders dan hartenpijn. Toen werd ik heel erg bevreesd.
Nehemia 2:3 Ik zei tegen de koning: Moge de koning in eeuwigheid leven! Waar­om zou mijn gezicht niet verdrietig staan, als de stad, de plaats van de graven van mijn vade­ren verwoest ligt en zijn poorten door vuur verteerd zijn?
Nehemia 2:4 De koning zei tegen mij: Wat verzoekt u dan? Toen bad ik tot de God van de hemel
Nehemia 2:5 en zei tegen de koning: Als het de koning goeddunkt, en als uw dienaar u welgevallig is, dat u mij dan naar Juda stuurt, naar de stad met de graven van mijn vaderen, zodat ik die weer op kan bouwen.
Nehemia 2:6 Toen zei de kon­ing tegen mij, terwijl de koningin naast hem zat: Hoelang zal uw reis duren en wanneer zult u terugkeren? Het was goed in de ogen van de koning. Hij liet mij gaan toen ik hem een be­paalde tijd opgegeven had.
Nehemia 2:7 Verder zei ik tegen de koning: Als het de koning goeddunkt, laat men mij dan brieven geven voor de landvoogden van het gebied aan de overzijde van de rivier, dat zij mij doorgang verlenen totdat ik in Juda ben aangekomen,
Nehemia 2:8 en een brief voor Asaf, de bewaker van het kroondomein dat de koning heeft, dat hij mij hout geeft om een zol­dering te maken voor de poorten van de burcht die bij het huis van God hoort, voor de stads­muur en voor het huis waar ik naartoe zal gaan. En de koning gaf ze mij, omdat de goede hand van mijn God over mij was.
Nehemia 2:9 Toen kwam ik aan bij de landvoogden van het gebied aan de overzijde van de rivier en gaf hun de brieven van de koning. De koning had legeroffi­cieren en ruiters met mij meegestuurd.
Nehemia 2:10 Toen Sanballat, de Horoniet, en Tobia, de Am­monitische dienaar, dat hoorden, was het volstrekt kwalijk in hun ogen dat er iemand geko­men was om het goede te zoeken voor de Israëlieten.
Nehemia 2:11 Ik kwam aan in Jeruzalem en was daar drie dagen.
Nehemia 2:12 Toen stond ik ’s nachts op, ik en enkele mannen met mij. Ik vertelde geen mens wat mijn God in mijn hart gegeven had om voor Jeruzalem te doen. Er was geen dier bij mij, dan het dier waarop ik reed.
Nehemia 2:13 Ik ging ’s nachts door de Dalpoort de stad uit, voorbij de Drakenbron, naar de Mestpoort, en inspecteerde de muren van Jeruzalem, waarin bressen waren geslagen en waarvan de poorten door vuur waren verteerd.
Nehemia 2:14 Ik ging verder naar de Bronpoort en naar de vijver van de koning. Er was echter geen ruimte om verder te gaan voor het dier waarop ik zat .
Nehemia 2:15 Toen klom ik in de nacht omhoog langs de beek, terwijl ik de muur inspecteerde, en ging weer terug. Ik kwam door de Dalpoort binnen en ging terug.
Nehemia 2:16 En de machthebbers wisten niet waar ik heen gegaan was en wat ik aan het doen was, want ik had tot nog toe de Joden, de priesters, de edelen, de machthebbers en de anderen die het werk deden, niets verteld.
Nehemia 2:17 Toen zei ik tegen hen: U ziet de ellende waarin wij verke­ren, dat Jeruzalem verwoest ligt, en zijn poorten met vuur verbrand zijn. Kom, laten we de muur van Jeruzalem opbouwen, zodat wij niet langer een voorwerp van smaad zijn.
Nehemia 2:18 En ik vertelde hun over de hand van mijn God, die goed over mij geweest was, alsook de woor­den van de koning die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laten wij opstaan en gaan bouwen! En ze grepen moed voor het goede werk.
Nehemia 2:19 Maar Sanballat, de Horoniet, en To­bia, de Ammonitische dienaar, en Gesem, de Arabier, hoorden dit, en bespotten en veracht­ten ons. Zij zeiden: Wat is dit voor iets wat u doet? Wilt u tegen de koning in opstand komen?
Nehemia 2:20 Toen gaf ik hun antwoord en zei tegen hen: De God van de hemel, Hij zal ons doen sla­gen en wij, Zijn dienaren, zullen opstaan en gaan bouwen. Maar u hebt geen deel, geen recht, en geen herinnering in Jeruzalem.

Nehémia 3

Nehemia 3:1 Toen stonden Eljasib, de hogepriester, en zijn broeders, de priesters, op en herbouwden de Schaapspoort. Zij heiligden die en plaatsten de deuren ervan. Tot aan de Honderdtoren heiligden ze hem, tot aan de Hananeëltoren.
Nehemia 3:2 Daarnaast waren de mannen van Jericho aan het bouwen; en daarnaast bouwde Zakkur, de zoon van Imri.
Nehemia 3:3 De Vispoort bouwden de nakomelingen van Senaä. Zij maakten er een zoldering in en plaatsten de deuren ervan, met zijn sluitbalken en zijn grendels.
Nehemia 3:4 Daarnaast verrichtte Meremoth, de zoon van Uria, de zoon van Koz, herstelwerk; daarnaast verrichtte Mesullam, de zoon van Berechja, de zoon van Mesezabeël, herstelwerk; daarnaast verrichtte Sadok, zoon van Baäna, herstelwerk.
Nehemia 3:5 Daarnaast verrichtten de inwoners van Tekoa herstelwerk, maar de vooraanstaanden onder hen zetten hun schouders niet onder de dienst van hun heren.
Nehemia 3:6 De Oude Poort herstelden Jojada, de zoon van Paseah, en Mesullam, de zoon van Besodja. Zij maakten er een zoldering in en plaatsten zijn deuren, met zijn sluitbalken en zijn grendels.
Nehemia 3:7 Daarnaast verrichtten de Gibeoniet Melatja en de Meronothiet Jadon herstelwerk, met de mannen van Gibeon en van Mizpa, tot de zetel van de landvoogd van het gebied aan deze zijde van de rivier.
Nehemia 3:8 Daarnaast verrichtte Uzziël herstelwerk, de zoon van Harhoja, een van de edelsmeden; en daarnaast verrichtte Hananja, een zalfbereider, herstelwerk. Men liet Jeruzalem tot aan de Brede Muur ongemoeid.
Nehemia 3:9 Daarnaast verrichtte Refaja, de zoon van Hur, hoofd van de ene helft van het district Jeruzalem, herstelwerk.
Nehemia 3:10 Daarnaast verrichtte Jedaja, de zoon van Harumaf, herstelwerk, en tegenover zijn eigen huis; en daarnaast verrichtte Hattus, de zoon van Hasabneja, herstelwerk.
Nehemia 3:11 Het tweede gedeelte herstelde Malchia, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahat-Moab, met de Bakoventoren.
Nehemia 3:12 Daarnaast verrichtte Sallum herstelwerk, de zoon van Lohes, hoofd van de andere helft van het district Jeruzalem, hij en zijn dochters.
Nehemia 3:13 De Dalpoort herstelde Hanun, met de inwoners van Zanoah; zíj herbouw­den hem en plaatsten zijn deuren, met zijn sluitbalken en zijn grendels. Zij herstelden dui­zend el van de muur, tot aan de Mestpoort.
Nehemia 3:14 De Mestpoort herstelde Malchia, de zoon van Rechab, hoofd van het district Beth-Cherem; hij herbouwde hem en plaatste zijn deuren, met de sluitbalken ervan en zijn grendels.
Nehemia 3:15 De Bronpoort herstelde Sallun, de zoon van Kol-Hoze, hoofd van het district Mizpa. Hij herbouwde hem, overdekte hem, en plaatste zijn deu­ren, met zijn sluitbalken en zijn grendels. Ook herstelde hij de muur van de vijver van Siloam bij de tuin van de koning en tot aan de trappen die afdalen vanuit de stad van David.
Nehemia 3:16 Daarachter verrichtte Nehemia herstelwerk, de zoon van Azbuk, hoofd van de ene helft van het district Beth-Zur, tot tegenover de graven van David en tot aan de aangelegde vijver en tot aan het Huis van de Helden.
Nehemia 3:17 Daarachter verrichtten de Levieten herstelwerk: Rehum, de zoon van Bani. Daarnaast verrichtte Hasabja, het hoofd van de ene helft van het district Kehi­la, herstelwerk voor zijn district.
Nehemia 3:18 Daarachter verrichtten hun broeders herstelwerk: Ba­vai, de zoon van Henadad, hoofd van de andere helft van het district Kehila.
Nehemia 3:19 Daarnaast verrichtte Ezer herstelwerk, de zoon van Jesua, het hoofd van Mizpa, een tweede gedeelte, te­genover de helling omhoog naar het wapenhuis op de Punt.
Nehemia 3:20 Daarachter herstelde Bar­uch, de zoon van Zabbai, vol ijver een tweede gedeelte: van de Punt tot aan de deur van het huis van de hogepriester Eljasib.
Nehemia 3:21 Daarachter herstelde Meremoth, de zoon van Uria, de zoon van Koz, een tweede gedeelte: van de huisdeur van Eljasib tot aan het einde van het huis van Eljasib.
Nehemia 3:22 Daarachter verrichtten de priesters, de mannen uit het omliggende gebied, herstelwerk.
Nehemia 3:23 Daarachter verrichtten Benjamin en Hassub herstelwerk, tegenover hun huis, en daarachter verrichtte Azarja, de zoon van Maäseja, de zoon van Hananja, herstel­werk, naast zijn huis.
Nehemia 3:24 Daarachter herstelde Binnuï, de zoon van Henadad, een tweede ge­deelte: van het huis van Azarja tot aan de Punt, tot aan de hoek.
Nehemia 3:25 Palal, de zoon van Uzai, verrichtte herstelwerk tegenover de Punt en de toren die vanaf het huis van de koning naar boven uitsteekt, die aan het binnenplein van de wacht staat; daarachter werkte Pedaja, de zo­on van Paros.
Nehemia 3:26 De tempeldienaren die op de Ofel woonden, verrichtten herstelwerk tot te­genover de Waterpoort aan de oostkant en de hoog uitstekende toren.
Nehemia 3:27 Daarachter her­stelden de inwoners van Tekoa een tweede gedeelte: tegenover de grote hoog uitstekende to­ren tot aan de muur van de Ofel.
Nehemia 3:28 Vanaf de Paardenpoort verrichtten de priesters herstel­werk, ieder tegenover zijn huis.
Nehemia 3:29 Daarachter verrichtte Zadok, de zoon van Immer, her­stelwerk, tegenover zijn huis, en daarachter verrichtte Semaja, de zoon van Sechanja, de be­waker van de Oostpoort, herstelwerk.
Nehemia 3:30 Daarachter herstelden Hananja, de zoon van Se­lemja, en Hanun, de zesde zoon van Zalaf, een tweede gedeelte; daarachter verrichtte Mesul­lam, de zoon van Berechja, herstelwerk tegenover zijn kamer.
Nehemia 3:31 Daarachter verrichtte Mal­chia, een edelsmid, herstelwerk, tot aan het huis van de tempeldienaren en de handelaars, te­genover de poort van Mifkad en tot het bovenvertrek van het hoekpunt.
Nehemia 3:32 Tussen het bo­venvertrek van het hoekpunt tot de Schaapspoort verrichtten de edelsmeden en de hande­laars herstelwerk.

Nehémia 4

Nehemia 4:1 Het gebeurde, toen Sanballat gehoord had dat wij de muur herbouwden, dat hij in woede ontstak en zeer geërgerd was. Hij bespotte de Joden
Nehemia 4:2 en zei in tegenwoordigheid van zijn broeders en het leger van Samaria: Wat doen die zwakke Joden? Zal men hen hun gang laten gaan? Gaan ze offers brengen? Willen ze het vandaag nog klaarkrijgen? Willen ze de stenen uit de puinhopen weer tot leven wekken, hoewel die verbrand zijn?
Nehemia 4:3 En Tobia, de Ammo­niet, stond naast hem en zei: Ook al bouwen ze, als er slechts een vos op klimt, maakt hij een bres in hun stenen muur.
Nehemia 4:4 Hoor, onze God, dat wij een voorwerp van verachting zijn en doe hun smaad terugkeren op hun eigen hoofd: geef hen over als buit in een land van gevan­genschap.
Nehemia 4:5 Bedek hun ongerechtigheid niet en laat hun zonde niet uitgewist worden van voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd tegenover de bouwers.
Nehemia 4:6 Maar wij bouwden de muur, zodat heel de muur tot de helft ervan aaneengevoegd werd, want het hart van het volk was erop gericht om te werken.
Nehemia 4:7 Het gebeurde, toen Sanballat, Tobia, de Arabieren, de Ammonieten en de inwoners van Asdod hoorden dat het herstel van de muren van Jeruza­lem vorderde en dat de bressen gedicht begonnen te worden, dat ze in hevige woede ontstak­en.
Nehemia 4:8 Zij spanden allemaal samen om tegen Jeruzalem te gaan strijden en verwarring te stichten.
Nehemia 4:9 Maar wij baden tot onze God en plaatsten een wacht tegen hen, dag en nacht, vanwege hen.
Nehemia 4:10 Toen zei Juda: De kracht van de lastdragers schiet tekort en er is veel puin; wij zijn daarom niet in staat de muur te herbouwen.
Nehemia 4:11 Onze tegenstanders zeiden: Zij zullen het niet te weten komen en het niet zien tot wij in hun midden gekomen zijn en hen doodgeslagen hebben; zo zullen we het werk laten ophouden.
Nehemia 4:12 Het gebeurde, toen de Jo­den die bij hen woonden, ons wel tienmaal vanuit alle plaatsen kwamen zeggen: Jullie moet­en naar ons terugkeren,
Nehemia 4:13 dat ik mannen opstelde op de laagste plaatsen achter de muur bij de open plekken. Ik stelde het volk op, ingedeeld naar hun geslachten, met hun zwaarden, hun speren en hun bogen.
Nehemia 4:14 Ik zag erop toe en stond op en zei tegen de edelen, de mach­thebbers en de rest van het volk: Wees niet bevreesd voor hen. Denk aan de grote en ontzag­wekkende Heere, en strijd voor uw broeders, uw zonen en uw dochters, uw vrouwen en uw huizen.
Nehemia 4:15 Daarna gebeurde het, toen onze vijanden hoorden dat hun plan ons bekend was geworden en God hun plan verijdeld had, dat wij allen terugkeerden naar de muur, ieder naar zijn werk.
Nehemia 4:16 Vanaf die dag was het zo dat de ene helft van mijn knechten met het werk meedeed en de andere helft van hen de speren, de schilden, de bogen en de harnassen vast­hield, terwijl de vorsten opgesteld stonden achter heel het huis van Juda.
Nehemia 4:17 Zij die aan de muur bouwden, zij die de lasten droegen en zij die ze oplaadden, deden met één hand het werk, en de andere hand hield de werpspies vast.
Nehemia 4:18 De bouwers hadden elk zijn zwaard aan zijn heup gegord terwijl zij aan het bouwen waren, maar de bazuinblazer bleef bij mij.
Nehemia 4:19 Ik zei tegen de edelen, de machthebbers en het overige volk: Het werk is veel en uitge­breid. Wij staan verspreid over de muur, de een ver van de ander.
Nehemia 4:20 Op de plaats waar u het bazuingeschal hoort, daar moet u zich bij ons voegen. Onze God zal voor ons strijden.
Nehemia 4:21 Zo deden wij het werk. De helft van hen hield de speren vast, van het aanbreken van de dageraad tot het opkomen van de sterren.
Nehemia 4:22 Ook zei ik in die tijd tegen het volk: Ieder moet met zijn knecht binnen Jeruzalem overnachten, zodat zij voor ons ’s nachts wacht en overdag werkploeg zijn.
Nehemia 4:23 Noch ik, noch mijn broers, noch mijn knechten, noch de man­nen van de wacht die achter mij kwamen, trokken in die tijd onze kleren uit; ieder had zijn werpspies en water.

Nehémia 5

Nehemia 5:1 Er ontstond een luid geroep van het volk en van hun vrouwen tegen hun broeders, de Jo­den.
Nehemia 5:2 Er waren er die zeiden: Onze zonen, onze dochters en wijzelf zijn met velen. Dus moeten we aan graan zien te komen, zodat wij kunnen eten en in leven blijven.
Nehemia 5:3 Ook waren er die zeiden: Wij staan op het punt onze velden, onze wijngaarden en onze huizen tot onder­pand te geven, zodat wij aan graan kunnen komen tegen de honger.
Nehemia 5:4 Verder waren er die zeiden: Wij hebben geld geleend voor de belasting aan de koning, op onze velden en onze wijngaarden.
Nehemia 5:5 Welnu, zoals het vlees van onze broeders is ook ons vlees; zoals hun zonen zijn ook onze zonen. En zie: wij staan op het punt onze zonen en onze dochters aan de slaver­nij te onderwerpen en er zijn er van onze dochters die al aan de slavernij zijn onderworpen, en dat buiten onze macht, en onze velden en onze wijngaarden behoren aan anderen toe.
Nehemia 5:6 Ik ontstak in hevige woede toen ik hun geroep en deze dingen hoorde.
Nehemia 5:7 Ik ging bij mijzelf te rade en ik riep de edelen en de machthebbers ter verantwoording en zei tegen hen: U leent geld uit tegen rente, ieder aan zijn broeder! Vervolgens belegde ik een grote vergadering te­gen hen.
Nehemia 5:8 Ik zei tegen hen: Wíj hebben onze broeders, de Joden, die aan de heidenvolken verkocht waren, teruggekocht zoveel als in ons vermogen lag; gaat nu weer uw broeders ver­kopen zodat ze weer aan ons zouden worden verkocht? Toen zwegen zij en vonden geen ant­woord.
Nehemia 5:9 En ik zei: Wat u doet, is niet goed. Moet u niet wandelen in de vreze van onze God vanwege de smaad van de heidenvolken, onze vijanden?
Nehemia 5:10 Lenen ook ik, mijn broers en mijn knechten geld en graan aan hen tegen rente? Laten we toch deze rente achterwege laten.
Nehemia 5:11 Geef hun toch vandaag nog hun velden, hun wijngaarden, hun olijfbomen en hun huizen terug, en ook het honderdste deel van het geld en het graan, de nieuwe wijn en olie, die u hun leent.
Nehemia 5:12 Toen zeiden ze: Wij zullen het teruggeven en wij zullen niets meer van hen eisen. Zo zullen we doen, zoals u het zegt. Toen riep ik de priesters en ik liet hen zweren om dieno­vereenkomstig te handelen.
Nehemia 5:13 Ook schudde ik de plooi van mijn mantel uit en ik zei: Zo moge God elke man die dit woord niet gestand zal doen, uitschudden uit zijn huis en uit zijn arbeid, en zo moge hij uitgeschud en leeg zijn. En de hele gemeente zei: Amen! En zij prezen de HEERE en het volk handelde dienovereenkomstig.
Nehemia 5:14 Overigens, vanaf de dag waarop de koning mij de opdracht heeft gegeven om landvoogd te zijn in het land Juda, vanaf het twintigste jaar tot het tweeëndertigste jaar van koning Arthahsasta, twaalf jaar, hebben ik en mijn broers het brood, bestemd voor de landvoogd, niet gegeten.
Nehemia 5:15 Maar de eerdere land­voogden, die er vr mij waren, hadden het zwaar gemaakt voor het volk en zij hadden brood en wijn van hen genomen, en daarna nog veertig sikkel zilver. Ook heersten hun knechten over het volk. Maar ík heb zo niet gehandeld, omdat ik God vreesde.
Nehemia 5:16 Ook voor het werk aan deze muur heb ik mij sterk gemaakt en wij hebben geen grondbezit verworven en al mijn knechten waren daar bij elkaar voor het werk.
Nehemia 5:17 De Joden en de machthebbers, honderd­vijftig man, en zij die naar ons toe waren gekomen uit de heidenvolken die zich rondom ons bevinden, aten aan mijn tafel.
Nehemia 5:18 Wat klaargemaakt werd voor één dag: Voor mij werden klaargemaakt één rund, zes uitgelezen stuks kleinvee en vogels en, met een tussenpoos van tien dagen zeer veel van allerlei soorten wijn. En bovendien eiste ik niet het brood, bestemd voor de landvoogd, want de dienstbaarheid drukte zwaar op dit volk.
Nehemia 5:19 Denk toch aan mij, mijn God, ten goede, om alles wat ik heb gedaan voor dit volk.

Nehémia 6

Nehemia 6:1 Het gebeurde, toen Sanballat, Tobia en Gesem, de Arabier, en onze overige vijanden ter ore kwam dat ik de muur herbouwd had en dat daarin geen bres was overgebleven – tot die tijd had ik evenwel nog geen deuren in de poorten geplaatst –
Nehemia 6:2 dat Sanballat en Gesem boden naar mij stuurden om te zeggen: Kom, laten we elkaar ontmoeten in Kefirim, in het dal Ono. Zij dachten mij echter kwaad te doen.
Nehemia 6:3 Toen stuurde ik boden naar hen toe om te zeg­gen: Ik ben met een groot werk bezig en kan niet komen. Waarom zou het werk stilliggen om­dat ik het nalaat en naar u toe kom?
Nehemia 6:4 Zij stuurden op deze wijze wel vier keer boden naar mij toe, maar ik antwoordde hun op dezelfde wijze.
Nehemia 6:5 Toen stuurde Sanballat op dezelfde wijze voor de vijfde keer zijn knecht, met een geopende brief in zijn hand.
Nehemia 6:6 Daarin stond geschreven: De volken is ter ore gekomen – en Gasmu zegt het ook – dat u en de Joden in op­stand denken te komen. Daarom bent u de muur aan het bouwen. En volgens deze geruchten staat u op het punt hun koning te worden.
Nehemia 6:7 Ook hebt u profeten aangesteld om in Jeruza­lem over u uit te roepen: Er is een koning in Juda! Welnu, het zal de koning dienovereenkom­stig ter ore komen. Welnu, kom, laten we samen overleg plegen.
Nehemia 6:8 Ik stuurde echter een bode naar hem toe om te zeggen: Er is van zulke dingen, die u zegt, niets gebeurd. Nee, u be­denkt ze in uw eigen hart.
Nehemia 6:9 Want zij allen wilden ons bevreesd maken. Ze zeiden bij zich­zelf: Hun handen zullen het werk nalaten. Het zal niet afgemaakt worden. Welnu, maak mijn handen sterk!
Nehemia 6:10 Toen ik in het huis van Semaja, de zoon van Delaja, de zoon van Meheta­bëel, kwam (want hij had zichzelf opgesloten), zei hij: Laten wij elkaar ontmoeten in het huis van God, binnen in de tempel. Laten we de deuren van de tempel sluiten, want ze komen om u te doden, ja, vannacht komen ze om u te doden.
Nehemia 6:11 Maar ik zei: Zou iemand zoals ik vluchten? En zou iemand zoals ik naar de tempel gaan en in leven blijven? Ik ga niet!
Nehemia 6:12 Ik doorzag het immers: Zie, niet God had hem gezonden, maar hij sprak deze profetie over mij uit omdat Tobia en Sanballat hem hadden ingehuurd.
Nehemia 6:13 Daarvoor was hij ingehuurd, zodat ik bevreesd zou worden en zo zou handelen, en zondigen, en zodat zij iets zouden hebben om mij een slechte naam te bezorgen, om mij te kunnen honen.
Nehemia 6:14 Denk toch, mijn God, aan Tobia en Sanballat, en vergeld hun naar deze daden van hen, en ook aan de profetes Noadja en de overige profeten die mij bevreesd wilden maken.
Nehemia 6:15 De muur werd op de vijfentwin­tigste van de maand Elul voltooid, na tweeënvijftig dagen.
Nehemia 6:16 En het gebeurde, toen al onze vijanden het hoorden, dat alle heidenvolken rondom bevreesd voor ons werden en in hun ei­gen ogen zeer in achting daalden, want zij wisten dat dit werk van onze God uit gedaan was.
Nehemia 6:17 Ook schreven de edelen van Juda die dagen vele brieven naar Tobia, en brieven van To­bia bereikten hen.
Nehemia 6:18 Velen in Juda waren namelijk met een eed aan hem verplicht, omdat hij een schoonzoon was van Sechanja, de zoon van Arach, en Johanan, zijn zoon, had de dochter van Mesullam, de zoon van Berechja, tot vrouw genomen.
Nehemia 6:19 Ook spraken zij voort­durend tegen mij over zijn goede daden, en mijn woorden brachten zij naar buiten, naar hem toe. Tobia zond brieven om mij bevreesd te maken.

Nehémia 7

Nehemia 7:1 Het gebeurde, toen de muur herbouwd was, dat ik de deuren plaatste en dat de poort­wachters, de zangers en de Levieten werden aangesteld.
Nehemia 7:2 Toen gaf ik, met betrekking tot Jeruzalem, een bevel aan Hanani, mijn broer, en Hananja, de bevelhebber van de burcht, want hij was een betrouwbaar man en godvrezender dan velen.
Nehemia 7:3 Ik zei tegen hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden totdat de zon heet wordt, en terwijl de wachters nog in dienst zijn, moeten ze de deuren sluiten, en vergrendelt u ze dan. En laat men wacht­posten opstellen, inwoners van Jeruzalem, ieder op zijn wachtpost, en ieder tegenover zijn ei­gen huis.
Nehemia 7:4 De stad was wijd uitgestrekt en groot, maar er woonde weinig volk in en er waren geen huizen gebouwd.
Nehemia 7:5 Mijn God gaf mij in het hart dat ik de edelen, de machtheb­bers en het volk zou verzamelen om zich in het geslachtsregister in te laten schrijven. Ik vond het geslachtsregister van hen die het eerst waren opgetrokken, en ik vond daarin geschreven:
Nehemia 7:6 Dit zijn de bewoners van het gewest die optrokken uit de gevangenschap van de ballingen die Nebukadnezar, de koning van Babel, in ballingschap had gevoerd, en die terugkeerden naar Jeruzalem en naar Juda, ieder naar zijn eigen stad,
Nehemia 7:7 die meekwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azaria, Raämja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehum en Baëna. Dit is het aantal mannen van het volk Israël:
Nehemia 7:8 de nakomelingen van Paros: twee­duizend honderdtweeënzeventig;
Nehemia 7:9 de nakomelingen van Sefatja: driehonderdtweeënzeven­tig;
Nehemia 7:10 de nakomelingen van Arach: zeshonderdtweeënvijftig;
Nehemia 7:11 de nakomelingen van Pa­hat-Moab, van de nakomelingen van Jesua en Joab: tweeduizend achthonderdachttien;
Nehemia 7:12 de nakomelingen van Elam: duizend tweehonderdvierenvijftig;
Nehemia 7:13 de nakomelingen van Zattu: achthonderdvijfenveertig;
Nehemia 7:14 de nakomelingen van Zakkai: zevenhonderdzestig;
Nehemia 7:15 de nakomelingen van Binnuï: zeshonderdachtenveertig;
Nehemia 7:16 de nakomelingen van Bebai: ze­shonderdachtentwintig;
Nehemia 7:17 de nakomelingen van Azgad: tweeduizend driehonderdtweeënt­wintig;
Nehemia 7:18 de nakomelingen van Adonikam: zeshonderdzevenenzestig;
Nehemia 7:19 de nakomelin­gen van Bigvai: tweeduizend zevenenzestig;
Nehemia 7:20 de nakomelingen van Adin: zeshonderdvij­fenvijftig;
Nehemia 7:21 de nakomelingen van Ater, van Hizkia: achtennegentig;
Nehemia 7:22 de nakomelingen van Hasum: driehonderdachtentwintig;
Nehemia 7:23 de nakomelingen van Bezai: driehonderdvier­entwintig;
Nehemia 7:24 de nakomelingen van Harif: honderdtwaalf;
Nehemia 7:25 de nakomelingen van Gi­beon: vijfennegentig;
Nehemia 7:26 de mannen van Bethlehem en Netofa: honderdachtentachtig;
Nehemia 7:27 de mannen van Anathoth: honderdachtentwintig;
Nehemia 7:28 de mannen van Beth-Azmaveth: tweeënveertig;
Nehemia 7:29 de mannen van Kirjath-Jearim, Kefira en Beëroth: zevenhonderddrieën­veertig;
Nehemia 7:30 de mannen van Rama en Gaba: zeshonderdeenentwintig;
Nehemia 7:31 de mannen van Michmas: honderdtweeëntwintig;
Nehemia 7:32 de mannen van Bethel en Ai: honderddrieëntwintig;
Nehemia 7:33 de mannen van het andere Nebo: tweeënvijftig;
Nehemia 7:34 de nakomelingen van een andere Elam: duizend tweehonderdvierenvijftig;
Nehemia 7:35 de nakomelingen van Harim: driehonderdt­wintig;
Nehemia 7:36 de nakomelingen van Jericho: driehonderdvijfenveertig;
Nehemia 7:37 de nakomelingen van Lod, Hadid en Ono: zevenhonderdeenentwintig;
Nehemia 7:38 de nakomelingen van Senaä: drie­duizend negenhonderddertig.
Nehemia 7:39 De priesters: de nakomelingen van Jedaja, van het huis van Jesua: negenhonderddrieënzeventig;
Nehemia 7:40 de nakomelingen van Immer: duizend tweeën­vijftig;
Nehemia 7:41 de nakomelingen van Pashur: duizend tweehonderdzevenenveertig;
Nehemia 7:42 de nako­melingen van Harim: duizend zeventien.
Nehemia 7:43 De Levieten: de nakomelingen van Jesua en van Kadmiël, van de nakomelingen van Hodeva: vierenzeventig.
Nehemia 7:44 De zangers: de nakome­lingen van Asaf: honderdachtenveertig.
Nehemia 7:45 De poortwachters: de nakomelingen van Sallum, de nakomelingen van Ater, de nakomelingen van Talmon, de nakomelingen van Akkub, de nakomelingen van Hatita, de nakomelingen van Sobai: honderdachtendertig.
Nehemia 7:46 De tempel-dienaren: de nakomelingen van Ziha, de nakomelingen van Hasufa, de nakomelingen van Tabbaoth,
Nehemia 7:47 de nakomelingen van Keros, de nakomelingen van Sia, de nakomelingen van Padon,
Nehemia 7:48 de nakomelingen van Lebana, de nakomelingen van Hagaba, de nakomelingen van Salmai,
Nehemia 7:49 de nakomelingen van Hanan, de nakomelingen van Giddel, de nakomelin­gen van Gahar,
Nehemia 7:50 de nakomelingen van Reaja, de nakomelingen van Rezin, de nakomelin­gen van Nekoda,
Nehemia 7:51 de nakomelingen van Gazzam, de nakomelingen van Uzza, de nakome­lingen van Paseah,
Nehemia 7:52 de nakomelingen van Besai, de nakomelingen van de Menim, de na­komelingen van de Nefussim,
Nehemia 7:53 de nakomelingen van Bakbuk, de nakomelingen van Ha­kufa, de nakomelingen van Harhur,
Nehemia 7:54 de nakomelingen van Bazlith, de nakomelingen van Mehida, de nakomelingen van Harsa,
Nehemia 7:55 de nakomelingen van Barkos, de nakomelingen van Sisera, de nakomelingen van Tamah,
Nehemia 7:56 de nakomelingen van Neziah, de nakomelin­gen van Hatifa.
Nehemia 7:57 De nakomelingen van de slaven van Salomo: de nakomelingen van Sotai, de nakomelingen van Sofereth, de nakomelingen van Perida,
Nehemia 7:58 de nakomelingen van Jaä­la, de nakomelingen van Darkon, de nakomelingen van Giddel,
Nehemia 7:59 de nakomelingen van Se­fatja, de nakomelingen van Hattil, de nakomelingen van Pocheret van Zebaïm, de nakomelin­gen van Amon.
Nehemia 7:60 Al de tempeldienaren en de nakomelingen van de slaven van Salomo: driehonderdtweeënnegentig.
Nehemia 7:61 En dit waren degenen die optrokken uit Tel Melah, Tel Har-sa, Cherub, Addon en Immer, maar die niet konden vertellen wie hun familie en wat hun af­komst was, of zij van Israël waren:
Nehemia 7:62 de nakomelingen van Delaja, de nakomelingen van Tobia, de nakomelingen van Nekoda: zeshonderdtweeënveertig;
Nehemia 7:63 en van de priesters: de nakomelingen van Habaja, de nakomelingen van Hakkoz en de nakomelingen van Barzillai, die een vrouw genomen had uit de dochters van Barzillai uit Gilead, en naar hun naam gen­oemd was.
Nehemia 7:64 Dezen zochten naar hun inschrijving onder hen die in het geslachtsregister waren ingeschreven, maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onrein van het priesterschap geweerd.
Nehemia 7:65 En Zijne Excellentie zei tegen hen dat zij niet van de allerhei­ligste dingen mochten eten totdat er een priester zou aantreden met de urim en de tummim.
Nehemia 7:66 De hele gemeente bijeen: tweeënveertigduizend driehonderdzestig,
Nehemia 7:67 naast hun slaven en hun slavinnen: dat waren er zevenduizend driehonderdzevenendertig, en zij had­den tweehonderdvijfenveertig zangers en zangeressen.
Nehemia 7:68 Hun paarden: zevenhonderdze­sendertig; hun muildieren: tweehonderdvijfenveertig.
Nehemia 7:69 Hun kamelen: vierhonderdvijfen­dertig; hun ezels: zesduizend zevenhonderdtwintig.
Nehemia 7:70 Een deel van de familiehoofden gaf een bijdrage ten behoeve van het werk: Zijne Excellentie gaf voor de schatkamer duizend drachmen aan goud, vijftig sprengbekkens, en vijfhonderddertig onderkleden voor priesters.
Nehemia 7:71 En anderen van de familiehoofden gaven voor de schatkamer ten behoeve van het werk: twintigduizend drachmen aan goud en tweeduizend tweehonderd ponden aan zilver.
Nehemia 7:72 En wat de rest van het volk gaf, was twintigduizend drachmen aan goud, tweeduizend ponden aan zilver en zevenenzestig onderkleden voor priesters.
Nehemia 7:73 De priesters en de Levieten en de poortwachters en de zangers en sommigen van het volk en de tempeldienaren en heel Israël woonden in hun steden.

Nehémia 8

Nehemia 8:1 Toen de zevende maand aanbrak en de Israëlieten in hun steden waren,
Nehemia 8:2 verzamelde heel het volk zich als één man op het plein dat voor de Waterpoort ligt; en zij zeiden tegen Ez­ra, de schriftgeleerde, dat hij het boek moest brengen met de wet van Mozes, die de HEERE Israël had geboden.
Nehemia 8:3 Ezra, de priester, bracht de wet voor de gemeente, zowel mannen als vrouwen en al wie wat zijn verstand betrof in staat was ernaar te luisteren, op de eerste dag van de zevende maand.
Nehemia 8:4 Hij las daaruit voor, voor het plein dat voor de Waterpoort ligt, vanaf het morgenlicht tot de middag, ten overstaan van de mannen, de vrouwen en van hen die wat hun verstand betrof in staat waren ernaar te luisteren. De oren van heel het volk waren gericht op het wetboek.
Nehemia 8:5 Ezra, de schriftgeleerde, stond op een houten verhoging, die ze voor deze gelegenheid hadden gemaakt, en naast hem stond Mattithja, met Sema, Ana­ja, Uria, Hilkia en Maäseja aan zijn rechterhand, en aan zijn linkerhand Pedaja, Misaël, Mal­chia, Hasum, Hasbaddana, Zacharia en Mesullam.
Nehemia 8:6 Ezra opende het boek voor de ogen van heel het volk, want hij stond hoger dan heel het volk. Toen hij het opende, ging heel het volk staan.
Nehemia 8:7 En Ezra loofde de HEERE, de grote God, en heel het volk antwoordde, onder het opheffen van hun handen: Amen, amen! Zij knielden en bogen zich neer voor de HEERE met het gezicht ter aarde.
Nehemia 8:8 Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodia, Maäse­ja, Kelita, Azaria, Jozabad, Hanan, Pelaja en de Levieten onderwezen het volk in de wet, en het volk stond op zijn plaats.
Nehemia 8:9 Zij lazen uit het boek voor, uit de wet van God, gaven uitleg en verklaarden de betekenis, zodat men de voorlezing begreep.
Nehemia 8:10 En Nehemia (hij was Zijne Excellentie, de stadhouder), Ezra, de priester en schriftgeleerde, en de Levieten die het volk onderwezen, zeiden tegen heel het volk: Deze dag is heilig voor de HEERE uw God. Rouw dan niet en huil niet. Heel het volk huilde namelijk toen ze de woorden van de wet hoorden.
Nehemia 8:11 Verder zei hij tegen hen: Ga, eet lekkernijen en drink zoete dranken. En deel uit aan hen voor wie niets is klaargemaakt, want deze dag is heilig voor onze Heere. Wees niet bedroefd, want de vreugde van de HEERE, dat is uw kracht.
Nehemia 8:12 De Levieten deden heel het volk zwijgen door te zeggen: Wees stil, want deze dag is heilig. Wees daarom niet bedroefd.
Nehemia 8:13 Toen ging al het volk weg om te eten en te drinken, om uit te delen en grote vreugde te bedrijven, want zij hadden de woorden begrepen die men hun bekend had gemaakt.
Nehemia 8:14 De volgende dag verzamelden zich de familiehoofden van heel het volk, de priesters en de Leviet­en bij Ezra, de schriftgeleerde, en dat om inzicht te krijgen in de woorden van de wet.
Nehemia 8:15 Zij vonden in de wet geschreven dat de HEERE door de dienst van Mozes had geboden dat de Is­raëlieten in loofhutten zouden wonen tijdens het feest in de zevende maand,
Nehemia 8:16 en dat zij het overal zouden doen horen en een boodschap zouden laten gaan door al hun steden en in Jeruzalem, en zouden zeggen: Ga naar buiten, naar de bergen en breng loof van de olijfboom, loof van de olijfwilg, loof van de mirte, loof van de palmboom, en loof van andere dicht bebla­derde bomen, om loofhutten te maken overeenkomstig wat voorgeschreven is.
Nehemia 8:17 Toen ging het volk eropuit en ze haalden loof en ze maakten loofhutten voor zichzelf, ieder op zijn dak, en in hun voorhoven en in de voorhoven van het huis van God, en op het plein van de Water­poort en op het plein van de Efraïmpoort.
Nehemia 8:18 De hele gemeente van hen die uit de gevan­genschap waren teruggekeerd, maakte loofhutten en woonde in die loofhutten, want zo had­den de Israëlieten niet meer gedaan vanaf de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op deze dag. Er was zeer grote blijdschap.
Nehemia 8:19 En men las dag aan dag voor uit het boek met de wet van God, vanaf de eerste dag tot de laatste dag, en ze vierden zeven dagen feest. En op de achtste dag was er een bijzondere samenkomst, volgens de bepaling.

Nehémia 9

Nehemia 9:1 Op de vierentwintigste dag van deze maand verzamelden de Israëlieten zich met vasten en in rouwgewaden, met aarde op hun hoofd.
Nehemia 9:2 En het nageslacht van Israël zonderde zich af van alle vreemdelingen. Ze gingen staan en beleden hun zonden en de ongerechtigheden van hun vaderen.
Nehemia 9:3 Nadat zij op hun plaats waren gaan staan, lazen zij voor uit het wetboek van de HEERE, hun God, gedurende een vierde deel van de dag; en op een ander vierde deel van de dag deden zij belijdenis en bogen zich neer voor de HEERE, hun God.
Nehemia 9:4 Jesua en Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Chenani gingen op de verhoging van de Levieten staan en riepen met luide stem tot de HEERE, hun God.
Nehemia 9:5 De Levieten Jesua, Kadmiël, Ba­ni, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Petahja zeiden: Sta op, loof de HEERE, uw God, van eeuwigheid tot eeuwigheid, en laat men Uw heerlijke Naam loven, die boven alle lof en prijs verheven is.
Nehemia 9:6 U bent het, HEERE, U alleen. U hebt de hemel gemaakt, de allerhoogste hemel en heel het leger erin, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en U doet dat alles leven, en de menigte aan de hemel buigt zich voor U neer.
Nehemia 9:7 U bent de HEERE, de God Die Abram hebt uitgekozen en hem hebt uitgeleid uit Ur van de Chaldeeën, en U hebt zijn naam veranderd in Abraham.
Nehemia 9:8 U hebt zijn hart trouw bevonden voor Uw aangezicht en U hebt een verbond met hem gesloten om hem het land te geven van de Kanaä­nieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Jebusieten en de Girgasieten, om het te geven aan zijn nageslacht; en U hebt Uw woorden gestand gedaan, want U bent rechtvaardig.
Nehemia 9:9 U hebt de ellende van onze vaderen in Egypte gezien, en U hebt hun geroep bij de Schelf-zee gehoord.
Nehemia 9:10 U hebt tekenen en wonderen gedaan bij de farao, bij al zijn dienaren en bij heel de bevolking van zijn land, want U wist dat zij overmoedig tegen hen handelden, en U hebt voor Uzelf een Naam gemaakt, zoals die op deze dag is.
Nehemia 9:11 De zee hebt U vr hen doormidden gespleten, en zij zijn in het midden van de zee over het droge overgestoken. Hun achtervolgers hebt U in de diepten geworpen als een steen in machtige wateren.
Nehemia 9:12 Met een wolkkolom hebt U hen overdag geleid en met een vuurkolom ’s nachts, om de weg waarop zij zouden gaan voor hen te verlichten.
Nehemia 9:13 Op de berg Sinaï bent U neergedaald en hebt U va­nuit de hemel met hen gesproken, en U hebt hun rechtmatige bepalingen, betrouwbare wet­ten en goede verordeningen en geboden gegeven.
Nehemia 9:14 Uw heilige sabbat hebt U hun doen kennen, en geboden, verordeningen en een wet hebt U voor hen uitgevaardigd door de dienst van Mozes, Uw dienaar.
Nehemia 9:15 Brood uit de hemel hebt U hun gegeven tegen hun honger, en U hebt voor hen water uit een rots doen komen tegen hun dorst. U hebt hun gezegd het land binnen te gaan en in bezit te nemen waarvoor U Uw hand opgeheven had om het hun te ge­ven.
Nehemia 9:16 Maar zij en onze vaderen hebben overmoedig gehandeld. Zij zijn halsstarrig geweest en hebben niet naar Uw geboden geluisterd.
Nehemia 9:17 Zij hebben geweigerd te luisteren en zij heb­ben niet gedacht aan Uw wonderen die U bij hen had gedaan. Zij zijn halsstarrig geweest en in hun opstandigheid hebben zij een hoofd aangesteld om terug te keren naar hun slavernij. Maar U bent een God Die menigvuldig vergeeft, genadig, barmhartig, geduldig, rijk aan goe­dertierenheid, en U hebt hen niet verlaten.
Nehemia 9:18 Zelfs toen ze voor zichzelf een gegoten kalf gemaakt hadden en zeiden: Dit is uw God Die u heeft doen optrekken uit Egypte, en grote godslasteringen hadden gepleegd,
Nehemia 9:19 hebt U hen in Uw grote barmhartigheid toch niet ver­laten in de woestijn. De wolkkolom week overdag niet van boven hen om hen te leiden op de weg, en ook de vuurkolom ’s nachts niet om voor hen de weg te verlichten waarop zij zouden gaan.
Nehemia 9:20 Uw goede Geest hebt U gegeven om hen te onderwijzen. Uw manna hebt U hun mond niet onthouden en water hebt U hen gegeven tegen hun dorst.
Nehemia 9:21 Veertig jaar hebt U hen onderhouden in de woestijn. Zij hebben geen gebrek geleden, hun kleren zijn niet verslet­en en hun voeten zijn niet opgezwollen.
Nehemia 9:22 U hebt hun koninkrijken en volken gegeven en U hebt die hun toebedeeld als randgebied: zij hebben het land van Sihon, te weten het land van de koning van Hesbon, en het land van Og, de koning van Basan, in bezit gekregen.
Nehemia 9:23 Hun kinderen hebt U talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel. U hebt hen naar het land gebracht waarvan U tegen hun vaderen had gezegd dat zij het binnen zouden gaan om het in bezit te nemen.
Nehemia 9:24 Hun kinderen zijn het binnengegaan en hebben het land in bezit ge­nomen. En U hebt de bewoners van het land, de Kanaänieten, vr hen onderworpen en U hebt die in hun hand gegeven, samen met hun koningen en de volken van het land, om met hen te doen naar hun goeddunken.
Nehemia 9:25 Zij hebben versterkte steden en vruchtbare grond in­genomen en hebben huizen in bezit genomen die vol zijn van alle goeds, uitgehakte waterput­ten, wijngaarden, olijfbomen en vruchtbomen in overvloed. Zij hebben gegeten en zijn verza­digd en welvarend geworden en hebben als in een lusthof geleefd door Uw grote goedheid.
Nehemia 9:26 Zij zijn echter ongehoorzaam geworden en zijn tegen U in opstand gekomen, en zij heb­ben Uw wet verworpen en Uw profeten gedood, die bij hen hebben getuigd om hen tot U te doen terugkeren. Zo hebben zij grote godslasteringen gepleegd.
Nehemia 9:27 U hebt hen overgegeven in de hand van hun tegenstanders en die hebben hen benauwd. Maar als zij ten tijde van hun benauwdheid tot U riepen, hoorde U hen vanuit de hemel en gaf U hun, overeenkomstig Uw grote barmhartigheid, verlossers, die hen uit de hand van hun tegenstanders verlosten.
Nehemia 9:28 Maar als zij rust gekregen hadden, deden zij opnieuw wat kwaad is voor Uw aangezicht. Dan gaf U hen weer over in de hand van hun vijanden en die heersten dan weer over hen. Als zij zich dan bekeerden en tot U riepen, hoorde U vanuit de hemel en redde hen vele malen, over­eenkomstig Uw barmhartigheid.
Nehemia 9:29 U hebt hen gewaarschuwd om hen te doen terugkeren naar Uw wet, maar zíj hebben overmoedig gehandeld. Ze hebben niet naar Uw geboden ge­luisterd, maar hebben gezondigd tegen Uw bepalingen, waardoor een mens die ze houdt, lev­en zal. Zij zetten hun schouder er dwars tegenin, zij waren halsstarrig en luisterden niet.
Nehemia 9:30 Vele jaren bent U geduldig geweest ten opzichte van hen, en hebt U hen door Uw Geest ge­waarschuwd, door de dienst van Uw profeten, maar zij namen het niet ter ore. Toen hebt U hen in de hand van de volken van de landen overgegeven.
Nehemia 9:31 Door Uw grote barmhartig­heid hebt U hen niet vernietigd en hebt U hen niet verlaten, want U bent een genadig en barmhartig God.
Nehemia 9:32 Welnu, onze God, o grote, geweldige en ontzagwekkende God, Die het verbond en de goedertierenheid in acht neemt, laat al de moeite die ons heeft getroffen niet gering zijn voor Uw aangezicht: onze koningen, onze vorsten, onze priesters, onze profeten, en onze vaderen, heel Uw volk, vanaf de dagen van de koningen van Assyrië tot op deze dag.
Nehemia 9:33 U bent echter rechtvaardig geweest in alles wat ons overkomen is. Want U hebt getrouw gehandeld, maar wij hebben goddeloos gehandeld.
Nehemia 9:34 Onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaderen hebben Uw wet niet gehouden en zij hebben geen acht geslagen op Uw geboden en op Uw getuigenissen, die U hun gegeven hebt.
Nehemia 9:35 Zij hebben U in hun ko­ninkrijk niet gediend, ondanks Uw vele kostbaarheden, die U hun had gegeven, en ondanks het uitgestrekte en vruchtbare land dat U aan hen overgegeven had, en zij hebben zich niet bekeerd van hun slechte daden.
Nehemia 9:36 Zie, vandaag zijn wij slaven, en het land dat U aan onze vaderen hebt gegeven om de vrucht en het goede daarvan te eten, zie, wij zijn slaven daarin.
Nehemia 9:37 De opbrengst ervan verschaft veel rijkdom aan de koningen die U over ons aangesteld hebt vanwege onze zonden. Zij heersen over onze lichamen en over onze dieren naar hun goeddunken, en wij zijn in grote benauwdheid.
Nehemia 9:38 Op grond van dit alles sluiten wij een vaste overeenkomst en stellen die op schrift, met het zegel van onze vorsten, Levieten en priesters.

Nehémia 10

Nehemia 10:1 Onder hen die hun zegel zetten waren: Zijne Excellentie Nehemia, de zoon van Hachalja, en Zidkia,
Nehemia 10:2 Seraja, Azarja, Jeremia,
Nehemia 10:3 Pashur, Amarja, Malchia,
Nehemia 10:4 Hattus, Sebanja, Malluch,
Nehemia 10:5 Harim, Meremoth, Obadja,
Nehemia 10:6 Daniël, Ginnethon, Baruch,
Nehemia 10:7 Mesullam, Abia, Mijamin,
Nehemia 10:8 Maäzja, Bilgai, en Semaja; dat waren de priesters.
Nehemia 10:9 De Levieten: Je­sua, de zoon van Azanja, Binnuï; van de zonen van Henadad, Kadmiël.
Nehemia 10:10 En hun broeders: Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Hanan,
Nehemia 10:11 Micha, Rehob, Hasabja,
Nehemia 10:12 Zakkur, Serebja, Sebanja,
Nehemia 10:13 Hodia, Bani, en Beninu.
Nehemia 10:14 De hoofden van het volk: Paros, Pahat-Moab, Elam, Zatthu, Bani,
Nehemia 10:15 Bunni, Azgad, Bebai,
Nehemia 10:16 Adonia, Bigvai, Adin,
Nehemia 10:17 Ater, Hizkia, Azzur,
Nehemia 10:18 Hodia, Hasum, Bezai,
Nehemia 10:19 Harif, Anathoth, Nebai,
Nehemia 10:20 Magpias, Me­sullam, Hezir,
Nehemia 10:21 Mesezabeël, Zadok, Jaddua,
Nehemia 10:22 Pelatja, Hanan, Anaja,
Nehemia 10:23 Hosea, Hananja, Hassub,
Nehemia 10:24 Hallohes, Pilha, Sobek,
Nehemia 10:25 Rehum, Hasabna, Maäseja,
Nehemia 10:26 Ahia, Hanan, Anan,
Nehemia 10:27 Malluch, Harim, en Baëna.
Nehemia 10:28 De rest van het volk, de priesters, de Levieten, de poortwachters, de zangers, de tempeldienaren, en al wie zich had afgezonderd van de volken van de landen om de wet van God te houden, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters, al wie kennis en inzicht had,
Nehemia 10:29 verbonden zich met hun broeders en hun voor­aanstaanden en namen met een zelfvervloeking en een eed de verplichting op zich dat ze zou­den wandelen volgens de wet van God, die gegeven was door de dienst van Mozes, de dienaar van God, en dat zij alle geboden van de HEERE, onze Heere, al Zijn bepalingen en Zijn veror­deningen, in acht zouden nemen en houden:
Nehemia 10:30 Wij zullen onze dochters niet aan de volk­en van het land geven, en hun dochters zullen wij niet voor onze zonen nemen.
Nehemia 10:31 Als de volken van het land op de sabbatdag hun waren en allerlei soorten graan zullen brengen om te verkopen, dan zullen wij dat niet op de sabbat of op een andere heilige dag van hen aanne­men. Wij zullen het zevende jaar het land braak laten liggen, en afzien van allerhande rente.
Nehemia 10:32 Wij leggen onszelf de geboden op dat wij een derde sikkel per jaar zullen geven voor de dienst van het huis van onze God;
Nehemia 10:33 voor het uitgestalde brood en het voortdurende graa­noffer, voor het voortdurende brandoffer, de sabbatten, de nieuwe maanden, voor de feestda­gen, voor de geheiligde gaven, voor de zondoffers om verzoening te doen voor Israël, en voor heel de dienst van het huis van onze God.
Nehemia 10:34 Wij, de priesters, de Levieten en het volk, hebben het lot geworpen over het offer van het hout, om dat naar het huis van onze God te brengen, ingedeeld naar onze families, op vastgestelde tijden, jaar op jaar, om dat te verbran­den op het altaar van de HEERE onze God, overeenkomstig wat in de wet beschreven staat.
Nehemia 10:35 Wij nemen de verplichting op ons om de eerstelingen van onze grond en de eerstelin­gen van elke vrucht van elke boom jaar op jaar naar het huis van de HEERE te brengen,
Nehemia 10:36 en de eerstgeborenen van onze zonen en van onze dieren, overeenkomstig wat beschreven staat in de wet; en om de eerstgeborenen van onze runderen en van ons kleinvee naar het huis van onze God te brengen, naar de priesters die dienst doen in het huis van onze God.
Nehemia 10:37 En de eerstelingen van ons deeg, onze hefoffers, de vrucht van elke boom, nieuwe wijn en olie zullen wij brengen naar de priesters, naar de voorraadkamers van het huis van onze God. De tienden van onze grond brengen wij naar de Levieten; de Levieten krijgen de tienden in alle steden waar wij werken.
Nehemia 10:38 Ook zal er een priester, een zoon van Aäron, bij de Lev­ieten zijn, als de Levieten de tienden ontvangen. En de Levieten zullen een tiende van de tien­den naar het huis van onze God brengen, naar de kamers van het voorraadhuis,
Nehemia 10:39 want de Israëlieten en de Levieten moeten het hefoffer van graan, nieuwe wijn en olie naar de voor­raadkamers brengen; daar zijn immers de voorwerpen van het heiligdom, de priesters die di­enst doen, de poortwachters en de zangers. Wij zullen het huis van onze God niet verwaarlo­zen.

Nehémia 11

Nehemia 11:1 De vorsten van het volk woonden in Jeruzalem, maar de rest van het volk wierp het lot om één op de tien van het volk naar voren te brengen om in Jeruzalem, de heilige stad, te gaan wonen, en negen op de tien in de andere steden.
Nehemia 11:2 Het volk zegende alle mannen die zich vrijwillig aanboden om in Jeruzalem te wonen.
Nehemia 11:3 Dit zijn de hoofden van het gewest die in Jeruzalem woonden (in de steden van Juda woonden, ieder in zijn bezit, in hun steden: Israël, de priesters, de Levieten, de tempeldienaren en de nakomelingen van de slaven van Salomo).
Nehemia 11:4 In Jeruzalem woonden sommigen van de nakomelingen van Juda en van de na­komelingen van Benjamin. Van de nakomelingen van Juda: Ataja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zacharja, de zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalaleël, van de nako­melingen van Perez;
Nehemia 11:5 en Maäseja, de zoon van Baruch, de zoon van Kol-Hoze, de zoon van Hazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van Zacharja, de zoon van de Silo-niet.
Nehemia 11:6 Alle nakomelingen van Perez die in Jeruzalem woonden, waren vierhonderdachten­zestig bekwame mannen.
Nehemia 11:7 Dit zijn de nakomelingen van Benjamin: Sallu, de zoon van Me­sullam, de zoon van Joëd, de zoon van Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maäseja, de zoon van Ithiël, de zoon van Jesaja;
Nehemia 11:8 en na hem Gabbai, Sallai: negenhonderdachtentwin­tig.
Nehemia 11:9 Joël, de zoon van Zichri, was opzichter over hen, en Juda, de zoon van Senua, was de tweede over de stad.
Nehemia 11:10 Van de priesters: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin,
Nehemia 11:11 Seraja, de zoon van Hilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Zadok, de zoon van Merajoth, de zo­on van Ahitub, de verantwoordelijke voor het huis van God.
Nehemia 11:12 En hun broeders die het werk in het huis verrichtten: achthonderdtweeëntwintig. Adaja, de zoon van Jeroham, de zo­on van Pelalja, de zoon van Amzi, de zoon van Zacharja, de zoon van Pashur, de zoon van Malchia.
Nehemia 11:13 En zijn broeders, familiehoofden: tweehonderdtweeënveertig. Amassai, de zo­on van Azareël, de zoon van Achzai, de zoon van Mesillemoth, de zoon van Immer.
Nehemia 11:14 En hun broeders, strijdbare helden: honderdachtentwintig. Opzichter over hen was Zabdiël, de zoon van Gedolim.
Nehemia 11:15 Van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Hasabja, de zoon van Bunni.
Nehemia 11:16 En Sabbethai en Jozabad, van de hoofden van de Levieten, waren verantwoordelijk voor het werk buiten het huis van God.
Nehemia 11:17 En Mattan­ja, de zoon van Micha, de zoon van Zabdi, de zoon van Asaf, het hoofd verantwoordelijk voor de aanhef van de dankzegging bij het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broeders; en Abda, de zoon van Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jeduthun.
Nehemia 11:18 Alle Levieten in de heilige stad: tweehondervierentachtig.
Nehemia 11:19 De poortwachters, Akkub, Talmon en hun broeders, die de wacht hielden bij de poorten: honderdtweeënzeventig.
Nehemia 11:20 De rest van Isra­ël, de priesters en de Levieten woonden in alle steden van Juda, ieder in zijn erfelijk bezit.
Nehemia 11:21 De tempeldienaren woonden op de Ofel; Ziha en Gispa waren aangesteld over de tem­peldienaren.
Nehemia 11:22 De opzichter van de Levieten in Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, de zoon van Hasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Micha; van de nakomelingen van Asaf waren de zangers verantwoordelijk voor het werk in het huis van God.
Nehemia 11:23 Er was namelijk een gebod van de koning met betrekking tot hen, een vaste overeenkomst met betrekking tot de zangers, zodat elke dag het voor die dag benodigde er was.
Nehemia 11:24 En Petahja, de zoon van Mesezabeël, uit de nakomelingen van Zerah, de zoon van Juda, stond de koning terzijde bij elke zaak van het volk.
Nehemia 11:25 In de dorpen op het platteland waren sommigen van de nakome­lingen van Juda gaan wonen: in Kirjat-Arba en de bijbehorende plaatsen, in Dibon en de bij­behorende plaatsen, in Jekabzeël en zijn dorpen,
Nehemia 11:26 in Jesua, in Molada, in Beth-Palet,
Nehemia 11:27 in Hazar-Sual, in Berseba en de bijbehorende plaatsen,
Nehemia 11:28 in Ziklag, in Mechona en de bijbehorende plaatsen,
Nehemia 11:29 in En-Rimmon, in Zora, in Jarmuth,
Nehemia 11:30 Zanoah, Adullam en zijn dorpen, Lachis en zijn akkers, en Azeka en de bijbehorende plaatsen; zij vestigden zich van Berseba af tot het Dal van Hinnom toe.
Nehemia 11:31 De nakomelingen van Benjamin van Geba woonden in Michmas, Aja en Bethel en de bijbehorende plaatsen,
Nehemia 11:32 Anathoth, Nob, Anan­ja,
Nehemia 11:33 Hazor, Rama, Gitthaïm,
Nehemia 11:34 Hadid, Zeboïm, Neballat,
Nehemia 11:35 Lod en Ono, in de Val­lei van de handwerkers.
Nehemia 11:36 Van de Levieten woonden sommigen in land dat aan Juda en Benjamin toebedeeld was.

Nehémia 12

Nehemia 12:1 Dit zijn de priesters en de Levieten die met Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua waren opgetrokken: Seraja, Jeremia, Ezra,
Nehemia 12:2 Amarja, Malluch, Hattus,
Nehemia 12:3 Sechanja, Re-hum, Meremoth,
Nehemia 12:4 Iddo, Ginnethoi, Abia,
Nehemia 12:5 Mijamin, Maädja, Bilga,
Nehemia 12:6 Semaja en Jo­jarib, Jedaja,
Nehemia 12:7 Sallu, Amok, Hilkia en Jedaja; dat waren de hoofden van de priesters en hun broeders in de dagen van Jesua.
Nehemia 12:8 De Levieten waren: Jesua, Binnuï, Kadmiël, Sereb­ja, Juda, en Mattanja. Hij en zijn broeders waren verantwoordelijk voor de dankliederen.
Nehemia 12:9 En Bakbukja en Unni, hun broeders stonden tegenover hen bij hun taken.
Nehemia 12:10 Jesua ver­wekte Jojakim, Jojakim verwekte Eljasib, en Eljasib Jojada,
Nehemia 12:11 Jojada verwekte Jonathan, en Jonathan verwekte Jaddua.
Nehemia 12:12 In de dagen van Jojakim waren de volgende priesters familiehoofden: van Seraja was dat Meraja; van Jeremia, Hananja,
Nehemia 12:13 van Ezra, Mesullam; van Amarja, Johanan;
Nehemia 12:14 van Melichu, Jonathan; van Sebanja, Jozef;
Nehemia 12:15 van Harim, Ad-na; van Merajoth, Helkai;
Nehemia 12:16 van Iddo, Zacharia; van Ginnethon, Mesullam;
Nehemia 12:17 van Abia, Zichri; van Minjamin, van Moadja, Piltai;
Nehemia 12:18 van Bilga, Sammua; van Semaja, Jona­than;
Nehemia 12:19 en van Jojarib, Matthenai; van Jedaja, Uzzi;
Nehemia 12:20 van Sallai, Kallai; van Amok, Heber;
Nehemia 12:21 van Hilkia, Hasabja; en van Jedaja, Nethaneël.
Nehemia 12:22 De Levieten werden in de dagen van Eljasib, Jojada en Johanan en Jaddua ingeschreven als familiehoofden, en de priesters tijdens het koningschap van Darius, de Pers.
Nehemia 12:23 De nakomelingen van Levi, de familiehoofden, werden in het boek van de kronieken ingeschreven, tot de dagen van Jo­hanan, de zoon van Eljasib.
Nehemia 12:24 De hoofden van de Levieten waren Hasabja, Serebja, en Je­sua, de zoon van Kadmiël, en hun broeders stonden, dienst voor dienst, tegenover hen om te prijzen en te loven, volgens het gebod van David, de man Gods:
Nehemia 12:25 Mattanja en Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon en Akkub waren bewakers, poortwachters die de wacht hielden bij de voorraadkamers van de poorten.
Nehemia 12:26 Dezen waren er in de dagen van Jojakim, de zo­on van Jesua, de zoon van Jozadak, en in de dagen van Nehemia, de landvoogd, en van de priester Ezra, de schriftgeleerde.
Nehemia 12:27 Bij de inwijding van de muur van Jeruzalem zochten zij de Levieten uit al hun woonplaatsen om hen naar Jeruzalem te brengen, om met blijd­schap de inwijding te verrichten, met dankzegging en met gezang, met cimbalen, luiten en harpen.
Nehemia 12:28 De nakomelingen van de zangers verzamelden zich, zowel vanuit het omlig­gende gebied van Jeruzalem als vanuit de dorpen van de Netofatieten,
Nehemia 12:29 en vanuit het huis van Gilgal, en vanuit de velden van Geba en Azmaveth, want de zangers hadden dorpen voor zichzelf gebouwd rond Jeruzalem.
Nehemia 12:30 De priesters en de Levieten reinigden zich; ver­volgens reinigden zij het volk, de poorten en de muur.
Nehemia 12:31 Toen liet ik de vorsten van Juda de muur opgaan. Ik stelde twee grote dankkoren en processies op: de ene ging naar rechts, over de muur, naar de Mestpoort,
Nehemia 12:32 en achter hen liep Hosaja met de helft van de vorsten van Juda,
Nehemia 12:33 en Azarja, Ezra en Mesullam,
Nehemia 12:34 Juda, Benjamin, Semaja en Jeremia,
Nehemia 12:35 en van de nakomelingen van de priesters met trompetten: Zacharja, de zoon van Jona­than, de zoon van Semaja, de zoon van Mattanja, de zoon van Michaja, de zoon van Zakkur, de zoon van Asaf,
Nehemia 12:36 en zijn broeders Semaja en Azareël, Milalai, Gilalai, Maäi, Nethaneël en Juda, en Hanani, met muziekinstrumenten van David, de man Gods. En Ezra, de schriftge­leerde, ging voor hen uit.
Nehemia 12:37 Zij gingen vervolgens naar de Bronpoort, en recht voor hen uit gingen zij via de trappen van de stad van David naar boven, waar de muur oploopt, boven het huis van David langs tot aan de Waterpoort in het oosten.
Nehemia 12:38 Het tweede dankkoor ging in tegenovergestelde richting, met mij erachter, en met de helft van het volk, over de muur, boven de Bakoventoren langs, tot aan de Brede Muur,
Nehemia 12:39 boven de Efraïmpoort langs, en over de Oude Poort en over de Vispoort, de Hananeëltoren en de Honderdtoren, tot aan de Schaapspoort. Vervolgens bleven ze bij de Gevangenpoort staan.
Nehemia 12:40 Daarna stelden de twee dankkoren zich op in het huis van God, ook ik en de helft van de machthebbers met mij,
Nehemia 12:41 en de priesters Eljakim, Maäseja, Minjamin, Michaja, Eljoënai, Zacharja en Hanan­ja, met trompetten,
Nehemia 12:42 en Maäseja, Semaja, Eleazar, Uzzi, Johanan, Malchia, Elam en Ezer. Ook lieten de zangers zich horen, en Jizrahja, de opzichter.
Nehemia 12:43 Zij brachten op die dag grote offers en waren verblijd, want God had hen in grote mate verblijd, en ook de vrou­wen en de kinderen waren verblijd, zodat de blijdschap van Jeruzalem van ver gehoord werd.
Nehemia 12:44 Ook werden op die dag mannen aangesteld over de kamers voor de voorraden, voor de hefoffers, voor de eerstelingen en voor de tienden, om daarin de door de wet voorgeschreven delen van de opbrengst van de velden om de steden te verzamelen voor de priesters en de Levieten, want er was blijdschap in Juda over de priesters en de Levieten die daar in dienst stonden,
Nehemia 12:45 en hun taak ten behoeve van hun God en hun taak bij de reiniging vervulden, evenals de zangers en de poortwachters, overeenkomstig het gebod van David en Salomo, zijn zoon.
Nehemia 12:46 In de dagen van David en Asaf, van oudsher, waren er namelijk hoofden van de zangers en voor het loflied en de lofzangen voor God.
Nehemia 12:47 Daarom gaf heel Israël in de dag­en van Zerubbabel en in de dagen van Nehemia de delen voor de zangers en de poort­wachters, elke dag het voor die dag benodigde, en zij heiligden wat voor de Levieten was en de Levieten heiligden wat voor de nakomelingen van Aäron was.

Nehémia 13

Nehemia 13:1 Op die dag werd er voorgelezen uit het boek van Mozes voor de oren van het volk. Daarin werd voorgeschreven bevonden dat een Ammoniet of een Moabiet tot in eeuwigheid niet in de gemeente van God mocht komen,
Nehemia 13:2 omdat zij de Israëlieten niet met brood en water te­gemoetgekomen waren, en men Bileam tegen hen had ingehuurd om hen te vervloeken; onze God had de vloek echter veranderd in zegen.
Nehemia 13:3 Het gebeurde, toen zij de wet hoorden, dat zij alle mensen van allerlei herkomst afzonderden van Israël.
Nehemia 13:4 Hiervóór had Eljasib, de priester die aangesteld was over de kamers van het huis van onze God, en die verwant was aan Tobia,
Nehemia 13:5 een grote kamer voor hem gemaakt; daar brachten zij vroeger steeds het graa­noffer, de wierook, de voorwerpen, de tienden van het graan, van de nieuwe wijn en de olie – overeenkomstig het gebod voor de Levieten, de zangers en de poortwachters – en het hefoffer voor de priesters.
Nehemia 13:6 Toen dit alles plaatsvond was ik niet in Jeruzalem, want in het tweeën­dertigste jaar van Arthahsasta, de koning van Babel, moest ik bij de koning terugkomen, maar na verloop van dagen kreeg ik weer verlof van de koning.
Nehemia 13:7 Toen ik in Jeruzalem aankwam, kreeg ik inzicht in het kwaad dat Eljasib ten behoeve van Tobia gedaan had, door een kamer voor hem te maken in de voorhoven van het huis van God.
Nehemia 13:8 Dit was volstrekt kwalijk in mijn ogen; daarom wierp ik al het huisraad van Tobia uit de kamer naar buiten.
Nehemia 13:9 Ik zei dat ze de kamers moesten reinigen, en ik liet de voorwerpen van het huis van God daar terugbrengen, met het graanoffer en de wierook.
Nehemia 13:10 Verder kwam ik te weten dat de delen voor de Levieten niet werden gegeven, en dat de Levieten en de zangers, die het werk verrichtten, waren gevlucht, ieder naar zijn eigen veld.
Nehemia 13:11 Ik riep de machthebbers ter ve­rantwoording en zei: Waarom is het huis van God verlaten? Ik bracht hen bij elkaar en ik deed hen hun plaats weer innemen.
Nehemia 13:12 Toen bracht heel Juda de tienden van het graan, de nieuwe wijn en de olie weer naar de voorraadkamers.
Nehemia 13:13 En ik gaf Selemja, de priester, en Zadok, de schrijver, en van de Levieten Pedaja, de leiding over de voorraadkamers, en naast hen Hanan, de zoon van Zakkur, de zoon van Mattanja, want zij werden betrouwbaar geacht, en het was aan hen om alles onder hun broeders te verdelen.
Nehemia 13:14 Denk hierom aan mij, mijn God, wis mijn blijken van goedertierenheid niet uit, die ik aan het huis van mijn God en aan de eredienst daarin, heb bewezen.
Nehemia 13:15 In die dagen zag ik in Juda mensen die op de sab­bat de wijnpersen aan het treden waren en die hopen graan brachten en die op ezels laadden, en ook wijn, druiven en vijgen en allerlei andere lasten. Zij brachten die naar Jeruzalem op de sabbatdag. Op de dag dat zij dat voedsel gingen verkopen, waarschuwde ik hen.
Nehemia 13:16 Ook woonden er Tyriërs, die vis aanvoerden en allerlei koopwaar, die zij op de sabbat aan de Jude­eërs en in Jeruzalem verkochten.
Nehemia 13:17 Toen riep ik de edelen van Juda ter verantwoording en zei tegen hen: Wat is dit voor een wandaad die u verricht, waardoor u de sabbatdag onthei­ligt?
Nehemia 13:18 Deden uw vaderen niet evenzo? En vervolgens bracht onze God al dit kwaad over ons en over deze stad. En u voegt nog eens toe aan de brandende toorn over Israël door de sabbat te ontheiligen!
Nehemia 13:19 Het gebeurde, toen de poorten van Jeruzalem hun schaduwen af­wierpen, vóór de sabbat, dat ik zei dat de deuren gesloten moesten worden, en ik zei dat zij ze niet mochten openen tot na de sabbat. Ik plaatste een aantal van mijn knechten bij de poort­en, zodat er geen last zou binnenkomen op de sabbatdag.
Nehemia 13:20 Toen overnachtten de hande­laars en de verkopers van allerlei koopwaar buiten Jeruzalem, een keer of twee.
Nehemia 13:21 Ik waar­schuwde hen en zei tegen hen: Waarom overnacht u bij de muur? Als u dat nog eens doet, zal ik de hand aan u slaan! Vanaf die tijd kwamen ze niet meer op de sabbat.
Nehemia 13:22 Ik zei tegen de Levieten dat ze zich moesten reinigen en dat ze de poorten zouden komen bewaken om de sabbatdag te heiligen. Denk ook hierom aan mij, mijn God, en spaar mij overeenkomstig de grootheid van Uw goedertierenheid.
Nehemia 13:23 Ook zag ik in die dagen Joden die Asdoditische, Ammonitische en Moabitische vrouwen bij zich hadden doen wonen.
Nehemia 13:24 Hun kinderen spraken voor de helft Asdoditisch, en ze konden geen Judees spreken, maar spraken overeen­komstig de taal van elk volk.
Nehemia 13:25 Ik had onenigheid met hen en ik vervloekte hen. En ik sloeg sommige mannen van hen en trok hun de haren uit. Ik liet hen zweren bij God: U zult uw dochters niet aan hun zonen geven en van hun dochters niemand voor uw zonen of voor uzelf nemen!
Nehemia 13:26 Is het niet met betrekking tot deze dingen dat Salomo, de koning van Isra­ël, gezondigd heeft? Terwijl er onder veel heidenvolken geen koning was zoals hij, en hij zijn God lief was en God hem tot koning gesteld had over heel Israël? Ook hem deden de ui­theemse vrouwen zondigen.
Nehemia 13:27 Zullen wij dan naar u luisteren door al dit grote kwaad te doen door onze God ontrouw te zijn door uitheemse vrouwen bij u te doen wonen?
Nehemia 13:28 Een van de zonen van Jojada, de zoon van Eljasib, de hogepriester, was een schoonzoon van San­ballat, de Horoniet. Daarom joeg ik hem bij mij weg.
Nehemia 13:29 Denk aan hen, mijn God, vanwege de ontwijding van het priesterschap, namelijk het verbond van het priesterschap en van de Levieten.
Nehemia 13:30 Zo reinigde ik hen van al het vreemde en ik stelde diensten vast voor de priesters en de Levieten, ieder voor zijn werk,
Nehemia 13:31 en ook voor het offer van het hout op de vastgestelde tijden en voor de eerstelingen. Denk aan mij, mijn God, ten goede.

Deel dit artikel op: