Ezra (HSV)


Voor de Herziene Statenvertaling geldt: Copyright ©2010/2016 Stichting HSV


Ezra 1

Ezra 1:1 In het eerste jaar nu van Kores, de koning van Perzië, wekte de HEERE de geest van Kores op, de koning van Perzië, opdat het woord van de HEERE, dat Hij bij monde van Jeremia gesproken had, vervuld zou worden om door zijn hele koninkrijk een boodschap te laten gaan, ook in geschrifte:
Ezra 1:2 Zo zegt Kores, de koning van Perzië: Alle koninkrijken van de aarde heeft de HEERE, de God van de hemel, aan mij gegeven, en Hij is het Die mij heeft op­gedragen om een huis voor Hem te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda ligt.
Ezra 1:3 Wie er onder u ook maar tot al Zijn volk behoort – zijn God zij met hem – laat hij optrekken naar Jeruzalem, dat in Juda ligt, en laat hij het huis van de HEERE, de God van Israël, bouwen; Hij is de God Die in Jeruzalem woont.
Ezra 1:4 En ieder die achtergebleven is, uit alle plaatsen waar hij als vreemdeling verblijft, laten zijn plaatsgenoten hem helpen met zilver, met goud, met allerlei bezittingen en met vee, naast de vrijwillige gave voor het huis van God, Die in Jeruzalem woont.
Ezra 1:5 Toen stonden de familiehoofden van Juda en Benjamin, en de priesters en de Lev­ieten op, allen bij wie God de geest had opgewekt om op te trekken om het huis van de HEERE te bouwen, Die in Jeruzalem woont.
Ezra 1:6 En allen rondom hen ondersteunden hen met zilveren voorwerpen, met goud, met bezittingen, met vee en met kostbaarheden, naast al­les wat vrijwillig gegeven was.
Ezra 1:7 Ook liet koning Kores de voorwerpen van het huis van de HEERE halen, die Nebukadnezar uit Jeruzalem had gehaald en in het huis van zijn goden had geplaatst.
Ezra 1:8 Kores, de koning van Perzië, liet ze halen door de dienst van Mithredath, de schatbewaarder, en die telde ze en droeg ze over aan Sesbazar, de vorst van Juda.
Ezra 1:9 Dit zijn de aantallen ervan: dertig gouden schalen, duizend zilveren schalen, negenentwintig messen,
Ezra 1:10 dertig gouden bekers, vierhonderdtien andere zilveren bekers; andere voorwerpen: dui­zend.
Ezra 1:11 Het totaal van de voorwerpen van goud en zilver: vijfduizend vierhonderd. Sesba­zar bracht dit alles mee, toen de ballingen van Babel naar Jeruzalem gebracht werden.

Ezra 2

Ezra 2:1 Dit zijn de bewoners van het gewest die optrokken uit de gevangenschap van de ballingen die Nebukadnezar, de koning van Babel, in ballingschap had gevoerd naar Babel, en die ter­ugkeerden naar Jeruzalem en naar Juda, ieder naar zijn eigen stad,
Ezra 2:2 die meekwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reëlaja, Mordechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Baëna. Dit is het aantal mannen van het volk Israël:
Ezra 2:3 de nakomelingen van Paros: tweedui­zend honderdtweeënzeventig;
Ezra 2:4 de nakomelingen van Sefatja: driehonderdtweeënzeventig;
Ezra 2:5 de nakomelingen van Arach: zevenhonderdvijfenzeventig;
Ezra 2:6 de nakomelingen van Pa­hat-Moab, van de nakomelingen van Jesua en Joab: tweeduizend achthonderdtwaalf;
Ezra 2:7 de nakomelingen van Elam: duizend tweehonderdvierenvijftig;
Ezra 2:8 de nakomelingen van Zattu: negenhonderdvijfenveertig;
Ezra 2:9 de nakomelingen van Zakkai: zevenhonderdzestig;
Ezra 2:10 de nakomelingen van Bani: zeshonderdtweeënveertig;
Ezra 2:11 de nakomelingen van Bebai: zeshon­derddrieëntwintig;
Ezra 2:12 de nakomelingen van Azgad: duizend tweehonderdtweeëntwintig;
Ezra 2:13 de nakomelingen van Adonikam: zeshonderdzesenzestig;
Ezra 2:14 de nakomelingen van Big­vai: tweeduizend zesenvijftig;
Ezra 2:15 de nakomelingen van Adin: vierhonderdvierenvijftig;
Ezra 2:16 de nakomelingen van Ater, van Hizkia: achtennegentig;
Ezra 2:17 de nakomelingen van Bezai: driehonderddrieëntwintig;
Ezra 2:18 de nakomelingen van Jora: honderdtwaalf;
Ezra 2:19 de nakome­lingen van Hasum: tweehonderddrieëntwintig;
Ezra 2:20 de nakomelingen van Gibbar: vijfenne­gentig;
Ezra 2:21 de nakomelingen van Bethlehem: honderddrieëntwintig;
Ezra 2:22 de mannen van Netofa: zesenvijftig;
Ezra 2:23 de mannen van Anathoth: honderdachtentwintig;
Ezra 2:24 de nakome­lingen van Azmaweth: tweeënveertig;
Ezra 2:25 de nakomelingen van Kirjath-Arim, Kefira en Beëroth: zevenhonderddrieënveertig;
Ezra 2:26 de nakomelingen van Rama en Gaba: zeshonder­deenentwintig;
Ezra 2:27 de mannen van Michmas: honderdtweeëntwintig;
Ezra 2:28 de mannen van Bethel en Ai: tweehonderddrieëntwintig;
Ezra 2:29 de nakomelingen van Nebo: tweeënvijftig;
Ezra 2:30 de nakomelingen van Magbis: honderdzesenvijftig;
Ezra 2:31 de nakomelingen van een an­dere Elam: duizend tweehonderdvierenvijftig;
Ezra 2:32 de nakomelingen van Harim: driehon­derdtwintig;
Ezra 2:33 de nakomelingen van Lod, Hadid en Ono: zevenhonderdvijfentwintig;
Ezra 2:34 de nakomelingen van Jericho: driehonderdvijfenveertig;
Ezra 2:35 de nakomelingen van Senaä: drieduizend zeshonderddertig.
Ezra 2:36 De priesters: de nakomelingen van Jedaja, van het huis van Jesua: negenhonderddrieënzeventig;
Ezra 2:37 de nakomelingen van Immer: duizend tweeën­vijftig;
Ezra 2:38 de nakomelingen van Pashur: duizend tweehonderdzevenenveertig;
Ezra 2:39 de na­komelingen van Harim: duizend zeventien.
Ezra 2:40 De Levieten: de nakomelingen van Jesua en Kadmiël, van de nakomelingen van Hodavja: vierenzeventig.
Ezra 2:41 De zangers: de nakomelin­gen van Asaf: honderdachtentwintig.
Ezra 2:42 De nakomelingen van de poortwachters: de nako­melingen van Sallum, de nakomelingen van Ater, de nakomelingen van Talmon, de nakome­lingen van Akkub, de nakomelingen van Hatita, de nakomelingen van Sobai: in totaal hon­derdnegenendertig.
Ezra 2:43 De tempeldienaren: de nakomelingen van Ziha, de nakomelingen van Hasufa, de nakomelingen van Tabbaoth,
Ezra 2:44 de nakomelingen van Keros, de nakomelin­gen van Siaha, de nakomelingen van Padon,
Ezra 2:45 de nakomelingen van Lebana, de nakome­lingen van Hagaba, de nakomelingen van Akkub,
Ezra 2:46 de nakomelingen van Hagab, de nako­melingen van Samlai, de nakomelingen van Hanan,
Ezra 2:47 de nakomelingen van Giddel, de na­komelingen van Gahar, de nakomelingen van Reaja,
Ezra 2:48 de nakomelingen van Rezin, de na­komelingen van Nekoda, de nakomelingen van Gazzam,
Ezra 2:49 de nakomelingen van Uzza, de nakomelingen van Paseah, de nakomelingen van Besai,
Ezra 2:50 de nakomelingen van Asna, de nakomelingen van de Menim, de nakomelingen van de Nefusim,
Ezra 2:51 de nakomelingen van Bakbuk, de nakomelingen van Hakufa, de nakomelingen van Harhur,
Ezra 2:52 de nakomelingen van Bazluth, de nakomelingen van Mehida, de nakomelingen van Harsa,
Ezra 2:53 de nakomelin­gen van Barkos, de nakomelingen van Sisera, de nakomelingen van Tamah,
Ezra 2:54 de nakome­lingen van Neziah, de nakomelingen van Hatifa.
Ezra 2:55 De nakomelingen van de slaven van Sal­omo: de nakomelingen van Sotai, de nakomelingen van Sofereth, de nakomelingen van Peru-da,
Ezra 2:56 de nakomelingen van Jaäla, de nakomelingen van Darkon, de nakomelingen van Giddel,
Ezra 2:57 de nakomelingen van Sefatja, de nakomelingen van Hattil, de nakomelingen van Pocheret van Zebaïm, de nakomelingen van Ami.
Ezra 2:58 Het geheel van de tempeldienaren en van de nakomelingen van de slaven van Salomo: driehonderdtweeënnegentig.
Ezra 2:59 En dit waren degenen die optrokken uit Tel Melah, Tel Harsa, Cherub, Addan en Immer, maar die niet konden vertellen wie hun familie en wat hun afkomst was, of zij van Israël waren:
Ezra 2:60 de nakomelingen van Delaja, de nakomelingen van Tobia, de nakomelingen van Nekoda: ze­shonderdtweeënvijftig;
Ezra 2:61 en van de nakomelingen van de priesters: de nakomelingen van Habaja, de nakomelingen van Hakkoz en de nakomelingen van Barzillai, die een vrouw ge­nomen had uit de dochters van Barzillai uit Gilead, en naar hun naam genoemd was.
Ezra 2:62 De­zen zochten naar hun inschrijving onder hen die in het geslachtsregister waren ingeschreven, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onrein van het priesterschap geweerd.
Ezra 2:63 En Zijne Excellentie zei tegen hen dat zij niet van de allerheiligste dingen mochten eten, totdat er een priester zou aantreden met de urim en met de tummim.
Ezra 2:64 De hele gemeente bijeen: tweeënveertigduizend driehonderdzestig,
Ezra 2:65 afgezien van hun slaven en hun slavin­nen: dat waren er zevenduizend driehonderdzevenendertig, en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen.
Ezra 2:66 Hun paarden: zevenhonderdzesendertig; hun muildieren: twee­honderdvijfenveertig.
Ezra 2:67 Hun kamelen: vierhonderdvijfendertig; hun ezels: zesduizend ze­venhonderdtwintig.
Ezra 2:68 En sommigen van de familiehoofden gaven, toen ze aankwamen bij het huis van de HEERE, Die in Jeruzalem woont, vrijwillig voor het huis van God, om het op zijn oorspronkelijke plaats te doen staan.
Ezra 2:69 Naar hun vermogen gaven zij voor de schat­kamer ten behoeve van het werk: eenenzestigduizend drachmen aan goud, vijfduizend pon­den aan zilver en honderd onderkleden voor priesters.
Ezra 2:70 De priesters, de Levieten, sommi­gen van het volk, de zangers, de poortwachters en de tempeldienaren woonden in hun steden, en heel Israël woonde in zijn steden.

Ezra 3

Ezra 3:1 Toen de zevende maand aanbrak en de Israëlieten zich in de steden gevestigd hadden, ver­zamelde het volk zich als één man in Jeruzalem.
Ezra 3:2 Jesua, de zoon van Jozadak, stond op met zijn broeders, de priesters, en Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, met zijn broeders, en zij herbouwden het altaar van de God van Israël om daarop brandoffers te brengen volgens wat geschreven staat in de wet van Mozes, de man Gods.
Ezra 3:3 En zij plaatsten het altaar op zijn fundament, hoewel er verschrikking over hen was vanwege de volken van de landen rondom. Zij brachten daarop brandoffers voor de HEERE, brandoffers voor de ochtend en voor de avond.
Ezra 3:4 Zij vierden het Loofhuttenfeest volgens wat geschreven staat, namelijk een bran­doffer van een dag op die dag in het juiste aantal, overeenkomstig de bepaling voor elke af­zonderlijke dag.
Ezra 3:5 Daarna het voortdurende brandoffer en dat voor de nieuwe maanden en voor alle geheiligde vastgestelde tijden voor de HEERE en voor ieder die een vrijwillige gave gaf aan de HEERE.
Ezra 3:6 Vanaf de eerste dag van de zevende maand begonnen zij de HEERE brandoffers te brengen, maar de fundering voor de tempel van de HEERE was nog niet ge­legd.
Ezra 3:7 Daarom gaven zij geld voor de steenhouwers en voor de ambachtslieden, en eten en drinken en olie voor de Sidoniërs en de Tyriërs, om cederhout te laten komen van de Liba­non, over zee naar Jafo, overeenkomstig de vergunning hun verleend door Kores, de koning van Perzië.
Ezra 3:8 In het tweede jaar na hun komst naar het huis van God in Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, en de overigen van hun broeders, de priesters en de Levieten, en allen die uit de gevangen­schap naar Jeruzalem waren gekomen met de bouw. Zij stelden de Levieten aan van twintig jaar en daarboven om toezicht te houden op het werk aan het huis van de HEERE.
Ezra 3:9 Toen trad Jesua aan, met zijn zonen en zijn broeders, en Kadmiël met zijn zonen, de nakomelingen van Juda, als één man om toezicht te houden op hen die het werk deden in het huis van God, en ook de zonen van Henadad, hun zonen en hun broeders, de Levieten.
Ezra 3:10 En de bouwers legden de fundering van de tempel van de HEERE, en men stelde de priesters op, gekleed in ambtsgewaad, met de trompetten, en de Levieten, de nakomelingen van Asaf, met de cimba­len, om de HEERE te prijzen, naar de richtlijnen van David, de koning van Israël.
Ezra 3:11 Zij zon­gen in beurtzang bij het prijzen en bij het danken van de HEERE dat Hij goed is, dat Zijn goe­dertierenheid over Israël tot in eeuwigheid is. Heel het volk hief een groot gejuich aan bij het prijzen van de HEERE, omdat de fundering voor het huis van de HEERE gelegd was.
Ezra 3:12 Maar velen van de priesters en de Levieten en de familiehoofden, namelijk de ouderen die het eerste huis op zijn fundering gezien hadden, huilden met luide stem toen zij dit huis voor hun ogen zagen, terwijl vele anderen met gejuich en met blijdschap hun stem verhieven.
Ezra 3:13 En het volk kon geen onderscheid maken tussen het geluid van het vreugdegejuich en het geluid van het huilen van het volk, want het volk hief een groot gejuich aan en het geluid werd tot ver gehoord.

Ezra 4

Ezra 4:1 Toen de tegenstanders van Juda en Benjamin hadden gehoord dat de ballingen een tem­pel bouwden voor de HEERE, de God van Israël,
Ezra 4:2 kwamen zij naar Zerubbabel toe en naar de familiehoofden en zeiden tegen hen: Laten wij samen met u bouwen, want zoals u zoeken ook wij uw God. En aan Hem offeren wij sinds de dagen van Esar-Haddon, de koning van As­syrië, die ons hierheen heeft laten trekken.
Ezra 4:3 Maar Zerubbabel en Jesua en de overige fami­liehoofden van Israël zeiden tegen hen: Het is niet aan u en aan ons om samen een huis voor onze God te bouwen, want wíj alleen zullen het bouwen voor de HEERE, de God van Israël, zoals koning Kores, de koning van Perzië, ons geboden heeft.
Ezra 4:4 Het volk van het land ont­moedigde het volk van Juda en zij joegen hun schrik aan bij het bouwen.
Ezra 4:5 En zij huurden raadslieden tegen hen om hun plan te verijdelen, al de dagen van Kores, de koning van Per­zië, tot aan het koningschap van Darius, de koning van Perzië.
Ezra 4:6 Tijdens het koningschap van Ahasveros, in het begin van zijn koningschap, schreven zij een aanklacht tegen de bew­oners van Juda en Jeruzalem.
Ezra 4:7 In de dagen van Arthahsasta schreven Bislam, Mithredath en Tabeël en de overigen van zijn ambtgenoten naar Arthahsasta, de koning van Perzië. De tekst van de brief was geschreven in Aramees schrift en in het Aramees vertaald.
Ezra 4:8 Rehum, de kanselier, en Simsai, de secretaris, schreven een brief tegen Jeruzalem aan koning Arthah­sasta, als volgt:
Ezra 4:9 Kanselier Rehum, secretaris Simsai en hun overige ambtgenoten, Dinaïet­en, Afarsatieten, Tarpelieten, Afarsieten, Archavieten, Babyloniërs, en Susanieten, die Ela­mieten zijn,
Ezra 4:10 en de overige volken die de grote en vermaarde Asnappar in ballingschap heeft gevoerd en heeft doen wonen in de stad van Samaria en de rest van het gebied aan deze zijde van de Eufraat, en op dit tijdstip.
Ezra 4:11 Dit is een afschrift van de brief die zij aan hem, aan koning Arthahsasta, zonden: Van uw dienaren, de mannen aan deze zijde van de Eufraat, en op dit tijdstip.
Ezra 4:12 Laat het de koning bekend zijn dat de Joden die van u zijn weggetrokk­en, bij ons in Jeruzalem zijn gekomen en die opstandige en slechte stad weer aan het opbou­wen zijn. Zij voltooien de muren en herstellen de fundamenten.
Ezra 4:13 Laat het de koning nu bekend zijn dat, wanneer deze stad herbouwd is en zijn muren voltooid zijn, men geen belast­ing, heffingen of tol meer zal opbrengen, en dit zal zeker nadelig zijn voor de inkomsten van de koningen.
Ezra 4:14 Welnu, omdat het zout van het paleis ons zout is, en het ons niet past om lijdelijk toe te zien bij de schande van de koning, daarom hebben wij dit bericht gezonden, om het de koning te laten weten,
Ezra 4:15 zodat men het kan opzoeken in het boek met de kro­nieken van uw vaderen. Dan zult u het vinden in het boek met de kronieken en te weten ko­men dat deze stad een opstandige stad is, die nadelig geweest is voor koningen en gewesten, en dat er van oudsher oproer in ontketend werd. Daarom is deze stad verwoest.
Ezra 4:16 Wij ge­ven de koning te kennen dat, als deze stad zal worden herbouwd en zijn muren voltooid, u daardoor geen deel meer zult hebben aan deze zijde van de Eufraat.
Ezra 4:17 De koning zond dit antwoord aan Rehum, de kanselier, Simsai, de secretaris, en de overigen van hun ambtgeno­ten die in Samaria woonden en in de rest van het gebied aan deze zijde van de Eufraat: Vrede zij u, en op dit tijdstip.
Ezra 4:18 De brief die u ons gestuurd hebt, is duidelijk aan mij voorgelezen.
Ezra 4:19 Er is een bevel door mij uitgevaardigd. Men heeft het onderzocht en gevonden dat deze stad zich van oudsher tegen koningen heeft verzet en dat er in haar opstand en oproer is ont­ketend.
Ezra 4:20 Er zijn zelfs machtige koningen in Jeruzalem geweest die overal aan de overzijde van de Eufraat geheerst hebben en aan wie belasting, accijnzen en tol is betaald.
Ezra 4:21 Welnu, geef bevel deze mannen op te laten houden, zodat die stad niet herbouwd wordt, totdat door mij daartoe het bevel wordt gegeven.
Ezra 4:22 Hoed u ervoor om hierin een nalatigheid te be­gaan. Waarom zou de schade toenemen ten nadele van de koningen?
Ezra 4:23 Zodra het afschrift van de brief van koning Arthahsasta voorgelezen was voor Rehum, Simsai, de secretaris, en hun ambtgenoten, vertrokken ze haastig naar Jeruzalem, naar de Joden en lieten hen met kracht en geweld ophouden.
Ezra 4:24 Toen hield het werk aan het huis van God in Jeruzalem op, ja, het hield op tot het tweede regeringsjaar van Darius, de koning van Perzië.

Ezra 5

Ezra 5:1 De profeten Haggaï, de profeet, en Zacharia, de zoon van Iddo, profeteerden onder de Jo­den die in Juda en in Jeruzalem waren; in de Naam van de God van Israël profeteerden zij te­gen hen.
Ezra 5:2 Toen stonden Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, op en begonnen het huis van God, Die in Jeruzalem woont, te herbouwen. Gods profeten, die hen ondersteunden, waren bij hen.
Ezra 5:3 In die tijd kwam Tattenai, landvoogd van het gebied aan deze zijde van de Eufraat, met Sthar-Boznai en hun ambtgenoten naar hem toe. Ze zei­den tegen hen als volgt: Wie heeft u bevel gegeven dit huis te herbouwen en deze muur te vol­tooien?
Ezra 5:4 Toen vroegen zij hun als volgt: Wat zijn de namen van de mannen die dit gebouw herbouwen?
Ezra 5:5 Maar het oog van hun God rustte op de oudsten van de Joden, zodat men hen niet liet ophouden totdat de zaak voor Darius zou komen, en men dan daarover een brief zou terugbrengen.
Ezra 5:6 Afschrift van de brief die Tattenai, landvoogd van het gebied aan deze zijde van de Eufraat, en Sthar-Boznai en zijn ambtgenoten, de gerechtsdienaren aan deze zijde van de Eufraat, aan koning Darius zonden.
Ezra 5:7 Zij zonden hem een verslag en daarin was als volgt geschreven: Aan koning Darius, alle welstand!
Ezra 5:8 Het zij de koning bekend dat wij naar het gewest Juda gegaan zijn, naar het huis van de grote God, dat herbouwd wordt met grote stenen; het hout wordt in de wanden gelegd. Dit werk wordt zorgvuldig gedaan en maakt goede vorderingen door hun hand.
Ezra 5:9 Toen hebben wij aan deze oudsten gevraagd en hun als volgt gezegd: Wie heeft u bevel gegeven dit huis te herbouwen en deze muur te vol­tooien?
Ezra 5:10 Verder hebben wij hun ook hun namen gevraagd, om ze u te kennen te geven, zo­dat we hierbij de namen noteren van de mannen die aan het hoofd van hen staan.
Ezra 5:11 En zij hebben ons het volgende antwoord gegeven: Wij zijn dienaren van de God van de hemel en de aarde. En wij bouwen het huis weer op dat vele jaren tevoren is gebouwd, want een groot koning van Israël heeft het gebouwd en voltooid.
Ezra 5:12 Maar omdat onze vaderen de God van de hemel hadden vertoornd, heeft Hij hen in de hand van Nebukadnezar, de koning van Ba­bel, de Chaldeeër, gegeven, die dit huis heeft vernield en het volk in ballingschap heeft ge­voerd naar Babel.
Ezra 5:13 Maar in het eerste jaar van Kores, de koning van Babel, heeft koning Kores bevel gegeven dit huis van God weer op te bouwen.
Ezra 5:14 Zelfs de voorwerpen uit het huis van God, die van goud en zilver waren, die Nebukadnezar uit de tempel in Jeruzalem had weggehaald en deze naar de tempel van Babel had gebracht, heeft koning Kores uit de tempel van Babel weggehaald en gegeven aan een man wiens naam Sesbazar was, die hij tot landvoogd had aangesteld.
Ezra 5:15 En hij zei tegen hem: Neem deze voorwerpen mee en ga ze terugzetten in de tempel in Jeruzalem. En laat het huis van God herbouwd worden op zijn oorspronkelijke plaats.
Ezra 5:16 Toen kwam deze Sesbazar en legde de fundamenten van het huis van God in Jeruzalem. Van toen af tot nu toe is eraan gebouwd, maar het is nog niet voltooid.
Ezra 5:17 Welnu, als het de koning goeddunkt, laat er dan gezocht worden in het schathuis van de koning daar in Babel, of er een bevel door koning Kores gegeven is om dit huis van God in Jeruzalem te herbouwen, en laat men de wil van de koning hierover naar ons toezenden.

Ezra 6

Ezra 6:1 Toen gaf koning Darius bevel en men zocht in het archief, waar men de schatten neerlegt, in Babel.
Ezra 6:2 En in Achmetha, de burcht in het gewest Medië, werd een boekrol gevonden, waarin het volgende geschreven stond: Om in gedachten te houden:
Ezra 6:3 In het eerste jaar van koning Kores gaf koning Kores een bevel: Het huis van God in Jeruzalem, laat dat huis weer opgebouwd worden op de plaats waar men offers brengt. De fundamenten ervan moeten gel­ijk blijven, zijn hoogte zestig el en zijn breedte zestig el,
Ezra 6:4 met drie rijen gehouwen stenen en een rij van nieuw hout. De onkosten zullen uit het huis van de koning betaald worden.
Ezra 6:5 Bovendien moet men ook de gouden en zilveren voorwerpen van het huis van God, die Nebu­kadnezar uit de tempel in Jeruzalem had weggehaald en naar Babel had gebracht, teruggeven om naar de tempel in Jeruzalem gebracht te worden, op hun plaats; u moet ze terugzetten in het huis van God.
Ezra 6:6 Welnu, Tattenai, stadhouder van het gebied aan de overzijde van de Eu­fraat, Sthar-Boznai en uw ambtgenoten, u gerechtsdienaren aan de overzijde van de Eufraat, blijf daar weg!
Ezra 6:7 Laat hen aan het werk blijven aan dit huis van God. Laten de stadhouder van de Joden en de oudsten van de Joden dit huis van God herbouwen op zijn oorspronke­lijke plaats.
Ezra 6:8 Ook wordt door mij bevel gegeven wat u moet doen voor de oudsten van deze Joden, om dit huis van God te herbouwen. Uit het bezit van de koning, uit de belasting aan de overzijde van de Eufraat, moeten de onkosten aan deze mannen zorgvuldig en zonder ophou­den vergoed worden.
Ezra 6:9 En wat nodig is: jonge stieren, rammen en lammeren voor de bran­doffers voor de God van de hemel, en tarwe, zout, wijn en olie volgens aanwijzing van de priesters in Jeruzalem; het moet hun dagelijks gegeven worden, zodat er nergens gebrek aan is.
Ezra 6:10 Zo kunnen ze aangenaam reukwerk offeren aan de God van de hemel, en bidden voor het leven van de koning en zijn zonen.
Ezra 6:11 Ook wordt door mij bevel gegeven dat van ie­dereen die dit bevel overtreedt een balk uit zijn huis zal worden uitgerukt, die zal worden op­gericht; daaraan zal hij worden opgehangen. Zijn huis zal hierom tot een mesthoop gemaakt worden.
Ezra 6:12 Moge God, Die Zijn Naam daar heeft doen wonen, elke koning en elk volk om­verwerpen die zijn hand uitstrekt om mijn bevel te overtreden door dit huis van God in Jeru­zalem te schaden. Ik, Darius, heb het bevel gegeven, laat het zorgvuldig uitgevoerd worden.
Ezra 6:13 Toen handelden Tattenai, de landvoogd van het gebied aan de overzijde van de Eufraat, Sthar-Boznai en hun ambtgenoten op deze zorgvuldige wijze, overeenkomstig wat koning Da­rius had toegezonden.
Ezra 6:14 En de oudsten van de Joden bouwden en maakten goede vorder­ingen onder de profetie van Haggaï, de profeet, en Zacharia, de zoon van Iddo. Ze bouwden en voltooiden het overeenkomstig het bevel van de God van Israël en overeenkomstig het bev­el van Kores en Darius en Arthahsasta, de koning van Perzië.
Ezra 6:15 En dit huis werd voltooid op de derde dag van de maand Adar; het was het zesde regeringsjaar van koning Darius.
Ezra 6:16 En de Israëlieten, de priesters, de Levieten en de overige ballingen verrichtten de inwijding van dit huis van God met vreugde.
Ezra 6:17 Zij offerden ter inwijding van dit huis van God hon­derd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren en als zondoffer voor heel Isra­ël twaalf geitenbokken, naar het aantal stammen van Israël.
Ezra 6:18 En zij stelden priesters aan in hun groepen en Levieten in hun afdelingen, voor de dienst van God in Jeruzalem, overeen­komstig het voorschrift in het boek van Mozes.
Ezra 6:19 De ballingen vierden het Pascha op de veertiende van de eerste maand,
Ezra 6:20 want de priesters en de Levieten hadden zich als één man gereinigd – zij waren allen rein – en zij slachtten het paaslam voor alle ballingen, ook voor hun broeders, de priesters, en voor zichzelf.
Ezra 6:21 De Israëlieten die uit de ballingschap waren teruggekeerd, aten het, en ook al wie zich naar hen toe had afgezonderd vanuit de ver­ontreiniging van de heidenvolken van het land om de HEERE, de God van Israël, te zoeken.
Ezra 6:22 En zij vierden zeven dagen met blijdschap het Feest van de ongezuurde broden, want de HEERE had hen verblijd en Hij had het hart van de koning van Assyrië in hun voordeel ge­wend om hen te bemoedigen bij het werk aan het huis van God, de God van Israël.

Ezra 7

Ezra 7:1 Na deze gebeurtenissen, tijdens het koningschap van Arthahsasta, de koning van Perzië, kwam Ezra, de zoon van Seraja, de zoon van Azarja, de zoon van Hilkia,
Ezra 7:2 de zoon van Sal­lum, de zoon van Zadok, de zoon van Ahitub,
Ezra 7:3 de zoon van Amarja, de zoon van Azarja, de zoon van Merajoth,
Ezra 7:4 de zoon van Zerahja, de zoon van Uzzi, de zoon van Bukki,
Ezra 7:5 de zo­on van Abisua, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de hoofdpriest­er –
Ezra 7:6 deze Ezra trok op uit Babel. Hij was een vaardig schriftgeleerde, bedreven in de wet van Mozes, die de HEERE, de God van Israël, gegeven heeft. En de koning gaf hem alles wat hij had verzocht, omdat de hand van de HEERE, zijn God, over hem was.
Ezra 7:7 Ook sommigen van de Israëlieten en van de priesters, de Levieten, de zangers, de poortwachters en de tem­peldienaren trokken in het zevende jaar van koning Arthahsasta op naar Jeruzalem.
Ezra 7:8 Ezra kwam in Jeruzalem in de vijfde maand, dat was het zevende jaar van de koning.
Ezra 7:9 Op de eerste van de eerste maand was namelijk het begin van zijn tocht uit Babel, en op de eerste van de vijfde maand kwam hij in Jeruzalem aan, omdat de goede hand van zijn God over hem was.
Ezra 7:10 Ezra had immers zijn hart erop gericht om de wet van de HEERE te onderzoeken, om die te doen en om in Israël de verordeningen en bepalingen te onderwijzen.
Ezra 7:11 Dit is het afschrift van de brief die koning Arthahsasta had meegegeven aan Ezra, de priester, de schriftgeleerde, een schriftgeleerde bedreven in de woorden van de geboden van de HEERE, en van Zijn verordeningen voor Israël.
Ezra 7:12 Arthahsasta, koning der koningen, aan de priester Ezra, de schriftgeleerde, bedreven in de wet van de God van de hemel, volkomen vrede, en op dit tijdstip.
Ezra 7:13 Door mij wordt bevel gegeven dat iedereen in mijn koninkrijk van het volk Is­raël, ook priesters en Levieten, die vrijwillig naar Jeruzalem wenst te gaan, met u mee mag gaan.
Ezra 7:14 Aangezien u vanwege de koning en zijn zeven raadsheren bent gezonden om on­derzoek te doen in Judea en in Jeruzalem naar de wet van uw God, waarover u beschikt,
Ezra 7:15 en om het zilver en goud daarheen te brengen dat de koning en zijn raadsheren vrijwillig geg­even hebben aan de God van Israël, Wiens woning in Jeruzalem is,
Ezra 7:16 en ook al het zilver en goud te brengen dat u kunt vinden in het hele gewest van Babel, mét de vrijwillige gaven van het volk en de priesters, die vrijwillig geven voor het huis van hun God in Jeruzalem –
Ezra 7:17 daarom moet u voor dat geld zorgvuldig runderen, rammen en lammeren kopen met hun graanoffers en drankoffers, en die offeren op het altaar van het huis van uw God in Jeruza­lem.
Ezra 7:18 U mag met het overige zilver en goud doen wat u en uw broeders goeddunkt te doen, overeenkomstig de wil van uw God.
Ezra 7:19 En de voorwerpen die u gegeven zijn voor de dienst van het huis van uw God, lever die af voor de God van Jeruzalem.
Ezra 7:20 Het overige dat nodig is voor het huis van uw God, dat te uwen laste zou komen om te betalen, kunt u betalen uit het schathuis van de koning.
Ezra 7:21 Door mij, mij koning Arthahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatbewaarders aan de overzijde van de Eufraat, dat alles zorgvuldig gedaan moet worden wat de priester Ezra, de schriftgeleerde, bedreven in de wet van de God van de hemel, van u vraagt,
Ezra 7:22 tot honderd talent zilver, tot honderd kor tarwe, tot honderd bat wijn, tot honderd bat olie; voor zout is er geen voorschrift nodig.
Ezra 7:23 Al wat voortvloeit uit het bevel van de God van de hemel, moet nauwgezet gedaan worden voor het huis van de God van de hemel, opdat er geen grote toorn zal zijn over het koninkrijk van de koning en zijn zonen.
Ezra 7:24 Wij geven u ook te kennen met betrekking tot alle priesters en Levieten, zangers, poort­wachters, tempeldienaren en dienaren van het huis van deze God, dat het niet toegestaan is hun belasting, heffingen of tol op te leggen.
Ezra 7:25 En u, Ezra, overeenkomstig de wijsheid van uw God, die u gegeven is, stel rechters en gerechtsdienaren aan, die over het hele volk aan de overzijde van de Eufraat recht moeten spreken, over allen die de wetten van uw God kennen. En aan wie ze niet kent, moet u ze bekendmaken.
Ezra 7:26 En al wie de wet van uw God en de wet van de koning niet houdt, laat aan hem zorgvuldig recht worden gedaan, of ter dood, of ter verbanning, of tot verbeurdverklaring van zijn bezit, of tot gevangenschap.
Ezra 7:27 Geloofd zij de HEERE, de God van onze vaderen, Die het zo in het hart van de koning heeft gegeven om het huis van de HEERE dat in Jeruzalem staat, aanzien te geven.
Ezra 7:28 Hij heeft mij goedertieren­heid bewezen bij de koning, zijn raadgevers en alle machtige vorsten van de koning. Ik vatte moed omdat de hand van de HEERE, mijn God, over mij was en ik riep uit Israël familiehoof­den bijeen om met mij mee te trekken.

Ezra 8

Ezra 8:1 Dit zijn hun familiehoofden, met hun geslachtsregister, van hen die met mij uit Babel wegtrokken tijdens het koningschap van koning Arthahsasta.
Ezra 8:2 Van de nakomelingen van Pinehas: Gersom; van de nakomelingen van Ithamar: Daniël; van de nakomelingen van Da­vid: Hattus,
Ezra 8:3 van de nakomelingen van Sechanja; van de nakomelingen van Paros: Zachar­ja, en met hem werden er wat de mannen betreft honderdvijftig in het geslachtsregister in­geschreven;
Ezra 8:4 van de nakomelingen van Pahat-Moab: Eljehoënai, de zoon van Zerahja, en met hem tweehonderd mannen;
Ezra 8:5 van de nakomelingen van Zattu: Sechanja de zoon van Jahaziël, en met hem driehonderd mannen;
Ezra 8:6 van de nakomelingen van Adin: Ebed, de zo­on van Jonathan, en met hem vijftig mannen;
Ezra 8:7 van de nakomelingen van Elam: Jesaja, de zoon van Athalja, en met hem zeventig mannen;
Ezra 8:8 van de nakomelingen van Sefatja: Zebad­ja, de zoon van Michaël, en met hem tachtig mannen;
Ezra 8:9 van de nakomelingen van Joab: Ob­adja, de zoon van Jehiël, en met hem tweehonderdachttien mannen;
Ezra 8:10 van de nakomelin­gen van Baäni: Selomit, de zoon van Josifja, en met hem honderdzestig mannen;
Ezra 8:11 van de nakomelingen van Bebai: Zacharja, de zoon van Bebai, en met hem achtentwintig mannen;
Ezra 8:12 van de nakomelingen van Azgad: Johanan, de zoon van Katan, en met hem honderdtien mannen;
Ezra 8:13 van de jongste nakomelingen van Adonikam – dit zijn hun namen: Elifelet, Je­ïel en Semaja, en met hen zestig mannen;
Ezra 8:14 van de nakomelingen van Bigvai: Utai en Zab­bud, en met hen zeventig mannen.
Ezra 8:15 Ik bracht hen bijeen bij de rivier die naar Ahava stroomt, en wij sloegen daar voor drie dagen ons kamp op. Ik lette op het volk en de priesters, maar van de Levieten trof ik er daar geen aan.
Ezra 8:16 Toen stuurde ik Eliëzer, Ariël, Semaja, El­nathan, Jarib, Elnathan, Nathan, Zacharja en Mesullam, familiehoofden, en Jojarib en Elna­than, die inzicht hadden,
Ezra 8:17 en ik gaf hun een bevel voor Iddo, het hoofd in de plaats Casif­ja. Ik legde hun woorden in de mond om te spreken tot Iddo, zijn broeder en de tempeldiena­ren in de plaats Casifja met het verzoek ons dienaren voor het huis van onze God te brengen.
Ezra 8:18 En zij brachten ons, omdat de goede hand van onze God over ons was, een verstandig man, uit de nakomelingen van Machli, de zoon van Levi, de zoon van Israël, namelijk Serebja, met zijn zonen en zijn broers: achttien man;
Ezra 8:19 en Hasabja en met hem Jesaja, uit de nako­melingen van Merari, met zijn broers en hun zonen: twintig man;
Ezra 8:20 en van de tempeldie­naren, die David en de vorsten aan de Levieten hadden gegeven voor de dienst: tweehon­derdtwintig tempeldienaren; zij werden allen met name aangewezen.
Ezra 8:21 Toen riep ik daar bij de rivier Ahava een vasten uit, om ons te verootmoedigen voor het aangezicht van onze God en om Hem om een voorspoedige reis te verzoeken voor ons, voor onze kleine kinderen en voor al onze bezittingen,
Ezra 8:22 want ik schaamde mij ervoor om van de koning een leger en ruiters te vragen om ons te helpen tegen de vijand onderweg. We hadden immers tegen de koning gezegd: De hand van onze God is ten goede over al wie Hem zoeken, maar Zijn kracht en Zijn toorn is over al wie Hem verlaten.
Ezra 8:23 Wij vastten en verzochten onze God hierom, en Hij liet Zich door ons verbidden.
Ezra 8:24 Ik zonderde van de leiders van de priesters er twaalf af: Serebja en Hasabja, en met hen tien van hun broers.
Ezra 8:25 Ik woog voor hen het zilver af, het goud en de voorwerpen, het hefoffer voor het huis van onze God, dat de koning, zijn raad­slieden, zijn vorsten en heel Israël dat zich daar bevond, hadden gebracht.
Ezra 8:26 Ik woog ze­shonderdvijftig talent zilver af en stelde hun die ter hand, honderd talent aan zilveren voor­werpen en honderd talent aan goud;
Ezra 8:27 twintig gouden bekers, ter waarde van duizend drachmen; en twee voorwerpen van goed, glanzend koper, kostbaar als goud.
Ezra 8:28 Ik zei te­gen hen: U bent heilig voor de HEERE en deze voorwerpen zijn heilig; en het zilver en het goud zijn een vrijwillige gave voor de HEERE, de God van uw vaderen.
Ezra 8:29 Bewaak en be­waar het tot u het afweegt in de tegenwoordigheid van de leiders van de priesters en de Lev­ieten en de hoofden van de families van Israël in Jeruzalem, in de voorraadkamers van het huis van de HEERE.
Ezra 8:30 De priesters en de Levieten namen het gewicht van het zilver en het goud en de voorwerpen aan om het naar Jeruzalem te brengen, naar het huis van onze God.
Ezra 8:31 Vervolgens braken wij op van de rivier de Ahava op de twaalfde van de eerste maand om naar Jeruzalem te gaan, en de hand van onze God was over ons en Hij redde ons uit de hand van de vijand en van de struikrover op de weg.
Ezra 8:32 Wij kwamen in Jeruzalem en wij bleven daar drie dagen.
Ezra 8:33 Op de vierde dag werden in het huis van onze God het zilver, het goud en de voorwerpen afgewogen voor Meremoth, de zoon van Uria, de priester, en bij hem Elea­zar, de zoon van Pinehas, en bij hen Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Bin­nuï, de Levieten,
Ezra 8:34 overeenkomstig het getal en in overeenstemming met het gewicht van het geheel; het hele gewicht werd op hetzelfde moment opgeschreven.
Ezra 8:35 Zij die uit de ge­vangenschap waren teruggekomen, de ballingen, offerden brandoffers voor de God van Isra­ël: twaalf jonge stieren voor heel Israël, zesennegentig rammen, zevenenzeventig lammeren, twaalf geitenbokken als zondoffer; alles als brandoffer voor de HEERE.
Ezra 8:36 Vervolgens gav­en zij de wetten van de koning aan de stadhouders van de koning en de landvoogden van het gebied aan deze zijde van de rivier, en die verleenden hun steun aan het volk en het huis van God.

Ezra 9

Ezra 9:1 Toen deze dingen voltooid waren, traden de vorsten op mij toe en zeiden: Het volk van Is­raël, de priesters en de Levieten hebben zich niet afgezonderd van de volken van de landen rondom wat hun gruwelen betreft, namelijk van de Kanaänieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de Moabieten, de Egyptenaren en de Amorieten.
Ezra 9:2 Zij heb­ben immers uit hun dochters voor zichzelf en voor hun zonen vrouwen genomen en hebben het heilige zaad vermengd met de volken van de landen rondom, en de vorsten en de mach­thebbers hebben als eersten de hand gehad in deze trouwbreuk.
Ezra 9:3 Toen ik deze zaak hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel en ik trok haar van mijn hoofd en uit mijn baard, en ging ontzet zitten.
Ezra 9:4 Allen die beefden voor de woorden van de God van Israël, verzamelden zich bij mij vanwege de trouwbreuk van de ballingen, en ik bleef ontzet zitten, tot het avondoffer.
Ezra 9:5 Tegen het avondoffer stond ik op uit mijn verootmoediging, waarbij ik mijn kleed en mijn mantel had gescheurd, en ik boog mij op mijn knieën en spreidde mijn handen uit tot de HEERE, mijn God.
Ezra 9:6 En ik zei: Mijn God, ik ben te zeer beschaamd en te schande geworden om mijn gezicht tot U op te heffen, mijn God, want onze ongerechtigheden zijn talrijk geworden, tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan de hem­el.
Ezra 9:7 Vanaf de dagen van onze vaderen zijn wij in grote schuld tot op deze dag, en door onze ongerechtigheden zijn wij overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, in de hand van de koningen van de landen rondom, aan het zwaard, aan gevangenschap en aan plundering en openlijke schande, zoals op deze dag.
Ezra 9:8 En nu was er voor een klein ogenblik genade van de HEERE, onze God, om ons gelegenheid tot ontkoming te laten en om ons vastheid te ge­ven in Zijn heilige plaats, om onze ogen te verlichten, onze God, en ons enige opleving te ge­ven in onze slavernij.
Ezra 9:9 Want wij zijn wel slaven, maar in onze slavernij heeft onze God ons niet verlaten, maar heeft Hij ons goedertierenheid bewezen bij de koningen van Perzië, door ons enige opleving te geven om het huis van onze God te doen herrijzen en om de ruïnes er­van te herstellen, door ons een omheining te geven in Juda en in Jeruzalem.
Ezra 9:10 En nu, wat zullen wij hierop zeggen, onze God? Wij hebben immers Uw geboden verlaten,
Ezra 9:11 die U had gegeven door de dienst van Uw dienaren, de profeten, door te zeggen: Het land dat u binnen­gaat om het in bezit te nemen, is een onrein land, door de onreinheid van de volken van de landen rondom, door hun gruwelen, waarmee zij het hebben gevuld van het ene einde tot het andere einde, met hun onreinheid.
Ezra 9:12 Welnu, u mag uw dochters niet aan hun zonen geven, en hun dochters mag u niet ten huwelijk nemen voor uw zonen; u mag tot in eeuwigheid niet naar hun welstand streven, of naar het goede voor hen, opdat u sterk zult zijn en het beste van het land zult eten, en het uw kinderen in bezit zult geven tot in eeuwigheid.
Ezra 9:13 Na alles wat door onze slechte daden en door onze grote schuld over ons gekomen is – terwijl, U, onze God, verhinderd hebt dat wij ten onder zouden gaan vanwege onze ongerechtigheden, en U ons gelegenheid tot ontkoming gegeven hebt zoals deze –
Ezra 9:14 zullen wij dan terugkeren om Uw geboden te breken en om huwelijksbanden aan te gaan met de volken die deze gruwelen doen? Zou U dan niet tot vernietigens toe op ons toornen, zodat er geen overblijfsel of ont­koming meer zou zijn?
Ezra 9:15 HEERE, God van Israël, U bent rechtvaardig, want er is ons gele­genheid tot ontkoming gelaten, zoals op deze dag. Zie ons voor Uw aangezicht in onze schuld, want er is niemand die hierom voor Uw aangezicht staande kan blijven.

Ezra 10

Ezra 10:1 Terwijl Ezra zo bad en deze belijdenis deed en zich huilend voor het huis van God liet neervallen, voegde een zeer grote gemeente van mannen, vrouwen en kinderen uit Israël zich bij hem; want ook het volk huilde luid.
Ezra 10:2 Toen nam Sechanja, de zoon van Jehiël, van de nakomelingen van Elam, het woord en zei tegen Ezra: Wij zijn onze God ontrouw geweest, en wij hebben uitheemse vrouwen uit de volken van het land bij ons doen wonen. Evenwel, er is wat dit betreft hoop voor Israël.
Ezra 10:3 Welnu, laten wij een verbond sluiten met onze God om alle vrouwen en het uit hen geborene weg te sturen, volgens de raad van de Heere en van hen die beven voor het gebod van onze God, en er zal overeenkomstig de wet gehandeld worden.
Ezra 10:4 Sta op, want op u rust de zaak, en wij zullen met u zijn; wees sterk om te handelen.
Ezra 10:5 Toen stond Ezra op en hij deed de oversten van de priesters, van de Levieten en van heel Isra­ël zweren om dienovereenkomstig te handelen; en zij zwoeren een eed.
Ezra 10:6 Ezra stond op van voor het huis van God en hij ging naar de kamer van Johanan, de zoon van Eljasib; toen hij daar kwam, at hij geen brood en dronk hij geen water, omdat hij rouwde over de trouw­breuk van de ballingen.
Ezra 10:7 En men ging met een boodschap voor alle ballingen door Juda en Jeruzalem om in Jeruzalem bijeen te komen.
Ezra 10:8 En van al wie niet binnen drie dagen zou komen, volgens de raad van de vorsten en de oudsten, zouden al zijn bezittingen met de ban geslagen worden en hijzelf zou worden afgezonderd van de gemeente van de ballingen.
Ezra 10:9 Toen kwamen alle mannen van Juda en Benjamin bijeen in Jeruzalem, binnen drie dag­en; het was de negende maand, op de twintigste van die maand. Het hele volk zat op het plein van het huis van God, bevend omwille van de zaak en vanwege de vele regen.
Ezra 10:10 Toen stond Ezra, de priester, op en zei tegen hen: U bent ontrouw geweest en u hebt uitheemse vrouwen bij u doen wonen, en daarmee de schuld van Israël vermeerderd.
Ezra 10:11 Welnu, geef de HEERE, de God van uw vaderen, de eer, en handel naar Zijn welbehagen, en zonder u af van de volken van het land en van de uitheemse vrouwen.
Ezra 10:12 De hele gemeente ant­woordde en zei met luide stem: Zo, overeenkomstig uw woord, staat het ons te doen.
Ezra 10:13 Het volk is echter talrijk, en het is de regentijd; en er is geen kracht om buiten te blijven staan. Bovendien is het geen werk voor één dag of voor twee, want wij hebben met velen in deze zaak overtreden.
Ezra 10:14 Laat onze vorsten toch aantreden voor de hele gemeente en laat allen die in onze steden wonen en die uitheemse vrouwen bij zich hebben doen wonen, op vastgestelde tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad en haar rechters, totdat wij de brandende toorn van onze God vanwege deze zaak van ons afgewend hebben.
Ezra 10:15 Alleen Jonathan, de zoon van Asahel, en Jehazia, de zoon van Tikva, stonden hiertegen op; en Me­sullam en Sabbethai, de Leviet, hielpen hen.
Ezra 10:16 De ballingen deden zo. Ezra, de priester, en de mannen, te weten de familiehoofden, zonderden zich van hen af, naar hun familie, allen bij name genoemd. Zij hielden zitting op de eerste dag van de tiende maand om de zaak te on­derzoeken.
Ezra 10:17 En op de eerste dag van de eerste maand hadden zij de zaak voor alle man­nen die uitheemse vrouwen bij zich hadden doen wonen, afgehandeld.
Ezra 10:18 Van de nakome­lingen van de priesters werden er gevonden die uitheemse vrouwen bij zich hadden doen wo­nen: van de nakomelingen van Jesua, de zoon van Jozadak, en zijn broers: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalia.
Ezra 10:19 Zij gaven hun hand erop dat zij hun vrouwen zouden doen vertrekken, en aangezien zij schuldig waren, offerden zij een ram uit het kleinvee voor hun schuld.
Ezra 10:20 Van de nakomelingen van Immer: Hanani en Zebadja.
Ezra 10:21 Van de nakomelingen van Har­im: Maäseja, Elia, Semaja, Jehiël en Uzia.
Ezra 10:22 Van de nakomelingen van Pashur: Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Nethaneël, Jozabad en Elasa.
Ezra 10:23 Van de Levieten: Jozabad, Simeï, Kelaja (dat is Kelita), Petahja, Juda en Eliëzer.
Ezra 10:24 Van de zangers: Eljasib; van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri.
Ezra 10:25 Van Israël: van de nakomelingen van Paros: Ramja, Jezia, Mal­chia, Mijamin, Eleazar, Malchia en Benaja.
Ezra 10:26 Van de nakomelingen van Elam: Mattanja, Zacharja, Jehiël, Abdi, Jeremoth en Elia.
Ezra 10:27 Van de nakomelingen van Zattu: Eljoënai, El­jasib, Mattanja, en Jeremoth, en Zabad en Aziza.
Ezra 10:28 Van de nakomelingen van Bebai: Jo­hanan, Hananja, Zabbai en Athlai.
Ezra 10:29 Van de nakomelingen van Bani: Mesullam, Malluch en Adaja, Jasub, Seal en Jeramoth.
Ezra 10:30 Van de nakomelingen van Pahat-Moab: Adna, Che-lal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Bezaleël, en Binnuï en Manasse.
Ezra 10:31 Van de nakomelingen van Harim: Eliëzer, Jissia, Malchia, Semaja, Simeon,
Ezra 10:32 Benjamin, Malluch en Semarja.
Ezra 10:33 Van de nakomelingen van Hasum: Matthenai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Man­asse en Simeï.
Ezra 10:34 Van de nakomelingen van Bani: Maädai, Amram en Uël,
Ezra 10:35 Benaja, Bedeja, Cheluhu,
Ezra 10:36 Vanja, Meremoth, Eljasib,
Ezra 10:37 Mattanja, Matthenai en Jaäsai,
Ezra 10:38 en Bani, en Binnuï, en Simeï,
Ezra 10:39 en Selemja, en Nathan, en Adaja,
Ezra 10:40 Machnad­bai, Sasai, Sarai,
Ezra 10:41 Azareël en Selemja, Semarja,
Ezra 10:42 Sallum, Amarja en Jozef.
Ezra 10:43 Van de nakomelingen van Nebo: Jeïel, Mattithja, Zabad, Zebina, Jaddai en Joël en Benaja.
Ezra 10:44 Deze allen hadden uitheemse vrouwen genomen, en sommigen van hen hadden vrou­wen bij wie zij kinderen gekregen hadden.

Deel dit artikel op: