2 Kronieken (HSV)


Voor de Herziene Statenvertaling geldt: Copyright ©2010/2016 Stichting HSV


2 Kronieken 1

2 Kronieken 1:1 Salomo, de zoon van David, verstevigde zijn positie in zijn koninkrijk, want de HEERE, zijn God, was met hem, en maakte hem buitengewoon machtig.
2 Kronieken 1:2 Salomo sprak tot heel Is­raël, tot de bevelhebbers van duizend en van honderd, en tot de rechters, en tot elke leider in heel Israël, de hoofden van de families.
2 Kronieken 1:3 En Salomo en heel de gemeente met hem gingen op weg naar de offerhoogte die in Gibeon was, omdat daar de tent van ontmoeting van God stond, die Mozes, de dienaar van de HEERE, in de woestijn gemaakt had.
2 Kronieken 1:4 David had de ark van God echter uit Kirjath-Jearim overgebracht naar de plaats die David ervoor had ger­eedgemaakt, want hij had er in Jeruzalem een tent voor opgezet.
2 Kronieken 1:5 En het koperen altaar dat Bezaleël, de zoon van Uri, de zoon van Hur, gemaakt had, had hij voor de tabernakel van de HEERE gezet. En Salomo bezocht dat met de gemeente.
2 Kronieken 1:6 En Salomo offerde daar, voor het aangezicht van de HEERE, op het koperen altaar dat bij de tent van ontmoeting hoorde. Duizend brandoffers bracht hij daarop.
2 Kronieken 1:7 In die nacht verscheen God aan Salomo en zei te­gen hem: Vraag wat Ik u geven zal.
2 Kronieken 1:8 Salomo zei tegen God: Ú hebt aan mijn vader David grote goedertierenheid bewezen, en mij in zijn plaats koning gemaakt.
2 Kronieken 1:9 Nu dan, HEERE God, laat Uw woord tot mijn vader David bewaarheid worden! Ú hebt mij immers koning ge­maakt over een volk, talrijk als het stof van de aarde.
2 Kronieken 1:10 Geef mij nu wijsheid en kennis, zo­dat ik voor de ogen van dit volk uitga en inga, want wie zou over dit grote volk van U kunnen rechtspreken?
2 Kronieken 1:11 Toen zei God tegen Salomo: Omdat dit in uw hart geweest is en u geen rijkdom, bezittingen en eer gevraagd hebt, of het leven van wie u haat, of zelfs niet een lang leven gevraagd hebt, maar wijsheid en kennis voor uzelf gevraagd hebt, zodat u over Mijn volk, waarover Ik u koning gemaakt hebt, zou kunnen rechtspreken,
2 Kronieken 1:12 daarom is de wijs­heid en de kennis aan u gegeven. Verder zal Ik u rijkdom, bezittingen en eer geven, zoveel als de koningen vr u niet gehad hebben en zo veel als de koningen na u niet zullen hebben.
2 Kronieken 1:13 Zo kwam Salomo in Jeruzalem, van de offerhoogte die te Gibeon is, van voor de tent van ont­moeting, en hij regeerde over Israël.
2 Kronieken 1:14 Verder verzamelde Salomo strijdwagens en ruiters. Hij had veertienhonderd strijdwagens en twaalfduizend ruiters. Hij bracht ze onder in de wa­gensteden en bij de koning in Jeruzalem.
2 Kronieken 1:15 De koning maakte het zilver en het goud in Jer­uzalem zo overvloedig als stenen, en de ceders maakte hij zo talrijk als de wilde vijgenbomen die in het Laagland voorkomen.
2 Kronieken 1:16 En de aanvoer van de paarden die Salomo had, was uit Egypte en uit Kewe. Kooplieden van de koning namen ze tegen een bepaalde prijs uit Kewe mee.
2 Kronieken 1:17 Een wagen werd uit Egypte uitgevoerd voor zeshonderd zilverstukken en een paard voor honderdvijftig. Zo voerden ze die door hun tussenkomst uit naar alle koningen van de Hethieten en de koningen van Syrië.

2 Kronieken 2

2 Kronieken 2:1 Toen besloot Salomo voor de Naam van de HEERE een huis te bouwen, en een huis voor zijn koninkrijk.
2 Kronieken 2:2 En Salomo wees een getal aan van zeventigduizend man als lastdragers, en tachtigduizend man als steenhouwers in het bergland en drieduizend zeshonderd als op­zichters erover.
2 Kronieken 2:3 Daarop stuurde Salomo boden naar Hiram, de koning van Tyrus, om te zeggen: Doe met mij, zoals u met mijn vader David gedaan hebt. U hebt hem indertijd ceders gestuurd om voor hem een huis te bouwen, om daarin te wonen.
2 Kronieken 2:4 Zie, ik ga een huis voor de Naam van de HEERE, mijn God, bouwen, om Hem te heiligen, om voor Zijn aangezicht geurig reukwerk in rook te laten opgaan, voor het voortdurend uitgestalde brood, en voor de brandoffers voor de ochtend en voor de avond, op de sabbatten, en op de nieuwemaansda­gen, en op de vastgestelde tijden van de HEERE, onze God. Dit is voor eeuwig ingesteld in Is­raël.
2 Kronieken 2:5 Het huis dat ik ga bouwen, zal groot zijn, want onze God is groter dan alle andere goden.
2 Kronieken 2:6 Wie zou echter kracht hebben om voor Hem een huis te bouwen? Voorzeker, de hemel, ja, de allerhoogste hemel, kan Hem niet bevatten! En wie ben ik, dat ik voor Hem een huis zou bouwen, als het niet was om reukoffers voor Zijn aangezicht te brengen?
2 Kronieken 2:7 Welnu, stuur mij een kundige man die bedreven is in het bewerken van goud, van zilver, van koper, van ijzer, en van roodpurper, van karmozijnrood en van blauwpurper, en er bedreven in is graveringen aan te brengen, samen met de wijzen die bij mij zijn in Juda en in Jeruzalem, die mijn vader David aangetrokken heeft.
2 Kronieken 2:8 Stuur mij ook ceders, cipressen en sandelhout van de Libanon, want ik weet dat uw dienaren bedreven zijn in het kappen van het hout van de Li­banon. En zie, mijn dienaren zullen samen met uw dienaren zijn.
2 Kronieken 2:9 En dat om voor mij hout in overvloed gereed te maken, want het huis dat ik ga bouwen, zal groot en wonderbaar­lijk zijn.
2 Kronieken 2:10 En zie, ik zal uw dienaren, de houthakkers, die het hout hakken, twintigduizend kor uitgeslagen tarwe, en twintigduizend kor gerst, twintigduizend bath wijn, en twintigdui­zend bath olie geven.
2 Kronieken 2:11 Hiram, de koning van Tyrus, antwoordde in een brief, en stuurde deze boodschap naar Salomo: Omdat de HEERE Zijn volk liefheeft, heeft Hij u tot koning over hen aangesteld.
2 Kronieken 2:12 Verder zei Hiram: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die de hemel en de aarde gemaakt heeft, dat Hij koning David een wijze zoon, die verstand en in­zicht heeft, gegeven heeft, die een huis voor de HEERE en een huis voor zijn koninkrijk wil bouwen!
2 Kronieken 2:13 Welnu, ik stuur een wijze man, die inzicht heeft, Huram Abi.
2 Kronieken 2:14 Hij is de zoon van een vrouw uit de dochters van Dan, en zijn vader is een man uit Tyrus, die bedreven is in het bewerken van goud, van zilver, van koper, van ijzer, van stenen en van hout, van rood-purper, van blauwpurper, van fijn linnen, en van karmozijnrood, en om allerlei graveringen aan te brengen, en om elk ontwerp te bedenken naar het hem aangegeven zal worden, samen met uw wijzen, en de wijzen van mijn heer, uw vader David.
2 Kronieken 2:15 Nu dan, laat mijn heer zijn dienaren de tarwe en de gerst, de olie en de wijn, die hij toegezegd heeft, sturen.
2 Kronieken 2:16 En wíj zullen bomen van de Libanon kappen, zoveel als u nodig hebt, en wij zullen die naar u als vlotten over zee naar Jafo brengen. En moet ze vandaar overbrengen naar Jeruzalem.
2 Kronieken 2:17 En Salomo telde alle mannelijke vreemdelingen die in het land van Israël waren, na de telling die zijn vader David gehouden had. En het bleken er honderddrieënvijftigduizend zeshon­derd te zijn.
2 Kronieken 2:18 En hij maakte van hen zeventigduizend lastdragers, tachtigduizend steen­houwers in het bergland en zesendertighonderd opzichters om het volk te laten dienen.

2 Kronieken 3

2 Kronieken 3:1 Toen begon Salomo het huis van de HEERE te bouwen, in Jeruzalem, op de berg Moria, waar de HEERE aan zijn vader David verschenen was, op de plaats die David bepaald had, op de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet.
2 Kronieken 3:2 Hij begon te bouwen in de tweede maand, op de tweede dag, in het vierde jaar van zijn regering.
2 Kronieken 3:3 Dit is het fundament van Salomo voor het bouwen van het huis van God: de lengte in ellen volgens de vroegere maat was zestig el en de breedte twintig el.
2 Kronieken 3:4 En de voorhal, die vooraan was, was in de lengte langs de breedte van het huis twintig el, en de hoogte honderdtwintig. Hij overtrok die vanbinnen met zuiver goud.
2 Kronieken 3:5 Het grote vertrek bedekte hij met cipressenhout, overtrok dat met fijn goud en bracht daarop dadelpalmen en kettingen aan.
2 Kronieken 3:6 Verder overtrok hij ter versiering het vertrek met kostbare stenen; het goud was goud uit Parvaïm.
2 Kronieken 3:7 Hij overtrok van het vertrek de balken, de drempels, de wanden ervan en de deuren ervan met goud, en graveerde cherubs op de wanden.
2 Kronieken 3:8 Vervolgens maakte hij het vertrek van het heilige der heiligen: zijn lengte, langs de breedte van het huis, was twintig el, en zijn breedte twintig el. Dat overtrok hij met fijn goud, in totaal zeshonderd talent.
2 Kronieken 3:9 En het gewicht aan goud voor de spijkers was in totaal vijftig sikkel goud. Ook de bovenvertrekken overtrok hij met goud.
2 Kronieken 3:10 In het vertrek van het heilige der heiligen maakte hij twee cherubs, werk van metaalgieters, en hij overtrok die met goud.
2 Kronieken 3:11 Wat de vleugels van de cherubs betreft: de gezamenlijke lengte ervan was twintig el; de vleugel van de ene cherub was vijf el, en raakte de wand van het huis, en de andere vleu­gel van vijf el raakte de vleugel van de andere cherub.
2 Kronieken 3:12 De vleugel van de andere cherub was eveneens vijf el en raakte ook de wand van het vertrek; en de andere vleugel was vijf el en kwam tegen de vleugel van de andere cherub aan.
2 Kronieken 3:13 De vleugels van deze cherubs spreid­den zich dus gezamenlijk twintig el uit, en zij stonden op hun voeten, met hun gezichten naar het vertrek gericht.
2 Kronieken 3:14 Verder maakte hij het voorhangsel van blauwpurper, roodpurper en karmozijnrood en fijn linnen, en bracht daarop cherubs aan.
2 Kronieken 3:15 Vr het huis maakte hij twee pilaren, met een lengte van vijfendertig el en het kapiteel dat erbovenop lag, was nog eens vijf el.
2 Kronieken 3:16 Verder maakte hij kettingen, zoals in het binnenste heiligdom, en maakte ze vast aan de bovenkant van de pilaren. Bovendien maakte hij honderd granaatappels, en maakte ze vast tussen de kettingen.
2 Kronieken 3:17 Hij richtte de pilaren op vr de tempel, een aan de rechter-en een aan de linkerkant. De rechterpilaar gaf hij de naam Jachin, en de linker Boaz.

2 Kronieken 4

2 Kronieken 4:1 Hij maakte ook een koperen altaar; zijn lengte was twintig el, zijn breedte twintig el, en zijn hoogte tien el.
2 Kronieken 4:2 Verder maakte hij de gegoten zee; tien el van zijn ene rand tot zijn an­dere rand, helemaal rond, en vijf el in zijn hoogte: een meetlint van dertig el kon hem rondom omspannen.
2 Kronieken 4:3 Aan de onderkant ervan bevond zich rondom een afbeelding van runderen, die hem rondom omringden, tien per el, om heel de zee heen. Twee rijen van deze runderen waren bij het gieten ervan meegegoten.
2 Kronieken 4:4 Hij stond op twaalf runderen, drie naar het noor­den gekeerd, drie naar het westen gekeerd, drie naar het zuiden gekeerd en drie naar het oos­ten gekeerd, en de zee stond daarbovenop. Al hun achterlijven waren naar binnen gekeerd.
2 Kronieken 4:5 En zijn dikte was een handbreed en zijn rand had de vorm van de rand van een beker, als een leliebloesem. Hij kon drieduizend bath bevatten.
2 Kronieken 4:6 Hij maakte ook tien spoelbekkens, zette er vijf aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant om daarin het offervlees te wassen. Men spoelde daarin de benodigdheden van het brandoffer af. De zee was echter bestemd voor de priesters om zich daarin te wassen.
2 Kronieken 4:7 Hij maakte verder tien gouden kandelaars, volgens de bepaling ervoor, en hij zette ze in de tempel, vijf aan de rechterkant, en vijf aan de linker­kant.
2 Kronieken 4:8 Ook maakte hij tien tafels, en hij plaatste ze in de tempel, vijf aan de rechterkant, en vijf aan de linkerkant, en hij maakte honderd gouden sprengbekkens.
2 Kronieken 4:9 Verder maakte hij de voorhof voor de priesters, de grote voorhof en de deuren voor de voorhof, en overtrok de deuren ervan met koper.
2 Kronieken 4:10 De zee zette hij aan de rechterzijde, in zuidoostelijke richting.
2 Kronieken 4:11 Verder maakte Huram de potten, de scheppen en de sprengbekkens; en Hiram voltooide het werk dat hij voor koning Salomo maakte ten behoeve van het huis van God,
2 Kronieken 4:12 te weten de twee pilaren met de bollen en de kapitelen die boven op de twee pilaren lagen, en de twee vlechtwerken om de twee bollen van de kapitelen die boven op de pilaren lagen, te bedekken,
2 Kronieken 4:13 de vierhonderd granaatappels voor de twee vlechtwerken, twee rijen granaatappels per vlechtwerk, om de twee bollen van de kapitelen die op de pilaren lagen, te bedekken.
2 Kronieken 4:14 Hij maakte ook de onderstellen, en de spoelbekkens maakte hij op de onderstellen.
2 Kronieken 4:15 Verder maakte hij de ene zee en de twaalf runderen daaronder.
2 Kronieken 4:16 Ook de potten, de scheppen en de vorken en al de bijbehorende voorwerpen maakte Huram Abi voor koning Salomo ten be­hoeve van het huis van de HEERE, alles van gepolijst koper.
2 Kronieken 4:17 In de vlakte van de Jordaan liet de koning ze gieten, tussen Sukkoth en Zeredata, in vormen van zware klei.
2 Kronieken 4:18 Salomo maakte al deze voorwerpen in zeer grote hoeveelheid. Ja, het gewicht van het koper werd niet meer nagegaan.
2 Kronieken 4:19 Ook maakte Salomo alle voorwerpen die voor het huis van God bestemd waren: het gouden altaar, de tafels waarop de toonbroden lagen,
2 Kronieken 4:20 de kandelaars en hun lampen van bladgoud, om volgens de bepaling te branden vr het binnenste heiligdom,
2 Kronieken 4:21 de bloesems, de lampen en de snuiters, van goud – dat alles van het zuiverste goud –
2 Kronieken 4:22 de messen, de sprengbekkens, de kommen, de vuurschalen, van bladgoud. Wat de ingang van het huis betreft: de deuren van het binnenste deel ervan, voor het heilige der heiligen, en de deuren van het tempelhuis, waren van goud.

2 Kronieken 5

2 Kronieken 5:1 Zo werd al het werk voltooid dat Salomo voor het huis van de HEERE verrichtte. Daarna bracht Salomo de geheiligde gaven van zijn vader David over. Het zilver, het goud en al de voorwerpen legde hij in de schatkamers van het huis van God.
2 Kronieken 5:2 Toen riep Salomo de ouds­ten van Israël bijeen en alle hoofden van de stammen, de leiders van de families onder de Is­raëlieten, in Jeruzalem, om de ark van het verbond van de HEERE over te brengen uit de stad van David, dat is Sion.
2 Kronieken 5:3 Alle mannen van Israël kwamen bij de koning bijeen voor het fe­est, dat van de zevende maand.
2 Kronieken 5:4 Alle oudsten van Israël kwamen, en de Levieten namen de ark op
2 Kronieken 5:5 en zij brachten de ark en de tent van ontmoeting over met alle heilige voorwerpen die in de tent waren. De priesters en de Levieten brachten ze over.
2 Kronieken 5:6 Koning Salomo en de hele gemeenschap van Israël, die zich bij hem had verzameld, stonden vr de ark. Zij offer­den schapen en runderen, die vanwege hun grote hoeveelheid niet geschat of geteld konden worden.
2 Kronieken 5:7 Zo brachten de priesters de ark van het verbond van de HEERE op zijn plaats, tot in het binnenste heiligdom van het huis, tot in het heilige der heiligen, tot onder de vleugels van de cherubs,
2 Kronieken 5:8 zodat de cherubs beide vleugels uitspreidden over de plaats van de ark: de cherubs bedekten de ark en zijn draagbomen vanboven.
2 Kronieken 5:9 Daarna schoven zij de draag-bomen verder uit, zodat de uiteinden van de draagbomen wel zichtbaar waren vanaf de ark vr het binnenste heiligdom, maar buiten niet zichtbaar waren. De ark is daar tot op deze dag.
2 Kronieken 5:10 Er was niets in de ark dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij de Horeb erin gelegd had, toen de HEERE een verbond gesloten had met de Israëlieten, toen zij uit Egypte waren vertrokken.
2 Kronieken 5:11 En het gebeurde, toen de priesters uit het heilige naar buiten kwamen – alle priesters die te vinden waren, hadden zich immers geheiligd, zonder zich te houden aan de afdelingen –
2 Kronieken 5:12 en de Levieten, te weten alle zangers onder hen, Asaf, Heman, Jeduthun, hun zonen en hun broeders, in fijn linnen gekleed, met cimbalen, met luiten en harpen, ston­den ten oosten van het altaar, en met hen tot honderdtwintig priesters toe, die op trompetten bliezen –
2 Kronieken 5:13 het gebeurde nu, toen zij eenparig op de trompet bliezen en toen zij zongen door met een eenparige stem een lied te laten horen om de HEERE te prijzen en te loven, ja, toen zij de stem verhieven met trompetten, met cimbalen en andere muziekinstrumenten, en toen zij de HEERE prezen met de woorden: Voorzeker, Hij is goed, want Zijn goedertieren­heid is voor eeuwig, dat het huis, het huis van de HEERE, met een wolk vervuld werd.
2 Kronieken 5:14 En de priesters konden, vanwege die wolk, niet blijven staan om te dienen, want de heerlijk­heid van de HEERE had het huis van God vervuld.

2 Kronieken 6

2 Kronieken 6:1 Toen zei Salomo: De HEERE heeft gezegd in een donkere wolk te zullen wonen.
2 Kronieken 6:2 Ík heb immers een huis gebouwd als woning voor U, een vaste woonplaats voor U, in alle eeu­wigheid.
2 Kronieken 6:3 Daarna keerde de koning zich om en zegende heel de gemeente van Israël, ter­wijl heel de gemeente van Israël stond.
2 Kronieken 6:4 Hij zei: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en dat met Zijn handen heeft ver­vuld, toen Hij zei:
2 Kronieken 6:5 Vanaf de dag dat Ik Mijn volk uit het land Egypte heb geleid, heb Ik uit alle stammen van Israël geen stad verkozen om er een huis te bouwen, zodat Mijn Naam daar zou zijn, en Ik heb geen man verkozen om vorst te zijn over Mijn volk Israël,
2 Kronieken 6:6 maar Ik heb Jeruzalem verkozen om daar Mijn Naam te laten zijn, en Ik heb David verkozen om koning te zijn over Mijn volk Israël.
2 Kronieken 6:7 Het was in het hart van mijn vader David om een huis te bou­wen voor de Naam van de HEERE, de God van Israël.
2 Kronieken 6:8 Maar de HEERE zei tegen mijn vader David: Dat het in uw hart was om voor Mijn Naam een huis te bouwen, daar hebt u goed aan gedaan, dat dit in uw hart was.
2 Kronieken 6:9 U echter zult dat huis niet bouwen, maar uw zo­on, die uit uw lichaam zal voortkomen, die zal voor Mijn Naam dat huis bouwen.
2 Kronieken 6:10 Zo heeft de HEERE Zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan, want ik ben in de plaats van mijn vader David opgestaan, en ik heb op de troon van Israël plaatsgenomen, zoals de HEERE gesproken heeft, en ik heb voor de Naam van de HEERE, de God van Israël, dit huis gebouwd.
2 Kronieken 6:11 Ik heb daar de ark gezet, waarin het verbond van de HEERE ligt dat Hij met de Israëlieten sloot.
2 Kronieken 6:12 Toen ging Salomo voor het altaar van de HEERE staan, tegenover heel de gemeente van Israël, en hij spreidde zijn handen uit.
2 Kronieken 6:13 Salomo had namelijk een kope­ren podium gemaakt, en had het in het midden van de voorhof neergezet; zijn lengte was vijf el, zijn breedte vijf el, en zijn hoogte drie el. Hij ging daarop staan, en knielde op zijn knieën neer tegenover heel de gemeente van Israël, en hij spreidde zijn handen uit naar de hemel,
2 Kronieken 6:14 en zei: HEERE, God van Israël, er is geen God zoals U, in de hemel of op de aarde, Die het verbond en de goedertierenheid houdt tegenover Uw dienaren, die met heel hun hart wandelen voor Uw aangezicht,
2 Kronieken 6:15 Die Zich tegenover Uw dienaar, mijn vader David, gehou­den hebt aan wat U tot hem had gesproken. Want met Uw mond sprak U, en dat hebt U met Uw hand vervuld, zoals het op deze dag is.
2 Kronieken 6:16 En nu HEERE, God van Israël, houd U tegen­over mijn vader David, Uw dienaar, aan wat U tot hem gesproken hebt: Het zal u voor Mijn aangezicht niet aan een man ontbreken die op de troon van Israël zal zitten, tenminste, wan­neer uw zonen op hun weg letten door in Mijn wet te wandelen, zoals u voor Mijn aangezicht gewandeld hebt.
2 Kronieken 6:17 Nu dan, HEERE, God van Israël, laat toch Uw woord, dat U tot Uw di­enaar, tot David, sprak, bewaarheid worden.
2 Kronieken 6:18 Maar zou God werkelijk bij de mensen op de aarde wonen? Zie, de hemel, ja, de allerhoogste hemel, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb!
2 Kronieken 6:19 Schenk dan aandacht aan het gebed van Uw dienaar en aan zijn smeekbede, HEERE, mijn God, door te luisteren naar het roepen en naar het gebed dat Uw dienaar voor Uw aangezicht bidt.
2 Kronieken 6:20 Laten Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over deze plaats, waarvan U hebt gezegd dat U daar Uw Naam zou vestigen, om te luiste­ren naar het gebed dat Uw dienaar op deze plaats zal bidden.
2 Kronieken 6:21 Luister dan naar de smeek­beden van Uw dienaar en Uw volk Israël, die zij op deze plaats zullen bidden. En U, luister va­nuit Uw woonplaats, uit de hemel, ja luister, en vergeef.
2 Kronieken 6:22 Wanneer iemand tegen zijn naaste zondigt en deze hem een eed oplegt, zodat hij een vervloeking over zichzelf afroept, en deze eed voor Uw altaar in dit huis komt,
2 Kronieken 6:23 luistert Ú dan uit de hemel, grijp in, en spreek recht over Uw dienaren, door de schuldige zijn weg te vergelden en zijn weg op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, door de rechtvaardige rechtvaardig te verklaren, en hem overeen­komstig zijn gerechtigheid te vergelden.
2 Kronieken 6:24 Wanneer Uw volk Israël door de vijand wordt verslagen, omdat zij tegen U hebben gezondigd, en zij zich bekeren, Uw Naam belijden en voor Uw aangezicht in dit huis zullen bidden en smeken,
2 Kronieken 6:25 luistert Ú dan uit de hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen terug naar het land dat U hun en hun vade­ren gegeven hebt.
2 Kronieken 6:26 Als de hemel gesloten is en er geen regen komt, omdat zij tegen U ge­zondigd hebben, en zij op deze plaats bidden, Uw Naam belijden en zich van hun zonde beke­ren, omdat U hen vernederde,
2 Kronieken 6:27 luistert Ú dan in de hemel en vergeef de zonde van Uw di­enaren en van Uw volk Israël, want U leert hun de goede weg waarop zij moeten gaan, en geef regen op Uw land, dat U aan Uw volk als erfelijk bezit hebt gegeven.
2 Kronieken 6:28 Als er honger in het land is, als er pest is, als er korenbrand, meeldauw, veldsprinkhanen en zwermsprinkhanen komen, als zijn vijanden hem benauwen in het land met zijn steden, als er welke plaag of welke ziekte dan ook komt,
2 Kronieken 6:29 elk gebed, elke smeekbede die er zal zijn van ieder mens en van heel Uw volk Israël, als eenieder zijn plaag en zijn pijn erkent en naar dit huis zijn han­den uitstrekt,
2 Kronieken 6:30 luistert Ú dan vanuit de hemel, Uw vaste woonplaats, vergeef, en geef ee­nieder naar al zijn wegen, U, Die zijn hart kent. U alleen kent immers het hart van de mensen­kinderen,
2 Kronieken 6:31 opdat zij U vrezen en in Uw wegen gaan al de dagen dat zij leven op de grond die U onze vaderen gegeven hebt.
2 Kronieken 6:32 Zelfs ook wat de vreemdeling betreft, die niet tot Uw volk Israël behoort, maar uit een ver land komt omwille van Uw grote Naam en van Uw sterke hand en van Uw uitgestrekte arm, wanneer zij komen en naar dit huis hun gebed richt­en,
2 Kronieken 6:33 luistert Ú dan vanuit de hemel, vanuit Uw vaste woonplaats, en doe overeenkomstig alles wat de vreemdeling tot U roepen zal, opdat alle volken van de aarde Uw Naam kennen en U vrezen, zoals Uw volk Israël, en erkennen dat Uw Naam is uitgeroepen over dit huis dat ik gebouwd heb.
2 Kronieken 6:34 Wanneer Uw volk uittrekt ten strijde tegen zijn vijanden, op de weg waarheen U hen zendt, en zij bidden tot U, in de richting van deze stad, die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam heb gebouwd,
2 Kronieken 6:35 luistert U dan vanuit de hemel naar hun gebed en naar hun smeekbede, en verschaf hun recht.
2 Kronieken 6:36 Wanneer zij tegen U hebben gezondigd – er is immers geen mens die niet zondigt – en U toornig op hen bent, en hen over­levert aan de vijand, zodat zij die hen gevangengenomen hebben, hen als gevangenen wegvoe­ren naar een land, ver weg of dichtbij,
2 Kronieken 6:37 en zij het in het land waarheen zij als gevangenen werden weggevoerd, ter harte nemen, zich bekeren en tot U smeken in het land van hun ge­vangenschap, door te zeggen: Wij hebben gezondigd, ons misdragen, en wij hebben godde­loos gehandeld,
2 Kronieken 6:38 en als zij zich in het land van hun gevangenschap, waarheen zij hen als gevangenen weggevoerd hebben, tot U bekeren met heel hun hart en met heel hun ziel, en tot U bidden in de richting van hun land, dat U aan hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam gebouwd heb,
2 Kronieken 6:39 luistert U dan uit de hemel, uit Uw vaste woonplaats, naar hun gebed en hun smeekbeden en verschaf hun recht. Vergeef Uw volk datgene waarmee zij tegen U zondigden.
2 Kronieken 6:40 Nu, mijn God, laten toch Uw ogen open en Uw oren opmerkzaam zijn voor het gebed van deze plaats.
2 Kronieken 6:41 Welnu, HEERE God, sta op, trek naar Uw rustplaats, U en de ark van Uw macht. Laten Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden, en laten Uw gunstelingen verblijd zijn over het goede.
2 Kronieken 6:42 HEERE God, wijs het gebed van Uw gezalfde niet af. Denk aan Uw blijken van goeder­tierenheid aan David, Uw dienaar.

2 Kronieken 7

2 Kronieken 7:1 Toen Salomo geëindigd had dit gebed te bidden, kwam het vuur uit de hemel neer en ver­teerde het brandoffer en de slachtoffers, en de heerlijkheid van de HEERE vervulde het huis.
2 Kronieken 7:2 De priesters konden het huis van de HEERE niet binnengaan, want de heerlijkheid van de HEERE had het huis van de HEERE vervuld.
2 Kronieken 7:3 Toen alle Israëlieten het vuur en de heerlijk­heid van de HEERE over het huis zagen neerkomen, knielden zij met hun gezichten ter aarde, op de vloer, bogen zich neer en loofden de HEERE dat Hij goed is, want Zijn goedertieren­heid is voor eeuwig.
2 Kronieken 7:4 De koning en heel het volk brachten offers voor het aangezicht van de HEERE.
2 Kronieken 7:5 Koning Salomo bracht een dankoffer van tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend schapen. Zo wijdden de koning en heel het volk het huis van God in.
2 Kronieken 7:6 Ook stonden de priesters op hun wachtposten, en de Levieten met de muziekinstrument­en van de HEERE die koning David gemaakt had om de HEERE te loven, zo dikwijls als Da­vid door hun dienst Hem zou prijzen dat Zijn goedertierenheid voor eeuwig is. Tegenover hen bliezen de priesters op trompetten, en heel Israël stond.
2 Kronieken 7:7 Salomo heiligde het midden van de voorhof, die vr het huis van de HEERE ligt, omdat hij daar het brandoffer en het vet van de dankoffers bereid had, want het koperen altaar, dat Salomo gemaakt had, kon de bran­doffers, de graanoffers en het vet van de dankoffers niet bevatten.
2 Kronieken 7:8 In die tijd hield Salomo ook het feest, zeven dagen lang, en heel Israël met hem, een zeer grote menigte, vanaf Lebo-Hamath tot de Beek van Egypte.
2 Kronieken 7:9 Op de achtste dag hielden zij een bijzondere samen­komst, want de inwijding van het altaar hadden zij zeven dagen gehouden, en het feest nog eens zeven dagen.
2 Kronieken 7:10 Op de drieëntwintigste dag van de zevende maand liet hij het volk naar hun tenten gaan. Allen waren blij en welgemoed over het goede dat de HEERE aan Da­vid, aan Salomo en aan Zijn volk Israël, had gedaan.
2 Kronieken 7:11 Zo voltooide Salomo het huis van de HEERE en het huis van de koning, en alles wat in het hart van Salomo gekomen was om in het huis van de HEERE en in zijn eigen huis te maken, bracht hij voorspoedig tot stand.
2 Kronieken 7:12 Toen verscheen de HEERE ’s nachts aan Salomo en Hij zei tegen hem: Ik heb uw gebed ge­hoord en Ik heb voor Mijzelf deze plaats verkozen als offerhuis.
2 Kronieken 7:13 Wanneer Ik de hemel sluit, zodat er geen regen valt, of wanneer Ik de sprinkhaan gebied om het land te verslinden, of wanneer Ik pest onder Mijn volk zend,
2 Kronieken 7:14 en Mijn volk, waarover Mijn Naam is uitger­oepen, in ootmoed buigt en bidt, en zij Mijn aangezicht zoeken, en zij zich bekeren van hun slechte wegen, dan zal Ík vanuit de hemel horen, hun zonden vergeven en hun land genezen.
2 Kronieken 7:15 Nu zullen Mijn ogen open zijn, en Mijn oren opmerkzaam zijn op het gebed van deze plaats.
2 Kronieken 7:16 Want nu heb Ik dit huis verkozen en geheiligd, zodat Mijn Naam daar tot in eeu­wigheid is. Alle dagen zullen Mijn ogen en Mijn hart daar zijn.
2 Kronieken 7:17 En u, wanneer u voor Mijn aangezicht wandelt, zoals uw vader David gewandeld heeft, en handelt overeenkomstig alles wat Ik u geboden heb, en u Mijn verordeningen en bepalingen in acht neemt,
2 Kronieken 7:18 dan zal Ik de troon van uw koningschap bevestigen, zoals Ik met uw vader David een verbond gesloten heb: Het zal u niet ontbreken aan een man die heerst in Israël.
2 Kronieken 7:19 Maar als u allen zich ooit van achter Mij afkeren zult, en Mijn verordeningen en Mijn geboden, die Ik u voor­gehouden heb, verlaat, en andere goden gaat dienen en zich voor hen neerbuigt,
2 Kronieken 7:20 dan zal Ik hen wegrukken uit Mijn land, dat Ik hun gegeven heb, en zal Ik dit huis, dat Ik voor Mijn Naam geheiligd heb, van voor Mijn aangezicht wegwerpen, en zal het onder alle volken tot een spreekwoord en een voorwerp van spot maken.
2 Kronieken 7:21 En dit huis, dat het allerhoogste was, daarover zal ieder die er voorbijgaat, zich ontzetten en zeggen: Waarom heeft de HEERE zo gedaan met dit land en met dit huis?
2 Kronieken 7:22 Dan zal men zeggen: Omdat zij de HEERE, de God van hun vaderen, hebben verlaten, Die hen uit het land Egypte had geleid. Zij klampten zich vast aan andere goden en gingen zich voor hen neerbuigen en hen dienen. Daarom heeft Hij al dit kwaad over hen gebracht.

2 Kronieken 8

2 Kronieken 8:1 En het gebeurde na verloop van twintig jaar, waarin Salomo het huis van de HEERE en zijn eigen huis gebouwd had,
2 Kronieken 8:2 dat Salomo de steden die Hiram hem gegeven had, uit­bouwde, en de Israëlieten daar liet wonen.
2 Kronieken 8:3 Daarna trok Salomo naar Hamath-Zoba, en hij overwon het.
2 Kronieken 8:4 Hij bouwde Thadmor in de woestijn, en al de voorraadsteden die hij bouwde in Hamath.
2 Kronieken 8:5 Salomo heeft vervolgens Hoog-Beth-Horon herbouwd, en ook Laag­Beth-Horon, versterkte steden met muren, deuren en grendels,
2 Kronieken 8:6 Baälath en al de voorraad-steden die Salomo had, al de wagensteden en de ruitersteden, al wat hij maar verlangde te bouwen, in Jeruzalem, op de Libanon en in heel het land van zijn heerschappij.
2 Kronieken 8:7 Wat al het volk betreft dat overgebleven was van de Hethieten, Amorieten, Ferezieten, Hevieten, en Je­busieten, die niet bij Israël behoorden,
2 Kronieken 8:8 van hun nakomelingen, die na hen in het land waren overgebleven en die de Israëlieten niet vernietigd hadden, liet Salomo mannen opko­men om in herendienst te werken, tot op deze dag.
2 Kronieken 8:9 Uit de Israëlieten echter die Salomo niet tot slaven aanstelde voor zijn werk – zij waren immers strijdbare mannen, bevelhebbers over zijn officieren en de bevelhebbers over zijn wagens en zijn ruiters –
2 Kronieken 8:10 uit hen waren de opzichters over hen, die aangesteld waren en die van koning Salomo waren, tweehonderd­vijftig man, die de leiding hadden over het volk.
2 Kronieken 8:11 Salomo liet de dochter van de farao ver­trekken uit de stad van David naar het huis dat hij voor haar had gebouwd. Want, zei hij, mijn vrouw mag niet in het huis van David, de koning van Israël, wonen, want de plaatsen waar de ark van de HEERE naartoe gekomen is, zijn heilig.
2 Kronieken 8:12 Toen bracht Salomo bran­doffers voor de HEERE op het altaar van de HEERE, dat hij vr de voorhal gebouwd had,
2 Kronieken 8:13 om volgens het voorschrift voor elke afzonderlijke dag te offeren, overeenkomstig het ge­bod van Mozes voor de sabbatten, voor de nieuwemaansdagen, en voor de feestdagen, drie keer per jaar: op het Feest van de ongezuurde broden, en op het Wekenfeest en op het Loof­huttenfeest.
2 Kronieken 8:14 Hij stelde overeenkomstig de bepaling van zijn vader David de afdelingen van de priesters over hun dienstwerk vast, en die van de Levieten over hun taken, om God te prijzen, en voor de priesters om te dienen, volgens het voorschrift voor elke afzonderlijke dag en die van de poortwachters volgens hun indelingen per poort. Zo luidde immers het gebod van David, de man Gods.
2 Kronieken 8:15 En men week niet af van het gebod van de koning voor de priesters en de Levieten wat betreft welke zaak dan ook en wat betreft de schatten.
2 Kronieken 8:16 Zo werd al het werk van Salomo gereedgemaakt tot de dag van de grondvesting van het huis van de HEERE, en tot de voltooiing ervan, tot het huis van de HEERE gereed was.
2 Kronieken 8:17 Toen ging Salomo naar Ezeon-Geber en naar Eloth, aan de oever van de Schelfzee, in het land Edom.
2 Kronieken 8:18 En Hiram stuurde hem door middel van zijn dienaren schepen, slaven en kenners van de zee. Samen met de dienaren van Salomo gingen zij naar Ofir en haalden daar vierhonderd­vijftig talent goud vandaan, en brachten het naar koning Salomo.

2 Kronieken 9

2 Kronieken 9:1 Toen de koningin van Sjeba het gerucht over Salomo hoorde, kwam zij naar Jeruzalem om Salomo met raadsels op de proef te stellen, met een zeer groot gevolg, en met kamelen, beladen met specerijen, met goud in grote hoeveelheid, en met edelstenen. Zij kwam bij Salo­mo en sprak met hem over alles wat zij op haar hart had.
2 Kronieken 9:2 En Salomo verklaarde haar al haar vragen. Geen ding was voor Salomo verborgen dat hij haar niet kon verklaren.
2 Kronieken 9:3 Toen de koningin van Sjeba de wijsheid van Salomo zag, en het huis dat hij had gebouwd,
2 Kronieken 9:4 het voedsel op zijn tafel, hoe zijn dienaren aanzaten, hoe zijn bedienden klaarstonden, hun kled­ing, zijn schenkers en hun kleding, en zijn bovenvertrek, waar hij naar het huis van de HEERE ging, was zij buiten zichzelf.
2 Kronieken 9:5 Zij zei tegen de koning: Het was de waarheid, wat ik in mijn land over uw woorden en over uw wijsheid gehoord heb.
2 Kronieken 9:6 Maar ik geloofde hun woorden niet, totdat ik kwam en mijn eigen ogen het zagen. Zie, nog niet de helft van uw grote wijsheid was mij verteld. U hebt het gerucht dat ik gehoord had, overtroffen.
2 Kronieken 9:7 Geluk­kig zijn uw mannen, en gelukkig deze dienaren van u, die voortdurend in uw dienst staan en uw wijsheid horen!
2 Kronieken 9:8 Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen in u heeft gehad, door u als koning voor de HEERE, uw God, op Zijn troon te zetten! Omdat uw God Israël liefheeft, om het voor eeuwig te doen standhouden, daarom heeft Hij u als koning over hen aangesteld, om recht en gerechtigheid te doen.
2 Kronieken 9:9 Zij gaf de koning honderdtwintig talent goud en spe­cerijen in zeer grote hoeveelheid, en edelstenen. Zoals deze soort specerij die de koningin van Sjeba aan koning Salomo gaf, is er nooit geweest.
2 Kronieken 9:10 Bovendien brachten de dienaren van Hiram en de dienaren van Salomo, die goud uit Ofir vervoerden, sandelhout en edelstenen mee.
2 Kronieken 9:11 De koning maakte van dit sandelhout traptreden voor het huis van de HEERE en voor het huis van de koning, en luiten en harpen voor de zangers. Zulk sandelhout was er nog nooit eerder gezien in het land van Juda.
2 Kronieken 9:12 Koning Salomo gaf de koningin van Sjeba over­eenkomstig al haar wensen, alles waar zij om vroeg, meer dan wat zij naar de koning gebracht had. Daarna keerde zij terug en ging naar haar land, zij en haar dienaren.
2 Kronieken 9:13 Het gewicht van het goud dat in één jaar voor Salomo binnenkwam, was zeshonderdzesenzestig talent goud,
2 Kronieken 9:14 afgezien van de inkomsten van de rondtrekkende kooplui en de handelaars, en de inkomsten aan goud en zilver voor Salomo van alle koningen van Arabië en van de landvoog­den van het land.
2 Kronieken 9:15 Ook maakte koning Salomo tweehonderd grote schilden van gedreven goud. Zeshonderd sikkel gedreven goud ging op aan één schild.
2 Kronieken 9:16 Verder driehonderd kleine schilden van gedreven goud; driehonderd sikkel goud liet hij opgaan aan één schild. De koning legde ze in het huis van het Woud van de Libanon.
2 Kronieken 9:17 Ook maakte de koning een grote ivoren troon en overtrok die met zuiver goud.
2 Kronieken 9:18 Deze troon had zes treden en er was een voetbank van goud aan de troon bevestigd; en aan beide zijden naar de zitplaats toe zaten leuningen, en bij die leuningen stonden twee leeuwen.
2 Kronieken 9:19 Er stonden daar dus twaalf leeu­wen op de zes treden, aan beide zijden. Zoiets werd er voor geen enkel koninkrijk ooit ge­maakt.
2 Kronieken 9:20 Verder was al het drinkgerei van koning Salomo van goud, en alle voorwerpen in het huis van het Woud van de Libanon waren van bladgoud. Er was niets van zilver. Dat werd in de dagen van Salomo als niets geacht.
2 Kronieken 9:21 De koning had namelijk schepen die met de di­enaren van Hiram op Tarsis voeren. Eens in de drie jaar liepen de schepen van Tarsis binnen, beladen met goud, zilver, ivoor, apen en pauwen.
2 Kronieken 9:22 Zo werd koning Salomo, wat rijkdom en wijsheid betrof, aanzienlijker dan alle koningen van de aarde.
2 Kronieken 9:23 En alle koningen van de aarde zochten Salomo op, om zijn wijsheid te horen, die God hem in zijn hart had gegeven.
2 Kronieken 9:24 Ieder van hen bracht zijn geschenk mee: zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen, kled­ing, wapens, specerijen, paarden en muildieren, jaar op jaar het toegezegde geschenk.
2 Kronieken 9:25 Verder had Salomo vierduizend stallen voor paarden en strijdwagens, en twaalfduizend ruiters. Die bracht hij onder in de wagensteden en bij de koning in Jeruzalem.
2 Kronieken 9:26 En hij heerste over alle koningen, van de rivier de Eufraat tot aan het land van de Filistijnen, en tot aan de grens van Egypte.
2 Kronieken 9:27 De koning maakte het zilver in Jeruzalem zo overvloedig als stenen, en de ceders maakte hij zo talrijk als de wilde vijgenbomen, die in het Laagland voor­komen.
2 Kronieken 9:28 En de paarden die Salomo had, werden uit Egypte en uit al die landen aange­voerd.
2 Kronieken 9:29 Het overige nu van de geschiedenis van Salomo, van het begin tot het einde, is dat niet beschreven in de woorden van de profeet Nathan en in de profetie van Ahia uit Silo en in de visioenen van de ziener Jedi over Jerobeam, de zoon van Nebat?
2 Kronieken 9:30 Salomo nu re­geerde in Jeruzalem over heel Israël veertig jaar.
2 Kronieken 9:31 Daarna ging Salomo te ruste bij zijn va­deren, en zij begroeven hem in de stad van zijn vader David, en Rehabeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

2 Kronieken 10

2 Kronieken 10:1 Rehabeam ging naar Sichem, want heel Israël was naar Sichem gekomen om hem koning te maken.
2 Kronieken 10:2 Het gebeurde nu, toen Jerobeam, de zoon van Nebat, dit hoorde, terwijl hij nog in Egypte was – want hij was gevlucht voor koning Salomo – dat Jerobeam terugkeerde uit Egypte.
2 Kronieken 10:3 En zij stuurden een bode en lieten hem roepen. Toen kwam Jerobeam, met heel Israël, en zij spraken tot Rehabeam:
2 Kronieken 10:4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; welnu, maakt u het harde dienstwerk voor uw vader en zijn zware juk, dat hij ons heeft opgelegd nu lichter, dan zullen wij u dienen.
2 Kronieken 10:5 Hij zei tegen hen: Kom over drie dagen weer bij mij ter­ug. En het volk ging weg.
2 Kronieken 10:6 Koning Rehabeam pleegde overleg met de oudsten die bij zijn vader Salomo in dienst waren geweest, toen die nog leefde, en zei: Wat raadt u aan om dit volk te antwoorden?
2 Kronieken 10:7 Zij spraken tot hem: Als u goed voor dit volk wilt zijn, als u hun goedgezind bent, en goede woorden tot hen spreekt, dan zullen zij alle dagen uw dienaren zijn.
2 Kronieken 10:8 Maar hij verwierp de raad van de oudsten die zij hem hadden gegeven, en pleegde overleg met de jonge mannen die met hem waren opgegroeid en bij hem in dienst waren.
2 Kronieken 10:9 Hij zei tegen hen: Wat raadt u aan dat wij dit volk zullen antwoorden, dat tot mij sprak: Maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter?
2 Kronieken 10:10 De jonge mannen, die met hem waren opgegroeid, spraken tot hem: Dit moet u zeggen tegen dat volk dat tot u heeft gesproken: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maakt u het voor ons lichter. Dit moet u tegen hen zeggen: Mijn pink is dikker dan het middel van mijn vader.
2 Kronieken 10:11 Welnu, mijn vader heeft een zwaar juk op u geladen, maar ik zal aan uw juk nog meer toevoegen. Mijn vader heeft u met gesels gehoorzaamheid bijgebracht, maar ik zal u met schorpioenen gehoorzaamheid bijbren­gen.
2 Kronieken 10:12 Toen kwam Jerobeam met heel het volk bij Rehabeam, op de derde dag, zoals de koning had gesproken: Kom op de derde dag bij mij terug.
2 Kronieken 10:13 En de koning gaf hun een hard antwoord, want koning Rehabeam verwierp de raad van de oudsten.
2 Kronieken 10:14 Hij sprak tot hen overeenkomstig de raad van de jonge mannen: Ik zal uw juk zwaar maken, ja, ík zal daar­aan nog meer toevoegen. Mijn vader heeft u met gesels gehoorzaamheid bijgebracht, maar ik zal u met schorpioenen gehoorzaamheid bijbrengen.
2 Kronieken 10:15 Dus luisterde de koning niet naar het volk. Deze ommekeer kwam namelijk van God, opdat de HEERE Zijn woord gestand zou doen dat Hij door de dienst van Ahia uit Silo tot Jerobeam, de zoon van Nebat, had gespro­ken.
2 Kronieken 10:16 Toen heel Israël zag dat de koning niet naar hen geluisterd had, gaf het volk de koning ten antwoord: Wat voor deel hebben wij aan David? Wij hebben geen erfelijk bezit met de zoon van Isaï. Ieder naar uw tenten, Israël! Zorg nu voor uw eigen huis, David! En heel Israël ging naar zijn tenten.
2 Kronieken 10:17 Maar wat betreft de Israëlieten die in de steden van Ju­da woonden, over hen bleef Rehabeam koning.
2 Kronieken 10:18 Toen stuurde koning Rehabeam Hador­am, die over de herendienst ging. Maar de Israëlieten stenigden hem met stenen, zodat hij stierf. Koning Rehabeam had echter de moed om op de wagen te klimmen om naar Jeruza­lem te vluchten.
2 Kronieken 10:19 Zo werden de Israëlieten afvallig van het huis van David, tot op deze dag.

2 Kronieken 11

2 Kronieken 11:1 Toen Rehabeam in Jeruzalem aangekomen was, riep hij het huis van Juda en Benjamin bijeen, honderdtachtigduizend van de beste manschappen, geoefend voor de oorlog, om te­gen Israël oorlog te voeren en het koningschap aan Rehabeam terug te brengen.
2 Kronieken 11:2 Maar het woord van de HEERE kwam tot Semaja, de man Gods:
2 Kronieken 11:3 Zeg tegen Rehabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda, en tegen heel Israël in Juda en Benjamin:
2 Kronieken 11:4 Zo zegt de HEERE: U mag niet optrekken of strijden tegen uw broeders. Keer terug, ieder naar zijn huis, want deze zaak is bij Mij vandaan gekomen. Zij luisterden naar de woorden van de HEERE en keerden terug zonder tegen Jerobeam op te trekken.
2 Kronieken 11:5 Rehabeam woonde in Jeruzalem, en hij bouwde verschillende steden in Juda om tot versterkte steden.
2 Kronieken 11:6 Zo bouwde hij Beth­lehem, Etam, Tekoa,
2 Kronieken 11:7 Beth-Zur, Socho, Adullam,
2 Kronieken 11:8 Gath, Maresa, Zif,
2 Kronieken 11:9 Adoraïm, La­chis, Azeka,
2 Kronieken 11:10 Zora, Ajalon en Hebron, die in Juda en in Benjamin de versterkte steden werden.
2 Kronieken 11:11 En hij versterkte deze vestingen, en stelde leiders over hen aan en sloeg er voed­selvoorraden, olie en wijn op,
2 Kronieken 11:12 en in elke stad bovendien grote schilden en speren. Hij versterkte ze buitengewoon. Juda behoorde hem toe, met Benjamin.
2 Kronieken 11:13 Verder voegden de priesters en de Levieten, die in heel Israël waren, zich vanuit heel hun gebied bij hem.
2 Kronieken 11:14 Want de Levieten verlieten hun weidegronden en hun bezit, en gingen naar Juda en naar Jer­uzalem, omdat Jerobeam en zijn zonen hen uit de priesterdienst voor de HEERE verstoten hadden.
2 Kronieken 11:15 Hij had voor zichzelf priesters aangesteld voor de offerhoogten, voor de demon­en en voor de kalveren die hij gemaakt had.
2 Kronieken 11:16 Na hen kwamen uit alle stammen van Israël zij die zich met heel hun hart toelegden op het zoeken van de HEERE, de God van Israël, naar Jeruzalem, om de HEERE, de God van hun vaderen, offers te brengen.
2 Kronieken 11:17 Zo versterkten zij het koninkrijk Juda en maakten zij Rehabeam, de zoon van Salomo sterk, drie jaar; want drie jaar lang gingen zij in de weg van David en Salomo.
2 Kronieken 11:18 En Rehabeam nam voor zich­zelf naast Machalath, de dochter van Jerimoth, de zoon van David, Abihaïl, de dochter van El­iab, de zoon van Isaï, tot vrouw.
2 Kronieken 11:19 Zij baarde hem zonen: Jes, Semarja en Zaham.
2 Kronieken 11:20 En na haar nam hij Maächa, de dochter van Absalom tot vrouw, en zij baarde hem Abia, At-tai, Ziza en Selomith.
2 Kronieken 11:21 Rehabeam had Maächa, de dochter van Absalom, meer lief dan al zijn vrouwen en zijn bijvrouwen. Hij had namelijk achttien vrouwen genomen en zestig bijv­rouwen, en hij verwekte achtentwintig zonen en zestig dochters.
2 Kronieken 11:22 En Rehabeam stelde Abia, de zoon van Maächa, aan als hoofd om leider te zijn onder zijn broers, want hij wilde hem koning maken.
2 Kronieken 11:23 Hij handelde verstandig en verspreidde een deel van al zijn zonen over alle streken van Juda en Benjamin, over alle versterkte steden, en hij gaf hun voedsel in overvloed en verlangde voor hen een menigte vrouwen.

2 Kronieken 12

2 Kronieken 12:1 En het gebeurde, toen Rehabeam zijn koningschap gevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij de wet van de HEERE verliet, en heel Israël met hem.
2 Kronieken 12:2 Nu gebeurde het in het vijfde jaar van koning Rehabeam dat Sisak, de koning van Egypte, optrok tegen Jeruza­lem, omdat zij de HEERE ontrouw waren,
2 Kronieken 12:3 met twaalfhonderd strijdwagens en met zes­tigduizend ruiters. En het volk dat met hem uit Egypte kwam, Libiërs, Suchieten en Cusjiet­en, was niet te tellen.
2 Kronieken 12:4 Hij nam de versterkte steden in, die Juda had, en hij kwam tot aan Jeruzalem.
2 Kronieken 12:5 Toen kwam de profeet Semaja bij Rehabeam en de vorsten van Juda, die zich vanwege de komst van Sisak in Jeruzalem verzameld hadden, en zei tegen hen: Zo zegt de HEERE: Ú hebt Mij verlaten, daarom heb Ík u ook overgelaten in de handen van Sisak.
2 Kronieken 12:6 Daarop vernederden de leiders van Israël en de koning zichzelf en zeiden: De HEERE is re­chtvaardig.
2 Kronieken 12:7 En toen de HEERE zag dat zij zich vernederden, kwam het woord van de HEERE tot Semaja: Omdat zij zich hebben vernederd, zal Ik hen niet te gronde richten. Ik zal hen binnenkort ontkoming geven, en Mijn grimmigheid zal niet over Jeruzalem door de hand van Sisak uitgegoten worden.
2 Kronieken 12:8 Zij zullen hem echter tot dienaren zijn, zodat zij het ver­schil tussen Mijn dienst en de dienst van de koninkrijken van de landen leren kennen.
2 Kronieken 12:9 Si­sak, de koning van Egypte, trok op tegen Jeruzalem en nam de schatten van het huis van de HEERE en de schatten van het huis van de koning weg, ja, hij nam alles weg. Hij nam ook de gouden schilden weg die Salomo gemaakt had.
2 Kronieken 12:10 In plaats daarvan maakte koning Reha­beam bronzen schilden en stelde die onder de verantwoordelijkheid van de bevelhebbers van de lijfwachten, die de ingang van het huis van de koning bewaakten.
2 Kronieken 12:11 En het gebeurde, zo dikwijls als de koning naar het huis van de HEERE ging, dat de lijfwachten kwamen en ze droegen en ze daarna weer terugbrachten naar de wachtruimte voor de lijfwachten.
2 Kronieken 12:12 Om­dat hij zich vernederde, keerde de toorn van de HEERE zich van hem af en richtte Hij hem niet geheel en al te gronde. Er waren in Juda ook nog goede dingen.
2 Kronieken 12:13 Zo verstevigde kon­ing Rehabeam zijn positie in Jeruzalem en bleef hij regeren. Rehabeam was namelijk eenen­veertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar in Jeruzalem, de stad die de HEERE uit alle stammen van Israël verkozen had, om Zijn Naam daar te vestigen. De naam van zijn moeder was Naäma, een Ammonitische.
2 Kronieken 12:14 En hij deed wat slecht was, om­dat hij zijn hart er niet op richtte om de HEERE te zoeken.
2 Kronieken 12:15 De geschiedenis van Reha­beam, van het begin tot het einde, is die niet beschreven in de woorden van de profeet Semaja en de ziener Iddo, volgens het geslachtsregister, evenals de oorlogen tussen Rehabeam en Jerobeam, al hun dagen?
2 Kronieken 12:16 En Rehabeam ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in de stad van David. En zijn zoon Abia werd koning in zijn plaats.

2 Kronieken 13

2 Kronieken 13:1 In het achttiende jaar van koning Jerobeam werd Abia koning over Juda.
2 Kronieken 13:2 Hij re­geerde drie jaar in Jeruzalem, en de naam van zijn moeder was Michaja, de dochter van Uriël uit Gibea. En er was oorlog tussen Abia en Jerobeam.
2 Kronieken 13:3 En Abia bond de strijd aan met een leger van strijdbare helden, vierhonderdduizend van de beste mannen. Jerobeam stelde zich op voor de strijd tegen hem met achthonderdduizend van de beste mannen, dappere hel­den.
2 Kronieken 13:4 Toen ging Abia boven op de berg Zemaraïm staan, die zich in het bergland van Efraïm bevindt, en hij zei: Luister naar mij, Jerobeam en heel Israël!
2 Kronieken 13:5 Weet u niet dat de HEERE, de God van Israël, voor eeuwig het koningschap over Israël aan David gegeven heeft, aan hem en aan zijn zonen, door een met zout bekrachtigd verbond?
2 Kronieken 13:6 Toch stond Jero­beam, de zoon van Nebat, de dienaar van Salomo, de zoon van David, op en kwam hij in op­stand tegen zijn heer.
2 Kronieken 13:7 Bij hem kwamen leeglopers, verdorven lieden, bijeen, en die heb­ben zich sterk gemaakt tegen Rehabeam, de zoon van Salomo, toen Rehabeam nog jong en onervaren was, zodat hij zich tegen hen niet sterk kon maken.
2 Kronieken 13:8 Nu dan, u denkt dat u zich sterk kunt maken tegen het koningschap van de HEERE, dat in de hand van de zonen van Da­vid is. U bent weliswaar met een grote troepenmacht, maar u hebt gouden kalveren bij u, die Jerobeam voor u tot goden gemaakt heeft.
2 Kronieken 13:9 Hebt u de priesters van de HEERE, de nako­melingen van Aäron, en de Levieten niet verdreven en voor uzelf priesters gemaakt, zoals de volken in andere landen? Ieder die komt om zich te laten wijden met een jonge stier en zeven rammen, kan priester worden voor wat geen goden zijn.
2 Kronieken 13:10 Maar wat ons betreft, de HEERE is onze God, en wij hebben Hem niet verlaten. En de priesters die de HEERE dienen, zijn nakomelingen van Aäron, en de Levieten staan hen bij in het werk.
2 Kronieken 13:11 Zij laten elke morgen en elke avond voor de HEERE brandoffers in rook opgaan, en reukwerk van geurige specerijen. Zij zorgen voor het uitgestalde brood op de reine tafel, en voor de gouden kande­laar en zijn lampen, om die elke avond aan te steken. Wij vervullen immers onze taak ten be­hoeve van de HEERE, onze God, maar hebt Hem verlaten.
2 Kronieken 13:12 En zie, bij ons staat God aan het hoofd, en Zijn priesters met de trompetten voor het geschal, om alarm over u te slaan. Israëlieten, strijd niet tegen de HEERE, de God van uw vaderen, want u zult er niet in slagen.
2 Kronieken 13:13 Jerobeam had een omtrekkende beweging laten maken, waardoor een hinder­laag achter hen kwam, zodat zijn troepen vr Juda waren en de hinderlaag achter hen was.
2 Kronieken 13:14 Toen Juda zich omkeerde, zie, toen was de strijd vr en achter hen. Zij riepen tot de HEERE, terwijl de priesters op de trompetten bliezen.
2 Kronieken 13:15 Daarop sloegen de mannen van Juda alarm. En zodra de mannen van Juda alarm sloegen, gebeurde het dat God Jerobeam en heel Israël versloeg voor de ogen van Abia en Juda.
2 Kronieken 13:16 Toen vluchtten de Israëlieten voor Juda uit, en God gaf hen in hun hand.
2 Kronieken 13:17 Abia en zijn manschappen brachten hun een grote slag toe: van Israël vielen vijfhonderdduizend van de beste mannen dodelijk gewond neer.
2 Kronieken 13:18 Zo werden de Israëlieten in die tijd vernederd. De Judeeërs werden daarentegen machtig, omdat zij op de HEERE, de God van hun vaderen, steunden.
2 Kronieken 13:19 Abia achter­volgde Jerobeam, en nam van hem de volgende steden in: Bethel en de bijbehorende plaat­sen, Jesana en de bijbehorende plaatsen, en Efron en de bijbehorende plaatsen.
2 Kronieken 13:20 Er bleef in de dagen van Abia geen kracht meer over in Jerobeam. De HEERE trof hem, zodat hij stierf.
2 Kronieken 13:21 Abia daarentegen verstevigde zijn positie. Hij nam voor zichzelf veertien vrou­wen, en verwekte tweeëntwintig zonen en zestien dochters.
2 Kronieken 13:22 Het overige van de geschie­denis van Abia, heel zijn doen en laten, is beschreven in het verslag van de profeet Iddo.

2 Kronieken 14

2 Kronieken 14:1 En Abia ging te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad van David. En Asa, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. In zijn dagen had het land tien jaar rust.
2 Kronieken 14:2 En Asa deed wat goed en juist was in de ogen van de HEERE, zijn God.
2 Kronieken 14:3 Hij nam de vreemde al­taren en de offerhoogten weg, brak de gewijde stenen in stukken, en hakte de gewijde palen om.
2 Kronieken 14:4 Tegen Juda zei hij dat zij de HEERE, de God van hun vaderen, moesten zoeken, en dat zij de wet en het gebod moesten naleven.
2 Kronieken 14:5 Verder nam hij uit alle steden van Juda de offerhoogten en de wierookaltaren weg. Het koninkrijk had rust onder hem.
2 Kronieken 14:6 Vervolgens bouwde hij versterkte steden in Juda, omdat het land rust had. Er was in die jaren geen oor­log tegen hem, omdat de HEERE hem rust gaf.
2 Kronieken 14:7 Asa zei tegen Juda: Laten wij deze steden bouwen, ze omringen met muren, torens, deuren en grendels, terwijl het land nog open voor ons ligt, want wij hebben de HEERE, onze God, gezocht. Wij hebben Hem gezocht, en Hij heeft ons rust van rondom gegeven. Zo begonnen zij te bouwen en zij waren voorspoedig.
2 Kronieken 14:8 Asa had een leger van driehonderdduizend man uit Juda, die grote schilden en speren droegen, en tweehonderdtachtigduizend man uit Benjamin, die kleine schilden droegen en de boog spanden. Dit waren allen strijdbare helden.
2 Kronieken 14:9 Zerah, de Cusjiet, trok tegen hen uit met een leger van duizend maal duizend man, en driehonderd strijdwagens, en kwam tot aan Maresa.
2 Kronieken 14:10 Toen trok Asa uit, hem tegemoet, en zij stelden zich op voor de strijd in het dal Zefatha, bij Maresa.
2 Kronieken 14:11 Toen riep Asa tot de HEERE, zijn God, en zei: HEERE, U bent de Enige Die kan helpen, hem die geen kracht heeft tegen de machtige. Help ons, HEERE, onze God, want wij steunen op U en in Uw Naam zijn wij gekomen tegen deze troepenmacht. HEERE, U bent onze God, laat geen sterveling tegen U iets kunnen doen.
2 Kronieken 14:12 Toen trof de HEERE de Cusjieten voor de ogen van Asa en voor de ogen van Juda, zodat de Cusjieten op de vlucht sloegen.
2 Kronieken 14:13 Asa achtervolgde hen, met het volk dat bij hem was, tot aan Gerar, en er vielen er zoveel van de Cusjieten dat er voor hen geen hervatting van de strijd mogelijk was, want zij werden vermorzeld voor het aangezicht van de HEERE en voor Zijn leger. Men behaalde een zeer grote buit.
2 Kronieken 14:14 En zij versloegen alle steden rondom Gerar, want grote vrees voor de HEERE kwam over hen. Zij plunderden al de steden, omdat zich daarin veel buit bevond.
2 Kronieken 14:15 Verder sloegen zij de tenten van de veehouders neer, en voerden in grote hoeveelheid kleinvee en kamelen gevangen weg. Toen keerden zij naar Jeruzalem terug.

2 Kronieken 15

2 Kronieken 15:1 Toen kwam de Geest van God op Azaria, de zoon van Oded.
2 Kronieken 15:2 En hij ging de stad uit, Asa tegemoet, en zei tegen hem: Luister naar mij, Asa, heel Juda en Benjamin! De HEERE is met u, zolang u met Hem bent. Als u Hem zoekt, zal Hij door u gevonden worden, maar als u Hem verlaat, zal Hij u verlaten.
2 Kronieken 15:3 Vele dagen lang was Israël zonder de ware God, zonder een priester die onderwees, en zonder de wet.
2 Kronieken 15:4 Maar wanneer zij zich in hun benauwd­heid tot de HEERE, de God van Israël, bekeerden en Hem zochten, werd Hij door hen gevon­den.
2 Kronieken 15:5 En in die tijden was er geen vrede voor wie vertrok of wie naar binnen kwam, omdat er grote verwarring onder al de inwoners van die landen heerste.
2 Kronieken 15:6 Het ene volk werd door het andere volk, de ene stad door de andere stad te gronde gericht, want God had hen met al­lerlei benauwdheid in verwarring gebracht.
2 Kronieken 15:7 U dan, wees sterk en verlies de moed niet, want er is loon overeenkomstig uw werk.
2 Kronieken 15:8 Toen Asa deze woorden en de profetie van de profeet Oded hoorde, vatte hij moed en deed de afschuwelijke afgoden uit het hele land van Juda en Benjamin weg, en uit de steden van het bergland van Efraïm die hij ingenomen had. Verder vernieuwde hij het altaar van de HEERE dat vr de voorhal van de HEERE stond.
2 Kronieken 15:9 Hij riep heel Juda en Benjamin bijeen, en hen die als vreemdelingen uit Efraïm, Mana­sse en uit Simeon bij hen verbleven. In groten getale waren zij uit Israël naar hem toe geko­men, toen zij zagen, dat de HEERE, zijn God, met hem was.
2 Kronieken 15:10 En zij kwamen in Jeruza­lem bijeen, in de derde maand, in het vijftiende jaar van de regering van Asa.
2 Kronieken 15:11 Op die dag offerden zij de HEERE van de buit die zij hadden meegebracht, zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen.
2 Kronieken 15:12 Zij gingen een verbond aan, dat zij de HEERE, de God van hun vaderen, zouden zoeken met heel hun hart en met heel hun ziel.
2 Kronieken 15:13 Ieder dan die de HEERE, de God van Israël, niet zou zoeken, zou gedood worden, van jong tot oud, en van man tot vrouw.
2 Kronieken 15:14 En zij legden een eed af voor de HEERE met luide stem, met gejuich, met trompetten en met bazuinen.
2 Kronieken 15:15 Heel Juda was verblijd over de eed, want zij hadden met heel hun hart gezworen, en met heel hun verlangen Hem gezocht. Hij werd door hen ge­vonden, en de HEERE gaf hun rust van rondom.
2 Kronieken 15:16 Ja, zelfs Maächa, de grootmoeder van koning Asa, zette hij af, zodat zij geen koningin meer was, omdat zij een gruwelijk beeld van Asjera had gemaakt. Asa hakte haar gruwelijke beeld om, verpulverde en verbrandde het bij de beek Kidron.
2 Kronieken 15:17 De offerhoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, maar toch was het hart van Asa volkomen, al zijn dagen.
2 Kronieken 15:18 Ook bracht hij de geheiligde gaven van zijn vader in het huis van God, met zijn eigen geheiligde gaven: zilver, goud en andere voor­werpen.
2 Kronieken 15:19 En er was geen oorlog, tot in het vijfendertigste jaar van de regering van Asa.

2 Kronieken 16

2 Kronieken 16:1 In het zesendertigste jaar van de regering van Asa trok Baësa, de koning van Israël, op te­gen Juda, en bouwde Rama uit, om niemand meer toe te laten het land uit te gaan en naar Asa, de koning van Juda, te gaan.
2 Kronieken 16:2 Toen haalde Asa het zilver en goud uit de schatkamers van het huis van de HEERE en het huis van de koning, stuurde dat naar Benhadad, de koning van Syrië, die in Damascus woonde, met de boodschap:
2 Kronieken 16:3 Er is een verbond tussen mij en u, tussen mijn vader en uw vader. Zie, ik stuur u zilver en goud. Ga, verbreek uw verbond met Baësa, de koning van Israël, zodat hij van mij wegtrekt.
2 Kronieken 16:4 Benhadad luisterde naar koning Asa, en stuurde de bevelhebbers van de legers die hij had, naar de steden van Israël, en zij versloegen Ijon, Dan en Abel-Maïm, met alle voorraadsteden van Naftali.
2 Kronieken 16:5 Het gebeurde, toen Baësa dit hoorde, dat hij ophield met het uitbouwen van Rama, en zijn werk staakte.
2 Kronieken 16:6 Toen nam koning Asa heel Juda mee, en zij droegen de stenen van Rama en het bijbe­horende hout, waarmee Baësa gebouwd had, weg. Koning Asa bouwde daar Geba mee, en Mizpa.
2 Kronieken 16:7 In die tijd kwam de ziener Hanani naar Asa, de koning van Juda, en zei tegen hem: Omdat u op de koning van Syrië gesteund hebt, en niet gesteund hebt op de HEERE, uw God, daarom is het leger van de koning van Syrië uit uw hand ontkomen.
2 Kronieken 16:8 Hadden de Cusjieten en de Libiërs niet een groot leger, met zeer veel strijdwagens en ruiters? Omdat u op de HEERE steunde, heeft Hij hen in uw hand gegeven.
2 Kronieken 16:9 Want de ogen van de HEERE trekken over de hele aarde, om Zich sterk te bewijzen aan hen van wie het hart volkomen is met Hem. U hebt hierin dwaas gehandeld, want vanaf nu zullen oorlogen uw deel zijn.
2 Kronieken 16:10 Toen werd Asa zo toornig op de ziener, dat hij hem in de gevangenis zette, want hij was hier­over woedend op hem. Bovendien onderdrukte Asa in die tijd anderen uit het volk.
2 Kronieken 16:11 En zie, de geschiedenis van Asa, van het begin tot het einde, zie, die is beschreven in het boek van de koningen van Juda en Israël.
2 Kronieken 16:12 Asa werd in het negenendertigste jaar van zijn re­gering ziek aan zijn voeten. Zijn ziekte was heel ernstig. Desondanks zocht hij in zijn ziekte niet de HEERE, maar de geneesheren.
2 Kronieken 16:13 Asa ging te ruste bij zijn vaderen. Hij stierf in het eenenveertigste jaar van zijn regering,
2 Kronieken 16:14 en zij begroeven hem in zijn graf, dat hij voor zichzelf had uitgehouwen in de stad van David. Zij legden hem op het bed, dat hij gevuld had met specerijen en verschillende soorten kruiden, gemengd volgens zorgvuldig bereid werk. En zij ontstaken voor hem een buitengewoon groot vuur.

2 Kronieken 17

2 Kronieken 17:1 Toen werd zijn zoon Josafat koning in zijn plaats, en hij verstevigde zijn positie in Israël.
2 Kronieken 17:2 En hij legde een leger in alle versterkte steden van Juda, en legde garnizoenen in het land van Juda, en in de steden van Efraïm, die zijn vader Asa ingenomen had.
2 Kronieken 17:3 De HEERE was met Josafat, want hij ging in de vroegere wegen van zijn vader David, en hij zocht de Baäls niet,
2 Kronieken 17:4 maar hij zocht de God van zijn vader, en ging in Zijn geboden, en deed niet zoals Israël deed.
2 Kronieken 17:5 De HEERE bevestigde het koningschap in zijn hand, en heel Juda gaf Josafat geschenken. Hij had rijkdom en eer in overvloed.
2 Kronieken 17:6 Vastberaden ging hij in de wegen van de HEERE, en ook nam hij de offerhoogten en de gewijde palen uit Juda weg.
2 Kronieken 17:7 In het derde jaar van zijn regering stuurde hij een boodschap naar zijn leiders, naar Ben-Chaïl, Obadja, Zacharja, Nethaneël en Michaja, om in de steden van Juda onderricht te geven.
2 Kronieken 17:8 Bij hen waren de Levieten Semaja, Nethanja, en Zebadja, Asaël, Semiramoth, Jonathan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia, de Levieten; en de priesters Elisama en Joram waren ook bij hen.
2 Kronieken 17:9 Zij gaven onderricht in Juda, en het wetboek van de HEERE was bij hen. Zij gingen alle steden van Juda rond, en gaven onderricht aan het volk.
2 Kronieken 17:10 Toen kwam grote vrees voor de HEERE over alle koninkrijken van de landen die rond Juda lagen, zodat ze niet tegen Josafat streden.
2 Kronieken 17:11 Sommigen van de Filistijnen brachten Josafat geschenken en geld als schatting. Zelfs de Arabieren brachten hem kleinvee: zevenduizend zevenhonderd rammen en zevenduizend zevenhonderd bokken.
2 Kronieken 17:12 Zo werd Josafat gaandeweg aanzien­lijker, en hij bouwde in Juda burchten en voorraadsteden.
2 Kronieken 17:13 En hij had veel werk in de steden van Juda, en in Jeruzalem had hij strijdbare mannen, dappere helden.
2 Kronieken 17:14 Dit nu zijn hun opzichters, ingedeeld naar hun families: in Juda waren de bevelhebbers van dui­zend: de bevelhebber Adna, en met hem driehonderdduizend strijdbare helden;
2 Kronieken 17:15 naast hem de bevelhebber Johanan, en met hem tweehonderdtachtigduizend strijdbare helden;
2 Kronieken 17:16 naast hem Amasia, de zoon van Zichri, die zich vrijwillig aan de HEERE overgegeven had, en met hem tweehonderdduizend strijdbare helden;
2 Kronieken 17:17 uit Benjamin Eljada, een strijdbare held, en met hem tweehonderdduizend strijdbare helden, die met boog en schild gewapend waren;
2 Kronieken 17:18 naast hem Jozabad, en met hem honderdtachtigduizend man, toeger­ust voor de strijd.
2 Kronieken 17:19 Dezen waren allen in dienst van de koning, afgezien van hen die de koning in de versterkte steden in heel Juda geplaatst had.

2 Kronieken 18

2 Kronieken 18:1 Josafat had rijkdom en eer in overvloed, en hij ging huwelijksbanden aan met Achab.
2 Kronieken 18:2 Na verloop van enkele jaren ging hij naar Achab toe, in Samaria. Achab slachtte voor hem en voor het volk dat bij hem was een grote hoeveelheid schapen en runderen, en spoorde hem aan om op te trekken tegen Ramoth in Gilead.
2 Kronieken 18:3 Achab, de koning van Israël, zei te­gen Josafat, de koning van Juda: Wilt u met mij meegaan naar Ramoth in Gilead? En hij zei tegen hem: Ik ben als u, mijn volk is als uw volk: wij gaan met u mee in de strijd.
2 Kronieken 18:4 Verder zei Josafat tegen de koning van Israël: Vraag toch vandaag nog naar het woord van de HEERE.
2 Kronieken 18:5 Toen riep de koning van Israël de profeten bijeen, vierhonderd man, en zei te­gen hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik ervan afzien? Zij zei­den: Trek op, want God zal hen in de hand van de koning geven.
2 Kronieken 18:6 Maar Josafat zei: Is er hier niet nog een profeet van de HEERE, zodat wij de HEERE door hem kunnen raadplegen?
2 Kronieken 18:7 Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: Er is nog één man om door hem de HEERE te raadplegen, maar ík haat hem, want hij profeteert niets goeds over mij, maar altijd onheil. Dat is Micha, de zoon van Jimla. Josafat zei: Zo moet de koning niet spreken!
2 Kronieken 18:8 Toen riep de koning van Israël een hoveling en zei: Haal snel Micha, de zoon van Jimla.
2 Kronieken 18:9 Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, ieder op zijn troon, gekleed in staatsiege­waad. Zij zaten op de dorsvloer, bij de ingang van de poort van Samaria. En al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.
2 Kronieken 18:10 Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren ho­rens voor zichzelf gemaakt, en zei: Zo zegt de HEERE: Hiermee zult u de Syriërs neerstoten, totdat u hen vernietigd hebt.
2 Kronieken 18:11 En alle profeten profeteerden hetzelfde: Trek op naar Ra­moth in Gilead en u zult slagen, want de HEERE zal hen in de hand van de koning geven.
2 Kronieken 18:12 De bode nu die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de woorden van de profeten zijn eenstemmig in het voordeel van de koning. Laat toch uw woord als dat van een van hen zijn, en spreek het goede.
2 Kronieken 18:13 Maar Micha zei: Zo waar de HEERE leeft, wat mijn God zegt, dat zal ik spreken.
2 Kronieken 18:14 Toen hij bij de koning kwam, zei de koning tegen hem: Micha, zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik ervan afzien? En hij zei tegen hem: Trek op, en u zult slagen, want zij zullen in uw hand gegeven worden.
2 Kronieken 18:15 De koning zei te­gen hem: Hoeveel keer moet ik u nog bezweren dat u tot mij niets zult spreken dan alleen de waarheid, in de Naam van de HEERE?
2 Kronieken 18:16 Hij zei: Ik zag heel Israël overal verspreid op de bergen, als schapen die geen herder hebben. En de HEERE zei: Dezen hebben geen heer, laat ieder in vrede naar zijn huis terugkeren.
2 Kronieken 18:17 Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: Heb ik niet tegen u gezegd: Hij zal over mij niets goeds profeteren, alleen maar onheil?
2 Kronieken 18:18 Verder zei Micha: Daarom, hoor het woord van de HEERE: Ik zag de HEERE op Zijn troon zitten, en heel het hemelse leger stond aan Zijn rechter-en aan Zijn linkerzijde.
2 Kronieken 18:19 En de HEERE zei: Wie zal Achab, de koning van Israël, misleiden, zodat hij zal optrekken en bij Ra­moth in Gilead zal vallen in de strijd? Daarna zei Hij: De een zegt dit, en de ander zegt dat.
2 Kronieken 18:20 Toen trad er een geest naar voren en ging voor het aangezicht van de HEERE staan. Hij zei: Ík zal hem misleiden. En de HEERE zei tegen hem: Waarmee?
2 Kronieken 18:21 Hij zei: Ik zal ero­puit gaan en tot een leugengeest zijn in de mond van al zijn profeten. En Hij zei: U mag mis­leiden, en u zult er ook toe in staat zijn. Vertrek en doe het zo.
2 Kronieken 18:22 Welnu, zie, de HEERE heeft een leugengeest in de mond van deze profeten van u gegeven, en de HEERE heeft on­heil over u uitgesproken.
2 Kronieken 18:23 Toen kwam Zedekia, de zoon van Kenaäna, naar voren. Hij sloeg Micha op zijn kaak, en zei: Langs welke weg is de Geest van de HEERE van mij wegge­gaan om tot u te spreken?
2 Kronieken 18:24 En Micha zei: Zie, u zult het zien, op de dag waarop u van kamer naar kamer gaat om u te verbergen.
2 Kronieken 18:25 Daarop zei de koning van Israël: Neem Mi­cha mee en breng hem terug naar Amon, de leider van de stad, en naar Joas, de zoon van de koning.
2 Kronieken 18:26 En u moet zeggen: Dit zegt de koning: Zet deze man in de gevangenis en laat hem brood van verdrukking eten en water van verdrukking drinken, totdat ik in vrede terug­kom.
2 Kronieken 18:27 Maar Micha zei: Als u echt in vrede terugkeert, heeft de HEERE niet door mij gesproken! Verder zei hij: Luister, volken, allemaal!
2 Kronieken 18:28 Zo trok de koning van Israël met Josafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead.
2 Kronieken 18:29 De koning van Israël zei tegen Josafat: Zodra ik mij vermomd heb, trek ik ten strijde. Trekt u echter uw eigen kleren aan. Zo vermomde de koning van Israël zich en trokken zij ten strijde.
2 Kronieken 18:30 Nu had de koning van Syrië de bevelhebbers van de strijdwagens die hij had, geboden: U mag niet tegen de kleinen of tegen de groten strijden, maar alleen tegen de koning van Israël.
2 Kronieken 18:31 Het gebeurde dan, zodra de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen, dat zij zeiden: Dat is de koning van Israël. Zij omringden hem om tegen hem te strijden, maar Josafat schreeuwde om hulp. De HEERE hielp hem en God wendde hen van hem af.
2 Kronieken 18:32 En het gebeurde, zodra de bevel­hebbers van de strijdwagens zagen dat hij niet de koning van Israël was, dat zij zich van hem afkeerden.
2 Kronieken 18:33 Toen spande een man in zijn onschuld de boog en trof de koning van Israël tussen de verbindingsstukken en het harnas. Toen zei deze tegen zijn wagenmenner: Wend de teugel en breng mij weg uit het leger, want ik ben gewond.
2 Kronieken 18:34 De strijd laaide die dag echter hoog op. De koning van Israël moest zich in de wagen staande laten houden tegenover de Syriërs tot de avond, maar hij stierf tegen de tijd dat de zon onderging.

2 Kronieken 19

2 Kronieken 19:1 En Josafat, de koning van Juda, keerde in vrede terug naar zijn huis in Jeruzalem.
2 Kronieken 19:2 En Jehu, de zoon van Hanani, de ziener, kwam naar buiten, hem tegemoet, en zei tegen kon­ing Josafat: Moest u de goddeloze helpen en zij die de HEERE haten, liefhebben? Hierom rust op u grote toorn van voor het aangezicht van de HEERE.
2 Kronieken 19:3 Toch zijn er ook goede din­gen bij u gevonden, want u hebt de gewijde palen uit het land weggedaan, en uw hart erop gericht om God te zoeken.
2 Kronieken 19:4 Josafat woonde in Jeruzalem. Opnieuw trok hij eropuit onder het volk, vanaf Berseba tot het bergland van Efraïm toe, en deed hen terugkeren tot de HEERE, de God van hun vaderen.
2 Kronieken 19:5 En hij stelde rechters aan in het land, in alle ver­sterkte steden van Juda, van stad tot stad.
2 Kronieken 19:6 Hij zei tegen de rechters: Let op wat u doet, want u oordeelt niet voor een mens, maar voor de HEERE. Hij is bij u als u rechtspreekt.
2 Kronieken 19:7 Nu dan, laat grote vrees voor de HEERE over u komen; neem uw plichten waar, en doe ze, want bij de HEERE, onze God, is geen onrecht, geen partijdigheid of aanneming van ge­schenken.
2 Kronieken 19:8 Bovendien stelde Josafat in Jeruzalem enkelen van de Levieten en de priest­ers, en enkelen van de familiehoofden van Israël aan voor de rechtspraak van de HEERE en voor de rechtszaken van de inwoners van Jeruzalem.
2 Kronieken 19:9 Hij gebood hun: Dit moet u in de vreze des HEEREN, in trouw en met een volkomen hart doen.
2 Kronieken 19:10 En bij elk geschil dat door uw broeders die in hun steden wonen, aan u wordt voorgelegd over bloedschuld, over wet en gebod, verordeningen en bepalingen, moet u hen waarschuwen, zodat zij niet schuldig worden tegenover de HEERE, en er grote toorn op u en op uw broeders rust. Als u zo handelt, zult u niet schuldig worden.
2 Kronieken 19:11 En zie, de hoofdpriester Amarja staat boven u voor elke zaak die de HEERE betreft, en Zebadja, de zoon van Ismaël, de leider van het huis van Juda, voor elke zaak die de koning betreft. En als beambten staan de Levieten u ter beschikking. Wees sterk en handel zo, en de HEERE zal zijn bij hem die goed is.

2 Kronieken 20

2 Kronieken 20:1 Hierna gebeurde het dat de Moabieten en de Ammonieten, en met hen een deel van de Menieten, ten strijde trokken tegen Josafat.
2 Kronieken 20:2 Toen kwam men Josafat de boodschap brengen: Er komt een grote troepenmacht op u af van de overkant van de zee, uit Syrië, en zie, zij zijn bij Hazezon-Thamar. (Dat is Engedi.)
2 Kronieken 20:3 Josafat werd bevreesd en zette er zijn zinnen op om de HEERE te zoeken. Hij riep een vasten uit in heel Juda.
2 Kronieken 20:4 En Juda werd bijeengeroepen om bij de HEERE hulp te zoeken. Zij kwamen zelfs uit alle steden van Juda om de HEERE te raadplegen.
2 Kronieken 20:5 Toen ging Josafat tussen de gemeente van Juda en Jeruza­lem staan, in het huis van de HEERE, vr de nieuwe voorhof,
2 Kronieken 20:6 en zei: HEERE, God van onze vaderen, bent U niet die God Die in de hemel is? Ja, U bent de Heerser over alle konink­rijken van de heidenvolken. In Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand tegen U kan standhouden.
2 Kronieken 20:7 Hebt U, onze God, niet de inwoners van dit land van voor de ogen van Uw volk Israël verdreven, en dat voor eeuwig aan het nageslacht van Abraham, die U liefhad, geg­even?
2 Kronieken 20:8 Zij zijn daarin gaan wonen en hebben daar voor U een heiligdom gebouwd, voor Uw Naam, en gezegd:
2 Kronieken 20:9 Als ons enig onheil overkomt, het zwaard van het gericht, de pest of een hongersnood, zullen wij voor dit huis en voor Uw aangezicht staan, omdat Uw Naam in dit huis is. Wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en U zult verhoren en verlossen.
2 Kronieken 20:10 Welnu, zie de Ammonieten, Moab en de bewoners van het Seïrgebergte, tegen wie U Is­raël niet toestond op te trekken toen zij uit het land Egypte kwamen. Daarom trokken zij bij hen vandaan en vaagden hen niet weg,
2 Kronieken 20:11 en zie, zij vergelden het ons, door ons te komen verdrijven uit Uw bezit dat U ons in bezit hebt gegeven.
2 Kronieken 20:12 Onze God, zult U geen gericht over hen oefenen? In ons is immers geen kracht tegen deze grote troepenmacht die op ons af komt, en wij weten niet, wat wij moeten doen, maar op U zijn onze ogen gericht.
2 Kronieken 20:13 Heel Juda stond voor het aangezicht van de HEERE, ook hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen.
2 Kronieken 20:14 Toen kwam de Geest van de HEERE in het midden van de gemeente op Ja­haziël, de zoon van Zecharja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeïel, de zoon van Mattanja, de Leviet, uit de zonen van Asaf,
2 Kronieken 20:15 en hij zei: Sla er acht op, heel Juda, inwoners van Jeruza­lem, en u, koning Josafat! Zo zegt de HEERE tegen u: Weest u niet bevreesd en wees niet ont­steld vanwege deze grote troepenmacht, want niet aan u is de strijd, maar aan God.
2 Kronieken 20:16 Ga morgen op hen af. Zie, zij trekken nu over de pas van Ziz. U zult hen aantreffen aan het einde van het dal, vr de woestijn van Jeruel.
2 Kronieken 20:17 Het is niet aan u in deze oorlog te strijden. Stel uzelf op, blijf staan en zie het heil van de HEERE dat met u is, Juda en Jeruzalem. Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld. Trek morgen tegen hen op, want de HEERE zal met u zijn.
2 Kronieken 20:18 Toen boog Josafat zich met het gezicht ter aarde, en heel Juda en de inwoners van Jer­uzalem vielen voor het aangezicht van de HEERE neer en bogen zich neer voor de HEERE.
2 Kronieken 20:19 En de Levieten van de nakomelingen van de Kahathieten, en van de nakomelingen van de Korachieten, stonden op om de HEERE, de God van Israël, met luide stem ten hoogste te prijzen.
2 Kronieken 20:20 De volgende morgen stonden zij vroeg op, en vertrokken naar de woestijn van Tekoa. Toen zij vertrokken, bleef Josafat staan en zei: Luister naar mij, Juda, en u, inwoners van Jeruzalem. Vertrouw op de HEERE, uw God, dan zult u standhouden. Vertrouw op Zijn profeten, dan zult u voorspoedig zijn.
2 Kronieken 20:21 Hij pleegde overleg met het volk en stelde voor de HEERE zangers aan en mensen die de heilige Majesteit prijzen zouden, terwijl zij voor de ge­wapende mannen uit trokken en zeiden: Loof de HEERE, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig!
2 Kronieken 20:22 Juist op de tijd dat zij met gejuich en lofzang begonnen, legde de HEERE hin­derlagen tegen de Ammonieten, Moab en de bewoners van het Seïrgebergte die op Juda waren afgekomen, en zij werden verslagen.
2 Kronieken 20:23 De Ammonieten en Moab vielen namelijk de bewoners van het Seïrgebergte aan door hen met de ban te slaan en hen weg te vagen. Zo­dra zij de bewoners van Seïr hadden vernietigd, hielpen zij elkaar in het verderf.
2 Kronieken 20:24 Toen Juda bij het uitkijkpunt in de woestijn gekomen was, keerden zij zich naar de troepenmacht. En zie, het waren dode lichamen, ter aarde neergevallen, en niemand was ontkomen.
2 Kronieken 20:25 Toen Josafat en zijn volk aankwamen om hun buit te roven, troffen zij een grote hoeveelheid lastdieren, bezittingen, kleding en kostbare voorwerpen bij hen aan, en zij plunderden voor zichzelf zo veel, dat zij het niet meer dragen konden. Drie dagen lang roofden zij de buit, zo groot was die.
2 Kronieken 20:26 Op de vierde dag kwamen zij bijeen in Emek-Beracha. Omdat zij daar de HEERE loofden, gaven zij deze plaats de naam Emek-Beracha. Tot op deze dag heet die zo.
2 Kronieken 20:27 Toen keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd van hen, om met blijdschap naar Jeruzalem terug te keren, want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden.
2 Kronieken 20:28 Zij kwamen in Jeruzalem aan met luiten, met harpen en met trompet­ten, en gingen naar het huis van de HEERE.
2 Kronieken 20:29 Grote vrees voor God kwam over alle ko­ninkrijken van de landen, toen zij hoorden dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestre­den had,
2 Kronieken 20:30 en het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem rust van ron­dom.
2 Kronieken 20:31 Zo was Josafat koning over Juda. Hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi.
2 Kronieken 20:32 Hij ging in de weg van zijn vader Asa. Hij week daarvan niet af, en deed wat juist was in de ogen van de HEERE.
2 Kronieken 20:33 Alleen werden de hoogten niet wegge­nomen en het volk had zijn hart nog niet gericht op de God van zijn vaderen.
2 Kronieken 20:34 Het over­ige nu van de geschiedenis van Josafat, van het begin tot het einde, zie, dat is beschreven in de geschiedenis van Jehu, de zoon van Hanani, die opgenomen werd in het boek van de ko­ningen van Israël.
2 Kronieken 20:35 Hierna is Josafat, de koning van Juda, een verbintenis aangegaan met Ahazia, de koning van Israël. Hij was het die goddeloos handelde in zijn doen.
2 Kronieken 20:36 Hij ging een verbintenis met hem aan om schepen te bouwen om naar Tarsis te varen. Zij bouw­den schepen in Ezeon-Geber.
2 Kronieken 20:37 Maar Eliëzer, de zoon van Dodava, uit Maresa, profe­teerde tegen Josafat: Omdat u een verbintenis aangegaan bent met Ahazia, heeft de HEERE uw werken afgebroken. Toen leden de schepen schipbreuk en konden zij niet naar Tarsis var­en.

2 Kronieken 21

2 Kronieken 21:1 En Josafat ging te ruste bij zijn vaderen, en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van David, en zijn zoon Jehoram werd koning in zijn plaats.
2 Kronieken 21:2 Hij had broers, zonen van Josa­fat, namelijk: Azaria, Jehiël, Zecharja, en Azarja, Michaël en Sefatja. Dit waren allemaal zo­nen van Josafat, de koning van Israël.
2 Kronieken 21:3 Hun vader had aan hen veel geschenken van zil­ver, van goud en van kostbaarheden gegeven, met versterkte steden in Juda. Het koning­schap gaf hij aan Jehoram, omdat hij de eerstgeborene was.
2 Kronieken 21:4 Toen Jehoram het koning­schap van zijn vader overgenomen had, en zijn positie verstevigd had, doodde hij al zijn broers met het zwaard, en ook sommigen van de leiders van Israël.
2 Kronieken 21:5 Jehoram was tweeën­dertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar in Jeruzalem.
2 Kronieken 21:6 Hij ging in de weg van de koningen van Israël, zoals het huis van Achab deed, want hij had een dochter van Achab als vrouw. Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE.
2 Kronieken 21:7 De HEERE wilde het huis van David echter niet te gronde richten omwille van het verbond dat Hij met David gesloten had; zoals Hij gezegd had dat Hij hem en zijn zonen alle dagen een lamp zou geven.
2 Kronieken 21:8 In zijn dagen kwam Edom in opstand tegen het gezag van Juda, en stelde een koning over zich aan.
2 Kronieken 21:9 Daarom trok Jehoram met zijn bevelhebbers verder, en al zijn strijdwagens met hem. Hij stond ’s nachts op en versloeg de Edomieten, die zich rondom hem en de bevelhebbers van zijn strijdwagens bevonden.
2 Kronieken 21:10 Toch bleef Edom in opstand ko­men tegen het gezag van Juda, tot op deze dag. Juist in die tijd kwam Libna in opstand tegen zijn gezag, omdat hij de HEERE, de God van zijn vaderen, verlaten had.
2 Kronieken 21:11 Ook hij maakte offerhoogten op de bergen van Juda. Hij liet de inwoners van Jeruzalem hoererij bedrijven, en hij verleidde Juda.
2 Kronieken 21:12 Toen kwam er een schrijven bij hem van de profeet Elia met de boodschap: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Omdat u niet in de wegen van uw vader Josafat en in de wegen van Asa, de koning van Juda, gegaan bent,
2 Kronieken 21:13 maar ge­gaan bent in de weg van de koningen van Israël; omdat u Juda en de inwoners van Jeruzalem hoererij hebt laten bedrijven, zoals het huis van Achab Israël hoererij heeft laten bedrijven, en u bovendien uw broers, uw eigen familie, hebt gedood, die beter waren dan u,
2 Kronieken 21:14 zie, daarom gaat de HEERE u treffen met een grote plaag onder uw volk, onder uw kinderen, on­der uw vrouwen en onder al uw bezittingen.
2 Kronieken 21:15 En zelf zult u door een zware ziekte getrof­fen worden, door een ziekte aan uw ingewanden, totdat ten slotte uw ingewanden naar buiten komen vanwege de ziekte.
2 Kronieken 21:16 Toen wekte de HEERE tegen Jehoram de geest op van de Fil­istijnen en van de Arabieren die in de nabijheid van de Cusjieten woonden.
2 Kronieken 21:17 Zij trokken op tegen Juda, baanden zich een weg, en voerden alle bezittingen weg die in het huis van de koning gevonden werden. Bovendien voerden zij zijn kinderen en zijn vrouwen als gevange­nen weg, zodat hij geen zoon overhield dan alleen Joahaz, zijn jongste zoon.
2 Kronieken 21:18 Na dit alles trof de HEERE hem in zijn ingewanden met een ziekte waarvan geen genezing meer mogelijk was.
2 Kronieken 21:19 En na verloop van tijd gebeurde het, op het moment dat er twee jaar voorbij was, dat zijn ingewanden ten gevolge van de ziekte naar buiten kwamen, en hij stierf aan deze kwaadaardige ziekte. Maar zijn volk brandde voor hem geen vuur, zoals bij zijn vaderen.
2 Kronieken 21:20 Hij was tweëendertig jaar oud, toen hij koning werd, en regeerde acht jaar in Jeruza­lem. Hij ging echter heen zonder betreurd te worden. Zij begroeven hem in de stad van Da­vid, maar niet in de graven van de koningen.

2 Kronieken 22

2 Kronieken 22:1 En de inwoners van Jeruzalem maakten zijn jongste zoon Ahazia koning in zijn plaats, omdat de bende die met de Arabieren in het legerkamp gekomen was, al de oudere broers had gedood. Zo werd Ahazia, de zoon van Jehoram, koning van Juda, koning.
2 Kronieken 22:2 Ahazia was tweeënveertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Athalia, de dochter van Omri.
2 Kronieken 22:3 Ook hij ging in de wegen van het huis van Achab, want zijn moeder was zijn raadgeefster in het goddeloos handelen,
2 Kronieken 22:4 en hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zoals het huis van Achab; zij waren im­mers zijn raadgevers na de dood van zijn vader, tot zijn verderf.
2 Kronieken 22:5 Ook ging hij op hun raad op weg met Joram, de zoon van Achab, de koning van Israel, en hij trok ten strijde naar Ramoth in Gilead tegen Hazaël, de koning van Syrië; en de Syriërs versloegen Joram.
2 Kronieken 22:6 Daarop keerde hij terug om in Jizreël te genezen, want hij had verwondingen die de Syriërs hem te Rama toegebracht hadden, toen hij streed tegen Hazaël, de koning van Syrië. En Aza­ria, de zoon van Jehoram, de koning van Juda, kwam om Joram, de zoon van Achab, in Jiz­reël te zien, want hij was ziek.
2 Kronieken 22:7 Door de beschikking van God werd het echter de onder­gang van Ahazia door naar Joram te gaan. Toen hij bij hem aangekomen was, trok hij er met Joram op uit naar Jehu, de zoon van Nimsi, die de HEERE gezalfd had om het huis van Achab uit te roeien.
2 Kronieken 22:8 Zo gebeurde het, toen Jehu het vonnis uitvoerde tegen het huis van Achab, dat hij de vorsten van Juda en de zonen van de broers van Ahazia, die Ahazia dienden, vond en hen doodde.
2 Kronieken 22:9 Daarna zocht hij Ahazia, en zij namen hem gevangen toen hij zich had schuilgehouden in Samaria. En zij brachten hem naar Jehu en doodden hem. Wel begro­even zij hem, want zij zeiden: Hij is de zoon van Josafat, die de HEERE met heel zijn hart ge­zocht heeft. Toen had het huis van Ahazia niemand meer die krachtig genoeg was voor het ko­ningschap.
2 Kronieken 22:10 Toen Athalia, de moeder van Ahazia, zag dat haar zoon dood was, stond zij op en bracht heel het koninklijk nageslacht van het huis van Juda om.
2 Kronieken 22:11 Maar Josebat, de dochter van de koning, nam Joas, de zoon van Ahazia, en nam hem weg uit het midden van de koningszonen die ter dood gebracht werden, en bracht hem en zijn voedster naar de lin­nenkamer. En Josabat, de dochter van koning Joram, de vrouw van de priester Jojada – zij was namelijk de zuster van Ahazia – verborg hem voor Athalia, zodat zij hem niet doodde.
2 Kronieken 22:12 Hij bleef zes jaar bij hen verborgen in het huis van God, terwijl Athalia over het land re­geerde.

2 Kronieken 23

2 Kronieken 23:1 In het zevende jaar verstevigde Jojada zijn positie, en hij betrok de bevelhebbers over honderd, Azarja, de zoon van Jeroham, Ismaël, de zoon van Johanan, Azarja, de zoon van Obed, Maäseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zichri, met zich in een verbond.
2 Kronieken 23:2 Zij trokken rond in Juda en brachten de Levieten uit alle steden van Juda en de familie-hoofden van Israël bijeen, en zij kwamen naar Jeruzalem.
2 Kronieken 23:3 En heel de gemeente sloot een verbond met de koning in het huis van God. Jojada zei tegen hen: Zie, de zoon van de koning zal koning worden, zoals de HEERE met betrekking tot de zonen van David gesproken heeft.
2 Kronieken 23:4 Dit is de zaak die u doen moet: een derde deel van u die op de sabbat dienst gaan doen, zowel wat de priesters als de Levieten betreft, moeten als deurwachters dienen.
2 Kronieken 23:5 Een derde deel moet bij het huis van de koning gaan staan, een derde deel bij de Fundament-poort, en heel het volk in de voorhoven van het huis van de HEERE.
2 Kronieken 23:6 Niemand mag echter het huis van de HEERE binnengaan, behalve de priesters en de Levieten die dienst doen. Zíj mogen naar binnengaan, want zij zijn heilig, maar heel het volk moet de voorschrif­ten van de HEERE in acht nemen.
2 Kronieken 23:7 De Levieten moeten de koning rondom omringen, ieder met zijn wapens in zijn hand; wie het huis binnenkomt, moet ter dood gebracht worden. U moet bij de koning blijven, waar hij ook gaat of staat.
2 Kronieken 23:8 De Levieten en heel Juda deden overeenkomstig alles wat de priester Jojada geboden had, en ieder nam zijn mannen die op de sabbat dienst gingen doen mee, met hen die op de sabbat afgelost werden, want de priest­er Jojada had de afdelingen geen verlof gegeven.
2 Kronieken 23:9 De priester Jojada gaf de bevelhebbers over honderd de speren, de kleine schilden en de gewone schilden die van koning David ge­weest waren, die in het huis van God waren.
2 Kronieken 23:10 En hij stelde heel het volk op rondom de koning, ieder met zijn wapens in zijn hand, van de rechterzijde van het huis tot de linkerzijde van het huis, in de richting van het altaar en in de richting van het huis.
2 Kronieken 23:11 Daarna bracht­en zij de zoon van de koning naar buiten, zetten hem de diadeem op en gaven hem de getuige­nis. Zij maakten hem koning en Jojada en zijn zonen zalfden hem en zeiden: Leve de koning!
2 Kronieken 23:12 Toen Athalia het geluid hoorde van het volk, dat snel kwam toelopen en de koning toe­juichte, kwam zij naar het volk in het huis van de HEERE.
2 Kronieken 23:13 En zij zag, en zie, de koning stond bij zijn pilaar bij de ingang, en bij de koning de bevelhebbers en de trompetten; en de hele bevolking van het land was blij en blies met trompetten, en de zangers stonden er met hun muziekinstrumenten en gaven te kennen de HEERE te willen prijzen. Toen scheurde Athalia haar kleren en riep: Verraad, verraad!
2 Kronieken 23:14 Maar de priester Jojada liet de bevelheb­bers over honderd, die over het leger aangesteld waren, naar buiten gaan en zei tegen hen: Breng haar buiten de gelederen en dood wie haar volgt met het zwaard. Want de priester had gezegd: U mag haar niet in het huis van de HEERE ter dood brengen.
2 Kronieken 23:15 Daarop sloegen zij de handen aan haar. Zij was bij de ingang van de Paardenpoort in het huis van de koning gekomen en zij doodden haar daar.
2 Kronieken 23:16 En Jojada sloot een verbond tussen Hem, heel het volk en de koning, om een volk voor de HEERE te zijn.
2 Kronieken 23:17 Daarna ging heel het volk naar het huis van de Baäl en brak dat af; zijn altaren en zijn beelden braken zij in stukken. Mattan, de priester van de Baäl, doodden zij voor de altaren.
2 Kronieken 23:18 Jojada stelde de ambten van het huis van de HEERE weer onder de leiding van de Levitische priesters die David over het huis van de HEERE verdeeld had om de brandoffers van de HEERE te brengen, zoals beschreven staat in de wet van Mozes, met blijdschap en met een lied, volgens de instelling van David.
2 Kronieken 23:19 En hij stelde de poortwachters aan bij de poorten van het huis van de HEERE, zodat niemand die om welke reden dan ook onrein was, binnen kon komen.
2 Kronieken 23:20 Hij nam de bev­elhebbers over honderd, de vooraanstaanden, de heersers over het volk, en de hele bevolking van het land met zich mee. Zij haalden de koning uit het huis van de HEERE, kwamen door de Hoge Poort in het huis van de koning en lieten de koning plaatsnemen op de konings­troon.
2 Kronieken 23:21 En de hele bevolking van het land was blij, en de stad had rust, nadat zij Athalia met het zwaard gedood hadden.

2 Kronieken 24

2 Kronieken 24:1 Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd en hij regeerde veertig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Zibja, uit Berseba.
2 Kronieken 24:2 Joas deed wat juist was in de ogen van de HEERE, al de dagen van de priester Jojada.
2 Kronieken 24:3 Jojada nam twee vrouwen voor hem, en hij verwekte zonen en dochters.
2 Kronieken 24:4 Hierna gebeurde het dat het in het hart van Joas was, het huis van de HEERE te vernieuwen.
2 Kronieken 24:5 Hij riep de priesters en de Levieten bijeen, en zei tegen hen: Trek naar de steden van Juda, en breng geld van heel Israël bijeen om het huis van uw God te herstellen, wat van jaar tot jaar nodig is. Wat u betreft, zet spoed achter deze zaak. De Levieten haastten zich echter niet.
2 Kronieken 24:6 En de koning riep Jojada, het hoofd, en zei tegen hem: Waarom hebt u er niet voor gezorgd dat de Levieten uit Juda en uit Jeruzalem de heff­ing van Mozes, de dienaar van de HEERE en van de gemeente van Israël, voor de tent van de getuigenis bijeenbrengen?
2 Kronieken 24:7 Want wat Athalia, die goddeloze vrouw, betreft, haar zonen hadden het huis van God opengebroken, ja, zelfs alle geheiligde dingen van het huis van de HEERE voor de Baäls gebruikt.
2 Kronieken 24:8 Op bevel van de koning maakten zij een kist en zetten die buiten bij de poort van het huis van de HEERE.
2 Kronieken 24:9 Men deed een oproep in Juda en in Jeruzalem dat men voor de HEERE de heffing van Mozes, de dienaar van God, opgelegd aan Israël in de woestijn, bijeen zou brengen.
2 Kronieken 24:10 Toen verblijdden zich alle leiders en heel het volk, en zij brachten het geld bijeen en wierpen het in de kist, totdat men gereed was.
2 Kronieken 24:11 Ten tijde dat men de kist door de Levieten naar de beambte van de koning liet brengen, ge­beurde het, als zij zagen dat er veel geld in lag, dat de schrijver van de koning kwam, samen met de opzichter van de hoofdpriester, en dat zij de kist leegmaakten. Vervolgens nam men hem weer op en bracht hem terug naar zijn plaats. Zo deden zij van tijd tot tijd, en zij verza­melden geld in overvloed.
2 Kronieken 24:12 De koning en Jojada gaven dat aan hen die het werk van de dienst van het huis van de HEERE deden. Zij huurden steenhouwers en ambachtslieden om het huis van de HEERE te vernieuwen, evenals smeden en kopergieters om het huis van de HEERE te herstellen.
2 Kronieken 24:13 Zij die het werk deden, gingen aan het werk en onder hun hand vorderde het herstelwerk. Zij herstelden het huis van God in zijn oorspronkelijke staat en ver­sterkten het.
2 Kronieken 24:14 Toen zij het werk voltooid hadden, brachten zij de rest van het geld bij de koning en Jojada, waarvan hij voorwerpen voor het huis van de HEERE maakte: voorwerpen voor de dienst en de brandoffers, schalen, en gouden en zilveren voorwerpen. Zij brachten voortdurend brandoffers in het huis van de HEERE, al de dagen van Jojada.
2 Kronieken 24:15 En Jojada werd oud en verzadigd van dagen, en hij stierf. Hij was honderddertig jaar oud, toen hij stierf.
2 Kronieken 24:16 En zij begroeven hem in de stad van David, bij de koningen, want hij had goed gedaan in Israël, zowel ten aanzien van God als van Zijn huis.
2 Kronieken 24:17 Na de dood van Jojada kwamen echter de vorsten van Juda, en zij bogen zich neer voor de koning. Toen luisterde de koning naar hen.
2 Kronieken 24:18 Zij verlieten het huis van de HEERE, de God van hun vaderen, en dienden de gewijde palen en de afgoden. Vanwege deze schuld van hen rustte er grote toorn op Juda en Jeruzalem.
2 Kronieken 24:19 Hij zond onder hen profeten om hen tot de HEERE te doen terugkeren. Zij waarschuwden hen, maar zij gehoorzaamden hun niet.
2 Kronieken 24:20 Toen bekleedde de Geest van God Zacharia, de zoon van Jojada, de priester, die hoger dan het volk ging staan, en hij zei te­gen hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt u de geboden van de HEERE? Daarom zult u niet voorspoedig zijn. Omdat u de HEERE verlaten hebt, zal Hij u verlaten.
2 Kronieken 24:21 Zij spanden echter tegen hem samen, en stenigden hem op bevel van de koning met stenen in de voorhof van het huis van de HEERE.
2 Kronieken 24:22 Koning Joas herinnerde zich het gunstbewijs dat zijn vader Jojada aan hem bewezen had, niet, maar doodde zijn zoon, die toen hij stierf, zei: Moge de HEERE het zien en vergelding eisen!
2 Kronieken 24:23 Daarom gebeurde het bij de wisseling van het jaar, dat het leger van Syrië tegen hem optrok, en zij drongen Juda en Jeruzalem binnen en richtten onder het volk alle leiders van het volk te gronde. Al hun buit stuurden zij naar de koning van Damascus.
2 Kronieken 24:24 Hoewel het leger van Syrië met weinig mannen kwam, gaf de HEERE toch een zeer groot leger in hun hand, omdat de Judeeërs de HEERE, de God van hun vaderen, verlaten hadden. Zo voltrokken zij strafgerichten aan Joas.
2 Kronieken 24:25 En toen zij van hem weggetrokken waren – want zij hadden hem ernstig ziek achtergelaten – spanden zijn dienaren, vanwege het bloed van de zonen van de priester Jojada, tegen hem samen, en zij doodden hem op zijn bed, en hij stierf. Zij begroeven hem in de stad van David, maar zij begroeven hem niet in de graven van de koningen.
2 Kronieken 24:26 De volgende dienaren zijn het die te­gen hem samenspanden: Zabad, de zoon van Simeath, de Ammonitische, en Jozabad, de zo­on van Simrith, de Moabitische.
2 Kronieken 24:27 Wat betreft zijn zonen, en de grootte van de last, hem opgelegd, en het fundament van het huis van God, zie, die zijn beschreven in het verslag van het boek van de koningen. En zijn zoon Amazia werd koning in zijn plaats.

2 Kronieken 25

2 Kronieken 25:1 Toen Amazia vijfentwintig jaar oud was, werd hij koning, en hij regeerde negenentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Joaddan, uit Jeruzalem.
2 Kronieken 25:2 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, alleen niet met een volkomen hart.
2 Kronieken 25:3 Het gebeurde nu, toen bij hem het koningschap stevig in handen was, dat hij zijn dienaren die de koning, zijn vader, hadden gedood, liet doden.
2 Kronieken 25:4 Maar hun kinderen bracht hij niet ter dood, maar hij deed zoals geschreven staat in de wet, in het boek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft: De vaders mogen niet ter dood gebracht worden om de kinderen en de kinderen mogen niet ter dood gebracht worden om de vaders, maar ieder zal om zijn eigen zonde ter dood ge­bracht worden.
2 Kronieken 25:5 Toen riep Amazia Juda bijeen, en stelde hen op, ingedeeld naar families, met bevelhebbers over duizend en bevelhebbers over honderd, uit heel Juda en Benjamin. Hij monsterde hen, van twintig jaar oud en daarboven, en trof driehonderdduizend van de beste mannen aan, die met het leger uittrokken, die speer en schild hanteerden.
2 Kronieken 25:6 Bovendien huurde hij van Israël honderdduizend dappere helden in voor honderd talent zilver.
2 Kronieken 25:7 Toen kwam er een man Gods naar hem toe, die zei: Koning, laat het leger van Israël niet met u meegaan, want de HEERE is niet met Israël, met al die nakomelingen van Efraïm.
2 Kronieken 25:8 Maar als u wilt gaan, doe het dan en wees sterk voor de strijd. God zal u echter laten struike­len voor de vijand, want in God is kracht om te helpen en om te laten struikelen.
2 Kronieken 25:9 Toen zei Amazia tegen de man Gods: Maar wat dan te doen met de honderd talent die ik aan de troepen van Israël gegeven heb? Daarop zei de man Gods: De HEERE heeft u veel meer te ge­ven dan dit.
2 Kronieken 25:10 Toen zonderde Amazia de troepen die uit Efraïm bij hem gekomen waren, af, zodat zij naar hun woonplaats zouden gaan. Daarom ontstaken zij in hevige woede tegen Juda, en zij keerden in brandende toorn terug naar hun woonplaats.
2 Kronieken 25:11 Amazia vatte moed en leidde zijn volk weg en ging het Zoutdal in; hij versloeg van de Seïrieten tienduizend man.
2 Kronieken 25:12 Verder voerden de Judeeërs nog tienduizend anderen als gevangenen levend weg, brachten hen naar de top van de rots, en wierpen hen van de top van de rots af, zodat zij allen opengereten werden.
2 Kronieken 25:13 Maar de mannen van de troepen die Amazia had laten terugke­ren, zodat zij niet met hem ten strijde zouden trekken, overvielen de steden van Juda, vanaf Samaria tot Beth-Horon toe; zij versloegen van hen drieduizend man, en roofden veel buit.
2 Kronieken 25:14 Nadat Amazia van het verslaan van de Edomieten teruggekomen was, gebeurde het dat hij de goden van de Seïrieten meebracht en die voor zichzelf als goden opstelde; hij boog zich voor hen neer en bracht reukoffers aan hen.
2 Kronieken 25:15 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Amazia. Hij zond een profeet naar hem toe, die tegen hem zei: Waarom hebt u de god­en van dat volk gezocht, die hun eigen volk niet uit uw hand gered hebben?
2 Kronieken 25:16 Het ge­beurde echter toen deze tot hem sprak, dat hij tegen hem zei: Heeft men u tot raadgever van de koning aangesteld? Houdt u daarmee op! Waarom zou men u doden? Toen hield de pro­feet op, en zei: Ik merk dat God besloten heeft u te gronde te richten, omdat u dit gedaan hebt en niet naar mijn raad hebt geluisterd.
2 Kronieken 25:17 Toen pleegde Amazia, de koning van Juda over­leg en stuurde boden naar Joas, de zoon van Joahaz, de zoon van Jehu, de koning van Israël, om te zeggen: Kom, laten wij ons met elkaar meten!
2 Kronieken 25:18 Maar Joas, de koning van Israël, stuurde Amazia, de koning van Juda, deze boodschap: De distel die op de Libanon groeit, stuurde de ceder die op de Libanon groeit, deze boodschap: Geef uw dochter aan mijn zoon tot vrouw. Maar de dieren van het veld die op de Libanon zijn, kwamen voorbij en vertrapten de distel.
2 Kronieken 25:19 U zegt tegen uzelf: Zie, u hebt Edom verslagen. Daarom is uw hart overmoe­dig door nog meer eer te zoeken. Nu, blijf in uw huis. Waarom zou u zich in het onheil stort­en, zodat u ten val komt, u en Juda met u?
2 Kronieken 25:20 Maar Amazia luisterde niet, want dit kwam van God om hen in hun hand te geven, omdat zij de goden van Edom gezocht hadden.
2 Kronieken 25:21 Daarom trok Joas, de koning van Israël, op, zodat hij en Amazia, de koning van Juda, zich in Beth-Semes, dat Juda toebehoort, met elkaar maten.
2 Kronieken 25:22 En Juda werd door Israël versla­gen, en zij vluchtten, ieder naar zijn tent.
2 Kronieken 25:23 En Joas, de koning van Israël, greep Amazia, de koning van Juda, de zoon van Joahaz, in Beth-Semes. Hij bracht hem in Jeruzalem, en sloeg een bres in de muur van Jeruzalem, van de Efraïmpoort tot aan de Hoekpoort, vierhon­derd el lang.
2 Kronieken 25:24 En hij nam al het goud en het zilver mee, en al de voorwerpen die werden aangetroffen in het huis van God bij Obed-Edom, en de schatten van het huis van de koning, en ook gijzelaars. Daarna keerde hij terug naar Samaria.
2 Kronieken 25:25 Amazia, de zoon van Joas, koning van Juda, leefde na de dood van Joas, de zoon van Joahaz, de koning van Israël, nog vijftien jaar.
2 Kronieken 25:26 Het overige nu van de geschiedenis van Amazia, van het begin tot het einde, zie, is dat niet beschreven in het boek van de koningen van Juda en Israël?
2 Kronieken 25:27 Vanaf de tijd dat Amazia van achter de HEERE afweek, smeedde men een samenzwering tegen hem in Jeruzalem, zodat hij naar Lachis vluchtte; maar zij stuurden mannen achter hem aan tot Lachis en doodden hem daar.
2 Kronieken 25:28 Zij brachten hem over met paarden en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad van Juda.

2 Kronieken 26

2 Kronieken 26:1 Toen nam heel het volk van Juda Uzzia, die toen zestien jaar oud was, en maakte hem koning in de plaats van zijn vader Amazia.
2 Kronieken 26:2 Hij was het die Eloth uitbouwde en het aan Juda terugbracht, nadat de koning bij zijn vaderen te ruste gegaan was.
2 Kronieken 26:3 Uzzia was zes­tien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Jecholia, uit Jeruzalem.
2 Kronieken 26:4 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader Amazia gedaan had.
2 Kronieken 26:5 Het was in de dagen van Zacharia, die Uzzia leerde op God te zien, om God te zoeken. In de dagen dat hij de HEERE zocht, maakte God hem voorspoedig.
2 Kronieken 26:6 Hij trok eropuit en streed tegen de Filistij­nen. Hij sloeg een bres in de muur van Gath, de muur van Jabne en de muur van Asdod, en bouwde steden bij Asdod en in het gebied van de Filistijnen.
2 Kronieken 26:7 God hielp hem tegen de Fili­stijnen, en tegen de Arabieren die in Gur-Baäl woonden, en tegen de Menieten.
2 Kronieken 26:8 De Am­monieten gaven Uzzia schatting en zijn naam verbreidde zich tot waar men in Egypte komt, want hij werd buitengewoon sterk.
2 Kronieken 26:9 In Jeruzalem bouwde Uzzia torens, aan de Hoek-poort, aan de Dalpoort en aan de Punt, en hij versterkte ze.
2 Kronieken 26:10 Hij bouwde ook torens in de woestijn, en hakte veel putten uit, omdat hij veel vee had, zowel in het Laagland als op de hoogvlakte. Hij had akkerbouwers en wijnbouwers op de bergen en op de vruchtbare velden, want hij was een liefhebber van de landbouw.
2 Kronieken 26:11 Verder had Uzzia een leger dat geoefend was voor de oorlog en dat ten strijde trok, ingedeeld in zoveel troepen als er aangenomen waren door de dienst van Jeïel, de schrijver, en Maäseja, de beambte, onder leiding van Ha­nanja, een van de vorsten van de koning.
2 Kronieken 26:12 Het volledige aantal van de familiehoofden, van de strijdbare helden, was tweeduizend zeshonderd man.
2 Kronieken 26:13 Onder hun bevel stond een legermacht van driehonderdzevenduizend vijfhonderd man, vol kracht en geoefend in de strijd, om de koning tegen de vijand te helpen.
2 Kronieken 26:14 En Uzzia voorzag hen, heel het leger, van schilden, speren, helmen, harnassen en bogen, en zelfs slingerstenen.
2 Kronieken 26:15 In Jeruzalem maakte hij oorlogswerktuigen – het ontwerp van een vindingrijk iemand – die opgesteld wer­den op de torens en op de hoeken om er pijlen en grote stenen mee af te schieten. Zo werd zijn naam wijd en zijd verbreid, want hij werd wonderlijk geholpen, totdat hij sterk was ge­worden.
2 Kronieken 26:16 Maar toen hij sterk geworden was, werd zijn hart hoogmoedig, tot zijn eigen verderf. Hij werd ontrouw aan de HEERE, zijn God. Hij ging namelijk de tempel van de HEERE binnen om reukwerk in rook te laten opgaan op het reukofferaltaar.
2 Kronieken 26:17 Maar de priester Azaria ging hem achterna, en met hem de priesters van de HEERE, tachtig dappere mannen.
2 Kronieken 26:18 Zij gingen voor koning Uzzia staan en zeiden tegen hem: U komt het niet toe, Uzzia, om voor de HEERE reukwerk in rook te laten opgaan, maar het is aan de priesters, de nakomelingen van Aäron, die geheiligd zijn om reukwerk in rook te laten opgaan. Ga het hei­ligdom uit, want u bent ontrouw geweest, en het zal voor u niet tot eer zijn van de HEERE God.
2 Kronieken 26:19 Toen werd Uzzia woedend; het wierookvat was in zijn hand om reukwerk in rook te laten opgaan. En terwijl hij woedend was op de priesters, verscheen de melaatsheid op zijn voorhoofd, voor de ogen van de priesters, in het huis van de HEERE, bij het reukofferaltaar.
2 Kronieken 26:20 Toen keerde de hoofdpriester Azaria zich naar hem toe, en al de priesters, en zie, hij was melaats aan zijn voorhoofd. En zij verdreven hem haastig daarvandaan, ja, ook hijzelf haastte zich om naar buiten te gaan, omdat de HEERE hem getroffen had.
2 Kronieken 26:21 Koning Uz­zia was melaats tot aan de dag van zijn dood. Hij woonde, omdat hij melaats was, in een apart staand huis, want hij was van het huis van de HEERE afgesneden. Jotham, zijn zoon, was aangesteld over het huis van de koning, en gaf leiding aan de bevolking van het land.
2 Kronieken 26:22 Het overige nu van de geschiedenis van Uzzia, van het begin tot het einde, heeft de profeet Je­saja, de zoon van Amoz, beschreven.
2 Kronieken 26:23 Uzzia ging te ruste bij zijn vaderen en zij begro­even hem bij zijn vaderen, op het veld bij het graf dat van de koningen was, want zij zeiden: Hij is melaats. En zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.

2 Kronieken 27

2 Kronieken 27:1 Jotham was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd en hij regeerde zestien jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Jerusa, de dochter van Zadok.
2 Kronieken 27:2 Hij deed wat ju­ist was in de ogen van de HEERE: overeenkomstig alles wat zijn vader Uzzia gedaan had. Alleen ging hij de tempel van de HEERE niet binnen. Maar het volk ging nog door met zijn verderfelijke praktijken.
2 Kronieken 27:3 Hij was het die de Bovenpoort van het huis van de HEERE bouwde. Hij bouwde ook veel aan de muur van de Ofel.
2 Kronieken 27:4 Verder bouwde hij steden in het bergland van Juda, en in de beboste gebieden bouwde hij burchten en torens.
2 Kronieken 27:5 Hij was het die streed tegen de koning van de Ammonieten en hen overwon, zodat de Ammonieten hem in dat jaar honderd talent zilver, tienduizend kor tarwe, en tienduizend kor gerst gaven. De Ammonieten brachten hem dit opnieuw, ook in het tweede en in het derde jaar.
2 Kronieken 27:6 Jo­tham verstevigde zijn positie, want hij richtte zijn wegen voor het aangezicht van de HEERE, zijn God.
2 Kronieken 27:7 Het overige nu van de geschiedenis van Jotham, al zijn oorlogen en zijn wegen, zie, dat is beschreven in het boek van de koningen van Israël en Juda.
2 Kronieken 27:8 Hij was vijfent­wintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar in Jeruzalem.
2 Kronieken 27:9 Jotham ging te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad van David, en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.

2 Kronieken 28

2 Kronieken 28:1 Achaz was twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar in Jeruza­lem; hij deed niet wat juist was in de ogen van de HEERE zoals zijn vader David,
2 Kronieken 28:2 maar hij ging in de wegen van de koningen van Israël. Bovendien maakte hij gegoten beelden voor de Baäls.
2 Kronieken 28:3 Hij was het die reukoffers in rook liet opgaan in het dal Ben-Hinnom. Hij ver­brandde zijn zonen in het vuur, overeenkomstig de gruweldaden van de heidenvolken die de HEERE van voor de ogen van de Israëlieten verdreven had.
2 Kronieken 28:4 Hij bracht slachtoffers en reukoffers op de offerhoogten en op de heuvels, en onder elke bladerrijke boom.
2 Kronieken 28:5 De HEERE, zijn God, gaf hem in de hand van de koning van Syrië, zodat zij hem versloegen en een grote groep gevangenen van hem wegvoerden en naar Damascus brachten. Ook werd hij in de hand van de koning van Israël gegeven, die hem een grote slag toebracht.
2 Kronieken 28:6 Pekah, de zoon van Remalia, doodde in Juda op één dag honderdtwintigduizend man, allen dappere mannen, omdat zij de HEERE, de God van hun vaderen, verlaten hadden.
2 Kronieken 28:7 Zichri, een held uit Efraïm, doodde Maäseja, de zoon van de koning, en Azrikam, de leider van het huis, en Elkana, de tweede in rang na de koning.
2 Kronieken 28:8 De Israëlieten voerden van hun broeders tweehonderdduizend mensen als gevangenen weg: vrouwen, zonen en dochters. Zij roofden ook veel buit van hen en brachten de buit naar Samaria.
2 Kronieken 28:9 En daar was een profeet van de HEERE en zijn naam was Oded. Die ging het leger, dat naar Samaria kwam, tegemoet en zei tegen hen: Zie, door de grimmigheid van de HEERE, de God van uw vaderen, over Juda heeft Hij hen in uw hand gegeven, en u hebt hen gedood met een woede die tot aan de hemel reikt.
2 Kronieken 28:10 En nu denkt u de Judeeërs en de inwoners van Jeruzalem aan u te onderwerpen als slaven en slavinnen. Maar hebt u zelf dan geen schulden bij de HEERE, uw God?
2 Kronieken 28:11 Nu dan, luister naar mij en breng de gevangenen terug die u van uw broeders als gevangenen weggevoerd hebt. Want de brandende toorn van de HEERE is tegen u.
2 Kronieken 28:12 Toen stonden er mannen op afkomstig uit de hoofden van de nakomelingen van Efraïm: Azaria, de zoon van Johanan, Berechja, de zoon van Mesillemoth, Hizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Hadlai. Zij keerden zich tegen hen die uit het leger kwamen,
2 Kronieken 28:13 en zeiden tegen hen: U mag deze gevangenen niet hier brengen, want dat leidt tot een schuld voor ons tegenover de HEERE. Denkt u nog meer toe te voegen aan onze zonden en onze schuld? Wij hebben im­mers al veel schuld, en de brandende toorn is tegen Israël.
2 Kronieken 28:14 Toen gaven de gewapende mannen de gevangenen en de buit over aan de leiders en heel de gemeente.
2 Kronieken 28:15 De mannen die met hun namen aangewezen waren, stonden op, grepen de gevangenen, en allen van hen die naakt waren, kleedden zij van de buit. Zij kleedden en schoeiden hen, lieten hen eten en drinken; zij zalfden hen en leidden allen die verzwakt waren, zachtjes op ezels, en brachten hen bij hun broeders in Jericho, de Palmstad. Daarna keerden zij terug naar Samaria.
2 Kronieken 28:16 In die tijd stuurde koning Achaz een verzoek aan de koningen van Assyrië om hem te helpen.
2 Kronieken 28:17 Ook waren de Edomieten nog gekomen. Zij hadden Juda verslagen en gevangenen weg­gevoerd.
2 Kronieken 28:18 Verder hadden de Filistijnen de steden van het Laagland en het zuiden van Ju­da overvallen, en hadden Beth-Semes, Ajalon en Gederoth ingenomen, ook Socho en de bijbe­horende plaatsen, Timna en de bijbehorende plaatsen, en Gimzo en de bijbehorende plaat­sen. En zij zijn daar gaan wonen.
2 Kronieken 28:19 Want de HEERE vernederde Juda, vanwege Achaz, de koning van Israël. Hij had Juda immers van God afgehouden, zodat het trouwbreuk had ge­pleegd tegen de HEERE.
2 Kronieken 28:20 Tiglath-Pileser , de koning van Assyrië, kwam naar hem toe, dreef hem in het nauw, en steunde hem niet.
2 Kronieken 28:21 Achaz haalde weliswaar het huis van de HEERE en het huis van de koning en de vorsten leeg, en gaf dat aan de koning van Assyrië, maar dat hielp hem niet.
2 Kronieken 28:22 Zelfs in de tijd toen men hem in het nauw dreef, ging die kon­ing, Achaz, verder met ontrouw te zijn aan de HEERE.
2 Kronieken 28:23 Hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen hadden, en zei: Omdat de goden van de koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, zodat ze ook mij zullen helpen. Ze werden echter hem en heel Isra­ël tot een struikelblok.
2 Kronieken 28:24 Achaz verzamelde de voorwerpen van het huis van God, hakte de voorwerpen van het huis van God in stukken en sloot de deuren van het huis van de HEERE. Verder maakte hij voor zichzelf altaren op elke hoek in Jeruzalem.
2 Kronieken 28:25 In elke stad in Juda maakte hij offerhoogten om aan andere goden reukoffers te brengen. Zo verwekte hij de HEERE, de God van zijn vaderen, tot toorn.
2 Kronieken 28:26 Het overige nu van zijn geschiedenis en al zijn wegen, van het begin tot het einde, zie, dat is beschreven in het boek van de koningen van Juda en Israël.
2 Kronieken 28:27 En Achaz ging te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad, in Jeruzalem. Zij brachten hem echter niet in de graven van de koningen van Israël, en Hizkia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

2 Kronieken 29

2 Kronieken 29:1 Hizkia werd koning, vijfentwintig jaar oud, en hij regeerde negenentwintig jaar in Jeru­zalem. De naam van zijn moeder was Abia, de dochter van Zacharia.
2 Kronieken 29:2 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader David gedaan had.
2 Kronieken 29:3 Hij was het die in het eerste jaar van zijn regering, in de eerste maand, de deuren van het huis van de HEERE opende en ze herstelde.
2 Kronieken 29:4 En hij liet de priesters en de Levieten komen en verzamelde hen op het Oostplein.
2 Kronieken 29:5 Hij zei tegen hen: Luister naar mij, Levieten. Heilig nu uzelf, en heilig het huis van de HEERE, de God van uw vaderen, en breng de onreinheid buit­en het heiligdom.
2 Kronieken 29:6 Want onze vaderen zijn ontrouw geweest en hebben gedaan wat slecht was in de ogen van de HEERE, onze God, en hebben Hem verlaten. Zij hebben hun ogen van de tabernakel van de HEERE afgewend, en hebben Hem de rug toegekeerd.
2 Kronieken 29:7 Ook hebben zij de deuren van de voorhal gesloten, de lampen gedoofd en het reukwerk niet in rook laten opgaan. En het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan de God van Israël niet gebracht.
2 Kronieken 29:8 Daarom rustte de grote toorn van de HEERE op Juda en Jeruzalem. Hij heeft hen over­gegeven tot een schrikbeeld, tot verwoesting en tot een aanfluiting, zoals u met uw eigen ogen ziet.
2 Kronieken 29:9 Zie, daarom zijn onze vaderen door het zwaard gevallen, en daarom zijn onze zo­nen, onze dochters en onze vrouwen in gevangenschap geweest.
2 Kronieken 29:10 Nu is het in mijn hart een verbond te sluiten met de HEERE, de God van Israël, zodat Zijn brandende toorn zich van ons afkeert.
2 Kronieken 29:11 Mijn zonen, wees nu niet nalatig, want de HEERE heeft u uitgekozen om voor Zijn aangezicht te staan om Hem te dienen, om voor Hem dienaars te zijn, mannen die reukoffers brengen.
2 Kronieken 29:12 Toen stonden de Levieten op: Mahath, de zoon van Amasai; Joël, de zoon van Azarja, van de nakomelingen van de Kahathieten; van de nakomelingen van Merari: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; van de Gersonieten: Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah;
2 Kronieken 29:13 van de nakomelingen van Elizafan: Simri en Jeïel; van de nakomelingen van Asaf: Zecharja en Mattanja;
2 Kronieken 29:14 van de nakome­lingen van Heman: Jehiël en Simeï; van de nakomelingen van Jeduthun: Semaja en Uzziël.
2 Kronieken 29:15 Zij verzamelden hun broeders en heiligden zich, en kwamen overeenkomstig het gebod van de koning, door de woorden van de HEERE, om het huis van de HEERE te reinigen.
2 Kronieken 29:16 De priesters gingen het huis van de HEERE binnen om dat te reinigen, en zij brachten al de onreinheid die zij in de tempel van de HEERE vonden, naar buiten in de voorhof van het huis van de HEERE. De Levieten namen het aan om het naar buiten te brengen, in de beek Kidron.
2 Kronieken 29:17 Zij begonnen met het heiligen op de eerste dag van de eerste maand; op de achtste dag van de maand kwamen zij in de voorhal van de HEERE. Zij heiligden het huis van de HEERE in acht dagen, en op de zestiende dag van de eerste maand waren zij klaar.
2 Kronieken 29:18 Daarna kwamen zij bij koning Hizkia binnen, en zeiden: Wij hebben heel het huis van de HEERE gereinigd, het brandofferaltaar met al de bijbehorende voorwerpen, en de tafel van het uitgestalde brood met al de bijbehorende voorwerpen.
2 Kronieken 29:19 En alle voorwerpen die koning Achaz tijdens zijn koningschap door zijn ontrouw ontwijd had, hebben wij gereedge­maakt en geheiligd; en zie, ze zijn vr het altaar van de HEERE.
2 Kronieken 29:20 Toen stond koning Hizkia vroeg op en verzamelde de leiders van de stad, en hij ging naar het huis van de HEERE.
2 Kronieken 29:21 Zij brachten zeven jonge stieren, zeven rammen, zeven lammeren en zeven geitenbokken als zondoffer voor het koninkrijk, voor het heiligdom en voor Juda. En hij zei tegen de nakomelingen van Aäron, de priesters, dat zij die op het altaar van de HEERE moes­ten offeren.
2 Kronieken 29:22 Zo slachtten zij de runderen, en de priesters vingen het bloed op en spren­kelden het op het altaar. Zij slachtten ook de rammen en sprenkelden het bloed op het altaar. Ook slachtten zij de lammeren en sprenkelden het bloed op het altaar.
2 Kronieken 29:23 Daarna lieten zij de bokken voor het zondoffer naar voren komen, voor de ogen van de koning en de gemeente, en zij legden hun handen daarop.
2 Kronieken 29:24 En de priesters slachtten ze en offerden het bloed er­van als zondoffer op het altaar, om verzoening te doen voor heel Israël, want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor heel Israël bevolen.
2 Kronieken 29:25 Ook stelde hij de Levieten in het huis van de HEERE op, met cimbalen, met luiten en met harpen, volgens het gebod van David en van Gad, de ziener van de koning, en van Nathan, de profeet. Want dit gebod was gegeven door de hand van de HEERE door de dienst van Zijn profeten.
2 Kronieken 29:26 De Levieten stonden opgesteld met de instrumenten van David, en de priesters met de trompetten.
2 Kronieken 29:27 En Hizkia beval dat men het brandoffer op het altaar moest offeren. Juist op de tijd dat het brandoffer begon, begon ook het lied voor de HEERE, met de trompetten, onder begeleiding van de instrumenten van David, de koning van Israël.
2 Kronieken 29:28 Heel de gemeente boog zich neer toen men het lied zong en op de trompetten blies. Dit alles vond plaats tot het brandoffer beëindigd werd.
2 Kronieken 29:29 Toen men klaar was met offeren, knielden de koning en allen die zich bij hem bevonden, en bogen zich neer.
2 Kronieken 29:30 Daarna zeiden koning Hizkia en de leiders te­gen de Levieten dat zij de HEERE prijzen moesten met de woorden van David en van Asaf, de ziener. En zij prezen Hem met blijdschap, en knielden en bogen zich.
2 Kronieken 29:31 Hizkia nam daar­op het woord en zei: Nu bent u aan de HEERE gewijd; kom naar voren en breng slachtoffers en lofoffers naar het huis van de HEERE. Toen bracht de gemeente slachtoffers en lofoffers, en ieder die gewillig van hart was, bracht brandoffers.
2 Kronieken 29:32 En het aantal brandoffers dat de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen en tweehonderd lammeren; deze waren alle voor de HEERE bestemd als brandoffer.
2 Kronieken 29:33 Verder bestonden de geheiligde gaven uit zeshonderd runderen en drieduizend stuks kleinvee.
2 Kronieken 29:34 Er waren echter te wei­nig priesters, en zij konden van al de brandoffers de huid niet afstropen. Daarom stonden hun broeders, de Levieten, hen bij, totdat het werk gereed was en de andere priesters zich ge­heiligd hadden. Want de Levieten waren oprechter van hart om zich te heiligen dan de priest­ers.
2 Kronieken 29:35 Ook waren er brandoffers in overvloed, met het vet van de dankoffers en de plen­goffers voor de brandoffers. Zo werd de dienst van het huis van de HEERE hersteld.
2 Kronieken 29:36 Hizkia dan en heel het volk verblijdden zich over wat God voor het volk tot stand gebracht had, want dit was onverwachts gebeurd.

2 Kronieken 30

2 Kronieken 30:1 Daarna stuurde Hizkia boden naar heel Israël en Juda, en hij schreef ook brieven aan Efraïm en Manasse dat zij naar het huis van de HEERE in Jeruzalem moesten komen om voor de HEERE, de God van Israël, Pascha te houden.
2 Kronieken 30:2 De koning had immers met zijn leiders en heel de gemeente in Jeruzalem overleg gepleegd of men het Pascha in de tweede maand zou houden,
2 Kronieken 30:3 want zij hadden het niet op de vastgestelde tijd kunnen houden, om­dat de priesters zich niet genoeg geheiligd hadden en het volk zich niet in Jeruzalem verza­meld had.
2 Kronieken 30:4 Deze zaak was goed in de ogen van de koning en in de ogen van heel de ge­meente.
2 Kronieken 30:5 Zo stelden zij vast dat men door heel Israël, van Berseba tot Dan, een oproep zou laten uitgaan dat zij moesten komen om in Jeruzalem het Pascha te houden voor de HEERE, de God van Israël, want zij hadden het lange tijd niet gehouden zoals het voorgeschr­even was.
2 Kronieken 30:6 De ijlboden gingen door heel Israël en Juda op weg met de brieven van de hand van de koning en zijn leiders, overeenkomstig het gebod van de koning. Zij zeiden: Isra­ëlieten, bekeer u tot de HEERE, de God van Abraham, Izak en Israël. Dan zal Hij terugkeren tot de ontkomenen die van u overgebleven zijn uit de hand van de koningen van Assyrië.
2 Kronieken 30:7 En wees niet als uw vaderen en als uw broeders, die aan de HEERE, de God van hun vaderen, ontrouw waren, zodat Hij hen tot verwoesting overgegeven heeft, zoals u ziet.
2 Kronieken 30:8 Wees nu niet halsstarrig zoals uw vaderen. Geef de HEERE de hand en kom naar Zijn heiligdom, dat Hij voor eeuwig geheiligd heeft, en dien de HEERE, uw God. Dan zal Zijn brandende toorn zich van u afkeren.
2 Kronieken 30:9 Want als u zich tot de HEERE bekeert, zullen uw broeders en uw kinderen barmhartigheid vinden bij hen die hen als gevangenen weggevoerd hebben, zodat zij in dit land zullen terugkomen. De HEERE, uw God, is immers genadig en barmhartig, en zal het aangezicht niet van u afwenden als u zich tot Hem bekeert.
2 Kronieken 30:10 Zo trokken de ijlbo­den van stad tot stad door het land van Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe, maar men lachte hen uit en bespotte hen.
2 Kronieken 30:11 Maar toch vernederden sommigen van Aser, Manasse en van Zebulon zich en kwamen naar Jeruzalem.
2 Kronieken 30:12 Ook was de hand van God in Juda om hen eensgezind te laten zijn, zodat zij deden overeenkomstig het gebod van de koning en de leiders, volgens het woord van de HEERE.
2 Kronieken 30:13 In Jeruzalem verzamelde zich veel volk om het Feest van de ongezuurde broden te houden, in de tweede maand. Het was een heel grote gemeente.
2 Kronieken 30:14 Zij stonden op en verwijderden de altaren die in Jeruzalem waren. Ook namen zij alle wierookaltaren weg, en wierpen die in de beek Kidron.
2 Kronieken 30:15 Toen slachtten zij het paaslam op de veertiende dag van de tweede maand. De priesters en de Levieten waren beschaamd geworden, hadden zich geheiligd en brandoffers gebracht in het huis van de HEERE.
2 Kronieken 30:16 Zij stonden op hun plaats overeenkomstig hun handelwijze, overeenkomstig de wet van Mozes, de man Gods. De priesters sprenkelden het bloed nadat zij dat genomen hadden uit de hand van de Levieten,
2 Kronieken 30:17 want er waren er velen onder de gemeente die zich niet geheiligd hadden. Daarom waren de Levieten belast met het slachten van de paaslamme­ren voor ieder die niet rein was, om hen voor de HEERE te heiligen.
2 Kronieken 30:18 Want een groot deel van het volk, velen uit Efraïm, Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gerei­nigd. Toch aten zij het Pascha, maar niet zoals het voorgeschreven was. Hizkia bad echter voor hen en zei: Laat de HEERE, Die goed is, verzoening doen voor hem
2 Kronieken 30:19 die heel zijn hart erop gericht heeft om God de HEERE, de God van zijn vaderen, te zoeken, al was dat niet volgens de reinheid die past bij het heiligdom.
2 Kronieken 30:20 En de HEERE verhoorde Hizkia en genas het volk.
2 Kronieken 30:21 Zo hielden de Israëlieten die zich in Jeruzalem bevonden, zeven dagen lang met grote blijdschap het Feest van de ongezuurde broden. En de Levieten en de priesters prezen de HEERE dag aan dag met luid klinkende instrumenten voor de HEERE.
2 Kronieken 30:22 Hiz­kia sprak naar het hart van alle Levieten die goed inzicht hadden in de dienst van de HEERE. En zij aten zeven dagen lang de offers van de feestdag, terwijl zij dankoffers brachten en de HEERE, de God van hun vaderen, loofden.
2 Kronieken 30:23 Nadat heel de gemeente overleg gepleegd had of zij nog zeven dagen feest zouden vieren, vierden zij nog zeven dagen feest, met blijd­schap.
2 Kronieken 30:24 Want Hizkia, de koning van Juda, gaf de gemeente duizend jonge stieren en ze­venduizend stuks kleinvee. En de leiders gaven de gemeente duizend jonge stieren en tiendui­zend stuks kleinvee. En de priesters hadden zich in groten getale geheiligd.
2 Kronieken 30:25 En heel de gemeente van Juda verblijdde zich, evenals de priesters en de Levieten, en heel de gemeente van hen die uit Israël gekomen waren, ook de vreemdelingen die uit het land Israël gekomen waren én die in Juda woonden.
2 Kronieken 30:26 Zo was er in Jeruzalem grote blijdschap, want vanaf de dagen van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, was iets dergelijks in Jeruzalem niet gebeurd.
2 Kronieken 30:27 Toen stonden de Levitische priesters op en zegenden het volk. En hun stem werd gehoord, want hun gebed kwam tot in Zijn heilige woning in de hemel.

2 Kronieken 31

2 Kronieken 31:1 Toen nu dit alles beëindigd was, vertrokken alle Israëlieten die zich daar bevonden, naar de steden van Juda. Zij braken de gewijde stenen in stukken, hakten de gewijde palen om en braken de offerhoogten en de altaren af in heel Juda en Benjamin, ook in Efraïm en Manasse, totdat zij alles vernietigd hadden. Daarna keerden al de Israëlieten terug, ieder naar zijn be­zit, naar hun steden.
2 Kronieken 31:2 Vervolgens stelde Hizkia de afdelingen van de priesters en de Lev­ieten vast volgens hun afdelingen, ieder overeenkomstig zijn dienst: de priesters en de Leviet­en voor het brandoffer en voor de dankoffers, om te dienen, te loven en te prijzen binnen de poorten van de legerkampen van de HEERE.
2 Kronieken 31:3 En dit was het deel van de koning uit zijn bezittingen voor de brandoffers: de brandoffers in de morgen en de avond, en de brandoffers op de sabbatten, de nieuwemaansdagen en de feestdagen, zoals beschreven staat in de wet van de HEERE.
2 Kronieken 31:4 Hij zei tegen het volk, de inwoners van Jeruzalem, dat zij het deel voor de priesters en de Levieten moesten geven, zodat zij zich met kracht zouden kunnen wijden aan de wet van de HEERE.
2 Kronieken 31:5 Toen dat woord zich verspreidde, brachten de Israëlieten veel eerstelingen van koren, nieuwe wijn, olie, honing en van heel de opbrengst van het veld, en zij brachten de tienden van alles in overvloed.
2 Kronieken 31:6 En de Israëlieten en Judeeërs die in de ste­den van Juda woonden, ook zij brachten tienden van de runderen en het kleinvee, en tienden van de geheiligde gaven, die aan de HEERE, hun God, geheiligd waren; zij maakten er vele stapels van.
2 Kronieken 31:7 In de derde maand begonnen zij die stapels aan te leggen, en in de zevende maand waren zij klaar.
2 Kronieken 31:8 Toen Hizkia en de leiders kwamen en die stapels zagen, loofden zij de HEERE en zegenden Zijn volk Israël;
2 Kronieken 31:9 en Hizkia vroeg de priesters en de Levieten naar die stapels.
2 Kronieken 31:10 Azaria, de hoofdpriester, van het huis van Zadok, sprak daarop tot hem en zei: Sinds er begonnen is dit hefoffer naar het huis van de HEERE te brengen, is er tot verzadiging toe te eten geweest, ja, wij hebben overvloedig overgehouden, want de HEERE heeft Zijn volk zo gezegend dat deze overvloed overbleef.
2 Kronieken 31:11 Toen zei Hizkia dat men voorraadkamers in het huis van de HEERE gereed moest maken. En zij maakten die ger­eed,
2 Kronieken 31:12 en brachten daarin trouw het hefoffer, de tienden en de geheiligde gaven. Daarover ging Chonanja, de Leviet, een leider, en als tweede zijn broer Simeï.
2 Kronieken 31:13 En Jehiël, Azazja, Nahath, Asahel, Jerimoth, Jozabad, Eliël, Jismachja, Mahath en Benaja waren opzichters on­der leiding van Chonanja en Simeï, zijn broer, op bevel van koning Hizkia en Azaria, de leider van het huis van God.
2 Kronieken 31:14 En Kore, de zoon van Jimna, de Leviet, de poortwachter aan de Oostpoort, ging over de vrijwillige gaven voor God, om het hefoffer voor de HEERE en de al­lerheiligste gaven uit te delen.
2 Kronieken 31:15 In de steden van de priesters stonden hem trouw ter zijde: Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sechanja, om aan hun broeders overeen­komstig hun afdelingen, zowel aan de groten als aan de kleinen, hun deel te geven:
2 Kronieken 31:16 (be­halve aan hen die ingeschreven stonden in hun geslachtsregister van het mannelijk geslacht, van drie jaar oud en daarboven), aan allen die, overeenkomstig het voorschrift voor elke af­zonderlijke dag, in het huis van de HEERE kwamen om het dienstwerk overeenkomstig hun taken en hun afdelingen te vervullen.
2 Kronieken 31:17 De priesters stonden in het geslachtsregister in­geschreven overeenkomstig hun familie, maar de Levieten van twintig jaar oud en daarboven overeenkomstig hun taken en hun afdelingen.
2 Kronieken 31:18 Zij deelden uit aan wie ingeschreven waren in het geslachtsregister, met al hun kleine kinderen, hun vrouwen, hun zonen en hun dochters, heel de gemeente, want zij hadden zich trouw voor de heilige dingen geheiligd.
2 Kronieken 31:19 Ook waren er mannen onder de nakomelingen van Aäron, de priesters, op de velden van de weidegrond van hun steden, in elke stad, die met hun namen aangewezen waren om aan al wie mannelijk was onder de priesters, en aan allen die in het geslachtsregister onder de Levieten ingeschreven waren, hun deel te geven.
2 Kronieken 31:20 Zo deed Hizkia in heel Juda. En hij deed wat goed, juist en trouw was voor het aangezicht van de HEERE, zijn God.
2 Kronieken 31:21 In al zijn werk dat hij begon in de dienst van het huis van God, in de wet en in het gebod om zijn God te zoeken, handelde hij met heel zijn hart, en hij was voorspoedig.

2 Kronieken 32

2 Kronieken 32:1 Na deze gebeurtenissen en deze blijk van trouw kwam Sanherib, de koning van Assyrië, en trok Juda binnen. Hij sloeg zijn kamp op bij de versterkte steden, en dacht ze voor zich open te breken.
2 Kronieken 32:2 Toen Hizkia zag dat Sanherib kwam en dat hij zijn zinnen zette op de strijd tegen Jeruzalem,
2 Kronieken 32:3 pleegde hij overleg met zijn vorsten en helden of zij de water­bronnen die buiten de stad waren, dicht zouden stoppen. En zij hielpen hem.
2 Kronieken 32:4 Want er werd veel volk bijeengeroepen, dat al de bronnen dichtstopte, evenals de beek die door het midden van het land stroomde. Zij zeiden: Waarom zouden de koningen van Assyrië komen en veel water vinden?
2 Kronieken 32:5 En hij vatte moed en bouwde heel de muur op waarin bressen ge­slagen waren. Hij trok die op tot aan de torens, met een andere muur aan de buitenkant. Verder versterkte hij de Millo in de stad van David en maakte wapens en schilden in overv­loed.
2 Kronieken 32:6 Hij stelde legeroversten aan over het volk, riep hen bij zich bijeen op het plein bij de stadspoort en sprak naar hun hart:
2 Kronieken 32:7 Wees sterk en moedig, wees niet bevreesd en niet ontsteld vanwege de koning van Assyrië, en ook niet vanwege heel de troepenmacht die met hem is, want met ons is er meer dan met hem.
2 Kronieken 32:8 Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de HEERE, onze God, om ons te helpen en onze oorlogen te voeren. En het volk steunde op de woorden van Hizkia, de koning van Juda.
2 Kronieken 32:9 Hierna stuurde Sanherib, de koning van Assyrië, zijn dienaren naar Jeruzalem – hijzelf lag voor Lachis, en heel zijn leger­macht met hem – naar Hizkia, de koning van Juda, en naar heel Juda in Jeruzalem, om te zeggen:
2 Kronieken 32:10 Dit zegt Sanherib, de koning van Assyrië: Waarop vertrouwt u terwijl u onder belegering in Jeruzalem blijft?
2 Kronieken 32:11 Spoort Hizkia u niet aan, zodat hij u overgeeft om door honger en door dorst te sterven, door te zeggen: De HEERE, onze God, zal ons uit de hand van de koning van Assyrië redden?
2 Kronieken 32:12 Heeft hij, Hizkia, niet Zijn offerhoogten en Zijn alta­ren weggenomen, en tegen Juda en tegen Jeruzalem gezegd: Voor één altaar moet u zich neerbuigen, en daarop reukoffers in rook laten opgaan?
2 Kronieken 32:13 Weet u niet wat ik gedaan heb, ik en mijn vaderen, met alle volken van de landen? Hebben de goden van de volken van die landen ooit hun land kunnen redden uit mijn hand?
2 Kronieken 32:14 Wie is er onder alle goden van die volken die mijn vaderen met de ban geslagen hebben, die zijn volk heeft kunnen redden uit mijn hand, dat uw God u uit mijn hand zou kunnen redden?
2 Kronieken 32:15 Nu dan, laat Hizkia u niet bedriegen en u niet op deze manier aansporen; geloof hem niet. Want geen enkele god van enig volk en koninkrijk heeft zijn volk uit mijn hand en de hand van mijn vaderen kunnen redden. Hoeveel te minder zal uw God u uit mijn hand kunnen redden?
2 Kronieken 32:16 En nog meer spraken zijn dienaren tegen de HEERE God, en tegen Zijn dienaar Hizkia.
2 Kronieken 32:17 Ook schreef hij brieven om de HEERE, de God van Israël, te honen en over Hem te zeggen: Zoals de god­en van de volken van de landen, die hun volk uit mijn hand niet gered hebben, zo zal de God van Hizkia Zijn volk niet uit mijn hand redden.
2 Kronieken 32:18 En zij riepen met luide stem in het Ju­dees tegen het volk van Jeruzalem dat op de stadsmuur stond, om het bang te maken en schrik aan te jagen, zodat zij de stad zouden kunnen innemen.
2 Kronieken 32:19 Zij spraken over de God van Jeruzalem als over de goden van de volken van de aarde, een werk van mensenhanden.
2 Kronieken 32:20 Maar koning Hizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, baden om die reden en riepen naar de hemel.
2 Kronieken 32:21 Toen zond de HEERE een engel, die alle strijdbare helden, leiders en bevelhebbers in het legerkamp van de koning van Assyrië uitroeide. Zo is hij in openlijke schande naar zijn eigen land teruggekeerd. Toen hij het huis van zijn god binnenge­gaan was, velden zij die uit zijn lichaam voortgekomen waren, hem daar met het zwaard neer.
2 Kronieken 32:22 Zo verloste de HEERE Hizkia en de inwoners van Jeruzalem uit de hand van Sanherib, de koning van Assyrië, en uit de hand van allen. Hij gaf hun rust van rondom.
2 Kronieken 32:23 En velen brachten geschenken naar de HEERE in Jeruzalem, en kostbaarheden naar Hizkia, de koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenvolken verheven werd.
2 Kronieken 32:24 In die dagen werd Hizkia ziek, tot stervens toe. Hij bad tot de HEERE, en Die sprak tot hem en gaf hem een wonderteken.
2 Kronieken 32:25 Maar Hizkia vergold niet overeenkomstig de weldaad die hem bewezen was, omdat zijn hart hoogmoedig werd. Daarom rustte er grote toorn op hem en op Juda en Jeruzalem.
2 Kronieken 32:26 Hizkia vernederde zich echter om de hoogmoed van zijn hart, hij en de inwoners van Jeruzalem, zodat de grote toorn van de HEERE niet op hen kwam in de dagen van Hizkia.
2 Kronieken 32:27 Hizkia bezat zeer veel rijkdom en eer. Hij maakte voor zichzelf schat­kamers voor zilver en voor goud, voor edelstenen, voor specerijen en voor schilden, en voor alle kostbare voorwerpen.
2 Kronieken 32:28 Ook maakte hij voorraadschuren voor de opbrengst van ko­ren, nieuwe wijn en olie; en stallen voor allerlei dieren, en kooien voor de kudden.
2 Kronieken 32:29 Hij bouwde voor zichzelf steden, en bezat kleinvee en runderen in overvloed, want God gaf hem heel veel bezittingen.
2 Kronieken 32:30 Hizkia was het die de bovenste uitgang van het water van de Gi­honbron dichtstopte en het water recht naar beneden leidde, naar het westen van de stad van David. En Hizkia was voorspoedig in al zijn werk.
2 Kronieken 32:31 Maar het is zo, toen de afgezanten van de vorsten van Babel, die een boodschap aan hem gestuurd hadden om te vragen naar het wonderteken dat in het land gebeurd was, dat God hem verliet, om hem op de proef te stellen, om alles te weten wat er in zijn hart omging.
2 Kronieken 32:32 Het overige nu van de geschiede­nis van Hizkia en zijn gunstbewijzen, zie, die zijn beschreven in het visioen van de profeet Je­saja, de zoon van Amoz, en in het boek van de koningen van Juda en Israël.
2 Kronieken 32:33 Hizkia ging te ruste bij zijn vaderen en zij begroeven hem bij de weg omhoog met de graven van de zonen van David. Heel Juda en de inwoners van Jeruzalem bewezen hem eer bij zijn dood, en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats.

2 Kronieken 33

2 Kronieken 33:1 Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfenvijftig jaar in Jeruzalem.
2 Kronieken 33:2 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig de gru­weldaden van de heidenvolken die de HEERE van voor de ogen van de Israëlieten verdreven had.
2 Kronieken 33:3 Hij herbouwde de offerhoogten die Hizkia, zijn vader, afgebroken had; hij richtte altaren op voor de Baäls, maakte gewijde palen, en boog zich neer voor heel het leger aan de hemel, en diende het.
2 Kronieken 33:4 Verder bouwde hij altaren in het huis van de HEERE, waarvan de HEERE gezegd had: In Jeruzalem zal Mijn Naam voor eeuwig zijn.
2 Kronieken 33:5 Verder bouwde hij al­taren voor heel het leger aan de hemel in beide voorhoven van het huis van de HEERE.
2 Kronieken 33:6 Hij was het die zijn zonen door het vuur liet gaan in het dal Ben-Hinnom, hij duidde wolken, deed aan wichelarij, deed aan toverij, en stelde dodenbezweerders en waarzeggers aan. Hij deed zeer veel slechts in de ogen van de HEERE, om Hem tot toorn te verwekken.
2 Kronieken 33:7 Hij zette ook een gesneden afgodsbeeld dat hij gemaakt had, in het huis van God, waarvan God tegen David en zijn zoon Salomo gezegd had: In dit huis en in Jeruzalem, dat Ik uit alle stam­men van Israël verkozen heb, zal Ik voor eeuwig Mijn Naam vestigen.
2 Kronieken 33:8 Ik zal de voet van Israël nooit meer doen wijken uit dit land dat Ik voor hun vaderen bestemd heb, maar alleen als zij alles nauwlettend in acht nemen wat Ik hun geboden heb, overeenkomstig de hele wet, de verordeningen en de bepalingen door de hand van Mozes.
2 Kronieken 33:9 Manasse liet Juda en de inwoners van Jeruzalem dwalen, zodat zij erger deden dan de heidenvolken die de HEERE van voor de ogen van de Israëlieten weggevaagd had.
2 Kronieken 33:10 De HEERE sprak wel tot Manasse en tot zijn volk, maar zij sloegen er geen acht op.
2 Kronieken 33:11 Daarom bracht de HEERE over hen de bevelhebbers van het leger die de koning van Assyrië had. Zij namen Manasse met haken ge­vangen, bonden hem met twee bronzen ketenen en brachten hem naar Babel.
2 Kronieken 33:12 Maar toen Hij hem benauwde, trachtte hij het aangezicht van de HEERE, zijn God, gunstig te stem­men; hij vernederde zich diep voor het aangezicht van de God van zijn vaderen,
2 Kronieken 33:13 en bad tot Hem. En Hij liet Zich door hem verbidden, verhoorde zijn smeekbede, en bracht hem ter­ug in Jeruzalem, in zijn koninkrijk. Toen erkende Manasse dat de HEERE God is.
2 Kronieken 33:14 Hier­na bouwde hij de buitenmuur om de stad van David, aan de westkant van Gihon, in het dal, tot de ingang van de Vispoort; hij trok die om de Ofel heen en liet die zeer hoog optrekken. Hij stelde legerbevelhebbers aan in alle versterkte steden van Juda.
2 Kronieken 33:15 Ook nam hij de vreemde goden en het afgodsbeeld uit het huis van de HEERE weg, en al de altaren die hij ge­bouwd had op de berg van het huis van de HEERE en in Jeruzalem, en wierp ze buiten de stad.
2 Kronieken 33:16 Hij herbouwde het altaar van de HEERE en bracht daarop dank-en lofoffers en zei tegen Juda dat zij de HEERE, de God van Israël, moesten dienen.
2 Kronieken 33:17 Toch bleef het volk nog wel op de offerhoogten offeren, maar alleen aan de HEERE, hun God.
2 Kronieken 33:18 Het overige nu van de geschiedenis van Manasse, zijn gebed tot zijn God en de woorden van de zi­eners die tot hem in de Naam van de HEERE, de God van Israël, gesproken hebben, zie, dat is beschreven in de geschiedenis van de koningen van Israël.
2 Kronieken 33:19 Zijn gebed, en hoe God Zich door hem heeft laten verbidden, ook al zijn zonden en zijn ontrouw, en de plaatsen waar­op hij offerhoogten gebouwd en gewijde palen en afgodsbeelden opgesteld heeft, voordat hij vernederd werd, zie, dat is beschreven in de woorden van de zieners.
2 Kronieken 33:20 En Manasse ging te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in zijn huis, en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
2 Kronieken 33:21 Amon was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar in Jeruzalem.
2 Kronieken 33:22 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, net zoals zijn vader Manasse gedaan had. Amon offerde aan alle afgodsbeelden die zijn vader Manasse gemaakt had, en hij diende ze.
2 Kronieken 33:23 Maar hij vernederde zich niet voor het aangezicht van de HEERE, zoals zijn vader Manasse zich vernederd had. Deze Amon was het die de schuld steeds groter maakte.
2 Kronieken 33:24 Zijn dienaren spanden tegen hem samen en doodden hem in zijn huis.
2 Kronieken 33:25 De bevolking van het land doodde echter allen die tegen koning Amon samenges­pannen hadden, en de bevolking van het land maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats.

2 Kronieken 34

2 Kronieken 34:1 Josia was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde eenendertig jaar in Jeruzalem.
2 Kronieken 34:2 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, en ging in de wegen van zijn vader Da­vid en week niet af naar rechts of naar links.
2 Kronieken 34:3 In het achtste jaar van zijn regering, toen hij nog een jongeman was, begon hij de God van zijn vader David te zoeken. In het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem van de offerhoogten, de gewijde palen, en de gesneden en de gegoten beelden te reinigen.
2 Kronieken 34:4 En men brak voor zijn ogen de altaren van de Baäls af. Hij brak de wierookaltaren, die er bovenop stonden, stuk. Ook de gewijde palen en de gesne­den en gegoten beelden brak hij in stukken en hij verpulverde ze, en hij strooide het stof op de graven van hen die daaraan geofferd hadden.
2 Kronieken 34:5 De beenderen van de priesters ver­brandde hij op hun altaren. Zo reinigde hij Juda en Jeruzalem.
2 Kronieken 34:6 Ook in de steden van Manasse, Efraïm en Simeon, ja, tot Naftali toe, onderzocht hij hun huizen rondom.
2 Kronieken 34:7 Hij brak de altaren en de gewijde palen af, verbrijzelde de gesneden beelden door ze te verpulve­ren en brak al de wierookaltaren in heel het land van Israël stuk. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem.
2 Kronieken 34:8 In het achttiende jaar van zijn regering, toen hij het land en het huis gereinigd had, stuurde hij Safan, de zoon van Azalia, en Maäseja, de leider van de stad, en Joah, de zoon van Joahaz, de kanselier, om het huis van de HEERE, zijn God, te herstellen.
2 Kronieken 34:9 Zij gingen naar de hogepriester Hilkia, en gaven al het geld dat in het huis van God ge­bracht was, dat de Levieten, de deurwachters, ingezameld hadden uit de hand van Manasse en Efraïm, van heel het overblijfsel van Israël en van heel Juda en Benjamin, en die daarmee naar Jeruzalem teruggekeerd waren.
2 Kronieken 34:10 Zij gaven dat in handen van de uitvoerders van het werk die aangesteld waren over het huis van de HEERE, en die gaven het weer aan de uit­voerders van het werk die in het huis van de HEERE werkten om het huis te repareren en te herstellen.
2 Kronieken 34:11 Zij gaven dat aan de ambachtslieden en de bouwlieden, om gehouwen sten­en te kopen en hout voor de verbindingsstukken, en om de huizen die de koningen van Juda hebben laten vervallen, van een zoldering te voorzien.
2 Kronieken 34:12 De mannen verrichtten trouw het werk. Zij die over hen aangesteld waren, waren Jahath en Obadja, Levieten van de nako­melingen van Merari; en Zacharia en Mesullam, van de nakomelingen van de Kahathieten, om leiding te geven. En die Levieten, te weten allen die goed muziekinstrumenten konden be­spelen,
2 Kronieken 34:13 gingen ook over de lastdragers en gaven leiding aan ieder die het werk uit­voerde, aan elk dienstwerk. Anderen uit de Levieten waren schrijvers, beambten en poort­wachters.
2 Kronieken 34:14 Toen zij het geld dat in het huis van de HEERE gebracht was, tevoorschijn haalden, vond de priester Hilkia het wetboek van de HEERE, gegeven door de hand van Mozes.
2 Kronieken 34:15 En Hilkia nam het woord en zei tegen de schrijver Safan: Ik heb het wetboek ge­vonden in het huis van de HEERE. Hilkia gaf die boekrol aan Safan.
2 Kronieken 34:16 Safan bracht die boekrol naar de koning en bracht de koning bovendien verslag uit door te zeggen: Alles wat in de hand van uw dienaren gegeven is, dat doen zij.
2 Kronieken 34:17 Zij hebben het geld dat in het huis van de HEERE gevonden is, ingezameld, en hebben het in handen gegeven van hen die aan­gesteld zijn, en in handen van hen die het werk uitvoeren.
2 Kronieken 34:18 Ook maakte de schrijver Sa-fan het volgende aan de koning bekend: De priester Hilkia heeft mij een boekrol gegeven. En Safan las eruit voor in de tegenwoordigheid van de koning.
2 Kronieken 34:19 Het gebeurde nu, toen de koning de wetswoorden hoorde, dat hij zijn kleren scheurde.
2 Kronieken 34:20 Toen gaf de koning de vol­gende opdracht aan Hilkia, Ahikam, de zoon van Safan, Abdon, de zoon van Micha, de schrijver Safan, en Asaja, de dienaar van de koning:
2 Kronieken 34:21 Ga de HEERE raadplegen, voor mij en voor wie overgebleven zijn in Israël en in Juda, over de woorden van deze boekrol die ge­vonden is. Want de grimmigheid van de HEERE die over ons is uitgegoten, is groot, omdat onze vaderen het woord van de HEERE niet nauwlettend in acht genomen hebben, overeen­komstig alles wat in deze boekrol geschreven is.
2 Kronieken 34:22 Toen ging Hilkia met hen die de kon­ing gestuurd had, naar de profetes Hulda, de vrouw van Sallum, de zoon van Tokhat, de zoon van Hasra, de beheerder van de priesterkleding – zij woonde in Jeruzalem, in het nieuwe ge­deelte – en zij spraken met haar overeenkomstig die opdracht.
2 Kronieken 34:23 Zij zei tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zeg tegen de man die u naar Mij toe gestuurd heeft:
2 Kronieken 34:24 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga onheil over deze plaats brengen en over de inwoners ervan, namelijk al de vervloekingen die in de boekrol beschreven zijn die men in de tegenwoordig­heid van de koning van Juda gelezen heeft.
2 Kronieken 34:25 Omdat zij Mij verlaten hebben en reu­koffers aan andere goden gebracht hebben, zodat zij Mij tot toorn verwekt hebben met al het werk van hun handen, daarom zal Mijn grimmigheid uitgegoten worden over deze plaats en niet uitgeblust worden.
2 Kronieken 34:26 Maar tegen de koning van Juda, die u gestuurd heeft om de HEERE te raadplegen, tegen hem moet u dit zeggen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Wat betreft de woorden die u gehoord hebt,
2 Kronieken 34:27 omdat uw hart week geworden is en u zich voor het aangezicht van God vernederd hebt, toen u Zijn woorden hoorde tegen deze plaats en de inwoners ervan, en u zich voor Mijn aangezicht vernederd hebt, u uw kleren gescheurd hebt en voor Mijn aangezicht gehuild hebt, daarom heb Ík u ook verhoord, spreekt de HEERE.
2 Kronieken 34:28 Zie, Ik ga u met uw vaderen verenigen en u zult met vrede in uw graf bijgezet worden. Uw ogen zullen al het onheil dat Ik over deze plaats en over de inwoners ervan ga brengen, niet zien. Daarop brachten zij de koning verslag uit.
2 Kronieken 34:29 Toen stuurde de koning boden, en verzamelde al de oudsten van Juda en Jeruzalem.
2 Kronieken 34:30 De koning ging naar het huis van de HEERE, en iedere man uit Juda en de inwoners van Jeruzalem, de priesters, de Levieten, heel het volk, van de grootste tot de kleinste. En hij las ten aanhoren van hen al de woorden van het boek van het verbond dat in het huis van de HEERE gevonden was.
2 Kronieken 34:31 De koning ging op zijn plaats staan en sloot een verbond voor het aangezicht van de HEERE, om de HEERE te volgen, en Zijn geboden, Zijn getuigenissen en Zijn verordeningen met heel zijn hart en met heel zijn ziel in acht te nemen, door de woorden van dit verbond die in deze boekrol beschreven zijn, te volbrengen.
2 Kronieken 34:32 En hij liet allen die in Jeruzalem en in Benja­min gevonden werden, stelling nemen; en de inwoners van Jeruzalem deden overeenkomstig het verbond van God, de God van hun vaderen.
2 Kronieken 34:33 Josia deed alle gruwelen weg uit alle landen die van de Israëlieten waren, en verplichtte ieder die in Israël gevonden werd, te dien­en, door de HEERE, hun God, te dienen. Gedurende al zijn dagen weken zij niet af van achter de HEERE, de God van hun vaderen.

2 Kronieken 35

2 Kronieken 35:1 Daarna hield Josia het Pascha voor de HEERE in Jeruzalem. En zij slachtten het paas­lam op de veertiende van de eerste maand.
2 Kronieken 35:2 Hij stelde de priesters aan in hun taken, en spoorde hen aan voor de dienst van het huis van de HEERE.
2 Kronieken 35:3 En hij zei tegen de Leviet­en, die heel Israël onderwezen, die voor de HEERE heilig waren: Plaats de heilige ark in het huis dat Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft; u behoeft die niet meer op uw schouders te dragen. Dien nu de HEERE, uw God, en Zijn volk Israël,
2 Kronieken 35:4 en maak u gereed, naar uw families, overeenkomstig uw afdelingen, volgens het voorschrift van David, de koning van Israël, en volgens de beschrijving van zijn zoon Salomo.
2 Kronieken 35:5 En stel u op in het heiligdom, volgens de indeling van de families, voor uw broeders, het gewone volk, en laat er voor ieder een indeling van de families van de Levieten zijn.
2 Kronieken 35:6 Slacht het paas­lam en heilig u, en bereid het voor uw broeders door te doen overeenkomstig het woord van de HEERE, gegeven door de hand van Mozes.
2 Kronieken 35:7 En Josia bracht als hefoffer voor het ge­wone volk kleinvee – lammeren en jonge geitenbokken, allemaal voor de paasoffers – voor ieder die zich daar bevond, dertigduizend in aantal, en drieduizend runderen. Deze waren af­komstig uit de bezittingen van de koning.
2 Kronieken 35:8 Ook zijn leiders brachten een vrijwillige gave als hefoffer voor het volk, voor de priesters en voor de Levieten. Hilkia, Zacharia en Jehiël, de leiders van het huis van God, gaven aan de priesters als paasoffers tweeduizend zeshonderd stuks kleinvee en driehonderd runderen.
2 Kronieken 35:9 Chonanja, Semaja en Nethaneël, zijn broers, evenals Hasabja, Jeïel en Jozabad, de leiders van de Levieten, brachten voor de Levieten als hefoffer vijfduizend stuks kleinvee en vijfhonderd runderen voor de paasoffers.
2 Kronieken 35:10 Zo werd de dienst geregeld. De priesters gingen op hun plaats staan, evenals de Levieten, vol­gens hun afdelingen, overeenkomstig het gebod van de koning.
2 Kronieken 35:11 Daarna slachtte men het paaslam, en de priesters sprenkelden het bloed met hun handen, en de Levieten stroopten de huiden af.
2 Kronieken 35:12 Zij legden de delen bestemd voor het brandoffer apart om dat overeenkom­stig de indelingen van de families aan het gewone volk te geven, zodat men ze aan de HEERE als offergave aan kon bieden, zoals beschreven staat in het boek van Mozes. Zo deden zij ook met de runderen.
2 Kronieken 35:13 Zij braadden het paaslam volgens de bepaling op het vuur, en de an­dere geheiligde delen kookten zij in potten, in ketels en in pannen, en deelden het snel uit aan heel het gewone volk.
2 Kronieken 35:14 Daarna bereidden zij het paaslam voor zichzelf en voor de priest­ers, omdat de priesters, de nakomelingen van Aäron, tot in de nacht bezig waren met het offe­ren van de brandoffers en het vet. Daarom bereidden de Levieten het paaslam voor zichzelf en voor de priesters, de nakomelingen van Aäron.
2 Kronieken 35:15 En de zangers, de nakomelingen van Asaf, stonden op hun plaats, overeenkomstig het gebod van David, Asaf, Heman en Jedu­thun, de ziener van de koning; evenals de poortwachters, die bij elke poort stonden. Zij be­hoefden hun dienstwerk niet te verlaten, omdat hun broeders, de Levieten, het paaslam voor hen bereidden.
2 Kronieken 35:16 Zo werd heel de dienst van de HEERE op die dag geregeld om het Pa­scha te houden en om brandoffers op het altaar van de HEERE te brengen, overeenkomstig het gebod van koning Josia.
2 Kronieken 35:17 De Israëlieten die zich daar bevonden, hielden het Pascha op dezelfde tijd, en het Feest van de ongezuurde broden, zeven dagen lang.
2 Kronieken 35:18 Een Pascha zoals dit was in Israël niet meer gehouden, vanaf de tijd van de profeet Samuel. En geen van Israëls koningen heeft het Pascha gehouden, zoals Josia nu hield met de priesters en de Lev­ieten, en heel Juda en Israël dat daar aangetroffen werd, en de inwoners van Jeruzalem.
2 Kronieken 35:19 Dit Pascha werd in het achttiende jaar van het koningschap van Josia gehouden.
2 Kronieken 35:20 Na dit alles, toen Josia het huis gereedgemaakt had, trok Necho, de koning van Egypte, op om te strijden bij Karchemis aan de Eufraat. Josia trok eropuit, hem tegemoet.
2 Kronieken 35:21 Toen stuurde Necho boden naar hem toe om te zeggen: Hoe heb ik het nu met u, koning van Juda? Wat u betreft, ik ben vandaag niet tegen u, maar tegen een huis dat oorlog tegen mij voert! God heeft gezegd dat ik mij moest haasten. Houdt daarom op met het tegenwerken van God, Die met mij is, opdat Hij u niet te gronde richt.
2 Kronieken 35:22 Josia keerde echter zijn gezicht niet van hem af, maar hij vermomde zich, om tegen hem te strijden. Hij luisterde niet naar de woorden van Necho op gezag van God, maar kwam om in het dal van Megiddo te strijden.
2 Kronieken 35:23 De schutters schoten koning Josia echter neer. Toen zei de koning tegen zijn dienaren: Breng mij weg, want ik ben zwaargewond.
2 Kronieken 35:24 En zijn dienaren haalden hem van de strijd­wagen, en vervoerden hem op de tweede wagen die hij had, en brachten hem naar Jeruzalem. En hij stierf, en werd begraven in de graven van zijn vaderen. Heel Juda en Jeruzalem bed­reef rouw over Josia.
2 Kronieken 35:25 Jeremia maakte een klaaglied over Josia. Tot op deze dag bezin­gen alle zangers en zangeressen in hun klaagliederen Josia, want zij maakten er een verorden­ing van in Israël. En zie, ze zijn opgeschreven bij de klaagliederen.
2 Kronieken 35:26 Het overige nu van de geschiedenis van Josia, en zijn gunstbewijzen, zoals beschreven staat in de wet van de HEERE,
2 Kronieken 35:27 zijn geschiedenis, van het begin tot het einde, zie, die staat beschreven in het boek van de koningen van Israël en Juda.

2 Kronieken 36

2 Kronieken 36:1 Toen nam de bevolking van het land Joahaz, de zoon van Josia, en maakte hem koning in de plaats van zijn vader in Jeruzalem.
2 Kronieken 36:2 Joahaz was drieëntwintig jaar oud toen hij kon­ing werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem.
2 Kronieken 36:3 De koning van Egypte zette hem in Jeruzalem af en legde het land een boete op van honderd talent zilver en een talent goud.
2 Kronieken 36:4 Verder maakte de koning van Egypte zijn broer Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jojakim. Zijn broer Joahaz echter nam Necho mee en bracht hem in Egypte.
2 Kronieken 36:5 Jojakim was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zijn God.
2 Kronieken 36:6 Nebu­kadnezar, de koning van Babel, trok tegen hem op, en hij bond hem met twee bronzen kete­nen om hem weg te voeren naar Babel.
2 Kronieken 36:7 Nebukadnezar bracht ook een deel van de voor­werpen van het huis van de HEERE naar Babel, en plaatste ze in zijn tempel te Babel.
2 Kronieken 36:8 Het overige nu van de geschiedenis van Jojakim, en zijn gruweldaden, die hij gedaan heeft, en wat bij hem aangetroffen werd, zie, dat is beschreven in het boek van de koningen van Is­raël en Juda. En zijn zoon Jojachin werd koning in zijn plaats.
2 Kronieken 36:9 Jojachin was acht jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem. Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE.
2 Kronieken 36:10 Bij het aanbreken van het nieuwe jaar stuurde koning Nebukadnezar een leger en liet hem naar Babel brengen met de kostbare voorwerpen van het huis van de HEERE. En hij maakte zijn broer Zedekia koning over Juda en Jeruzalem.
2 Kronieken 36:11 Zedekia was eenentwintig jaar oud toen hij koning werd. Elf jaar re­geerde hij in Jeruzalem.
2 Kronieken 36:12 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zijn God, en hij vernederde zich niet voor de ogen van de profeet Jeremia, die sprak op bevel van de HEERE.
2 Kronieken 36:13 Bovendien kwam hij in opstand tegen koning Nebukadnezar, die hem een eed had laten afleggen bij God. Hij was halsstarrig, en verstokte zijn hart, zodat hij zich niet be­keerde tot de HEERE, de God van Israël.
2 Kronieken 36:14 Verder pleegden alle leiders van de priesters en het volk op grote schaal trouwbreuk, overeenkomstig alle gruweldaden van de heidenvolk­en. Zij verontreinigden het huis van de HEERE, dat Hij geheiligd had in Jeruzalem.
2 Kronieken 36:15 De HEERE, de God van hun vaderen, zond hun vroeg en laat waarschuwende woorden door de hand van Zijn boden, want Hij wilde Zijn volk en Zijn woning sparen.
2 Kronieken 36:16 Maar zij spotten met de boden van God, verachtten Zijn woorden en maakten Zijn profeten belachelijk, tot de grimmigheid van de HEERE tegen Zijn volk zo hoog opsteeg dat er geen genezing meer moge­lijk was.
2 Kronieken 36:17 Toen deed Hij de koning van de Chaldeeën tegen hen optrekken, die hun jon­gemannen in het huis van hun heiligdom met het zwaard doodde. Hij spaarde de jongeman­nen, de meisjes, de ouderen en de stokouden niet. God gaf hen allen in zijn hand.
2 Kronieken 36:18 Alle voorwerpen van het huis van God, de grote en de kleine, de schatten van het huis van de HEERE en de schatten van de koning en zijn vorsten: dat alles bracht hij naar Babel.
2 Kronieken 36:19 Zij verbrandden het huis van God, en braken de muur van Jeruzalem af. Ook alle paleizen van Jeruzalem verbrandden zij met vuur, zodat alle kostbare voorwerpen ervan te gronde werden gericht.
2 Kronieken 36:20 En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot slaven, tot het koninkrijk van Perzië ging regeren,
2 Kronieken 36:21 om het woord van de HEERE, bij monde van Jeremia gesproken, te vervullen, totdat het land behagen zou scheppen in zijn sabbatsjaren. Het rustte al de dagen van de verwoesting, totdat de zeventig jaar vervuld waren.
2 Kronieken 36:22 In het eerste jaar nu van Kores, de koning van Perzië, wekte de HEERE de geest van Kores op, de koning van Perzië, opdat het woord van de HEERE, dat Hij bij monde van Jeremia gesproken had, vervuld zou worden om door zijn hele koninkrijk een boodschap te laten gaan, ook in geschrifte:
2 Kronieken 36:23 Zo zegt Kores, de koning van Perzië: Alle koninkrijken van de aarde heeft de HEERE, de God van de hemel, aan mij geg­even, en Hij is het Die mij heeft opgedragen om een huis voor Hem te bouwen in Jeruzalem, dat in Juda ligt. Wie er onder u ook maar tot al Zijn volk behoort – de HEERE, zijn God, zij met hem en laat hij optrekken.

Deel dit artikel op: