2 Koningen (HSV)


Voor de Herziene Statenvertaling geldt: Copyright ©2010/2016 Stichting HSV


2 Koningen 1

2 Koningen 1:1 Moab kwam na de dood van Achab tegen Israël in opstand.
2 Koningen 1:2 Ahazia viel door het tralie­werk van zijn bovenvertrek, dat in Samaria was, en werd ziek. Hij stuurde boden en zei tegen hen: Ga, raadpleeg Baäl-Zebub, de god van Ekron, en vraag of ik van deze ziekte genezen zal.
2 Koningen 1:3 Maar een engel van de HEERE sprak tot Elia, de Tisbiet: Sta op, ga de boden van de kon­ing van Samaria tegemoet en spreek tot hen: Is het omdat er geen God in Israël is dat u Baäl-Zebub, de god van Ekron, gaat raadplegen?
2 Koningen 1:4 Daarom, zo zegt de HEERE: U zult niet van het bed afkomen waarop u bent gaan liggen, maar u zult zeker sterven. En Elia ging weg.
2 Koningen 1:5 Zo kwamen de boden bij hem terug en hij zei tegen hen: Wat is dit dat u nu al bent teruggeko­men?
2 Koningen 1:6 Zij zeiden tegen hem: Een man kwam ons tegemoet en zei tegen ons: Ga, keer terug naar de koning, die u gestuurd heeft, en spreek tot hem: Zo zegt de HEERE: Is het omdat er geen God in Israël is, dat u boden stuurt om Baäl-Zebub, de god van Ekron, te raadplegen? Daarom zult u van het bed waarop u bent gaan liggen, niet afkomen, maar u zult zeker sterven.
2 Koningen 1:7 Hij sprak tot hen: Hoe zag de man eruit die u tegemoet gekomen is en deze woor­den tot u gesproken heeft?
2 Koningen 1:8 Zij zeiden tegen hem: Het was een man met een haren mantel en een leren gordel om zijn middel gebonden. Toen zei hij: Dat is Elia, de Tisbiet.
2 Koningen 1:9 En hij stuurde een hoofdman over vijftig naar hem toe met zijn vijftigtal. Toen deze naar hem toe klom – want zie, Elia zat op de top van een berg – sprak hij tot hem: Man Gods, de koning heeft gesproken: Kom naar beneden!
2 Koningen 1:10 Maar Elia antwoordde en sprak tot de hoofdman over vijftig: Als ik een man Gods ben, laat er dan vuur uit de hemel neerkomen en u en uw vijftigtal verteren. Toen kwam er vuur uit de hemel neer en dat verteerde hem en zijn vijftig­tal.
2 Koningen 1:11 En hij stuurde opnieuw een andere hoofdman over vijftig naar hem toe met zijn vijf­tigtal. Deze nam het woord en sprak tot hem: Man Gods, dit zegt de koning: Kom snel naar beneden!
2 Koningen 1:12 Maar Elia antwoordde en sprak tot hen: Als ik een man Gods ben, laat er dan vuur uit de hemel neerkomen en u en uw vijftigtal verteren. Toen kwam het vuur van God uit de hemel neer en verteerde hem en zijn vijftigtal.
2 Koningen 1:13 En opnieuw stuurde hij een hoofdman over vijftig, de derde, met zijn vijftigtal. Deze derde hoofdman over vijftig klom naar boven, kwam en boog zich op zijn knieën voor Elia neer. Hij smeekte hem en sprak tot hem: Man Gods, laat mijn leven en het leven van uw dienaren, van dit vijftigtal, toch kostbaar zijn in uw ogen!
2 Koningen 1:14 Zie, vuur is uit de hemel neergekomen en heeft die eerste twee hoofdmannen over vijftig met hun vijftigtallen verteerd; maar nu, laat mijn leven kostbaar zijn in uw ogen!
2 Koningen 1:15 Toen sprak de engel van de HEERE tot Elia: Ga met hem naar beneden, wees niet bevreesd voor hem. En hij stond op en ging met hem naar beneden, naar de koning.
2 Koningen 1:16 En hij sprak tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat u boden gestuurd hebt om Baäl-Zebub, de god van Ek­ron, te raadplegen – is het omdat er geen God in Israël is Die u naar Zijn woord kunt vragen? – daarom zult u niet meer van het bed waarop u bent gaan liggen, afkomen, maar u zult zeker sterven.
2 Koningen 1:17 Zo stierf hij, overeenkomstig het woord van de HEERE, dat Elia gesproken had. Omdat hij geen zoon had, werd Joram koning in zijn plaats, in het tweede jaar van Jehoram, de zoon van Josafat, de koning van Juda.
2 Koningen 1:18 Het overige nu van de geschiedenis van Ahazia, wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?

2 Koningen 2

2 Koningen 2:1 Het gebeurde nu, toen de HEERE Elia in een storm zou opnemen in de hemel, dat Elia met Elisa uit Gilgal wegging.
2 Koningen 2:2 Elia zei tegen Elisa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Bethel gezonden. Maar Elisa zei: Zo waar de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Zo gingen zij naar Bethel.
2 Koningen 2:3 Toen kwamen de leerling-profeten die in Bethel waren, de stad uit, naar Elisa toe en zeiden tegen hem: Weet u dat de HEERE heden uw meester van u zal wegnemen? En hij zei: Ik weet het ook, zwijg erover.
2 Koningen 2:4 En Elia zei tegen hem: Elisa, blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zei: Zo waar de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Zo kwamen zij in Jericho.
2 Koningen 2:5 Toen kwamen de leerling-profeten die in Jericho waren, naar voren, naar Elisa toe en zeiden tegen hem: Weet u dat de HEERE heden uw meester van u zal wegnemen? En hij zei: Ik weet het ook, zwijg erover.
2 Koningen 2:6 En Elia zei tegen hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zei: Zo waar de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Zo gingen zij beiden verder.
2 Koningen 2:7 En vijftig mannen van de leerling-profeten gingen erheen en bleven op grote afstand staan, en zij beiden stonden bij de Jordaan.
2 Koningen 2:8 Toen nam Elia zijn mantel, rolde hem op en sloeg het water. Dat werd naar beide zijden verdeeld, en zij gingen er beiden door, over het droge.
2 Koningen 2:9 Het gebeurde nu, toen zij overgestoken waren, dat Elia tegen Elisa zei: Vraag mij wat ik voor u doen zal, voordat ik van u weggenomen word. Eli­sa zei: Laat er toch twee delen van uw geest op mij mogen zijn.
2 Koningen 2:10 Maar hij zei: U hebt een moeilijke zaak gevraagd; als u mij zult zien als ik bij u vandaan weggenomen word, dan zal het u gebeuren, maar zo niet, dan zal het niet gebeuren.
2 Koningen 2:11 Het gebeurde, terwijl zij al spre­kend verdergingen, zie, dat er een vurige wagen met vurige paarden kwam, die tussen hen beiden scheiding maakte. Zo voer Elia in een storm naar de hemel.
2 Koningen 2:12 Elisa zag het en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen van Israël en zijn ruiters! En hij zag hem niet meer. Toen greep hij zijn kleren en scheurde ze in twee stukken.
2 Koningen 2:13 Hij pakte de mantel van Elia, die van hem afgevallen was, op, keerde terug en bleef aan de oever van de Jordaan staan.
2 Koningen 2:14 Hij nam de mantel van Elia, die van hem afgevallen was, en sloeg het water en zei: Waar is de HEERE, de God van Elia, ja Hij? Hij sloeg het water en het werd naar beide zijden verdeeld, en Elisa ging erdoor.
2 Koningen 2:15 Toen nu de leerling-profeten uit Jericho, die aan de overzijde waren, hem zagen, zeiden zij: De geest van Elia rust op Elisa. Zij kwamen hem tegemoet en bogen zich ter aarde voor hem neer.
2 Koningen 2:16 En zij zeiden tegen hem: Zie toch, er zijn bij uw di­enaren vijftig dappere mannen. Laat hen toch uw meester gaan zoeken, of de Geest van de HEERE hem misschien niet heeft opgenomen en op een van de bergen of in een van de dalen geworpen heeft. Maar hij zei: Stuur hen niet.
2 Koningen 2:17 Zij drongen echter bij hem aan, tot bescha­mens toe, en hij zei: Stuur hen dan maar. En zij stuurden vijftig mannen, die drie dagen zochten, maar hem niet vonden.
2 Koningen 2:18 Toen kwamen zij bij hem terug, terwijl hij in Jericho verbleef, en hij zei tegen hen: Heb ik niet tegen u gezegd: Ga niet?
2 Koningen 2:19 De mannen van de stad zeiden tegen Elisa: Zie toch, de ligging van deze stad is goed, zoals mijn heer ziet; maar het water is slecht, waardoor het land misgeboorte veroorzaakt.
2 Koningen 2:20 En hij zei: Breng mij een nieuwe schaal en doe er zout in. En zij brachten die bij hem.
2 Koningen 2:21 Toen ging hij naar buit­en, naar de waterbron, wierp het zout daarin en zei: Zo zegt de HEERE: Ik heb dit water ge­zond gemaakt, er zal geen dood of misgeboorte meer door komen.
2 Koningen 2:22 Zo werd dat water ge­zond, tot op deze dag, overeenkomstig het woord van Elisa dat hij gesproken had.
2 Koningen 2:23 En hij ging vandaar naar Bethel. Toen hij langs de weg omhoog ging, kwamen er kleine jongens uit de stad. Die dreven de spot met hem en zeiden tegen hem: Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op!
2 Koningen 2:24 Hij keerde zich om, zag hen en vervloekte hen in de Naam van de HEERE. Toen kwa­men er twee beren uit het woud en verscheurden tweeënveertig van die kinderen.
2 Koningen 2:25 En hij ging vandaar naar de berg Karmel; en vandaar keerde hij terug naar Samaria.

2 Koningen 3

2 Koningen 3:1 In het achttiende jaar van Josafat, de koning van Juda, werd Joram, de zoon van Achab, koning over Israël, in Samaria, en hij regeerde twaalf jaar.
2 Koningen 3:2 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, maar niet zoals zijn vader en zoals zijn moeder, want hij verwijderde de gewijde steen van de Baäl, die zijn vader gemaakt had.
2 Koningen 3:3 Alleen hield hij vast aan de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen. Hij week daarvan niet af.
2 Koningen 3:4 Me-sa nu, de koning van Moab, was een veehouder, en bracht aan de koning van Israël als schat­ting honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen, met de wol.
2 Koningen 3:5 Maar het ge­beurde, nadat Achab gestorven was, dat de koning van Moab tegen de koning van Israël in opstand kwam.
2 Koningen 3:6 Daarom verliet koning Joram in die tijd Samaria en monsterde heel Isra­ël.
2 Koningen 3:7 Hij ging op weg en stuurde een boodschap naar Josafat, de koning van Juda: De kon­ing van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u met mij ten strijde trekken tegen Moab? Hij zei: Ik zal optrekken; ik ben als u, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden.
2 Koningen 3:8 En hij zei: Langs welke weg zullen wij optrekken? Hij zei: Langs de weg van de woestijn van Edom.
2 Koningen 3:9 Zo trokken de koning van Israël, de koning van Juda en de koning van Edom ten strijde. Toen zij zeven dagreizen een omtrekkende beweging gemaakt hadden, hadden het leger en het vee dat hen volgde, geen water meer.
2 Koningen 3:10 Toen zei de koning van Is­raël: Ach, dat de HEERE nu toch deze drie koningen geroepen heeft om hen in de hand van Moab te geven!
2 Koningen 3:11 Josafat zei: Is hier geen profeet van de HEERE, door wie wij de HEERE kunnen raadplegen? Toen antwoordde een van de dienaren van de koning van Israël en zei: Hier is Elisa, de zoon van Safat, die water op de handen van Elia goot.
2 Koningen 3:12 Josafat zei: Het woord van de HEERE is bij hem! Toen gingen de koning van Israël en Josafat en de koning van Edom naar hem toe.
2 Koningen 3:13 Maar Elisa zei tegen de koning van Israël: Hoe heb ik het nu met u? Ga naar de profeten van uw vader en naar de profeten van uw moeder! Maar de kon­ing van Israël zei tegen hem: Nee, want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen om hen in de hand van Moab te geven.
2 Koningen 3:14 Elisa zei: Zo waar de HEERE van de legermachten leeft, voor Wiens aangezicht ik sta: als ik geen rekening hield met Josafat, de koning van Juda, dan zou ik u niet eens aankijken en u niet willen zien.
2 Koningen 3:15 Nu dan, breng een harpspeler bij mij. En toen de harpspeler ging spelen, gebeurde het dat de hand van de HEERE over hem kwam,
2 Koningen 3:16 en hij zei: Zo zegt de HEERE: Maak dit dal vol geulen.
2 Koningen 3:17 Want zo zegt de HEERE: U zult geen wind zien en u zult geen regen zien, maar toch zal dit dal vol water zijn, zodat u kunt drinken, u, uw vee en uw lastdieren.
2 Koningen 3:18 En dit is nog gering in de ogen van de HEERE: Hij zal ook Moab in uw hand geven.
2 Koningen 3:19 U zult alle versterkte steden en alle uitnemende steden verslaan, alle goede bomen vellen, alle waterbronnen dichtstoppen en alle goede stukken land met stenen bederven.
2 Koningen 3:20 En het gebeurde de volgende morgen, omstreeks de tijd dat men het graanoffer brengt, zie, dat er water uit de richting van Edom kwam, en dat het land vol water liep.
2 Koningen 3:21 Toen nu heel Moab hoorde dat de koningen opgetrokken waren om tegen hen te strijden, werden allen die de gordel aanbinden en ouder samengeroepen; en zij stonden op­gesteld bij de grens.
2 Koningen 3:22 Toen zij ’s morgens vroeg opstonden en de zon over dat water opg­ing, zagen de Moabieten dat water tegenover zich rood als bloed.
2 Koningen 3:23 En zij zeiden: Dat is bloed! De koningen hebben elkaar vast en zeker met het zwaard omgebracht en elkaar versla­gen. Nu dan, op naar de buit, Moabieten!
2 Koningen 3:24 Maar toen zij bij het leger van Israël kwamen, stonden de Israëlieten op en versloegen de Moabieten. En zij sloegen voor hen op de vlucht. Ja, zij drongen het land binnen en versloegen de Moabieten.
2 Koningen 3:25 De steden maakten zij met de grond gelijk, en ieder wierp zijn steen op alle goede stukken land en vulden die daarmee. Ook stopten zij alle waterbronnen dicht en velden alle goede bomen, totdat alleen in Kir­Hareseth de stenen van de muur nog overbleven. Toen de slingeraars het omsingelden en aanvielen,
2 Koningen 3:26 zag de koning van Moab dat de strijd hem te sterk was. Hij nam zevenhon­derd mannen bij zich, die het zwaard uittrokken om zich een weg te banen naar de koning van Edom, maar zij waren er niet toe in staat.
2 Koningen 3:27 Toen nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem als brandoffer op de muur. Dat bracht grote verbolgenheid teweeg in Israël; daarom braken zij op, bij hem vandaan, en keerden terug naar hun land.

2 Koningen 4

2 Koningen 4:1 Een vrouw, een van de vrouwen van de leerling-profeten, riep tot Elisa om hulp en zei: Uw dienaar, mijn man, is gestorven, en u weet zelf dat uw dienaar de HEERE vreesde. Maar nu is de schuldeiser gekomen om mijn beide kinderen als slaven met zich mee te nemen.
2 Koningen 4:2 Elisa zei tegen haar: Wat kan ik voor u doen? Vertel mij wat u in huis hebt. En zij zei: Uw di­enares heeft niets anders in huis dan een kruikje met olie.
2 Koningen 4:3 Toen zei hij: Ga heen en vraag voor u buitenshuis kruiken, van al uw buren, lege kruiken; laat het er niet weinig zijn.
2 Koningen 4:4 Ga dan naar binnen en sluit de deur achter u en achter uw zonen. Giet vervolgens olie in al die kruiken, en zet weg wat vol is.
2 Koningen 4:5 Zo ging zij bij hem vandaan en sloot de deur achter zich en achter haar zonen. Die gaven haar de kruiken aan en zij goot de olie erin.
2 Koningen 4:6 En het ge­beurde, toen die kruiken vol waren, dat zij tegen haar zoon zei: Geef mij nog een kruik aan. Maar hij zei tegen haar: Er is geen kruik meer. Toen hield de olie op te stromen.
2 Koningen 4:7 Zij kwam en vertelde het de man Gods. Hij zei: Ga de olie verkopen en betaal uw schuldeiser. En wat u en uw zonen betreft, u kunt leven van wat overblijft.
2 Koningen 4:8 Het gebeurde op een dag dat Elisa langs Sunem kwam, dat daar een vrouw van aanzien was, die er bij hem op aandrong de maaltijd te komen gebruiken. Zo dikwijls als hij daar langskwam, gebeurde het dat hij daar­heen uitweek om er de maaltijd te gebruiken.
2 Koningen 4:9 En zij zei tegen haar man: Zie toch, ik heb gemerkt dat deze man Gods, die steeds bij ons langskomt, heilig is.
2 Koningen 4:10 Laten wij toch een klein bovenvertrek van steen maken en daar een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar voor hem neerzetten; komt hij dan bij ons, dan kan hij zich daar terugtrekken.
2 Koningen 4:11 En het ge­beurde op een dag, dat hij daar kwam, zich terugtrok in dat bovenvertrek en daar ging liggen.
2 Koningen 4:12 Toen zei hij tegen zijn knecht Gehazi: Roep deze vrouw uit Sunem. En toen hij haar ger­oepen had, ging zij voor hem staan.
2 Koningen 4:13 Hij had namelijk tegen hem gezegd: Zeg nu tegen haar: Zie, u hebt heel veel zorg aan ons besteed, wat kan men voor u doen? Kan ik voor u tot de koning spreken of tot de bevelhebber van het leger? Maar zij had gezegd: Ik woon te mid­den van mijn volk.
2 Koningen 4:14 Toen had hij gezegd: Wat kan men dan voor haar doen? En Gehazi had gezegd: Zij heeft helaas geen zoon, en haar man is oud.
2 Koningen 4:15 Daarom had hij gezegd: Roep haar. En toen hij haar geroepen had, ging zij in de deuropening staan.
2 Koningen 4:16 Hij zei: Op de vastgestelde tijd, over een jaar, zult u een zoon omhelzen. Maar zij zei: Nee, mijn heer, man Gods, lieg niet tegen uw dienares.
2 Koningen 4:17 Maar de vrouw werd zwanger en baarde een jaar later een zoon, op de vastgestelde tijd, waarvan Elisa tot haar gesproken had.
2 Koningen 4:18 Toen het kind groot werd, gebeurde het op een dag dat hij naar buiten ging, naar zijn vader, naar de maaiers.
2 Koningen 4:19 En hij zei tegen zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Die zei tegen een knecht: Draag hem naar zijn moeder.
2 Koningen 4:20 Deze nam hem op en bracht hem bij zijn moeder. En hij zat tot de middag op haar knieën; toen stierf hij.
2 Koningen 4:21 Zij ging naar boven en legde hem op het bed van de man Gods; daarna sloot zij de deur achter hem en ging naar buiten.
2 Koningen 4:22 Zij riep haar man en zei: Stuur mij toch een van de knechten met een van de ezelinnen, zodat ik snel naar de man Gods kan gaan. Daarna kom ik weer terug.
2 Koningen 4:23 Hij zei: Waarom ga je vandaag naar hem toe? Het is geen nieuwe maan en geen sabbat. Maar zij zei: Het is goed zo.
2 Koningen 4:24 Toen zadelde zij de ezelin en zei tegen haar knecht: Drijf haar aan en ga; rijd zonder ophou­den, tenzij ik het je zeg.
2 Koningen 4:25 Zo ging zij op weg en kwam bij de man Gods, bij de berg Karmel. Het gebeurde nu, toen de man Gods haar van een afstand zag, dat hij tegen Gehazi, zijn knecht, zei: Zie, daar is de vrouw uit Sunem.
2 Koningen 4:26 Welnu, loop haar toch snel tegemoet en zeg tegen haar: Gaat het goed met u? Gaat het goed met uw man? Gaat het goed met uw kind? En zij zei: Het gaat goed.
2 Koningen 4:27 Toen zij bij de man Gods op de berg kwam, greep zij zijn voeten vast. Gehazi kwam echter naar voren om haar weg te duwen, maar de man Gods zei: Laat haar begaan, want haar ziel is bitter bedroefd in haar, en de HEERE heeft het voor mij ver­borgen en het mij niet bekendgemaakt.
2 Koningen 4:28 Zij zei: Heb ik een zoon van mijn heer gevraagd? Heb ik niet gezegd: Bedrieg mij niet?
2 Koningen 4:29 Toen zei hij tegen Gehazi: Omgord je middel, neem mijn staf in je hand en ga op weg; als je iemand tegenkomt, groet hem niet, en als ie­mand jou groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het gezicht van de jongen.
2 Koningen 4:30 Maar de moeder van de jongen zei: Zo waar de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Toen stond hij op en volgde haar.
2 Koningen 4:31 Gehazi ging voor hen uit en legde de staf op het gezicht van de jongen, maar er kwam geen stem en geen teken van leven. Gehazi keerde terug, hem tegemoet, en bracht hem de boodschap: De jongen is niet wakker geworden.
2 Koningen 4:32 En toen Eli­sa bij het huis kwam, zie, de jongen was dood, neergelegd op zijn bed.
2 Koningen 4:33 Hij ging naar bin­nen, sloot de deur achter hen beiden en bad tot de HEERE.
2 Koningen 4:34 Vervolgens ging hij op het kind liggen, legde zijn mond op diens mond, zijn ogen op diens ogen en zijn handen op diens handen. Hij strekte zich over hem uit en het lichaam van het kind werd warm.
2 Koningen 4:35 Toen kwam hij terug en liep in het huis heen en weer. Hij ging weer naar boven en strekte zich over hem uit. Toen niesde de jongen tot zevenmaal toe; daarna deed de jongen zijn ogen open.
2 Koningen 4:36 Hij riep Gehazi en zei: Roep deze vrouw uit Sunem. Hij riep haar en zij kwam bij hem; hij zei: Neem uw zoon op.
2 Koningen 4:37 Toen kwam zij, viel voor zijn voeten neer en boog zich ter aarde; zij nam haar zoon op en ging naar buiten.
2 Koningen 4:38 Toen Elisa weer in Gilgal kwam, was er honger in het land, en de leerling-profeten zaten voor hem. Hij zei tegen zijn knecht: Zet de grote pot op het vuur en kook soep voor de leerling-profeten.
2 Koningen 4:39 Een van hen ging naar het veld om groenten te plukken. Hij vond een wilde slingerplant en plukte daarvan wilde kolok­winten, zijn kleed vol. Hij kwam terug en sneed ze in stukken in de soeppot, hoewel zij niet wisten wat het was.
2 Koningen 4:40 Daarna schepte men voor de mannen op om te eten. Het gebeurde nu, toen zij van die soep aten, dat ze het uitschreeuwden en zeiden: Man Gods, de dood is in de pot! Zij konden het niet eten.
2 Koningen 4:41 Maar hij zei: Breng dan meel. En hij wierp het in de pot en zei: Schep het voor de mensen op om te eten. Toen was er niets verkeerds meer in de pot.
2 Koningen 4:42 Er kwam een man uit Baäl-Salisa; hij bracht de man Gods broden van de eerstelingen, twintig gerstebroden en vers graan in zijn tas. En die zei: Geef het aan de mensen om te eten.
2 Koningen 4:43 Maar zijn dienaar zei: Hoe moet ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zei: Geef het aan de mensen om te eten, want zo zegt de HEERE: Men zal eten en overhouden.
2 Koningen 4:44 Zo zette hij het hun voor, en zij aten en hielden over, overeenkomstig het woord van de HEERE.

2 Koningen 5

2 Koningen 5:1 Naäman, de bevelhebber van het leger van de koning van Syrië, was een aanzienlijk man in de ogen van zijn heer en van hoog aanzien, want door hem had de HEERE de Syriërs ver­lossing gegeven. Deze man was een strijdbare held, maar hij was melaats.
2 Koningen 5:2 En er waren benden uit Syrië getrokken, die een klein meisje uit het land Israël als gevangene weggevoerd hadden. Zij was in dienst bij de vrouw van Naäman.
2 Koningen 5:3 Zij zei tegen haar meesteres: Och, was mijn heer maar bij de profeet die in Samaria is; dan zou die zijn melaatsheid bij hem wegnemen.
2 Koningen 5:4 Toen ging Naäman zijn heer vertellen: Zo en zo heeft het meisje dat uit het land Israël komt, gesproken.
2 Koningen 5:5 Daarop zei de koning van Syrië: Kom, ga op weg. Ik zal een brief aan de koning van Israël sturen. En hij ging heen en nam tien talent zilver, zesduizend sikkel goud en tien stel gewaden met zich mee.
2 Koningen 5:6 En hij bracht de brief bij de koning van Is­raël, waarin stond: Nu dan, wanneer deze brief bij u aangekomen is, zie, heb ik mijn dienaar Naäman naar u toe gestuurd, opdat u zijn melaatsheid bij hem wegneemt.
2 Koningen 5:7 En het ge­beurde, toen de koning van Israël de brief gelezen had, dat hij zijn kleren scheurde en zei: Ben ik dan God, om te doden en om levend te maken, dat deze man iemand naar mij toe stuurt om bij een man zijn melaatsheid weg te nemen? Want, voorwaar, besef toch en zie in dat hij een voorwendsel tegen mij zoekt.
2 Koningen 5:8 Maar het gebeurde, toen Elisa, de man Gods, hoorde dat de koning van Israël zijn kleren gescheurd had, dat hij een boodschap naar de koning stuurde: Waarom hebt u uw kleren gescheurd? Laat hem toch naar mij toe komen. Dan zal hij weten dat er een profeet in Israël is.
2 Koningen 5:9 Zo kwam Naäman met zijn paarden en met zijn wagen, en hij bleef voor de deur van het huis van Elisa staan.
2 Koningen 5:10 Toen stuurde Elisa een bode naar hem toe om te zeggen: Ga heen en was u zevenmaal in de Jordaan; dan zal uw vlees weer gezond worden en zult u rein zijn.
2 Koningen 5:11 Maar Naäman werd erg kwaad en ging weg; hij zei: Zie, ik zei bij mijzelf: Hij zal vast en zeker naar buiten komen, voor mij gaan staan, de Naam van de HEERE, zijn God, aanroepen, zijn hand over de plaats strijken en de melaats­heid wegnemen.
2 Koningen 5:12 Zijn niet de Abana en de Farpar, de rivieren van Damascus, beter dan alle wateren van Israël? Zou ik mij daar niet in kunnen wassen en rein worden? Zo keerde hij zich om en vertrok in woede.
2 Koningen 5:13 Toen kwamen zijn dienaren naar voren, spraken tot hem en zeiden: Mijn vader, als die profeet u iets moeilijks opgedragen had, zou u dat niet gedaan heb­ben? Hoeveel te meer, nu hij tegen u gezegd heeft: Was u en u zult rein zijn!
2 Koningen 5:14 Daarom daalde hij af en dompelde zich zevenmaal onder in de Jordaan, overeenkomstig het woord van de man Gods. Zijn lichaam werd weer gezond, als het vlees van een kleine jongen, en hij werd rein.
2 Koningen 5:15 Toen keerde hij terug naar de man Gods, hij en zijn hele gevolg. Hij kwam en ging voor hem staan en zei: Zie toch, nu weet ik dat er op de hele aarde geen God is dan in Is­raël. Nu dan, neem toch een geschenk aan van uw dienaar.
2 Koningen 5:16 Maar hij zei: Zo waar de HEERE leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik wil het niet aannemen! En hij drong bij hem aan om het aan te nemen, maar hij weigerde het.
2 Koningen 5:17 Naäman zei daarop: Zo niet, laat dan toch aan uw dienaar een last aarde gegeven worden, zoveel als een span muildieren dragen kan, want uw dienaar zal geen brandoffer of slachtoffer meer brengen aan andere goden, dan alleen aan de HEERE.
2 Koningen 5:18 In deze zaak moge de HEERE uw dienaar vergeven: Wanneer mijn heer het huis van Rimmon zal binnengaan om zich daar neer te buigen, en hij op mijn hand zal leunen, moet ik mij in het huis van Rimmon ook neerbuigen. Als ik mij zo zal neer­buigen in het huis van Rimmon, laat de HEERE uw dienaar in deze zaak dan toch vergeven.
2 Koningen 5:19 Toen zei hij tegen hem: Ga in vrede. Toen Naäman op enige afstand van Elisa gekomen was,
2 Koningen 5:20 zei Gehazi, de knecht van Elisa, de man Gods: Zie, mijn heer heeft Naäman, die Sy­riër, tegengehouden; hij heeft uit zijn hand niets aangenomen van wat hij meegebracht had. Maar zo waar de HEERE leeft, ik zal hem achterna rennen en wel iets van hem aannemen.
2 Koningen 5:21 Dus volgde Gehazi Naäman. En toen Naäman zag dat hij hem achterna rende, liet hij zich van de wagen zakken, ging hem tegemoet en zei: Is alles goed?
2 Koningen 5:22 En hij zei: Alles is goed. Mijn heer heeft mij gestuurd om te zeggen: Zie, er zijn nu uit het bergland van Efraïm twee jongemannen van de leerling-profeten bij mij gekomen. Geef hun toch een talent zilver en twee stel gewaden.
2 Koningen 5:23 Naäman zei daarop: Neem alstublieft twee talent aan. Hij drong bij hem aan en bond twee talent zilver in twee buidels, met twee stel gewaden, en hij gaf ze aan twee van zijn knechten, die ze voor hem uit droegen.
2 Koningen 5:24 Toen hij nu bij de heuvel kwam, nam hij alles van hen over en borg het op in een huis. Hij liet de mannen gaan en zij gingen weg.
2 Koningen 5:25 Daarna keerde hijzelf terug en ging voor zijn heer staan. Elisa zei toen tegen hem: Waar kom je vandaan, Gehazi? Hij zei: Uw dienaar is niet hierheen of daarheen gegaan.
2 Koningen 5:26 Maar hij zei tegen hem: Ging mijn hart niet mee, toen die man zich vanaf zijn wagen om­keerde en je tegemoet ging? Was het tijd om dat zilver aan te nemen en gewaden aan te nem­en, om olijfbomen en wijngaarden, schapen en runderen, dienaren en dienaressen te kunnen kopen?
2 Koningen 5:27 Daarom zal de melaatsheid van Naäman zich voor eeuwig aan jou en aan jouw nageslacht hechten. Toen ging hij bij hem weg, melaats, wit als de sneeuw.

2 Koningen 6

2 Koningen 6:1 De leerling-profeten zeiden tegen Elisa: Zie toch, de plaats waar wij voor uw ogen wonen, is voor ons te krap.
2 Koningen 6:2 Laten wij toch naar de Jordaan gaan en ieder daarvandaan een boom­stam nemen, en er een verblijfplaats voor ons maken om er te wonen. En hij zei: Ga maar.
2 Koningen 6:3 En een van hen zei: Gaat u toch alstublieft mee met uw dienaren. En hij zei: Ik ga zelf mee.
2 Koningen 6:4 Zo ging hij met hen mee. Toen zij nu bij de Jordaan gekomen waren, hakten zij bomen om.
2 Koningen 6:5 En het gebeurde, toen een van hen een boomstam aan het vellen was, dat het ijzer in het water viel. Hij schreeuwde het uit: Ach, mijn heer, het was nog wel geleend!
2 Koningen 6:6 De man Gods zei: Waar is het gevallen? En toen hij hem de plaats aangewezen had, sneed hij een stuk hout af, wierp het ernaartoe en deed het ijzer bovendrijven.
2 Koningen 6:7 Hij zei: Haal het naar u toe. Toen strekte hij zijn hand uit en pakte het.
2 Koningen 6:8 De koning van Syrië voerde oorlog tegen Israël en pleegde overleg met zijn dienaren en zei: Mijn legerkamp moet op die en die plaats zijn.
2 Koningen 6:9 Maar de man Gods stuurde boden naar de koning van Israël om te zeggen: Wees op uw hoede dat u niet langs die plaats trekt, want de Syriërs zijn daar neergestreken.
2 Koningen 6:10 Daarom stuurde de koning van Israël een boodschap naar de plaats die de man Gods hem gezegd had en waarvoor deze hem had gewaarschuwd, zodat men daar op zijn hoede was; dat gebeurde niet een-of tweemaal.
2 Koningen 6:11 Toen werd de koning van Syrië innerlijk verbolgen over deze zaak. Hij riep zijn dienaren en zei tegen hen: Kunt u mij niet vertellen wie van ons voor de koning van Israël is?
2 Koningen 6:12 En een van zijn dienaren zei: Nee, mijn heer koning, maar Elisa, de profeet die in Israël is, maakt de koning van Israël de woorden bekend die u in uw slaapkamer spreekt.
2 Koningen 6:13 Hij zei toen: Ga op weg en kijk waar hij is, zodat ik er boden opuit kan sturen en hem kan laten halen. Hem werd daarop verteld: Zie, hij is in Dothan.
2 Koningen 6:14 Toen stuurde hij daar paarden en strijdwagens heen, en een groot leger. Die kwamen ’s nachts en omsingelden de stad.
2 Koningen 6:15 De dienaar van de man Gods stond heel vroeg op en ging naar buiten, en zie, een leger met paarden en strijdwagens omringde de stad. Toen zei zijn knecht tegen hem: Ach, mijn heer! Wat moeten wij doen?
2 Koningen 6:16 Hij zei: Wees niet bevreesd, want die bij ons zijn, zijn méér dan die bij hen zijn.
2 Koningen 6:17 En Elisa bad en zei: HEERE, open toch zijn ogen, zodat hij ziet. En de HEERE opende de ogen van de knecht, zodat hij zag; en zie, de berg was vol paar­den en strijdwagens van vuur rondom Elisa.
2 Koningen 6:18 Toen de Syriërs naar hem afdaalden, bad Elisa tot de HEERE en zei: Sla dit volk toch met blindheid. En Hij sloeg hen met blindheid, overeenkomstig het woord van Elisa.
2 Koningen 6:19 Toen zei Elisa tegen hen: Dit is de weg niet en dit is de stad niet. Volg mij, dan zal ik u naar de man brengen die u zoekt. En hij bracht hen naar Samaria.
2 Koningen 6:20 En het gebeurde, toen zij in Samaria aangekomen waren, dat Elisa zei: HEERE, open de ogen van deze mannen, zodat zij zien. En de HEERE opende hun ogen, zo­dat zij zagen; en zie, zij waren midden in Samaria.
2 Koningen 6:21 Toen hij hen zag, zei de koning van Is­raël tegen Elisa: Zal ik hen doden? Zal ik hen doden, mijn vader?
2 Koningen 6:22 Maar hij zei: Dood hen niet! Zou u hén doden die u met uw zwaard en met uw boog gevangengenomen hebt? Zet hun brood en water voor, dan kunnen zij eten en drinken en teruggaan naar hun heer.
2 Koningen 6:23 Hij be­reidde daarop een grote maaltijd voor hen, en zij aten en dronken. Daarop stuurde hij hen terug en gingen zij naar hun heer. En de benden van de Syriërs kwamen niet meer in het land Israël terug.
2 Koningen 6:24 Het gebeurde daarna, dat Benhadad, de koning van Syrië, zijn hele leger verzamelde, optrok en Samaria belegerde.
2 Koningen 6:25 En er ontstond een grote hongersnood in Sa­maria, want zie, zij belegerden de stad, totdat een ezelskop voor tachtig zilverstukken werd verkocht en het vierde deel van een kab duivenmest voor vijf zilverstukken.
2 Koningen 6:26 En het ge­beurde, toen de koning van Israël op de muur voorbijging, dat een vrouw tot hem riep: Help mij, mijn heer koning.
2 Koningen 6:27 Hij zei: De HEERE helpt u niet, waarmee zou ik u dan helpen? Met iets van de dorsvloer of van de perskuip?
2 Koningen 6:28 De koning zei verder tegen haar: Wat hebt u? Ze zei: Deze vrouw heeft tegen mij gezegd: Geef uw zoon, dan eten wij hem vandaag op. Dan zullen wij morgen mijn zoon eten.
2 Koningen 6:29 Toen hebben wij mijn zoon gekookt en opgeget­en, maar toen ik de volgende dag tegen haar zei: Geef uw zoon, dan zullen wij hém opeten, heeft zij haar zoon verborgen.
2 Koningen 6:30 En het gebeurde, toen de koning de woorden van deze vrouw hoorde, dat hij zijn kleren scheurde. Omdat hij over de muur voorbijkwam, zag het volk dat hij, zie, daaronder een rouwgewaad op zijn blote lichaam droeg.
2 Koningen 6:31 En hij zei: God mag zen nog veel erger met mij doen, als het hoofd van Elisa, de zoon van Safat, vandaag op hem zal blijven!
2 Koningen 6:32 Elisa nu zat in zijn huis en de oudsten zaten bij hem. De koning stuurde een man voor zich uit, maar voordat de bode bij hem gekomen was, had hij zelf tegen de oudsten gezegd: Hebt u gezien hoe die moordenaarszoon iemand gestuurd heeft om mij te onthoofden? Let op! Als die boodschapper komt, sluit dan de deur, en dring hem bij de deur terug. Is het geluid van de voetstappen van zijn heer niet achter hem?
2 Koningen 6:33 Terwijl hij nog met hen sprak, zie, toen kwam de bode naar hem toe en zei: Zie, dit kwaad is van de HEERE, wat zou ik verder nog op de HEERE wachten?

2 Koningen 7

2 Koningen 7:1 Toen zei Elisa: Hoor het woord van de HEERE. Zo zegt de HEERE: Morgen omstreeks deze tijd zal in de poort van Samaria een maat meelbloem verkocht worden voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel.
2 Koningen 7:2 Maar een officier, op wiens hand de koning leunde, antwoordde de man Gods en zei: Zie, al maakt de HEERE sluizen in de hemel – hoe zou dit kunnen gebeuren? Maar hij zei: Zie, u zult het met uw ogen zien, maar er niet van eten.
2 Koningen 7:3 Er waren vier melaatse mannen bij de ingang van de poort. Zij zeiden tegen elkaar: Waarom blijven wij hier totdat wij sterven?
2 Koningen 7:4 Als wij zeggen: Wij zullen de stad binnengaan – er is honger in de stad, dan zullen wij daar sterven; en als wij hier blijven, zullen wij ook sterven. Nu dan, kom, laten wij naar het legerkamp van de Syriërs overlopen. Als zij ons laten leven, dan zullen wij leven, en als zij ons doden, laten we dan maar sterven.
2 Koningen 7:5 En in de avondsche­mering stonden zij op om het legerkamp van de Syriërs in te gaan. Toen zij aan de rand van het legerkamp van de Syriërs kwamen, zie, was er niemand.
2 Koningen 7:6 De Heere had het leger van de Syriërs namelijk een geluid laten horen van strijdwagens en een geluid van paarden – het geluid van een groot leger – zodat zij tegen elkaar zeiden: Zie, de koning van Israël heeft de koningen van de Hethieten en de koningen van de Egyptenaren tegen ons ingehuurd om ons aan te vallen.
2 Koningen 7:7 Zij waren opgesprongen en in de avondschemering weggevlucht. Zij hadden hun tenten achtergelaten, hun paarden en hun ezels, en het legerkamp zoals het was, en waren gevlucht voor hun leven.
2 Koningen 7:8 Toen nu deze melaatsen aan de rand van het legerkamp kwamen, gingen zij een tent binnen, aten en dronken, namen vandaar zilver, goud en kleren mee, en gingen het verbergen. Daarna keerden zij terug, gingen een andere tent binnen, namen ook daaruit het een en ander weg en gingen het eveneens verbergen.
2 Koningen 7:9 Toen zeiden zij tegen elkaar: Wij doen hier niet goed aan. Deze dag is een dag met een goede boodschap en wij zwijgen erover. Als wij wachten tot het morgenlicht, staan wij schuldig. Nu dan, kom, laten wij dit in het huis van de koning gaan vertellen.
2 Koningen 7:10 Zij kwamen, riepen naar de poort­wachter van de stad en vertelden hun: Wij zijn naar het legerkamp van de Syriërs gegaan, en zie, daar was niemand meer – geen geluid van mensen, alleen de paarden, vastgebonden; en de ezels, vastgebonden; en de tenten, zoals zij waren.
2 Koningen 7:11 En deze riep de andere poort­wachters en die vertelden het binnen in het huis van de koning.
2 Koningen 7:12 En de koning stond ’s nachts op en zei tegen zijn dienaren: Laat mij u toch vertellen wat de Syriërs ons gedaan heb­ben. Zij weten dat wij hongerlijden; daarom zijn zij uit het legerkamp gegaan om zich in het veld te verstoppen. Zij zeggen: Zodra zij de stad uitgekomen zijn, zullen wij hen levend grijpen en de stad binnengaan.
2 Koningen 7:13 Toen antwoordde een van zijn dienaren en zei: Laat men toch vijf van de overgebleven paarden nemen, die hierbinnen overgebleven zijn – zie, ze zijn als de hele menigte van de Israëlieten die hierbinnen overgebleven zijn; of zie, ze worden als de hele menigte van de Israëlieten die omgekomen zijn – en laten wij die eropuit sturen om te zien wat er gaande is.
2 Koningen 7:14 Daarop namen zij twee strijdwagens met paarden. De koning stuurde die het leger van de Syriërs achterna en zei: Ga kijken.
2 Koningen 7:15 Zij volgden hen tot aan de Jordaan, en zie, de hele weg lag vol met kleren en stukken uitrusting, die de Syriërs in hun haast weggeworpen hadden. De boden keerden terug en vertelden het de koning.
2 Koningen 7:16 Toen ging het volk de stad uit en plunderde het legerkamp van de Syriërs. En een maat meelbloem werd verkocht voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, overeenkomstig het woord van de HEERE.
2 Koningen 7:17 De koning nu had de officier op wiens hand hij leunde, over de poort aangesteld, maar het volk vertrapte hem in de poort, zodat hij stierf, zoals de man Gods gesproken had, die dit sprak toen de koning bij hem gekomen was.
2 Koningen 7:18 Zo is het gebeurd zoals de man Gods tot de koning gesproken had: Morgen omstreeks deze tijd zullen in de poort van Samaria twee maten gerst voor een sikkel en een maat meelbloem voor een sikkel verkocht worden.
2 Koningen 7:19 En die officier had de man Gods geantwoord en gezegd: Zie, al maakt de HEERE sluizen in de hemel, zou dit zo kunnen gebeuren? En hij had gezegd: Zie, u zult het met uw ogen zien, maar er niet van eten.
2 Koningen 7:20 Zo gebeurde het met hem, want het volk vertrapte hem in de poort, zodat hij stierf.

2 Koningen 8

2 Koningen 8:1 Elisa had gesproken tot de vrouw van wie hij de zoon levend gemaakt had: Sta op en ga heen, u en uw gezin, en verblijf als vreemdeling waar u verblijven kunt, want de HEERE heeft een hongersnood aangekondigd, en die zál ook zeven jaar lang over het land komen.
2 Koningen 8:2 En de vrouw was opgestaan en had gedaan overeenkomstig het woord van de man Gods: zij ging, zij en haar gezin, en verbleef als vreemdeling in het land van de Filistijnen, zeven jaar lang.
2 Koningen 8:3 En het gebeurde na verloop van de zeven jaren dat de vrouw uit het land van de Filistij­nen terugkeerde. Zij ging eropuit om de hulp van de koning in te roepen met het oog op haar huis en met het oog op haar akker.
2 Koningen 8:4 De koning was nu juist in gesprek met Gehazi, de knecht van de man Gods. Hij zei: Vertel mij toch al de grote dingen die Elisa gedaan heeft.
2 Koningen 8:5 En het gebeurde, terwijl hij de koning aan het vertellen was hoe Elisa een dode levend ge­maakt had, zie, de vrouw van wie hij de zoon levend had gemaakt, kwam de hulp van de kon­ing inroepen met het oog op haar huis en met het oog op haar akker. Toen zei Gehazi: Mijn heer de koning, dit is de vrouw en dit is haar zoon, die Elisa levend heeft gemaakt.
2 Koningen 8:6 En de koning ondervroeg de vrouw en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een hoveling mee en zei: Laat zij alles wat van haar is, terugkrijgen, ook de hele opbrengst van de akker, van de dag af dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe.
2 Koningen 8:7 Daarna kwam Elisa in Damascus, toen Benhadad, de koning van Syrië, ziek was; men bracht hem de boodschap: De man Gods is hierheen gekomen.
2 Koningen 8:8 Toen zei de koning tegen Hazaël: Neem een geschenk mee en ga de man Gods tegemoet en raadpleeg de HEERE door hem en zeg: Zal ik van deze ziekte gene­zen?
2 Koningen 8:9 Zo ging Hazaël hem tegemoet en nam een geschenk mee, te weten allerlei kostbaar­heden uit Damascus, een last van veertig kamelen. Hij kwam voor hem staan en zei: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij naar u toegestuurd om te zeggen: Zal ik van deze ziekte genezen?
2 Koningen 8:10 Elisa zei tegen hem: Ga, zeg tegen hem: U zult zeker genezen. De HEERE heeft mij echter laten zien dat hij zeker sterven zal.
2 Koningen 8:11 Hij zette een strak gezicht en hield dat zo, tot beschamens toe; en de man Gods begon te huilen.
2 Koningen 8:12 Toen zei Hazaël: Waarom huilt mijn heer? Hij zei: Omdat ik weet wat voor kwaad u de Israëlieten zult aan­doen: u zult hun vestingen in brand steken, hun jongemannen met het zwaard doden, hun kleine kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden.
2 Koningen 8:13 Hazaël zei: Maar wat is uw dienaar, die hond, dat hij deze grote daad zou verrichten? En Elisa zei: De HEERE heeft mij laten zien dat u koning zult worden over Syrië.
2 Koningen 8:14 Toen ging hij bij Elisa weg en kwam bij zijn heer. Die zei tegen hem: Wat heeft Elisa tegen u gezegd? En hij zei: Hij heeft te­gen mij gezegd: U zult zeker genezen.
2 Koningen 8:15 En het gebeurde de volgende dag dat hij een deken nam, die in het water dompelde en over diens gezicht uitspreidde, zodat hij stierf. En Hazaël werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 8:16 In het vijfde jaar van Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël, toen Josafat koning was van Juda, begon Jehoram, de zoon van Josafat, de koning van Juda, te regeren.
2 Koningen 8:17 Hij was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaar in Jeruzalem.
2 Koningen 8:18 Hij ging in de weg van de koningen van Israël, zoals het huis van Achab deed, want de dochter van Achab was hem tot vrouw geworden. Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE.
2 Koningen 8:19 De HEERE wilde Juda echter niet te gronde richten om­wille van Zijn dienaar David, zoals Hij hem gezegd had dat Hij hem alle dagen voor zijn zo­nen een lamp zou geven.
2 Koningen 8:20 In zijn dagen kwam Edom in opstand tegen het gezag van Juda en stelde een koning over zich aan.
2 Koningen 8:21 Daarom stak Jehoram over naar Zaïr, met al zijn strijdwagens bij hem. Hij stond ’s nachts op en versloeg Edom, dat zich rondom hem en de bevelhebbers van zijn strijdwagens bevond, en het volk vluchtte naar zijn tenten.
2 Koningen 8:22 Toch kwam Edom in opstand tegen het gezag van Juda tot op deze dag; toen kwam Libna in op­stand.
2 Koningen 8:23 Het overige nu van de geschiedenis van Jehoram en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
2 Koningen 8:24 En Jehor­am ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van David, en zijn zoon Ahazia werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 8:25 In het twaalfde jaar van Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël, begon Ahazia, de zoon van Jehoram, de koning van Juda, te re­geren.
2 Koningen 8:26 Ahazia was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd en hij regeerde één jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Athalia, de dochter van Omri, de koning van Is­raël.
2 Koningen 8:27 En hij ging in de weg van het huis van Achab en deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zoals het huis van Achab; hij was immers een schoonzoon van het huis van Achab.
2 Koningen 8:28 Hij trok met Joram, de zoon van Achab, ten strijde naar Ramoth in Gilead tegen Hazaël, de koning van Syrië; en de Syriërs versloegen Joram.
2 Koningen 8:29 Daarop keerde koning Jor­am terug om in Jizreël te genezen van de verwondingen die de Syriërs hem te Rama toege­bracht hadden, toen hij tegen Hazaël, de koning van Syrië, streed. En Ahazia, de zoon van Je­horam, de koning van Juda, kwam om Joram, de zoon van Achab, in Jizreël te zien, want hij was ziek.

2 Koningen 9

2 Koningen 9:1 Toen riep de profeet Elisa een van de leerling-profeten en zei tegen hem: Omgord uw mid­del, neem deze oliekruik in uw hand en ga naar Ramoth in Gilead.
2 Koningen 9:2 Als u daar gekomen bent, kijk daar dan uit naar Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi. Ga naar hem toe, laat hem opstaan uit het midden van zijn broeders en breng hem in een besloten kamer.
2 Koningen 9:3 Neem dan de oliekruik, giet die uit over zijn hoofd en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning over Israël gezalfd. Doe daarna de deur open en vlucht weg; wacht niet.
2 Koningen 9:4 Zo ging de jongeman, de knecht van de profeet, naar Ramoth in Gilead.
2 Koningen 9:5 Toen hij aankwam, zie, daar zaten de bevelhebbers van het leger; en hij zei: Ik heb een boodschap voor u, overste. Jehu zei: Voor wie van ons allen? En hij zei: Voor u, overste.
2 Koningen 9:6 Toen stond hij op en ging in huis; hij goot de olie uit over zijn hoofd en zei tegen hem: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk van de HEERE, over Israël.
2 Koningen 9:7 En u zult het huis van Achab, uw heer, doden, opdat Ik het bloed van Mijn dienaren, de profeten, en het bloed van alle dienaren van de HEERE op Izebel zal wreken.
2 Koningen 9:8 Het hele huis van Achab zal omkomen. Ik zal van Achab alle mannen uitroeien, zowel de gebondene als de vrije in Israël.
2 Koningen 9:9 Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, de zoon van Nebat, en als het huis van Baësa, de zoon van Ahia.
2 Koningen 9:10 Ook zullen de honden Izebel eten op het stuk land van Jiz­reël, en er zal niemand zijn die haar begraaft. Toen opende hij de deur en vluchtte weg.
2 Koningen 9:11 Toen Jehu naar buiten ging, naar de dienaren van zijn heer, zei men tegen hem: Is alles goed? Waarom is deze krankzinnige naar u toe gekomen? Hij zei tegen hen: U kent zelf de man en zijn geklaag.
2 Koningen 9:12 Maar zij zeiden: Dat is een leugen, vertel het ons toch. En hij zei: Dit en dat heeft hij tot mij gezegd: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning over Israël gezalfd.
2 Koningen 9:13 Toen haastten zij zich en ieder nam zijn mantel en legde die onder hem op de treden van de trap. Zij bliezen op de bazuin en zeiden: Jehu is koning geworden!
2 Koningen 9:14 Zo spande Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, tegen Joram samen. (Joram nu had Ramoth in Gilead bezet, hij en heel Israël, vanwege Hazaël, de koning van Syrië;
2 Koningen 9:15 koning Joram was echter terug­gekeerd om in Jizreël te genezen van de verwondingen die de Syriërs hem toegebracht had­den, toen hij streed tegen Hazaël, de koning van Syrië.) En Jehu zei: Als het uw wil is, laat dan niemand uit de stad wegtrekken, die ontkomt om dit in Jizreël te gaan vertellen.
2 Koningen 9:16 Toen reed Jehu weg en ging naar Jizreël, want Joram lag daar ziek, en Ahazia, de koning van Juda, was gekomen om Joram te zien.
2 Koningen 9:17 De wachter nu stond op de toren in Jizreël en zag de menigte van Jehu toen hij aankwam en zei: Ik zie een menigte. Toen zei Joram: Neem een ruiter, stuur die hun tegemoet en laat hij zeggen: Is het vrede?
2 Koningen 9:18 En de ruiter te paard ging hem tegemoet en zei: Dit zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zei: Wat hebt u met vrede te maken? Keer om, achter mij aan. En de wachter bracht de boodschap: De bode is bij hen ge­komen, maar hij komt niet terug.
2 Koningen 9:19 Daarop stuurde hij een andere ruiter te paard; toen deze bij hen gekomen was, zei hij: Dit zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zei: Wat hebt u met vrede te maken? Keer om, achter mij aan.
2 Koningen 9:20 En de wachter bracht de boodschap: Hij is tot bij hen gekomen, maar hij komt niet terug. De manier van rijden lijkt op de manier van rijden van Jehu, de zoon van Nimsi, want hij rijdt als een krankzinnige.
2 Koningen 9:21 Toen zei Joram: Inspannen! En men spande zijn strijdwagen in. Zo trok Joram, de koning van Israël, de stad uit, samen met Ahazia, de koning van Juda, ieder op zijn wagen. Zij trokken de stad uit, Jehu tegemoet, en ontmoetten hem op het stuk land van Naboth uit Jizreël.
2 Koningen 9:22 Het gebeurde nu, toen Joram Jehu zag, dat hij zei: Is het vrede, Jehu? Maar hij zei: Wat vrede, zolang de hoer­erijen van uw moeder Izebel en haar toverijen zo talrijk zijn?
2 Koningen 9:23 Toen keerde Joram zijn wa­gen en vluchtte, en hij zei tegen Ahazia: Verraad, Ahazia!
2 Koningen 9:24 Maar Jehu spande de boog met volle kracht en schoot Joram tussen de armen, zodat de pijl door zijn hart naar buiten kwam; en hij zonk neer in zijn wagen.
2 Koningen 9:25 Toen zei Jehu tegen Bidkar, zijn officier: Pak hem op en werp hem op het stuk land van Naboth uit Jizreël. Want denk eraan dat, toen ik en u naast elkaar achter zijn vader Achab reden, de HEERE deze profetie over hem uitsprak:
2 Koningen 9:26 Zo waar als ik gisteravond het bloed van Naboth en het bloed van zijn zonen gezien heb, spreekt de HEERE, zal Ik u dat op dit stuk land vergelden, spreekt de HEERE. Nu dan, pak hem op en werp hem op dat stuk land, overeenkomstig het woord van de HEERE.
2 Koningen 9:27 Toen Ahazia, de koning van Juda, dat zag, vluchtte hij in de richting van Beth-Haggan. Jehu ach­tervolgde hem echter en zei: Dood ook hem op zijn wagen, op de weg omhoog naar Gur, dat bij Jibleam ligt; maar hij vluchtte naar Megiddo en stierf daar.
2 Koningen 9:28 Zijn dienaren vervoerden hem naar Jeruzalem en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad van David.
2 Koningen 9:29 In het elfde jaar nu van Joram, de zoon van Achab, was Ahazia koning over Juda gewor­den.
2 Koningen 9:30 En Jehu kwam in Jizreël. Toen Izebel dat hoorde, voorzag zij haar ogen van oog­schaduw, verzorgde haar kapsel en zag door het venster neer naar buiten.
2 Koningen 9:31 Toen nu Jehu de poort binnenkwam, zei zij: Is het vrede, Zimri, moordenaar van zijn heer?
2 Koningen 9:32 Hij keek omhoog naar het venster en zei: Wie is er met mij, wie? Toen zagen twee, drie hovelingen op hem neer.
2 Koningen 9:33 Hij zei: Gooi haar naar beneden. En zij gooiden haar naar beneden, zodat een deel van haar bloed tegen de muur en tegen de paarden spatte, en hij vertrapte haar.
2 Koningen 9:34 Vervolgens ging hij naar binnen en at en dronk. Toen zei hij: Zie toch om naar die vervloekte en begraaf haar; ze is immers een koningsdochter.
2 Koningen 9:35 En zij gingen ernaartoe om haar te begraven, maar zij vonden niets van haar dan haar schedel, haar voeten en haar handpalmen.
2 Koningen 9:36 Toen kwamen zij terug en vertelden het hem. Hij zei: Dit is het woord van de HEERE dat Hij gesproken heeft door de dienst van Zijn dienaar Elia, de Tisbiet, die zei: Op het stuk land van Jizreël zullen de honden het vlees van Izebel eten.
2 Koningen 9:37 En het dode lichaam van Ize­bel zal zijn als mest op het veld, in het stuk land van Jizreël, zodat men niet zal kunnen zeg­gen: Dit is Izebel.

2 Koningen 10

2 Koningen 10:1 Nu had Achab zeventig zonen in Samaria wonen. Jehu schreef brieven en stuurde die naar Samaria, aan de leiders van Jizreël, aan de oudsten en aan de verzorgers van Achabs zo­nen. Daarin stond:
2 Koningen 10:2 Nu dan, wanneer deze brief bij u aangekomen is – de zonen van uw heer zijn immers bij u, en u beschikt over strijdwagens en paarden, een versterkte stad en wapens –
2 Koningen 10:3 moet u omzien naar de beste en meest geschikte van de zonen van uw heer. Zet die op de troon van zijn vader en strijd voor het huis van uw heer.
2 Koningen 10:4 Maar zij werden uitermate bevreesd en zeiden: Zie, twee koningen hielden geen stand tegen hem, hoe zouden wíj dan stand kunnen houden?
2 Koningen 10:5 Zij die over de hofhouding en over de stad gingen, de oudsten en de verzorgers, stuurden boden naar Jehu om te zeggen: Wij zijn uw dienaren, en al wat u ons zegt, zullen wij doen. Wij zullen niemand koning maken. Doe wat goed is in uw ogen.
2 Koningen 10:6 Toen schreef hij hun voor de tweede keer een brief: Als u voor mij bent en u naar mijn stem wilt luisteren, neem dan de hoofden van de mannelijke nakomelingen van uw heer, en kom morgen omstreeks deze tijd bij mij in Jizreël. De zonen van de koning, zeventig man, waren bij de aanzienlijken van de stad, die hen opvoedden.
2 Koningen 10:7 En het gebeurde, toen die brief bij hen kwam, dat zij de zonen van de koning meenamen en hen afslachtten, zeventig man. Zij deden hun hoofden in manden en stuurden die naar hem toe, naar Jizreël.
2 Koningen 10:8 Er kwam een bode en die bracht hem de boodschap: Ze hebben de hoofden van de koningszonen gebracht. Hij zei: Leg ze in twee hopen bij de ingang van de poort, tot de morgen.
2 Koningen 10:9 En het gebeurde ’s morgens, toen hij naar buiten kwam, dat hij daar ging staan en tegen al het volk zei: U bent onschuldig. Zie, ík heb tegen mijn heer samengespannen en hem gedood. Maar wie heeft al deze mannen doodgeslagen?
2 Koningen 10:10 Weet nu dat niets van het woord van de HEERE, dat de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, ter aarde zal vallen. De HEERE heeft gedaan wat Hij door de dienst van Zijn dienaar Elia gesproken heeft.
2 Koningen 10:11 En Jehu doodde al de overgeblevenen van het huis van Achab in Jizreël, al zijn aanzienlijken, zijn vertrouwelingen en zijn priesters, totdat er geen overlevende meer van achterbleef.
2 Koningen 10:12 Hij stond op en ging op weg naar Samaria. En toen hij onderweg in Beth-Heked van de herd­ers kwam,
2 Koningen 10:13 trof Jehu daar de broers van Ahazia aan, de koning van Juda. Hij zei: Wie bent u? Zij zeiden: Wij zijn de broers van Ahazia en zijn gekomen om de zonen van de koning en de zonen van de koningin te groeten.
2 Koningen 10:14 Toen zei hij: Pak hen levend. Zij pakten hen levend en slachtten hen af bij de put van Beth-Heked, tweeënveertig man; hij liet er niet één van hen over.
2 Koningen 10:15 Hij ging vandaar verder en trof Jonadab aan, de zoon van Rechab, die hem tegemoetkwam. Hij groette hem en zei tegen hem: Is uw hart oprecht, zoals mijn hart dat ten opzichte van uw hart is? En Jonadab zei: Dat is het, ja, dat is het. En Jehu zei: Geef uw hand. Hij stak zijn hand uit en liet hem bij zich op de wagen klimmen.
2 Koningen 10:16 Hij zei: Ga met mij mee en zie mijn ijver voor de HEERE. Zo lieten zij hem op zijn strijdwagen rijden.
2 Koningen 10:17 Toen hij in Samaria kwam, doodde hij allen die in Samaria van het huis van Achab over­gebleven waren, totdat hij het weggevaagd had, overeenkomstig het woord van de HEERE dat Hij tot Elia gesproken had.
2 Koningen 10:18 En Jehu riep heel het volk bijeen en zei tegen hen: Achab heeft de Baäl slechts een beetje gediend, Jehu zal hem meer dienen.
2 Koningen 10:19 Nu dan, roep alle profeten van de Baäl, al zijn dienaren en al zijn priesters bij mij. Laat niemand gem­ist worden, want ik heb een groot offer voor de Baäl. Al wie gemist wordt, zal niet in leven blijven. Maar Jehu deed dat met list, om de dienaren van de Baäl om te brengen.
2 Koningen 10:20 Verd­er zei Jehu: Kondig een bijzondere samenkomst af voor de Baäl. En zij riepen die uit.
2 Koningen 10:21 Ook stuurde Jehu boden door heel Israël. En alle dienaren van de Baäl kwamen; er bleef niet één man achter die niet kwam. Zij kwamen in het huis van de Baäl, zodat het huis van de Baäl vol was, van het ene einde tot het andere einde.
2 Koningen 10:22 Toen zei hij tegen degene die over het kledingmagazijn ging: Haal voor alle dienaren van de Baäl de kleding tevoorschijn. En hij haalde de kleding voor hen tevoorschijn.
2 Koningen 10:23 En Jehu kwam met Jonadab, de zoon van Re­chab, in het huis van de Baäl en zei tegen de dienaren van de Baäl: Onderzoek en zie of er nie­mand van de dienaren van de HEERE hier bij u is, maar alleen dienaren van de Baäl.
2 Koningen 10:24 Toen zij binnenkwamen om slachtoffers en brandoffers te brengen, stelde Jehu daar buiten tachtig man voor zich op en zei: Als er iemand van de mannen die ik u in handen heb doen komen, ontkomt, dan is het uw leven in plaats van zijn leven!
2 Koningen 10:25 En het gebeurde, toen men gereed was met het brengen van het brandoffer, dat Jehu tegen de lijfwacht en tegen de officieren zei: Kom, sla hen dood en laat niemand naar buiten komen. De lijfwacht en de offi­cieren sloegen hen met de scherpte van het zwaard en wierpen hun lichamen naar buiten. Daarna kwamen zij naar de stad, naar het huis van de Baäl,
2 Koningen 10:26 en zij haalden de gewijde stenen uit het huis van de Baäl en verbrandden die.
2 Koningen 10:27 Zij braken de gewijde steen van de Baäl stuk; bovendien braken zij het huis van de Baäl af en maakten er een mestvaalt van, tot op deze dag.
2 Koningen 10:28 Zo vaagde Jehu de Baälsdienst uit Israël weg.
2 Koningen 10:29 Alleen week Jehu niet af van het navolgen van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondi­gen, te weten van de gouden kalveren die in Bethel en die in Dan waren.
2 Koningen 10:30 De HEERE zei tegen Jehu: Omdat u goed gehandeld hebt, door te doen wat juist is in Mijn ogen, en met het huis van Achab gedaan hebt overeenkomstig alles wat in Mijn hart was, zullen uw zonen tot het vierde geslacht op de troon van Israël zitten.
2 Koningen 10:31 Maar Jehu wandelde niet nauwlettend en met heel zijn hart in de wet van de HEERE, de God van Israël; hij week niet af van de zon­den van Jerobeam, die Israël deed zondigen.
2 Koningen 10:32 In die dagen begon de HEERE Israël kleiner te maken, want Hazaël versloeg hen in alle gebieden van Israël
2 Koningen 10:33 vanaf de Jor­daan, waar de zon opkomt: het hele land van Gilead, van de Gadieten, de Rubenieten en de Manassieten; vanaf Aroër, dat aan de beek Arnon ligt: Gilead en Basan.
2 Koningen 10:34 Het overige nu van de geschiedenis van Jehu, alles wat hij gedaan heeft en al zijn macht, is dat niet beschr­even in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?
2 Koningen 10:35 En Jehu ging te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in Samaria, en zijn zoon Joahaz werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 10:36 De tijd nu die Jehu over Israël geregeerd heeft, in Samaria, is achtentwintig jaar.

2 Koningen 11

2 Koningen 11:1 Toen Athalia, de moeder van Ahazia, zag dat haar zoon dood was, stond zij op en bracht zij heel het koninklijk nageslacht om.
2 Koningen 11:2 Maar Joseba, de dochter van koning Joram, de zus­ter van Ahazia, nam Joas, de zoon van Ahazia, en nam hem weg uit het midden van de zonen van de koning die ter dood gebracht werden, en bracht hem en zijn voedster naar de linnen­kamer. En zij verborgen hem voor Athalia, zodat hij niet gedood werd.
2 Koningen 11:3 Hij bleef zes jaar met haar verborgen in het huis van de HEERE, terwijl Athalia over het land regeerde.
2 Koningen 11:4 In het zevende jaar stuurde Jojada boden en liet de bevelhebbers over honderd van de garde en van de lijfwacht halen. Hij bracht hen bij zich in het huis van de HEERE en sloot een verbond met hen; hij nam hun in het huis van de HEERE een eed af, en toonde hun de zoon van de koning.
2 Koningen 11:5 Hij gebood hun: Dit is wat u doen moet: een derde deel van u die op de sabbat di­enst gaan doen, moet de wacht betrekken bij het huis van de koning;
2 Koningen 11:6 een derde deel moet bij de poort Sur gaan staan, en een derde deel bij de poort achter de lijfwacht. Zo moet u om beurten de wacht betrekken bij dit huis.
2 Koningen 11:7 En twee afdelingen van u – allen die op de sabbat afgelost worden – moeten de wacht bij het huis van de HEERE betrekken, bij de kon­ing.
2 Koningen 11:8 U moet de koning rondom omringen, ieder met zijn wapens in zijn hand; wie de ge­lederen binnendringt, moet gedood worden. U moet bij de koning blijven, waar hij ook gaat of staat.
2 Koningen 11:9 De bevelhebbers over honderd deden overeenkomstig alles wat de priester Joja­da geboden had, en ieder nam zijn mannen die op de sabbat dienst gingen doen mee, met hen die op de sabbat afgelost werden; en zij kwamen bij de priester Jojada.
2 Koningen 11:10 De priester gaf de bevelhebbers over honderd de speren en de schilden die van koning David geweest waren, die in het huis van de HEERE waren.
2 Koningen 11:11 En de leden van de lijfwacht stonden rondom de koning, ieder met zijn wapens in zijn hand, van de rechterzijde van het huis tot de linkerzijde van het huis, in de richting van het altaar en in de richting van het huis.
2 Koningen 11:12 Daarna bracht hij de zoon van de koning naar buiten, zette hem de diadeem op en gaf hem de getuigenis. Zij maakten hem koning en zalfden hem. Zij klapten in de handen en zeiden: Leve de koning!
2 Koningen 11:13 Toen Athalia het geluid van de lijfwacht en het volk hoorde, kwam zij naar het volk in het huis van de HEERE.
2 Koningen 11:14 En zij zag, en zie, de koning stond volgens de bepaling bij de pi­laar, en bij de koning de bevelhebbers en de trompetten; en de hele bevolking van het land was blij en blies op de trompetten. Toen scheurde Athalia haar kleren en riep: Verraad, ver­raad!
2 Koningen 11:15 Maar de priester Jojada gebood de bevelhebbers over honderd, die over het leger aangesteld waren, en zei tegen hen: Breng haar buiten de gelederen en dood wie haar volgt met het zwaard. Want de priester had gezegd: Laat haar niet in het huis van de HEERE ge­dood worden.
2 Koningen 11:16 Daarop sloegen zij de handen aan haar; zij was via de ingang van de paar­den bij het huis van de koning gekomen en zij werd daar gedood.
2 Koningen 11:17 En Jojada sloot een verbond tussen de HEERE, de koning en het volk, om een volk voor de HEERE te zijn; en ook tussen de koning en het volk.
2 Koningen 11:18 Daarna ging de hele bevolking van het land naar het huis van de Baäl en brak dat af; zijn altaren en zijn beelden braken zij volledig in stukken. Mattan, de priester van de Baäl, doodden zij voor de altaren. De priester stelde de ambten weer in voor het huis van de HEERE.
2 Koningen 11:19 Hij nam de bevelhebbers over honderd, de garde, de lijf­wacht en de hele bevolking van het land met zich mee. Zij haalden de koning uit het huis van de HEERE, en kwamen via de weg van de poort van de lijfwacht in het huis van de koning; en hij nam plaats op de koningstroon.
2 Koningen 11:20 De hele bevolking van het land was blij en de stad bleef rustig, nadat zij Athalia bij het huis van de koning met het zwaard gedood hadden.
2 Koningen 11:21 Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd.

2 Koningen 12

2 Koningen 12:1 In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning en hij regeerde veertig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Zibja, uit Berseba.
2 Koningen 12:2 Joas deed wat juist was in de ogen van de HEERE, al zijn dagen waarin de priester Jojada hem onderwees.
2 Koningen 12:3 Alleen werden de of­ferhoogten niet weggenomen: het volk bracht nog steeds slachtoffers en reukoffers op de of­ferhoogten.
2 Koningen 12:4 Joas zei tegen de priesters: Al het geld van de geheiligde gaven dat in het huis van de HEERE gebracht wordt, namelijk het geld van wie bij de getelden gaat behoren, het geld voor elke persoon, dat zijn waarde vertegenwoordigt en elk bedrag aan geld, dat in ieders hart opkomt om dat in het huis van de HEERE te brengen,
2 Koningen 12:5 dat mogen de priesters aannemen, ieder van zijn bekenden. Maar dan moeten zij zelf herstellen wat aan het huis bouwvallig is, welke bouwvallige gedeelten er ook maar gevonden worden.
2 Koningen 12:6 Maar het ge­beurde in het drieëntwintigste jaar van koning Joas, toen bleek dat de priesters niet hadden hersteld wat er aan het huis bouwvallig was,
2 Koningen 12:7 dat koning Joas de priester Jojada en de an­dere priesters riep en tegen hen zei: Waarom herstelt u niet wat er aan het huis bouwvallig is? Nu dan, neem geen geld van uw bekenden meer aan, maar sta het af voor het herstel van de bouwvallige gedeelten van het huis.
2 Koningen 12:8 En de priesters bewilligden erin geen geld van het volk meer aan te nemen, en dan ook niet te herstellen wat er aan het huis bouwvallig was.
2 Koningen 12:9 Toen nam de priester Jojada een kist, boorde een gat in het deksel ervan en zette die naast het altaar, aan de rechterkant als men het huis van de HEERE binnenkomt; en de priesters die de deurwacht hadden, deden daar al het geld in dat in het huis van de HEERE gebracht werd.
2 Koningen 12:10 Het gebeurde nu, wanneer zij zagen dat er veel geld in de kist was, dat de schrijver van de koning met de hogepriester kwam; zij deden het geld dat in het huis van de HEERE aangetroffen werd, in buidels en telden het.
2 Koningen 12:11 Zij gaven het afgewogen geld in handen van de uitvoerders van het werk die aangesteld waren over het huis van de HEERE. Die betaalden het uit aan de timmerlieden en aan de bouwlieden die aan het huis van de HEERE werkten,
2 Koningen 12:12 en aan de metselaars en de steenhouwers. Die gebruikten het om hout en gehouwen stenen te kopen om daarmee te herstellen wat er aan het huis van de HEERE bouwvallig was, en voor alles wat er voor het huis werd uitgegeven om het te herstellen.
2 Koningen 12:13 Er werden voor het huis van de HEERE echter geen zilveren schalen, messen, sprengbekkens en trompetten gemaakt, en ook geen enkel gouden voorwerp of zilveren voorwerp, van het geld dat in het huis van de HEERE gebracht werd.
2 Koningen 12:14 Maar zij gaven dat aan hen die het werk deden; zij herstelden daarmee het huis van de HEERE.
2 Koningen 12:15 Zij vroegen geen reken­schap van de mannen aan wie zij dat geld in hun handen gaven om het aan hen te geven die het werk deden, want zij handelden oprecht.
2 Koningen 12:16 Het geld van schuldoffers en het geld van zondoffers werd niet in het huis van de HEERE gebracht; dat was voor de priesters.
2 Koningen 12:17 Toen trok Hazaël, de koning van Syrië, op en streed tegen Gath en nam het in. Daarna zette Hazaël er zijn zinnen op om tegen Jeruzalem op te trekken.
2 Koningen 12:18 Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde gaven die Josafat, Jehoram en Ahazia, zijn vaderen, de koningen van Juda, afgezonderd hadden, en zijn eigen geheiligde gaven en al het goud dat in de schat­kamers van het huis van de HEERE gevonden werd, en in die van het huis van de koning, en stuurde dat naar Hazaël, de koning van Syrië; daarop trok deze van Jeruzalem weg.
2 Koningen 12:19 Het overige nu van de geschiedenis van Joas, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
2 Koningen 12:20 Zijn dienaren stonden op en smeedden een samenzwering tegen hem. Zij sloegen Joas neer in Beth-Millo, waar men af­daalt naar Silla.
2 Koningen 12:21 Zijn dienaren Jozacar, de zoon van Simeath, en Jozabad, de zoon van Somer, sloegen hem neer zodat hij stierf. Zij begroeven hem bij zijn vaderen in de stad van David, en zijn zoon Amazia werd koning in zijn plaats.

2 Koningen 13

2 Koningen 13:1 In het drieëntwintigste jaar van Joas, de zoon van Ahazia, de koning van Juda, werd Joa­haz, de zoon van Jehu, koning over Israël in Samaria en hij regeerde zeventien jaar.
2 Koningen 13:2 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, want hij volgde de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen; hij week daarvan niet af.
2 Koningen 13:3 Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël, en Hij gaf hen al die dagen in de hand van Hazaël, de koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, de zoon van Hazaël.
2 Koningen 13:4 Maar Joahaz trachtte het aangezicht van de HEERE gunstig te stemmen, en de HEERE verhoorde hem, want Hij zag de onderdrukking van Israël, dat de koning van Syrië hen onderdrukte.
2 Koningen 13:5 En de HEERE gaf Israël een verlosser, zodat zij van onder de hand van de Syriërs uitkwamen; en de Israëlieten woonden als voorheen in hun tenten.
2 Koningen 13:6 Toch weken zij niet af van de zonden van het huis van Jerobeam, die Israël deed zondigen, maar zij gingen daarin voort; ook bleef de gewijde paal in Samaria staan.
2 Koningen 13:7 Voorzeker, hij had voor Joahaz niet meer volk laten overblijven dan vijftig ruiters met tien strijdwagens en tienduizend man voetvolk; want de koning van Syrië had hen omgebracht en gemaakt als stof bij het dorsen.
2 Koningen 13:8 Het overige nu van de geschiedenis van Joahaz, alles wat hij gedaan heeft en zijn macht, is dat niet beschr­even in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?
2 Koningen 13:9 Joahaz ging te ruste bij zijn vaderen en zij begroeven hem in Samaria, en Joas, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 13:10 In het zevenendertigste jaar van Joas, de koning van Juda, werd Joas, de zoon van Joa­haz, koning over Israël, in Samaria, en hij regeerde zestien jaar.
2 Koningen 13:11 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij week niet af van al de zonden van Jerobeam, de zoon van Ne­bat, die Israël deed zondigen, maar hij ging daarin voort.
2 Koningen 13:12 Het overige nu van de geschie­denis van Joas, alles wat hij gedaan heeft, en zijn macht waarmee hij gestreden heeft tegen Amazia, de koning van Juda, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de ko­ningen van Israël?
2 Koningen 13:13 En Joas ging te ruste bij zijn vaderen, en Jerobeam zat op zijn troon. Joas werd begraven in Samaria, bij de koningen van Israël.
2 Koningen 13:14 Elisa was ziek geworden; het was de ziekte waaraan hij zou sterven. Joas, de koning van Israël, kwam bij hem en huilde om hem. Hij zei: Mijn vader, mijn vader, wagen van Israël en zijn ruiters!
2 Koningen 13:15 En Elisa zei tegen hem: Neem een boog en pijlen, en hij bracht hem een boog en pijlen.
2 Koningen 13:16 Hij zei tegen de koning van Israël: Leg uw hand aan de boog. Toen legde hij zijn hand daaraan, en Elisa legde zijn handen op de handen van de koning.
2 Koningen 13:17 En hij zei: Doe het venster naar het oos­ten open. En hij deed het open. Toen zei Elisa: Schiet! En hij schoot. Hij zei: Het is een pijl van verlossing door de HEERE, en een pijl van verlossing van de Syriërs, want u zult de Sy­riërs in Afek verslaan, tot vernietiging toe.
2 Koningen 13:18 Daarna zei hij: Neem de pijlen. En hij nam ze. Toen zei hij tegen de koning van Israël: Sla op de grond. En hij sloeg driemaal en hield toen op.
2 Koningen 13:19 Toen werd de man Gods heel kwaad op hem en zei: U had vijf-of zesmaal moeten slaan; dan zou u de Syriërs tot vernietiging toe verslagen hebben. Maar nu zult u de Syriërs slechts driemaal verslaan.
2 Koningen 13:20 Daarna stierf Elisa en zij begroeven hem. Nu kwa­men er aan het begin van het jaar telkens benden uit Moab in het land.
2 Koningen 13:21 En het ge­beurde, toen men een man aan het begraven was, dat zij, zie, een bende zagen. Daarom wierpen zij de man in het graf van Elisa. Toen de man daarin terechtkwam en met de beende­ren van Elisa in aanraking kwam, werd hij weer levend en rees overeind op zijn voeten.
2 Koningen 13:22 Hazaël, de koning van Syrië, onderdrukte Israël al de dagen van Joahaz.
2 Koningen 13:23 Maar de HEERE was hun genadig. Hij ontfermde Zich over hen en keerde Zich tot hen, omwille van Zijn verbond met Abraham, Izak en Jakob. Hij wilde hen niet te gronde richten en heeft hen niet verworpen van voor Zijn aangezicht, tot nu toe.
2 Koningen 13:24 En Hazaël, de koning van Syrië, stierf, en zijn zoon Benhadad werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 13:25 Joas, de zoon van Joahaz, nam uit de macht van Benhadad, de zoon van Hazaël, de steden terug die Hazaël in de oorlog uit de macht van zijn vader Joahaz genomen had. Joas versloeg hem driemaal en bracht de ste­den van Israël weer aan Israël terug.

2 Koningen 14

2 Koningen 14:1 In het tweede jaar van Joas, de zoon van Joahaz, de koning van Israël, werd Amazia kon­ing, de zoon van Joas, de koning van Juda.
2 Koningen 14:2 Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde negenentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Joad­dan, uit Jeruzalem.
2 Koningen 14:3 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, alleen niet zoals zijn vader David; hij deed overeenkomstig alles wat zijn vader Joas gedaan had.
2 Koningen 14:4 Alleen werden de offerhoogten niet weggenomen: het volk bracht nog steeds slachtoffers en reu­koffers op de offerhoogten.
2 Koningen 14:5 En het gebeurde, toen hij het koningschap stevig in zijn hand had, dat hij zijn dienaren doodde die de koning, zijn vader, gedood hadden.
2 Koningen 14:6 Maar de kinderen van die moordenaars bracht hij niet ter dood, zoals geschreven staat in het wetboek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft: De vaders mogen niet ter dood gebracht worden om de kinderen en de kinderen mogen niet ter dood gebracht worden om de vaders, maar ieder zal om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden.
2 Koningen 14:7 Hij was het die Edom in het Zoutdal versloeg, tienduizend man, en tijdens die strijd Sela innam; hij gaf het de naam Jok­teël, tot op deze dag.
2 Koningen 14:8 Toen stuurde Amazia boden naar Joas, de zoon van Joahaz, de zo­on van Jehu, de koning van Israël, om te zeggen: Kom, laten wij ons met elkaar meten!
2 Koningen 14:9 Maar Joas, de koning van Israël, stuurde Amazia, de koning van Juda, deze boodschap: De distel die op de Libanon groeit, stuurde de ceder die op de Libanon groeit, deze boodschap: Geef uw dochter aan mijn zoon tot vrouw. Maar de dieren van het veld die op de Libanon lev­en, kwamen voorbij en vertrapten de distel.
2 Koningen 14:10 U hebt Edom geheel verslagen; daarom is uw hart overmoedig. Geniet van de eer en blijf in uw huis, want waarom zou u zich in het on­heil storten, zodat u ten val komt, en Juda met u?
2 Koningen 14:11 Maar Amazia luisterde niet; daarom trok Joas, de koning van Israël, op, zodat hij en Amazia, de koning van Juda, zich in Beth-Semes, dat Juda toebehoort, met elkaar maten.
2 Koningen 14:12 En Juda werd door Israël verslagen, en zij vluchtten, ieder naar zijn tent.
2 Koningen 14:13 En Joas, de koning van Israël, greep Amazia, de kon­ing van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Ahazia, in Beth-Semes en kwam naar Jeruzalem. Hij sloeg een bres in de muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd el lang.
2 Koningen 14:14 En hij nam al het goud en het zilver mee, en al de voorwerpen die werden aangetroffen in het huis van de HEERE en in de schatkamers van het huis van de koning, en ook gijzelaars. Daarna keerde hij terug naar Samaria.
2 Koningen 14:15 Het overige nu van de geschiedenis van Joas, wat hij gedaan heeft, zijn macht en hoe hij tegen Amazia, de koning van Juda, gestreden heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de konin­gen van Israël?
2 Koningen 14:16 En Joas ging te ruste bij zijn vaderen en werd in Samaria begraven bij de koningen van Israël, en zijn zoon Jerobeam werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 14:17 Amazia nu, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na de dood van Joas, de zoon van Joahaz, de koning van Israël, nog vijftien jaar.
2 Koningen 14:18 Het overige nu van de geschiedenis van Amazia, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
2 Koningen 14:19 Men smeedde een samenzwering tegen hem in Jeruzalem, zodat hij naar Lachis vluchtte. Zij stuur­den echter mannen achter hem aan naar Lachis en doodden hem daar.
2 Koningen 14:20 Zij brachten hem over met paarden en hij werd in Jeruzalem begraven, bij zijn vaderen, in de stad van Da­vid.
2 Koningen 14:21 En heel het volk van Juda nam Azaria, die nu zestien jaar oud was, en zij maakten hem koning in de plaats van zijn vader Amazia.
2 Koningen 14:22 Hij was het die Elath uitbouwde en het aan Juda terugbracht, nadat de koning bij zijn vaderen te ruste gegaan was.
2 Koningen 14:23 In het vijf­tiende jaar van Amazia, de zoon van Joas, de koning van Juda, werd in Samaria koning: Jero­beam, de zoon van Joas, de koning over Israël, en hij regeerde eenenveertig jaar.
2 Koningen 14:24 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij week niet af van alle zonden van Jero­beam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen.
2 Koningen 14:25 Hij bracht ook het gebied van Israël van Lebo-Hamath tot de zee van de Vlakte aan Israël terug, overeenkomstig het woord van de HEERE, de God van Israël, dat Hij gesproken had door de dienst van Zijn dienaar Jona, de zoon van Amitthai, de profeet uit Gath-Hefer.
2 Koningen 14:26 Want de HEERE zag dat de ellende van Israël zeer bitter was, dat het met de gebondene en de vrije gedaan was en dat Israël geen helper had.
2 Koningen 14:27 De HEERE had niet gezegd dat Hij de naam van Israël van onder de hemel uitwissen zou, maar Hij verloste hen door de hand van Jerobeam, de zoon van Joas.
2 Koningen 14:28 Het overige nu van de geschiedenis van Jerobeam, al wat hij gedaan heeft en zijn macht, hoe hij oorlog gevoerd heeft en hoe hij Damascus en Hamath van Juda aan Israël teruggebracht heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?
2 Koningen 14:29 En Jerobeam ging te ruste bij zijn vaderen, bij de koningen van Israël, en zijn zoon Zacharia werd koning in zijn plaats.

2 Koningen 15

2 Koningen 15:1 In het zevenentwintigste jaar van Jerobeam, de koning van Israël, werd Azaria koning, de zoon van Amazia, de koning van Juda.
2 Koningen 15:2 Hij was zestien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde tweeënvijftig jaar, in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Jecholia, uit Jeruzalem.
2 Koningen 15:3 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader Amazia gedaan had.
2 Koningen 15:4 Alleen werden de offerhoogten niet weggenomen: het volk bracht nog steeds slachtoffers en reukoffers op de offerhoogten.
2 Koningen 15:5 En de HEERE trof de koning, zodat hij melaats werd tot de dag van zijn dood. Hij woonde in een apart staand huis. Maar Jotham, de zoon van de koning, had de leiding over het huis en gaf leiding aan de bevolking van het land.
2 Koningen 15:6 Het overige nu van de geschiedenis van Azaria, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
2 Koningen 15:7 Azaria ging te ruste bij zijn vaderen en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad van David, en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 15:8 In het achtendertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, regeerde Zacharia, de zoon van Jerobeam, over Israël in Samaria, zes maanden.
2 Koningen 15:9 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zoals zijn vaderen ge­daan hadden: hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen.
2 Koningen 15:10 Sallum, de zoon van Jabes, spande tegen hem samen. Hij sloeg hem neer in aanwezigheid van het volk en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 15:11 Het overige nu van de geschiedenis van Zacharia, zie, dat is beschreven in het boek van de kro­nieken van de koningen van Israël.
2 Koningen 15:12 Dit was het woord van de HEERE dat Hij tot Jehu gesproken had: Er zullen zonen van u tot het vierde geslacht op de troon van Israël zitten. En zo is het gebeurd.
2 Koningen 15:13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het negenendertigste jaar van Uzzia, de koning van Juda, en hij regeerde een volle maand in Samaria.
2 Koningen 15:14 Menahem, de zoon van Gadi, trok op uit Tirza, kwam in Samaria en versloeg Sallum, de zoon van Jabes, in Samaria; hij doodde hem en werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 15:15 Het overige nu van de ge­schiedenis van Sallum, en de samenzwering die hij smeedde, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël.
2 Koningen 15:16 Toen versloeg Menahem Tifsah met al zijn inwoners, en ook het bijbehorende gebied, van Tirza af; omdat men de poort niet voor hem had opengedaan, versloeg hij hen. Bij al de zwangere vrouwen daar reet hij de buik open.
2 Koningen 15:17 In het negenendertigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Menahem, de zoon van Gadi, koning over Israël en hij regeerde tien jaar in Samaria.
2 Koningen 15:18 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jero­beam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen.
2 Koningen 15:19 Toen kwam Pul, de koning van As­syrië, tegen het land op; en Menahem gaf Pul duizend talent zilver, zodat deze op zijn hand zou zijn om het koninkrijk vast te doen zijn in zijn hand.
2 Koningen 15:20 Menahem bracht dit geld op van alle vermogende Israëlieten om het aan de koning van Assyrië te geven: vijftig sikkel zil­ver voor elke man. Toen keerde de koning van Assyrië terug en bleef daar niet in het land.
2 Koningen 15:21 Het overige nu van de geschiedenis van Menahem, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?
2 Koningen 15:22 Daarna ging Menahem te ruste bij zijn vaderen, en zijn zoon Pekahia werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 15:23 In het vijftigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Pekahia, de zoon van Menahem, kon­ing over Israël en hij regeerde twee jaar in Samaria.
2 Koningen 15:24 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen.
2 Koningen 15:25 En Pekah, de zoon van Remalia, zijn officier, spande tegen hem samen en sloeg hem neer in Samaria, in de burcht van het huis van de koning, samen met Argob en met Arje, en met hem vijftig man van de nakomelingen van de Gileadieten. Zo doodde hij hem en werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 15:26 Het overige nu van de geschiedenis van Pekahia, en alles wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken van de konin­gen van Israël.
2 Koningen 15:27 In het tweeënvijftigste jaar van Azaria, de koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remalia, koning over Israël en hij regeerde twintig jaar, in Samaria.
2 Koningen 15:28 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE: hij week niet af van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen.
2 Koningen 15:29 In de dagen van Pekah, de koning van Is­raël, kwam Tiglath-Pileser, de koning van Assyrië, en nam Ijon in, en ook Abel-Beth-Maächa, Janoah, Kedes, Hazor, Gilead, Galilea en het hele land van Naftali; en hij voerde de inwoners weg naar Assyrië.
2 Koningen 15:30 En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pekah, de zoon van Remalia; hij sloeg hem neer, doodde hem en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotham, de zoon van Uzzia.
2 Koningen 15:31 Het overige nu van de geschiedenis van Pekah, en alles wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël.
2 Koningen 15:32 In het tweede jaar van Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, werd Jotham koning, de zoon van Uzzia, de koning van Juda.
2 Koningen 15:33 Hij was vij­fentwintig jaar oud toen hij koning werd en hij regeerde zestien jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Jerusa, de dochter van Zadok.
2 Koningen 15:34 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE: overeenkomstig alles wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij.
2 Koningen 15:35 Alleen werden de offerhoogten niet weggenomen: het volk bracht nog steeds slachtoffers en reu­koffers op de offerhoogten. Hij was het die de Bovenpoort van het huis van de HEERE bouwde.
2 Koningen 15:36 Het overige van de geschiedenis van Jotham, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
2 Koningen 15:37 In die dagen begon de HEERE Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de zoon van Remalia, op Juda af te sturen.
2 Koningen 15:38 Jotham ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David, en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.

2 Koningen 16

2 Koningen 16:1 In het zeventiende jaar van Pekah, de zoon van Remalia, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, de koning van Juda.
2 Koningen 16:2 Achaz was twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij re­geerde zestien jaar in Jeruzalem; hij deed niet wat juist was in de ogen van de HEERE, zijn God, zoals zijn vader David,
2 Koningen 16:3 maar hij ging in de weg van de koningen van Israël; ja, zelfs deed hij zijn zoon door het vuur gaan, overeenkomstig de gruweldaden van de heidenvolken die de HEERE van voor de ogen van de Israëlieten verdreven had.
2 Koningen 16:4 Hij bracht slachtoffers en reukoffers op de offerhoogten en op de heuvels, en onder elke bladerrijke boom.
2 Koningen 16:5 Toen trok Rezin, de koning van Syrië, met Pekah, de zoon van Remalia, de koning van Israël, ten strijde tegen Jeruzalem. Zij belegerden Achaz, maar waren niet tot strijden in staat.
2 Koningen 16:6 In diezelfde tijd bracht Rezin, de koning van Syrië, Elath terug aan Syrië en verdreef hij de Jude­eërs uit Elath; de Syriërs kwamen naar Elath en woonden daar tot op deze dag.
2 Koningen 16:7 Toen stuurde Achaz boden naar Tiglath-Pileser, de koning van Assyrië, om te zeggen: Ik ben uw di­enaar en uw zoon. Kom en verlos mij uit de hand van de koning van Syrië en uit de hand van de koning van Israël, die mij aan willen vallen.
2 Koningen 16:8 Achaz nam het zilver en het goud dat in het huis van de HEERE en in de schatkamers van het huis van de koning aangetroffen werd, en hij stuurde dat als geschenk naar de koning van Assyrië.
2 Koningen 16:9 De koning van Assyrië luis­terde naar hem: de koning van Assyrië trok op tegen Damascus, nam het in en voerde de inw­oners weg naar Kir, en Rezin doodde hij.
2 Koningen 16:10 Toen ging koning Achaz naar Damascus, Ti­glath-Pileser, de koning van Assyrië, tegemoet. Toen hij het altaar dat in Damascus was, ge­zien had, stuurde koning Achaz een afbeelding van dat altaar naar de priester Uria, samen met het ontwerp ervan, overeenkomstig heel zijn vorm.
2 Koningen 16:11 En de priester Uria bouwde een altaar. Overeenkomstig alles wat koning Achaz hem vanuit Damascus toegestuurd had, zo maakte de priester Uria het, voordat koning Achaz uit Damascus kwam.
2 Koningen 16:12 Toen de koning uit Damascus gekomen was, zag de koning het altaar. De koning naderde tot het altaar en of­ferde daarop.
2 Koningen 16:13 Hij liet zijn brandoffer en zijn spijsoffer in rook opgaan, hij goot zijn plen­goffer uit en hij sprenkelde het bloed van zijn dankoffers op dat altaar.
2 Koningen 16:14 Maar het kope­ren altaar, dat voor het aangezicht van de HEERE stond, haalde hij van de voorkant van het huis vandaan, van waar het stond tussen het nieuwe altaar en het huis van de HEERE; en hij zette het aan de noordkant van het nieuwe altaar.
2 Koningen 16:15 En koning Achaz gebood de priester Uria: Laat op het grote altaar het morgenbrandoffer en het avondgraanoffer in rook opgaan, het brandoffer van de koning en zijn graanoffer en het brandoffer van heel de bevolking van het land, hun graanoffer en hun plengoffers. Sprenkel daarop al het bloed van de brandoffers en al het bloed van de slachtoffers. Maar het koperen altaar zal mij tot onderzoek dienen.
2 Koningen 16:16 En de priester Uria deed overeenkomstig alles wat koning Achaz geboden had.
2 Koningen 16:17 En koning Achaz sneed de sierlijsten van de onderstellen af en verwijderde het spoelbekken dat daarop stond. Verder haalde hij de zee van de koperen runderen af, die daaronder waren, en zette die op een stenen vloer.
2 Koningen 16:18 Ook verwijderde hij de sabbatsgalerij, die zij in het huis gebouwd hadden, en de buitenste ingang voor de koning in het huis van de HEERE, omwille van de koning van Assyrië.
2 Koningen 16:19 Het overige nu van de geschiedenis van Achaz, wat hij ge­daan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
2 Koningen 16:20 En Achaz ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van David, en Hizkia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

2 Koningen 17

2 Koningen 17:1 In het twaalfde jaar van Achaz, de koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israël in Samaria en hij regeerde negen jaar.
2 Koningen 17:2 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, alleen niet zoals de koningen van Israël die er vr hem geweest waren.
2 Koningen 17:3 Te­gen hem trok Salmaneser op, de koning van Assyrië; Hosea werd zijn dienaar en droeg schat­ting aan hem af.
2 Koningen 17:4 Maar toen de koning van Assyrië een samenzwering bij Hosea ontdekte, namelijk dat deze boden gestuurd had naar So, de koning van Egypte, en dat hij de schatting aan de koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar afdroeg, nam de koning van Assyr­ië hem gevangen en sloot hij hem op in de gevangenis.
2 Koningen 17:5 Vervolgens trok de koning van As­syrië het hele land door. Hij trok ook op naar Samaria en belegerde het drie jaar lang.
2 Koningen 17:6 In het negende jaar van Hosea nam de koning van Assyrië Samaria in en voerde Israël weg naar Assyrië. Hij liet hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden van Medië.
2 Koningen 17:7 Dit gebeurde omdat de Israëlieten gezondigd hadden tegen de HEERE, hun God, Die hen uit het land Egypte geleid had, onder de hand van de farao vandaan, de koning van Egypte. Zij hadden andere goden vereerd,
2 Koningen 17:8 en hadden gewandeld overeenkomstig de ver­ordeningen van de heidenvolken die de HEERE van voor de ogen van de Israëlieten verdr­even had; de koningen van Israël hadden die uitgevaardigd.
2 Koningen 17:9 De Israëlieten hadden din­gen bedacht die niet juist zijn tegenover de HEERE, hun God; zij hadden in al hun steden of­ferhoogten voor zich gebouwd, van de wachttoren af tot de versterkte steden toe.
2 Koningen 17:10 Zij hadden gewijde stenen en gewijde palen voor zich opgericht, op elke hoge heuvel en onder elke bladerrijke boom.
2 Koningen 17:11 Zij hadden daar, op alle offerhoogten, reukoffers gebracht, zoals de heidenvolken die de HEERE had weggevoerd, van vr hun ogen. Zij hadden slechte din­gen gedaan om de HEERE tot toorn te verwekken.
2 Koningen 17:12 Zij hadden de stinkgoden gediend, waarvan de HEERE tegen hen gezegd had: U mag dit niet doen.
2 Koningen 17:13 Toen de HEERE Israël en Juda door de dienst van alle profeten, van alle zieners, gewaarschuwd had: Bekeer u van uw slechte wegen en neem Mijn geboden en Mijn verordeningen in acht, overeenkomstig heel de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u gezonden heb door de dienst van Mijn dienaren, de profeten –
2 Koningen 17:14 toen luisterden zij niet, maar zij waren halsstarrig, zo halsstar­rig als hun vaderen, die niet in de HEERE, hun God, geloofd hadden.
2 Koningen 17:15 Ook verwierpen zij Zijn verordeningen en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gesloten had, en Zijn getui­genissen, waarmee Hij hen gewaarschuwd had. Zij gingen de nietige afgoden achterna, zodat zij zelf nietig werden. Ze gingen de heidenvolken achterna die rondom hen woonden, terwijl de HEERE hun geboden had niet te doen als zij.
2 Koningen 17:16 Ja, zij verlieten al de geboden van de HEERE, hun God, en maakten gegoten beelden voor zich: twee kalveren. Ze maakten gewijde palen, bogen zich voor heel het leger aan de hemel neer en dienden de Baäl.
2 Koningen 17:17 Ook deden zij hun zonen en dochters door het vuur gaan, pleegden waarzeggerijen en deden aan wiche­larij, en verkochten zich om te doen wat slecht was in de ogen van de HEERE en Hem tot toorn te verwekken.
2 Koningen 17:18 De HEERE was zeer toornig op Israël, zodat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht. Er bleef niets over dan alleen de stam van Juda.
2 Koningen 17:19 Maar zelfs Juda nam de geboden van de HEERE, hun God, niet in acht: zij wandelden overeenkomstig de verorde­ningen van Israël, die zij gemaakt hadden.
2 Koningen 17:20 Toen verwierp de HEERE het hele nage­slacht van Israël. Hij vernederde hen en gaf hen in de hand van plunderaars, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had.
2 Koningen 17:21 Hij scheurde Israël namelijk los van het huis van David, en zij maakten Jerobeam, de zoon van Nebat, koning. Jerobeam dreef Israël van achter de HEERE vandaan en deed hen een grote zonde bedrijven.
2 Koningen 17:22 De Israëlieten wan­delden overeenkomstig alle zonden van Jerobeam, die hij gedaan had; zij weken daar niet van af,
2 Koningen 17:23 totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, zoals Hij gesproken had door de dienst van al Zijn dienaren, de profeten. Zo werd Israël in ballingschap uit zijn land wegge­voerd naar Assyrië, tot op deze dag.
2 Koningen 17:24 De koning van Assyrië bracht mensen uit Babel, uit Chuta, uit Avva, uit Hamath en Sefarvaïm, en liet hen in de steden van Samaria wonen, in plaats van de Israëlieten. Zij namen Samaria in bezit en woonden in zijn steden.
2 Koningen 17:25 En het gebeurde in de begintijd dat zij daar woonden, dat zij de HEERE niet vreesden. Daarom zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden.
2 Koningen 17:26 Daarom zeiden zij tegen de koning van Assyrië: De volken die u liet wegvoeren en in de steden van Samaria hebt laten wonen, kennen de wijze niet waarop de God van het land gediend moet worden; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, die doden hen, omdat zij de wijze niet kennen waarop de God van het land gediend moet worden.
2 Koningen 17:27 Toen gebood de koning van Assyrië: Breng een van de priesters die u daarvandaan weggevoerd hebt, daarnaartoe om er te gaan wonen, zodat hij hun de wijze kan leren waarop de God van het land gediend moet worden.
2 Koningen 17:28 Toen kwam een van de priesters die men uit Samaria weggevoerd had, en deze ging in Bethel wonen. Hij leerde hun hoe zij de HEERE moesten vrezen.
2 Koningen 17:29 Maar ieder volk bleef zijn eigen goden maken; zij plaatsten die in de huizen op de offerhoogten die de Samaritanen gemaakt hadden, ieder volk in hun steden, waar zij woonden.
2 Koningen 17:30 De mensen uit Babel maakten Sukkoth Benoth, de mensen uit Chuta maakten Nergal, de mensen uit Hamath maakten Asima,
2 Koningen 17:31 en de Avvieten maakten Nibha en Tartak. De mensen van Sefarvaïm verbrandden hun zonen met vuur voor Adrammelech en Anammelech, de goden van Sefar­vaïm.
2 Koningen 17:32 Daarnaast vreesden zij de HEERE, en stelden voor zichzelf uit hun geledingen priesters aan voor de offerhoogten, die voor hen dienst deden in de huizen op de offerhoogt­en.
2 Koningen 17:33 Zij vreesden de HEERE maar dienden ook hun goden, overeenkomstig de handel­wijze van de volken waaruit men hen weggevoerd had.
2 Koningen 17:34 Tot op deze dag toe doen zij overeenkomstig de vroegere handelwijze. Zij vrezen de HEERE niet en zij handelen niet naar hun verordeningen, naar hun bepalingen, naar de wet en naar het gebod dat de HEERE gebo­den heeft aan de kinderen van Jakob, die Hij de naam Israël gaf.
2 Koningen 17:35 Toch had de HEERE een verbond met hen gesloten en hun geboden: U mag geen andere goden vereren, u niet voor hen neerbuigen, hen niet dienen en niet aan hen offeren.
2 Koningen 17:36 Maar de HEERE, Die u met grote kracht en met een uitgestrekte arm uit het land Egypte geleid heeft – Hem moet u vrezen, voor Hem moet u zich buigen en aan Hem moet u offeren.
2 Koningen 17:37 De verordeningen, de bepalingen, de wet en de geboden, die Hij u voorgeschreven heeft, moet u alle dagen nauwlet­tend in acht nemen; u mag geen andere goden vereren.
2 Koningen 17:38 Het verbond dat Ik met u geslo­ten heb, mag u niet vergeten; u mag andere goden niet vereren.
2 Koningen 17:39 Voorwaar, de HEERE, uw God, moet u vrezen; dan zal Híj u redden uit de hand van al uw vijanden.
2 Koningen 17:40 Maar zij luisterden niet en deden overeenkomstig hun vroegere handelwijze.
2 Koningen 17:41 Deze volken vrees­den de HEERE én zij dienden hun afgodsbeelden. Ook hun kinderen en hun kleinkinderen doen zoals hun vaderen gedaan hebben, tot op deze dag.

2 Koningen 18

2 Koningen 18:1 Het gebeurde nu in het derde jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël, dat Hizkia koning werd, de zoon van Achaz, de koning van Juda.
2 Koningen 18:2 Hij was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde negenentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Abi, de dochter van Zacharia.
2 Koningen 18:3 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader David gedaan had.
2 Koningen 18:4 Hij nam de offerhoogt­en weg, sloeg de gewijde stenen in stukken en hakte de gewijde palen om. Hij verbrijzelde ook de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de Israëlieten er tot die tijd toe reukoffers aan gebracht hadden; men noemde hem Nehustan.
2 Koningen 18:5 Hij vertrouwde op de HEERE, de God van Israël, zodat er na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, en ook niet onder hen die er vr hem geweest waren.
2 Koningen 18:6 Want hij hield zich vast aan de HEERE; hij week er niet van af Hem na te volgen, en hij nam Zijn geboden in acht, die de HEERE Mozes geboden had.
2 Koningen 18:7 De HEERE was met hem. Overal waarheen hij uittrok, handelde hij verstandig. Bovendien kwam hij in opstand tegen de koning van Assyrië en diende hem niet meer.
2 Koningen 18:8 Hij was het die de Filistijnen versloeg, tot Gaza toe, en de bijbehorende gebieden veroverde, van de wachttoren af tot de versterkte steden toe.
2 Koningen 18:9 Het gebeurde nu in het vierde jaar van koning Hizkia – dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël – dat Salmaneser, de koning van Assyrië, optrok tegen Samaria en het belegerde.
2 Koningen 18:10 Zij namen het na verloop van drie jaar in, in het zesde jaar van Hizkia. Het was het ne­gende jaar van Hosea, de koning van Israël, toen Samaria ingenomen werd.
2 Koningen 18:11 De koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië en bracht hen onder in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden van Medië,
2 Koningen 18:12 omdat zij de stem van de HEERE, hun God, niet gehoorzaam waren geweest, maar Zijn verbond hadden overtreden. Zij hadden niet ge­luisterd naar alles wat Mozes, de dienaar van de HEERE, geboden had, en hadden dat niet ge­daan.
2 Koningen 18:13 In het veertiende jaar van koning Hizkia trok Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle versterkte steden van Juda en nam ze in.
2 Koningen 18:14 Toen stuurde Hizkia, de koning van Juda, deze boodschap naar de koning van Assyrië, naar Lachis: Ik heb gezondigd, keer van mij af; wat u mij zult opleggen, zal ik dragen. Toen legde de koning van Assyrië Hizkia, de koning van Juda, driehonderd talent zilver en dertig talent goud op.
2 Koningen 18:15 Hizkia gaf al het zil­ver dat in het huis van de HEERE gevonden werd, en in de schatkamers van het huis van de koning.
2 Koningen 18:16 In die tijd sneed Hizkia het goud af van de deuren en de deurposten van de tem­pel van de HEERE. Hizkia, de koning van Juda, had die met goud laten overtrekken. Hij gaf dat goud aan de koning van Assyrië.
2 Koningen 18:17 Maar de koning van Assyrië stuurde de opperbevel­hebber, de bevelhebber van de hofhouding en de commandant van Lachis naar Jeruzalem, naar koning Hizkia, met een sterke legermacht. Zij trokken op en kwamen naar Jeruzalem. Nadat zij opgetrokken en daar aangekomen waren, stelden zij zich op bij de waterloop van de bovenvijver, op de hoofdweg naar het Blekersveld.
2 Koningen 18:18 Toen zij om de koning riepen, ging Eljakim, de zoon van Hilkia, het hoofd van de hofhouding, de stad uit naar hen toe, met Seb­na, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.
2 Koningen 18:19 Daarop zei de commandant te­gen hen: Zeg toch tegen Hizkia: Dit zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat is dit voor vertrouwen dat u koestert?
2 Koningen 18:20 U zegt (maar het is lippentaal): Er is beraad en ge­vechtskracht voor de oorlog. Op wie stelt u nu uw vertrouwen, dat u tegen mij in opstand komt?
2 Koningen 18:21 Nu, zie, u vertrouwt voor uzelf op die geknakte rietstaf, op Egypte. Maar als ie­mand daarop leunt, dringt hij in zijn hand en doorboort die. Zo is de farao, de koning van Egypte, voor allen die op hem vertrouwen.
2 Koningen 18:22 En als u tegen mij zegt: Wij vertrouwen op de HEERE, onze God – is Hij het niet van Wie Hizkia de offerhoogten en altaren verwijderd heeft? En heeft Hizkia niet tegen Juda en tegen Jeruzalem gezegd: Voor dit altaar in Jeruza­lem moet u zich neerbuigen?
2 Koningen 18:23 Welnu, ga toch een weddenschap aan met mijn heer, de koning van Assyrië: ik geef u tweeduizend paarden, als u van uw kant daarvoor de ruiters kunt leveren!
2 Koningen 18:24 En hoe zou u ooit een aanval kunnen keren van een enkele landvoogd van de geringste dienaren van mijn heer? U vertrouwt voor uzelf echter op Egypte vanwege zijn strijdwagens en vanwege zijn ruiters.
2 Koningen 18:25 Nu dan, ben ik buiten de wil van de HEERE tegen deze plaats opgetrokken om die te gronde te richten? De HEERE heeft tegen mij gezegd: Trek op tegen dit land en richt het te gronde!
2 Koningen 18:26 Toen zeiden Eljakim, de zoon van Hilkia, Seb­na en Joah tegen de commandant: Spreek toch Aramees tegen uw dienaren, want dat ver­staan wij. Spreek met ons geen Judees ten aanhoren van het volk dat op de stadsmuur is.
2 Koningen 18:27 Maar de commandant zei tegen hen: Heeft mijn heer mij alleen naar uw héér en naar gestuurd om deze woorden te spreken? Is het ook niet naar de mannen die daar op de muur zitten, om hun te zeggen dat zij met u hun eigen uitwerpselen zullen eten en hun eigen urine drinken?
2 Koningen 18:28 En de commandant stelde zich op, riep met luide stem in het Judees, en hij sprak en zei: Luister naar de woorden van de grote koning, de koning van Assyrië!
2 Koningen 18:29 Dit zegt de koning: Laat Hizkia u niet bedriegen, want hij zal u niet uit zijn hand kunnen redden.
2 Koningen 18:30 Laat Hizkia u ook niet doen vertrouwen op de HEERE door te zeggen: De HEERE zal ons zeker redden, en deze stad zal niet gegeven worden in de hand van de koning van Assyrië.
2 Koningen 18:31 Luister niet naar Hizkia, want dit zegt de koning van Assyrië: Geef u aan mij over, kom de stad uit, naar mij toe. Dan mag ieder eten van zijn eigen wijnstok en ieder van zijn eigen vijgenboom, en ieder water drinken uit zijn eigen put,
2 Koningen 18:32 totdat ik kom en u meevoer naar een land als uw eigen land, een land van koren en nieuwe wijn, een land van brood en wijn­gaarden, een land van olijven, van olie en van honing. Dan zult u leven en niet sterven. Luis­ter niet naar Hizkia, want hij misleidt u door te zeggen: De HEERE zal ons redden.
2 Koningen 18:33 Hebben de goden van de volken ieder zijn eigen land ooit gered uit de hand van de koning van Assyrië?
2 Koningen 18:34 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefar­vaïm, Hena en Ivva? Hebben zij Samaria soms uit mijn hand gered?
2 Koningen 18:35 Wie onder al de goden van de landen zijn er die hun land uit mijn hand gered hebben? Zou de HEERE dan wél Jeruzalem uit mijn hand redden?
2 Koningen 18:36 Maar het volk zweeg en antwoordde hem met geen woord, want het gebod van de koning was dit: U mag hem niet antwoorden.
2 Koningen 18:37 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, het hoofd van de hofhouding, met Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, in gescheurde kleren naar Hizkia toe. Zij vertelden hem de woorden van de commandant.

2 Koningen 19

2 Koningen 19:1 Zodra koning Hizkia dat hoorde, gebeurde het dat hij zijn kleren scheurde, zich in een rouwgewaad hulde en het huis van de HEERE binnenging.
2 Koningen 19:2 Verder stuurde hij Eljakim, het hoofd van de hofhouding, Sebna, de schrijver, en de oudsten van de priesters, gehuld in rouwgewaden, naar Jesaja, de profeet, de zoon van Amoz.
2 Koningen 19:3 Zij zeiden tegen hem: Dit zegt Hizkia: Deze dag is een dag van benauwdheid, bestraffing en belediging; ja, de kinderen staan op het punt geboren te worden, maar er is geen kracht om te baren.
2 Koningen 19:4 Misschien zal de HEERE, uw God, al de woorden horen van de commandant, die zijn heer, de koning van As­syrië, gestuurd heeft om de levende God te honen, en zal Hij hem straffen om de woorden die de HEERE, uw God, gehoord heeft. Wilt u dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat er nog te vinden is?
2 Koningen 19:5 Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia bij Jesaja.
2 Koningen 19:6 En Je­saja zei tegen hen: Dit moet u tegen uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Wees niet bevreesd voor de woorden die u gehoord hebt, de woorden waarmee de knechten van de koning van Assyrië Mij gelasterd hebben.
2 Koningen 19:7 Zie, Ik geef een geest in hem, dat hij een gerucht zal horen en zal terugkeren naar zijn land. Dan zal Ik hem in zijn land door het zwaard neervellen.
2 Koningen 19:8 Toen keerde de commandant terug en trof de koning van Assyrië aan, in strijd gewikkeld met Libna. Hij had namelijk gehoord dat hij uit Lachis was vertrokken.
2 Koningen 19:9 Toen Sanherib over Tirhaka, de koning van Cusj, hoorde zeggen: Zie, hij is uitgetrokken om tegen u te strijden, stuurde hij opnieuw gezanten naar Hizkia om te zeggen:
2 Koningen 19:10 Dit moet u tegen Hizkia, de koning van Juda, zeggen: Laat uw God, op Wie u vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de hand van de koning van Assyrië gegeven worden.
2 Koningen 19:11 Zie, u hebt zelf gehoord wat de koningen van Assyrië met al de landen hebben gedaan door ze met de ban te slaan. En zou dan gered worden?
2 Koningen 19:12 Hebben de goden van de volken die mijn va­deren te gronde gericht hebben, hen gered: Gozan, Haran, Rezef en de zonen van Eden die in Telassar waren?
2 Koningen 19:13 Waar is de koning van Hamath, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarvaïm, van Hena en van Ivva?
2 Koningen 19:14 Toen Hizkia de brieven uit de hand van de ge­zanten had ontvangen en die had gelezen, ging hij naar het huis van de HEERE. Vervolgens spreidde Hizkia die brieven uit voor het aangezicht van de HEERE,
2 Koningen 19:15 en Hizkia bad voor het aangezicht van de HEERE en zei: HEERE, God van Israël, Die tussen de cherubs troont, U bent het, U alleen bent de God van alle koninkrijken van de aarde, Ú hebt de hemel en de aarde gemaakt.
2 Koningen 19:16 Neig, HEERE, Uw oor en luister; open, HEERE, Uw ogen en zie. Hoor de woorden van Sanherib, die hij gestuurd heeft om de levende God te honen.
2 Koningen 19:17 Het is waar, HEERE, de koningen van Assyrië hebben die heidenvolken en hun land verwoest,
2 Koningen 19:18 en hun goden hebben zij prijsgegeven aan het vuur. Het waren immers geen goden, maar het was het werk van mensenhanden, hout en steen. Daarom hebben zij die vernield.
2 Koningen 19:19 Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons toch uit zijn hand. Dan zullen alle koninkrijken van de aarde weten dat U, HEERE, alleen God bent.
2 Koningen 19:20 Toen stuurde Jesaja, de zoon van Amoz, deze boodschap naar Hizkia: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Wat u tot Mij gebeden hebt met betrekking tot Sanherib, de koning van Assyrië, heb Ik gehoord.
2 Koningen 19:21 Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De maagd, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u, de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd achter u.
2 Koningen 19:22 Wie hebt u gehoond en gelasterd? Tegen Wie hebt u de stem verheven en uw ogen hoogmoedig opgeheven? Tegen de Heilige van Israël!
2 Koningen 19:23 Door uw gezanten hebt u de Heere gehoond en gezegd: Met mijn talrijke strijdwagens heb ík de hoge bergen bestegen, de flanken van de Libanon. Ik hak zijn hoge ceders, zijn uitgelezen cipressen om. Ik kom tot in zijn nachtkwartier, tot in zijn weel­derig groeiend woud.
2 Koningen 19:24 Ík heb gegraven en van onbekende wateren gedronken; ik heb met mijn voetzolen alle rivieren van de belegerde plaatsen drooggelegd.
2 Koningen 19:25 Hebt u dan niet gehoord dat Ik, de Heere, dit lang tevoren gedaan heb, en dat Ik dit van de dagen van weleer heb bewerkstelligd? Nu heb Ik het doen komen: u bent er om de versterkte steden tot puinhopen te verwoesten.
2 Koningen 19:26 Daarom waren hun inwoners machteloos, waren zij ontsteld en beschaamd, werden zij als gras op het veld of groene grasscheutjes, als gras op de daken, of koren verzengd eer het overeind staat.
2 Koningen 19:27 Maar uw zitten, uw uitgaan, uw thuiskomen ken Ik, en uw tekeergaan tegen Mij.
2 Koningen 19:28 Omdat u tegen Mij tekeer bent gegaan, en uw hoogmoed is opgeklommen tot in Mijn oren – zal Ik Mijn haak in uw neus slaan en Mijn bit tussen uw lippen, en Ik zal u doen terugkeren langs de weg waarover u bent gekomen.
2 Koningen 19:29 En dit zal voor u het teken zijn: men zal dit jaar eten wat vanzelf gegroeid is, in het tweede jaar wat daarvan weer opkomt; in het derde jaar moet u zaaien en maaien, en wijngaarden planten en de vruchten daarvan eten,
2 Koningen 19:30 want opnieuw zal wat ontkomen, wat overgebl­even is van het huis van Juda, wortel schieten naar beneden toe en vrucht dragen de hoogte in,
2 Koningen 19:31 want van Jeruzalem zal uitgaan wat overgebleven is, en wat ontkomen is, van de berg Sion. De na-ijver van de HEERE van de legermachten zal dit doen.
2 Koningen 19:32 Daarom, zo zegt de HEERE over de koning van Assyrië: Hij zal deze stad niet binnenkomen, daar geen pijl in schieten, haar met geen schild tegemoetkomen, en tegen haar geen belegeringsdam op­werpen.
2 Koningen 19:33 Langs de weg waarover hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar deze stad zal hij niet binnenkomen, spreekt de HEERE.
2 Koningen 19:34 Want Ik zal deze stad beschermen door haar te verlossen, omwille van Mijzelf en omwille van David, Mijn dienaar.
2 Koningen 19:35 Het gebeurde in diezelfde nacht dat de engel van de HEERE ten strijde trok en in het leger van Assyrië hon­derdvijfentachtigduizend man neersloeg. Toen men de volgende morgen vroeg opstond, zie, het waren allemaal dode lichamen.
2 Koningen 19:36 Daarop brak Sanherib, de koning van Assyrië, op. Hij trok weg en keerde naar zijn land terug; en hij bleef in Ninevé.
2 Koningen 19:37 Het gebeurde nu, toen hij zich in het huis van Nisroch, zijn god, neerboog, dat Adrammelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard doodden. Zij ontkwamen naar het land Ararat, en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

2 Koningen 20

2 Koningen 20:1 In die dagen werd Hizkia ziek, tot stervens toe. Toen kwam de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, bij hem en zei tegen hem: Zo zegt de HEERE: Regel de zaken van uw huis, want u zult sterven en niet leven.
2 Koningen 20:2 Daarop keerde hij zijn gezicht naar de muur en bad tot de HEERE:
2 Koningen 20:3 Och HEERE, bedenk toch dat ik in trouw en met een volkomen hart voor Uw aangezicht gewandeld heb en gedaan heb wat goed is in Uw ogen. En Hizkia huilde erg.
2 Koningen 20:4 Het gebeurde nu, toen Jesaja nog niet uit de middelste voorhof gegaan was, dat het woord van de HEERE tot hem kwam:
2 Koningen 20:5 Keer terug en zeg tegen Hizkia, de vorst van Mijn volk: Dit zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien. Zie, Ik ga u gezond maken; op de derde dag zult u naar het huis van de HEERE gaan.
2 Koningen 20:6 En Ik zal vijftien jaar aan uw levensdagen toevoegen, en zal u uit de hand van de koning van Assyrië redden, evenals deze stad; Ik zal deze stad beschermen omwille van Mij en om­wille van Mijn dienaar David.
2 Koningen 20:7 Daarna zei Jesaja: Neem een klomp vijgen. Zij namen die en legden die op de zweer; en hij werd genezen.
2 Koningen 20:8 Hizkia nu had tegen Jesaja gezegd: Wat is het teken dat de HEERE mij gezond zal maken en dat ik op de derde dag naar het huis van de HEERE zal gaan?
2 Koningen 20:9 Jesaja zei: Dit zal voor u een teken van de HEERE zijn dat de HEERE het woord dat Hij gesproken heeft, doen zal: Moet de schaduw tien treden verder­gaan of tien treden teruggaan?
2 Koningen 20:10 Toen zei Hizkia: Het is voor de schaduw gemakkelijk om tien treden verder te gaan. Nee, laat de schaduw tien treden teruggaan.
2 Koningen 20:11 En Jesaja, de profeet, riep de HEERE aan, en Hij deed de schaduw tien treden teruggaan van de treden die zij op de treden van Achaz’ zonnewijzer naar beneden was gegaan.
2 Koningen 20:12 In die tijd stuurde Berodach-Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, gezanten met brieven en een geschenk naar Hizkia, want hij had gehoord dat Hizkia ziek geweest was.
2 Koningen 20:13 Hizkia luisterde naar hen en liet hun zijn hele schathuis zien: het zilver, het goud, de specerijen, de kostbare olie, zijn wapenhuis en alles wat in zijn schatkamers te vinden was. Er was niets in zijn huis en in heel zijn koninkrijk dat Hizkia hun niet liet zien.
2 Koningen 20:14 Toen kwam de profeet Jesaja bij koning Hizkia. Hij zei tegen hem: Wat hebben die mannen gezegd en waarvandaan zijn zij naar u toe gekomen? Hizkia zei: Zij zijn uit een ver land gekomen, uit Babel.
2 Koningen 20:15 Hij zei: Wat hebben zij in uw huis gezien? Hizkia zei: Zij hebben alles gezien wat er in mijn huis is. Er is niets in mijn schatkamers dat ik hun niet heb laten zien.
2 Koningen 20:16 Toen zei Jesaja tegen Hizkia: Hoor het woord van de HEERE.
2 Koningen 20:17 Zie, er komen dagen dat alles wat er in uw huis is en wat uw vaderen tot op deze dag hebben opgeslagen, naar Babel zal worden weggevoerd. Er zal niets overblijven, zegt de HEERE.
2 Koningen 20:18 Bovendien zullen zij een aantal van uw zonen meenemen, die uit u zullen voortkomen, die u verwekken zult; zij zullen hovelingen worden in het paleis van de koning van Babel.
2 Koningen 20:19 Hizkia zei tegen Jesaja: Het woord van de HEERE dat u gesproken hebt, is goed. Hij zei ook: Is het niet zo, dat er dan duurzame vrede in mijn dagen zal zijn?
2 Koningen 20:20 Het overige nu van de geschiedenis van Hizkia, en al zijn macht, en hoe hij de vijver en de waterloop gemaakt heeft en water in de stad gebracht heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
2 Koningen 20:21 Hizkia ging te ruste bij zijn vaderen en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats.

2 Koningen 21

2 Koningen 21:1 Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfenvijftig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Hefziba.
2 Koningen 21:2 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig de gruweldaden van de heidenvolken die de HEERE van voor de ogen van de Israëlieten verdreven had.
2 Koningen 21:3 Hij herbouwde de offerhoogten die Hiz­kia, zijn vader, vernield had; hij richtte altaren op voor de Baäl, maakte een gewijde paal zoals Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neer voor heel het leger aan de hemel en diende het.
2 Koningen 21:4 Verder bouwde hij altaren in het huis van de HEERE, waarvan de HEERE gezegd had: In Jeruzalem zal Ik Mijn Naam vestigen.
2 Koningen 21:5 Verder bouwde hij altaren voor heel het leger aan de hemel in beide voorhoven van het huis van de HEERE.
2 Koningen 21:6 Hij liet zijn zoon door het vuur gaan, duidde wolken en deed aan wichelarij. Ook stelde hij dodenbez­weerders en waarzeggers aan. Hij deed zeer veel kwaad in de ogen van de HEERE, om Hem tot toorn te verwekken.
2 Koningen 21:7 Hij zette ook een beeld van Asjera dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de HEERE gezegd had tegen David en zijn zoon Salomo: In dit huis en in Jeru­zalem, dat Ik uit alle stammen van Israël verkozen heb, zal Ik voor eeuwig Mijn Naam vestig­en.
2 Koningen 21:8 Ik zal de voet van Israël nooit meer doen wijken uit dit land, dat Ik hun vaderen geg­even heb, alleen als zij nauwlettend doen overeenkomstig alles wat Ik hun geboden heb en overeenkomstig de hele wet die Mijn dienaar Mozes hun geboden heeft.
2 Koningen 21:9 Maar zij luister­den niet, want Manasse deed hen dwalen, zodat zij erger deden dan de heidenvolken die de HEERE van voor de ogen van de Israëlieten weggevaagd had.
2 Koningen 21:10 Toen sprak de HEERE door de dienst van Zijn dienaren, de profeten:
2 Koningen 21:11 Omdat Manasse, de koning van Juda, deze gruweldaden gedaan heeft, erger dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die er vr hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn stinkgoden heeft doen zondigen –
2 Koningen 21:12 daarom, zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zie, Ik ga onheil over Jeruzalem en Juda brengen, zodat bij ieder die het hoort, zijn beide oren zullen tuiten.
2 Koningen 21:13 Ik zal over Jeruzalem het meetlint van Samaria uitstrekken en het paslood van het huis van Achab. Ik zal Jeruzalem schoonve­gen zoals men een schotel schoonveegt: men veegt hem schoon en keert hem ondersteboven.
2 Koningen 21:14 Ik zal het overblijfsel van Mijn eigendom verlaten en hen in de hand van hun vijanden geven. Zij zullen tot plundering en tot buit worden voor al hun vijanden,
2 Koningen 21:15 omdat zij ge­daan hebben wat slecht was in Mijn ogen en Mij tot toorn verwekt hebben, vanaf de dag dat hun vaderen uit Egypte gegaan zijn, tot op deze dag.
2 Koningen 21:16 Bovendien vergoot Manasse heel veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem daarmee vervuld had, van het ene einde tot het andere einde, afgezien van zijn andere zonde, waarmee hij Juda deed zondigen, door te doen wat slecht was in de ogen van de HEERE.
2 Koningen 21:17 Het overige nu van de geschiedenis van Man­asse, alles wat hij gedaan heeft, en zijn zonde, die hij begaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
2 Koningen 21:18 Manasse ging te ruste bij zijn va­deren en werd begraven in de tuin van zijn huis, in de tuin van Uzza, en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 21:19 Amon was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij re­geerde twee jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Mesullemet, de dochter van Haruz, van Jotba.
2 Koningen 21:20 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, zoals zijn vader Manasse gedaan had.
2 Koningen 21:21 Hij ging in al de wegen die zijn vader gegaan was, hij diende de stinkgoden die zijn vader gediend had, en boog zich voor die neer.
2 Koningen 21:22 Hij verliet de HEERE, de God van zijn vaderen, en ging niet in de weg van de HEERE.
2 Koningen 21:23 De dienaren van Amon spanden tegen hem samen en doodden de koning in zijn huis.
2 Koningen 21:24 De bevolking van het land doodde echter allen die tegen koning Amon samengespannen hadden, en de bev­olking van het land maakte zijn zoon Josia koning in zijn plaats.
2 Koningen 21:25 Het overige nu van de geschiedenis van Amon, wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kro­nieken van de koningen van Juda?
2 Koningen 21:26 Men begroef hem in zijn graf, in de tuin van Uzza, en zijn zoon Josia werd koning in zijn plaats.

2 Koningen 22

2 Koningen 22:1 Josia was acht jaar oud toen hij koning werd, en regeerde eenendertig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Jedida, de dochter van Adaja, van Bozkath.
2 Koningen 22:2 Hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE, en ging in heel de weg van zijn vader David en week niet af naar rechts of naar links.
2 Koningen 22:3 Het gebeurde nu in het achttiende jaar van koning Josia, dat de koning de schrijver Safan, de zoon van Azalia, de zoon van Mesullam, naar het huis van de HEERE stuurde om te zeggen:
2 Koningen 22:4 Ga naar de hogepriester Hilkia, en laat hem al het geld gereedleggen dat in het huis van de HEERE gebracht is, dat de deurwachters bij het volk in­gezameld hebben.
2 Koningen 22:5 Laten zij het de uitvoerders van het werk in handen geven die aanges­teld zijn over het huis van de HEERE, zodat die het weer aan de uitvoerders van het werk kunnen geven die in het huis van de HEERE zijn, om de bouwvallige gedeelten van het huis te herstellen:
2 Koningen 22:6 aan de timmerlieden, de bouwlieden en de metselaars, om hout en gehou­wen stenen te kopen om het huis te herstellen.
2 Koningen 22:7 Maar er hoeft door hen geen rekenschap te worden afgelegd van het geld dat hun in handen gegeven is, want zij handelen oprecht.
2 Koningen 22:8 Toen zei de hogepriester Hilkia tegen de schrijver Safan: Ik heb het wetboek in het huis van de HEERE gevonden. Hilkia gaf die boekrol aan Safan, en die las het.
2 Koningen 22:9 Daarna kwam de schrijver Safan bij de koning en bracht de koning verslag uit. Hij zei: Uw dienaren hebben het geld dat in het huis gevonden is, ingezameld en in handen gegeven van de uitvoerders van het werk die aangesteld zijn over het huis van de HEERE.
2 Koningen 22:10 Ook vertelde de schrijver Sa-fan aan de koning: De priester Hilkia heeft mij een boekrol gegeven. En Safan las die de kon­ing voor.
2 Koningen 22:11 Het gebeurde nu, toen de koning de woorden van het wetboek hoorde, dat hij zijn kleren scheurde.
2 Koningen 22:12 Toen gaf de koning de volgende opdracht aan de priester Hilkia, aan Ahikam, de zoon van Safan, Achbor, de zoon van Michaja, de schrijver Safan, en Asaja, de dienaar van de koning:
2 Koningen 22:13 Ga de HEERE raadplegen, voor mij, voor het volk en voor heel Juda, over de woorden van deze boekrol die gevonden is. Want de grimmigheid van de HEERE die tegen ons is ontstoken, is groot, omdat onze vaderen niet geluisterd hebben naar de woorden van deze boekrol en niet gehandeld hebben overeenkomstig alles wat voor ons geschreven is.
2 Koningen 22:14 Toen gingen de priester Hilkia, Ahikam, Achbor, Safan en Asaja naar de profetes Hulda, de vrouw van Sallum, de zoon van Tikva, de zoon van Harhas, de beheerder van de priesterkleding – zij woonde in Jeruzalem, in het nieuwe gedeelte – en zij spraken met haar.
2 Koningen 22:15 Zij zei tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Zeg tegen de man die u naar Mij toe gestuurd heeft:
2 Koningen 22:16 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik ga onheil over deze plaats bren­gen en over de inwoners ervan, namelijk al de woorden van de boekrol die de koning van Ju­da gelezen heeft,
2 Koningen 22:17 omdat zij Mij verlaten en andere goden reukoffers gebracht hebben, zodat zij Mij tot toorn verwekt hebben met al het werk van hun handen. Daarom zal Mijn grimmigheid ontsteken tegen deze plaats en niet uitgeblust worden.
2 Koningen 22:18 Maar tegen de kon­ing van Juda, die u gestuurd heeft om de HEERE te raadplegen, tegen hem moet u dit zeg­gen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Wat betreft de woorden die u gehoord hebt –
2 Koningen 22:19 omdat uw hart week geworden is en u zich voor het aangezicht van de HEERE verne­derd hebt, toen u hoorde wat Ik tegen deze plaats en de inwoners ervan gesproken heb, dat ze tot een verwoesting en vervloeking zullen worden, en omdat u uw kleren gescheurd en voor Mijn aangezicht gehuild hebt – daarom heb Ík u ook verhoord, spreekt de HEERE.
2 Koningen 22:20 Daarom, zie, Ik ga u met uw vaderen verenigen en u zult met vrede in uw graf bijgezet wor­den; uw ogen zullen al het onheil dat Ik over deze plaats ga brengen, niet zien. Daarop bracht­en zij de koning verslag uit.

2 Koningen 23

2 Koningen 23:1 Toen stuurde de koning boden, en al de oudsten van Juda en Jeruzalem verzamelden zich bij hem.
2 Koningen 23:2 De koning ging naar het huis van de HEERE, en met hem iedere man uit Juda en alle inwoners van Jeruzalem, de priesters, de profeten en heel het volk, van de kleinste tot de grootste. En hij las ten aanhoren van hen al de woorden van het boek van het verbond dat in het huis van de HEERE gevonden was.
2 Koningen 23:3 De koning ging bij de pilaar staan en sloot een verbond voor het aangezicht van de HEERE, om de HEERE te volgen en Zijn ge­boden, Zijn getuigenissen en Zijn verordeningen met heel zijn hart en met heel zijn ziel in acht te nemen, door de woorden van dit verbond die in deze boekrol beschreven zijn, te bev­estigen. En het hele volk trad toe tot dit verbond.
2 Koningen 23:4 Toen gaf de koning opdracht aan de hogepriester Hilkia, de priesters van de tweede orde en de deurwachters om alle voorwerpen die voor de Baäl, de Asjera en heel het leger aan de hemel gemaakt waren, uit de tempel van de HEERE naar buiten te brengen. Hij verbrandde dat alles buiten Jeruzalem, in de velden van de Kidron, en liet het stof ervan naar Bethel dragen.
2 Koningen 23:5 Ook zette hij de afgodspriesters af die de koningen van Juda aangesteld hadden om op de offerhoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem reukoffers te brengen, evenals hen die aan de Baäl, de zon, de maan, de sterrenbeelden en heel het leger aan de hemel reukoffers brachten.
2 Koningen 23:6 Ook bracht hij de As­jera uit het huis van de HEERE, naar de beek Kidron, buiten Jeruzalem, en verbrandde hem bij de beek Kidron. Hij verpulverde hem tot stof, en wierp het stof ervan over de begraaf­plaats van het gewone volk.
2 Koningen 23:7 Ook brak hij de verblijven van de schandknapen af in het huis van de HEERE, waar de vrouwen gewaden voor de Asjera weefden.
2 Koningen 23:8 Hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen en verontreinigde de offerhoogten waarop die priest­ers reukoffers gebracht hadden, van Geba af tot Berseba toe. Verder brak hij de offerhoogten bij de poorten af, ook die bij de ingang van de poort van Jozua, de leider van de stad, aan de linkerhand als men de stadspoort binnenkomt.
2 Koningen 23:9 De priesters van de offerhoogten offer­den echter niet op het altaar van de HEERE in Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde broden te midden van hun broeders.
2 Koningen 23:10 Josia verontreinigde ook Tofet, dat in het dal Ben-Hin­nom lag, opdat niemand zijn zoon of dochter voor de Molech door het vuur liet gaan.
2 Koningen 23:11 Hij haalde de paarden weg die de koningen van Juda aan de zon gewijd hadden, van de in­gang van het huis van de HEERE tot de kamer van Nathan-Melech, de hoveling, die zich in de bijgebouwen bevond; en de zonnewagens verbrandde hij met vuur.
2 Koningen 23:12 Ook de altaren die op het dak van het bovenvertrek van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, en de altaren die Manasse in de twee voorhoven van het huis van de HEERE ge­maakt had, brak de koning af; hij voerde ze vandaar af en wierp het stof ervan in de beek Ki­dron.
2 Koningen 23:13 Ook de offerhoogten die tegenover Jeruzalem lagen, die rechts van de berg van het verderf lagen, die Salomo, de koning van Israël, voor Astarte, de afschuwelijke afgod van de Sidoniërs, en voor Kamos, de afschuwelijke afgod van Moab, en voor Milkom, de gruwel van de Ammonieten, gebouwd had, verontreinigde de koning.
2 Koningen 23:14 Hij brak eveneens de ge­wijde stenen in stukken en hakte de gewijde palen om, en vulde hun plaats op met mensen-beenderen.
2 Koningen 23:15 En ook het altaar dat in Bethel stond, en de offerhoogte die Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, gemaakt had – ook dat altaar en die offerhoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de offerhoogte, verpulverde die tot stof en verbrandde de ge­wijde paal.
2 Koningen 23:16 Toen Josia zich omkeerde en de graven zag die daar op de berg waren, stuurde hij boden en liet de beenderen uit de graven halen. Vervolgens verbrandde hij ze op dat altaar en verontreinigde dat, overeenkomstig het woord van de HEERE dat de man Gods verkondigd had, die deze woorden verkondigde.
2 Koningen 23:17 Verder zei hij: Wat is dat voor een graf­teken dat ik zie? De mannen van de stad zeiden tegen hem: Het is het graf van de man Gods die uit Juda kwam, en deze dingen, die u met dit altaar van Bethel gedaan hebt, aangekon­digd heeft.
2 Koningen 23:18 Hij zei: Laat hem liggen, laat niemand zijn beenderen aanraken. Dus lieten zij zijn beenderen onaangeroerd, evenals de beenderen van de profeet die uit Samaria geko­men was.
2 Koningen 23:19 Bovendien verwijderde Josia al de huizen van de offerhoogten die in de ste­den van Samaria waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden om de HEERE tot toorn te verwekken; hij deed er hetzelfde mee als hij in Bethel gedaan had.
2 Koningen 23:20 Al de priesters van de offerhoogten die daar waren, slachtte hij af op de altaren, en verbrandde er mensen-beenderen op. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem.
2 Koningen 23:21 De koning gebood het hele volk: Houd voor de HEERE, uw God, het Pascha, zoals in dit boek van het verbond beschr­even staat.
2 Koningen 23:22 Want zoals dit Pascha was er geen gehouden, vanaf de dagen van de richters, die aan Israël leiding gegeven hadden, en ook niet in al de dagen van de koningen van Israël of van de koningen van Juda.
2 Koningen 23:23 Maar in het achttiende jaar van koning Josia werd dit Pascha voor de HEERE in Jeruzalem gehouden.
2 Koningen 23:24 Ook deed Josia de dodenbez­weerders weg, de waarzeggers, de afgodsbeeldjes, de stinkgoden en alle afschuwelijke afgo­den die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden, om zo de woorden van de wet uit te voeren, die beschreven waren in het boek dat de priester Hilkia in het huis van de HEERE gevonden had.
2 Koningen 23:25 Vr hem was er geen koning aan hem gelijk, die zich met heel zijn hart, heel zijn ziel en met heel zijn kracht tot de HEERE bekeerd had, overeenkomstig de hele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijke niet op.
2 Koningen 23:26 Toch keerde de HEERE Zich niet af van Zijn grote, brandende toorn, want Zijn toorn brandde tegen Juda, vanwege al zijn tergen waarmee Manasse Hem tot toorn verwekt had.
2 Koningen 23:27 De HEERE zei: Ik zal ook Juda van Mijn aangezicht wegdoen, zoals Ik Israël weggedaan heb. Ik zal deze stad Jeruzalem ver­werpen, die Ik verkozen had, en het huis waarvan Ik gezegd had: Mijn Naam zal daar zijn.
2 Koningen 23:28 Het overige nu van de geschiedenis van Josia, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
2 Koningen 23:29 In zijn dagen trok farao Necho, de koning van Egypte, op naar de koning van Assyrië, naar de rivier de Eufraat. Koning Josia ging hem tegemoet; en de farao doodde hem in Megiddo, toen hij hem gezien had.
2 Koningen 23:30 Zijn dienaren vervoerden hem – gestorven – uit Megiddo; zij brachten hem naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf. De bevolking van het land nam Joahaz, de zoon van Josia, zalfde hem en maakte hem koning in de plaats van zijn vader.
2 Koningen 23:31 Joahaz was drieëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia, uit Libna.
2 Koningen 23:32 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vaderen gedaan hadden.
2 Koningen 23:33 Farao Necho zette hem in Ribla gevangen, in het land van Hamath, zodat hij niet in Jeruzalem kon regeren, en hij legde het land een boete op van honderd talent zilver en een talent goud.
2 Koningen 23:34 Bovendien maakte farao Necho Eljakim, de zoon van Josia, koning in de plaats van zijn vader Josia en veranderde zijn naam in Jojakim. Joahaz nam hij echter mee, en toen die in Egypte aankwam, stierf hij daar.
2 Koningen 23:35 Jojakim droeg het zilver en het goud aan de farao af. Om dat geld volgens het bevel van de farao af te kunnen dragen, legde hij het land belasting op. Hij eiste van ieder van de bevolking van het land zilver en goud overeen­komstig zijn schatplicht, om dat aan farao Necho af te dragen.
2 Koningen 23:36 Jojakim was vijfentwin­tig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Zebudda, de dochter van Pedaja, uit Ruma.
2 Koningen 23:37 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vaderen gedaan hadden.

2 Koningen 24

2 Koningen 24:1 In zijn dagen trok Nebukadnezar, de koning van Babel, op, en Jojakim werd gedurende drie jaar zijn dienaar. Daarna kwam hij opnieuw tegen hem in opstand.
2 Koningen 24:2 Toen zond de HEERE de benden van de Chaldeeën tegen hem, de benden van Syrië, de benden van Moab en de benden van de Ammonieten. Hij zond hen tegen Juda om het om te brengen, overeen­komstig het woord van de HEERE dat Hij gesproken had door de dienst van Zijn dienaren, de profeten.
2 Koningen 24:3 Ja, naar het bevel van de HEERE gebeurde dit in Juda, om hen van voor Zijn aangezicht weg te doen vanwege de zonden van Manasse, vanwege alles wat hij gedaan had,
2 Koningen 24:4 en ook vanwege het onschuldig bloed dat hij vergoten had – hij had Jeruzalem met on­schuldig bloed gevuld. Daarom wilde de HEERE geen vergeving schenken.
2 Koningen 24:5 Het overige nu van de geschiedenis van Jojakim, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
2 Koningen 24:6 Jojakim ging te ruste bij zijn va­deren, en zijn zoon Jojachin werd koning in zijn plaats.
2 Koningen 24:7 De koning van Egypte trok voor­taan niet meer uit zijn land, want de koning van Babel had alles ingenomen wat de koning van Egypte toebehoord had, vanaf de Beek van Egypte tot aan de rivier de Eufraat.
2 Koningen 24:8 Joja­chin was achttien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Nehusta, de dochter van Elnathan, uit Jeruzalem.
2 Koningen 24:9 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader gedaan had.
2 Koningen 24:10 In die tijd trokken de dienaren van Nebukadnezar, de koning van Babel, naar Jer­uzalem, en de stad werd belegerd.
2 Koningen 24:11 Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam zelf naar de stad, toen zijn dienaren die belegerden.
2 Koningen 24:12 Toen ging Jojachin, de koning van Juda, de stad uit naar de koning van Babel, hij, zijn moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hovelin­gen. De koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar van zijn regering.
2 Koningen 24:13 En hij voerde vandaar alle schatten van het huis van de HEERE weg, en ook de schatten van het huis van de koning. Hij haalde alle gouden voorwerpen weg die Salomo, de koning van Israël, in de tempel van de HEERE gemaakt had, zoals de HEERE gesproken had.
2 Koningen 24:14 Hij voerde heel Jeruzalem in ballingschap: al de vorsten, alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen, en alle ambachtslieden en smeden. Niemand werd overgelaten behalve de arme bevolking van het land.
2 Koningen 24:15 Hij voerde Jojachin weg naar Babel. Ook de moeder van de koning, de vrouwen van de koning, zijn hovelingen en de heersers van het land voerde hij in balling­schap uit Jeruzalem naar Babel.
2 Koningen 24:16 Ook alle strijdbare mannen, zevenduizend in aantal, en de ambachtslieden en smeden, duizend in aantal, en alle helden die geoefend waren in de strijd. De koning van Babel voerde hen in ballingschap naar Babel.
2 Koningen 24:17 En de koning van Babel maakte Mattanja, de oom van Jojachin, koning in zijn plaats en veranderde zijn naam in Zedekia.
2 Koningen 24:18 Zedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia, uit Libna.
2 Koningen 24:19 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat Jojakim gedaan had.
2 Koningen 24:20 Want het gebeurde, vanwege de toorn van de HEERE tegen Jeruzalem en tegen Juda, dat Hij hen verwierp van voor Zijn aangezicht. En Zedekia kwam in opstand te­gen de koning van Babel.

2 Koningen 25

2 Koningen 25:1 Het gebeurde in het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, naar Jeruzalem kwam, hij en heel zijn leger. Zij belegerden de stad en bouwden er rondom schansen tegenaan.
2 Koningen 25:2 Zo werd de stad belegerd, tot het elfde jaar van koning Zedekia.
2 Koningen 25:3 Op de negende van de vierde maand, toen de hongersnood in de stad zo sterk geworden was dat de bevolking van het land geen brood meer had,
2 Koningen 25:4 werd de stad opengebroken. Alle strijdbare mannen vluchtten en trokk­en ’s nachts de stad uit via de poort tussen de twee muren, die zich bij de tuin van de koning bevond, terwijl de Chaldeeën rondom voor de stad lagen. En de koning ging in de richting van de Vlakte.
2 Koningen 25:5 Maar het leger van de Chaldeeën achtervolgde de koning en zij haalden hem in op de vlakten van Jericho. Heel zijn leger werd van hem gescheiden en verspreid.
2 Koningen 25:6 Toen grepen zij de koning en brachten hem naar de koning van Babel, naar Ribla. En zij spraken het vonnis over hem uit.
2 Koningen 25:7 Zij slachtten de zonen van Zedekia voor diens ogen af. Verder maakte men de ogen van Zedekia blind en men bond hem met twee bronzen ketenen en bracht hem naar Babel.
2 Koningen 25:8 Daarna, in de vijfde maand, op de zevende van de maand – dit jaar was het negentiende regeringsjaar van Nebukadnezar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, de dienaar van de koning van Babel, in Jeru­zalem.
2 Koningen 25:9 Hij verbrandde het huis van de HEERE, het huis van de koning en alle huizen van Jeruzalem. Ja, alle huizen van de aanzienlijken verbrandde hij met vuur.
2 Koningen 25:10 Het hele leger van de Chaldeeën dat de bevelhebber van de lijfwacht bij zich had, brak de muren ron­dom Jeruzalem af.
2 Koningen 25:11 De rest van het volk dat in de stad was overgebleven, de overlopers die naar de koning van Babel waren overgelopen, en de rest van de menigte voerde Nebuzara­dan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap.
2 Koningen 25:12 Maar enkelen van de armsten van het land liet de bevelhebber van de lijfwacht als wijnbouwers en akkerbouwers achter.
2 Koningen 25:13 En de koperen pilaren die in het huis van de HEERE waren, de onderstellen en de ko­peren zee die in het huis van de HEERE waren, braken de Chaldeeën stuk. Het koper daarvan voerden zij naar Babel.
2 Koningen 25:14 Ook namen zij de potten, de scheppen, de messen, de offerscha­len en alle koperen voorwerpen waarmee men de dienst deed, mee.
2 Koningen 25:15 De bevelhebber van de lijfwacht nam de vuurschalen en de sprengbekkens mee – al wat geheel van goud en ge­heel van zilver was.
2 Koningen 25:16 De twee pilaren, de ene zee en de onderstellen die Salomo voor het huis van de HEERE gemaakt had – het koper van al deze voorwerpen was niet te wegen.
2 Koningen 25:17 De hoogte van een pilaar was achttien el, en het kapiteel daarop was van koper. De hoogte van het kapiteel was drie el. Het vlechtwerk en de granaatappels rondom op het kapi­teel waren helemaal van koper. De andere pilaar had eveneens een vlechtwerk.
2 Koningen 25:18 Ook nam de bevelhebber van de lijfwacht Seraja, de hoofdpriester, Zefanja, de tweede priester, en de drie deurwachters mee.
2 Koningen 25:19 En uit de stad nam hij een hoveling mee die over de strijd­bare mannen aangesteld was, en vijf mannen uit degenen die het aangezicht van de koning mochten zien, die in de stad werden aangetroffen, met de schrijver van de bevelhebber van het leger, die ten behoeve van de oorlog de bevolking van het land inschreef, en zestig man uit de bevolking van het land, die in de stad aangetroffen werden.
2 Koningen 25:20 Nebuzaradan, de bevel­hebber van de lijfwacht, nam hen mee en bracht hen bij de koning van Babel in Ribla.
2 Koningen 25:21 De koning van Babel liet hen neerslaan en doden in Ribla, in het land van Hamath. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd.
2 Koningen 25:22 Maar over het volk dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven – daarover stelde hij Gedalia aan, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan.
2 Koningen 25:23 Toen nu al de legerbevelhebbers, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedalia aangesteld had, kwamen zij naar Gedalia in Mizpa toe, namelijk Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan, de zoon van Kareah, Seraja, de zoon van Tanhumeth uit Netofa, en Jaäzanja, de zoon van ie­mand uit Maächa, zij en hun mannen.
2 Koningen 25:24 Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zei tegen hen: Wees niet bevreesd voor de dienaren van de Chaldeeën. Blijf in het land en dien de kon­ing van Babel, dan zal het u goed gaan.
2 Koningen 25:25 Het gebeurde echter in de zevende maand dat Ismaël, de zoon van Nethanja, de zoon van Elisama, iemand van koninklijken bloede, kwam, en tien mannen met hem. Zij sloegen Gedalia neer, zodat hij stierf, evenals de Judeeërs en de Chaldeeën die bij hem in Mizpa waren.
2 Koningen 25:26 Toen maakte heel het volk zich gereed, van de kleinste tot de grootste, en de bevelhebbers van het leger, en zij gingen naar Egypte, want zij waren bevreesd voor de Chaldeeën.
2 Koningen 25:27 Het gebeurde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de zevenentwin­tigste van de maand, dat Evil-Merodach, de koning van Babel, in het jaar dat hij koning werd, Jojachin, de koning van Juda, gratie verleende en hem uit de gevangenis haalde.
2 Koningen 25:28 Hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven de zetel van de koningen die met hem in Babel waren.
2 Koningen 25:29 Jojachin legde zijn gevangeniskleren af en gebruikte steeds de maaltijd bij hem, al de dagen van zijn leven.
2 Koningen 25:30 En wat betreft zijn levensonderhoud: een voortdur­end levensonderhoud werd hem door de koning verstrekt, een dagelijkse hoeveelheid, al de dagen van zijn leven.

Deel dit artikel op: