2 Samuël (HSV)


Voor de Herziene Statenvertaling geldt: Copyright ©2010/2016 Stichting HSV


2 Samuël 1

2 Samuël 1:1 Het gebeurde na de dood van Saul, toen David teruggekeerd was van het verslaan van de Amalekieten en David twee dagen in Ziklag gebleven was,
2 Samuël 1:2 op de derde dag gebeurde het dat, zie, er een man uit het legerkamp kwam, bij Saul vandaan. Zijn kleren waren gescheurd en er was aarde op zijn hoofd. En het gebeurde, toen hij bij David kwam, dat hij zich ter aarde wierp en zich neerboog.
2 Samuël 1:3 David zei tegen hem: Waar komt u vandaan? En hij zei tegen hem: Ik ben ontkomen uit het kamp van Israël.
2 Samuël 1:4 Verder zei David tegen hem: Wat is er ge­beurd? Vertel het mij toch. En hij zei dat het volk uit de strijd was weggevlucht, dat er ook ve­len van het volk waren gevallen en gestorven, en dat ook Saul en zijn zoon Jonathan dood waren.
2 Samuël 1:5 David zei tegen de jongeman die hem de boodschap bracht: Hoe weet u dat Saul dood is, en ook zijn zoon Jonathan?
2 Samuël 1:6 Toen zei de jongeman die hem de boodschap ge­bracht had: Ik kwam toevallig op het gebergte Gilboa, en zie, Saul leunde op zijn speer; en zie, de wagens en wagenmenners hielden dicht op hem aan.
2 Samuël 1:7 Hij keek achter zich, zag mij en riep mij. En ik zei: Zie, hier ben ik.
2 Samuël 1:8 Hij zei tegen mij: Wie bent u? En ik zei tegen hem: Ik ben een Amalekiet.
2 Samuël 1:9 Toen zei hij tegen mij: Kom toch bij mij staan en dood mij, want be­nauwdheid heeft mij bevangen, hoewel mijn leven nog helemaal in mij is.
2 Samuël 1:10 Toen ging ik bij hem staan en doodde hem, want ik wist dat hij na zijn val niet leven zou. Ik nam de dia­deem die hij op zijn hoofd had en de armband die om zijn arm zat, en heb die hier bij mijn heer gebracht.
2 Samuël 1:11 Toen greep David zijn kleren en scheurde ze, en al de mannen die bij hem waren, deden dat ook.
2 Samuël 1:12 Zij bedreven rouw, huilden en vastten tot de avond over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en over het volk van de HEERE en over het huis van Israël, omdat zij door het zwaard gevallen waren.
2 Samuël 1:13 Vervolgens zei David tegen de jongeman die hem de boodschap gebracht had: Waar komt u vandaan? Hij zei: Ik ben de zoon van een vreemdel­ing, van een Amalekiet.
2 Samuël 1:14 David zei tegen hem: Wat? Bent u niet bevreesd geweest uw hand uit te strekken om de gezalfde van de HEERE om te brengen?
2 Samuël 1:15 David riep een van de jongemannen en zei: Kom naar voren, steek hem dood. En deze stak hem neer, zodat hij stierf.
2 Samuël 1:16 En David zei tegen hem: Uw bloed rust op uw eigen hoofd, want uw mond heeft te­gen u getuigd door te zeggen: Ík heb de gezalfde van de HEERE gedood.
2 Samuël 1:17 David hief dit klaaglied aan over Saul en over Jonathan, diens zoon.
2 Samuël 1:18 Hij zei dat men de nakomelingen van Juda het Lied van de boog zou leren. Zie, het is geschreven in het Boek van de Oprechte.
2 Samuël 1:19 O sieraad van Israël, op Uw hoogten ligt hij, gesneuveld. Hoe zijn de helden gevallen!
2 Samuël 1:20 Maak het niet bekend in Gath, breng de boodschap niet op de straten van Askelon, an­ders verblijden de dochters van de Filistijnen zich, anders springen de dochters van de onbes­nedenen op van vreugde.
2 Samuël 1:21 Bergen van Gilboa, laat geen dauw of regen meer op u zijn, op de hooggelegen velden; want daar is het schild van de helden smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, niet meer gezalfd met olie.
2 Samuël 1:22 Zonder bloed van gesneuvelden, zonder vet van helden week de boog van Jonathan niet terug; ook het zwaard van Saul kwam niet leeg terug.
2 Samuël 1:23 Saul en Jonathan, bemind en geliefd in hun leven, in hun dood niet gescheiden, waren sneller dan arenden, sterker dan leeuwen.
2 Samuël 1:24 Dochters van Israël, ween over Saul, die u kleedde met scharlaken, met weelde, die u sieraad van goud deed dragen op uw kleding.
2 Samuël 1:25 Hoe zijn de helden gevallen in het midden van de strijd! Jonathan ligt gesneuveld op uw hoogten!
2 Samuël 1:26 Ik ben benauwd om jou, mijn broeder Jonathan! Je was mij zeer lief; je liefde was mij wonderlijker dan de liefde van vrouwen.
2 Samuël 1:27 Hoe zijn de helden gevallen, de strijd-wapens verloren!

2 Samuël 2

2 Samuël 2:1 Daarna gebeurde het dat David de HEERE vroeg: Zal ik naar een van de steden van Juda optrekken? De HEERE zei tegen hem: Trek op. David zei: Waarheen zal ik optrekken? Hij zei: Naar Hebron.
2 Samuël 2:2 Zo trok David daarheen, en ook zijn twee vrouwen, Ahinoam uit Jiz­reël, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, uit Karmel.
2 Samuël 2:3 En de mannen die bij hem waren, liet David mee optrekken, ieder met zijn gezin. Zij gingen in de steden van Hebron wonen.
2 Samuël 2:4 Toen kwamen de mannen van Juda en zalfden David daar tot koning over het huis van Juda. Men vertelde David: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead die Saul begraven hebben.
2 Samuël 2:5 Toen stuurde David boden naar de mannen van Jabes in Gilead, en hij liet tegen hen zeggen: Wees gezegend door de HEERE, omdat u dit blijk van goedertierenheid aan uw heer, aan Saul, bewezen hebt en hem begraven hebt.
2 Samuël 2:6 Welnu dan, moge de HEERE aan u goedertier­enheid en trouw bewijzen; en ook ik zal dit goede aan u terug doen, omdat u dit gedaan hebt.
2 Samuël 2:7 Welnu dan, grijp moed en wees dappere mannen, hoewel uw heer Saul gestorven is; en ook heeft het huis van Juda mij tot koning over zich gezalfd.
2 Samuël 2:8 Abner, de zoon van Ner, de legerbevelhebber die Saul gehad had, nam Isboseth, de zoon van Saul, bracht hem over de Jordaan naar Mahanaïm,
2 Samuël 2:9 en stelde hem aan tot koning over Gilead, over de Asjurieten, over Jizreël, over Efraïm en over Benjamin, over heel Israël.
2 Samuël 2:10 Isboseth, Sauls zoon, was veertig jaar oud toen hij koning werd over Israël, en hij regeerde twee jaar. Alleen het huis van Juda stond achter David.
2 Samuël 2:11 De tijd dat David koning geweest is in Hebron over het huis van Juda, was zeven jaar en zes maanden.
2 Samuël 2:12 Toen trok Abner, de zoon van Ner, met de manschappen van Isboseth, de zoon van Saul, ten strijde, van Mahanaïm naar Gibeon.
2 Samuël 2:13 Joab, de zoon van Zeruja, en de manschappen van David trokken ook ten strijde. Zij ont­moetten elkaar bij de vijver van Gibeon. Daar bleven zij staan: de een aan deze kant van de vijver en de ander aan de andere kant van de vijver.
2 Samuël 2:14 Abner zei tegen Joab: Laten de jon­gemannen zich toch gereedmaken en voor onze ogen een tweekamp houden. En Joab zei: Lat­en zij zich gereedmaken.
2 Samuël 2:15 Toen maakten zij zich gereed en staken over, gelijk in aantal: twaalf van Benjamin, namelijk voor Isboseth, de zoon van Saul, en twaalf van Davids man­schappen.
2 Samuël 2:16 De een greep de ander bij het hoofd en stak zijn zwaard in de zij van de ander, en zij vielen samen neer. Daarom noemde men die plaats, die bij Gibeon ligt, Veld van de zwaarden.
2 Samuël 2:17 Er was op die dag een buitengewoon harde strijd. Maar Abner en de mannen van Israël werden verslagen door de manschappen van David.
2 Samuël 2:18 Nu bevonden zich daar drie zonen van Zeruja: Joab, Abisaï en Asahel. Asahel was een snelle loper, als een van de ga­zellen die in het veld leven.
2 Samuël 2:19 En Asahel achtervolgde Abner; hij week niet van achter Ab­ner vandaan, naar rechts of naar links.
2 Samuël 2:20 Toen keek Abner achter zich en zei: Bent u dat, Asahel? En hij zei: Ik ben het.
2 Samuël 2:21 Abner zei tegen hem: Buig u naar rechts of naar links, grijp een van de jongemannen, voor uzelf, en neem zijn uitrusting. Maar Asahel wilde niet achter hem vandaan gaan.
2 Samuël 2:22 Nogmaals zei Abner tegen Asahel: Ga achter mij vandaan! Waarom zou ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik uw broer Joab dan recht in de ogen kunnen kijk­en?
2 Samuël 2:23 Maar hij weigerde weg te gaan. Toen stak Abner hem met het achtereind van zijn speer in de buik, zodat de speer er vanachter bij hem uitkwam; hij viel en stierf ter plekke. En het gebeurde dat allen die bij de plaats kwamen waar Asahel gevallen en gestorven was, bleven staan.
2 Samuël 2:24 Joab en Abisaï bleven echter Abner achtervolgen. Toen de zon onderging, kwamen zij bij de heuvel Amma, die tegenover Giach ligt, op de weg naar de woestijn van Gi­beon.
2 Samuël 2:25 De Benjaminieten kwamen achter Abner bijeen en vormden één groep; zij stonden op de top van een heuvel.
2 Samuël 2:26 Toen riep Abner naar Joab en zei: Zal het zwaard voor eeuwig blijven verslinden? Weet u niet dat er uiteindelijk bitterheid overblijft? Hoelang zal het duren voordat u tegen het volk zegt dat zij de achtervolging van hun broeders opgeven?
2 Samuël 2:27 En Joab zei: Zo waar God leeft, had u maar eerder gesproken! Dan zou het volk vanmorgen al weggetrokken zijn; eenieder zou het achtervolgen van zijn broeder gestaakt hebben.
2 Samuël 2:28 Toen blies Joab op de bazuin en heel het volk bleef stilstaan. Zij achtervolgden Israël niet langer en streden niet verder.
2 Samuël 2:29 Abner en zijn mannen trokken die hele nacht door de Vlakte. Zij staken de Jordaan over, gingen heel de Bithronvallei door en kwamen in Maha­naïm.
2 Samuël 2:30 Joab was teruggekeerd van achter Abner aan en had het hele volk bijeengebracht. Van Davids manschappen werden negentien mannen én Asahel vermist.
2 Samuël 2:31 Maar Davids manschappen hadden bij Benjamin en onder de mannen van Abner veel mannen verslagen: driehonderdzestig man was gestorven.
2 Samuël 2:32 Ze namen Asahel op en begroeven hem in het graf van zijn vader, dat in Bethlehem lag. Joab en zijn mannen liepen de hele nacht door. Het werd licht voor hen toen zij in Hebron kwamen.

2 Samuël 3

2 Samuël 3:1 Er was een langdurige strijd tussen het huis van Saul en het huis van David. David werd gaandeweg sterker, maar het huis van Saul werd gaandeweg zwakker.
2 Samuël 3:2 Bij David werden in Hebron zonen geboren. Zijn eerstgeborene was Amnon, van Ahinoam uit Jizreël;
2 Samuël 3:3 zijn tweede was Chileab, van Abigaïl, de vrouw van Nabal, uit Karmel; de derde Absalom, de zoon van Maächa, de dochter van Talmai, koning van Gesur;
2 Samuël 3:4 de vierde Adonia, de zoon van Haggith; de vijfde Sefatja, de zoon van Abital;
2 Samuël 3:5 en de zesde Jithream, van Egla, de vrouw van David. Dezen zijn in Hebron bij David geboren.
2 Samuël 3:6 Terwijl er strijd was tussen het huis van Saul en het huis van David gebeurde het dat Abner zijn positie verstevigde in het huis van Saul.
2 Samuël 3:7 Nu had Saul een bijvrouw gehad, van wie de naam Rizpa was, een dochter van Aja. Isboseth zei tegen Abner: Waarom bent u bij de bijvrouw van mijn vader gekomen?
2 Samuël 3:8 Toen ontstak Abner in woede over de woorden van Isboseth en zei: Ben ik dan een hondenkop die bij Juda hoort? Ik bewijs toch heden goedertierenheid aan het huis van uw vader Saul, aan zijn broeders en aan zijn vrienden, en heb u niet overgeleverd in de hand van David. Waarom verwijt u mij dan ongerechtigheid met die vrouw?
2 Samuël 3:9 God mag zmet Abner doen, ja, Hij mag nog veel erger met hem doen! Voorzeker, zoals de HEERE aan David gezworen heeft, voorzeker, zo zal ik voor hem doen,
2 Samuël 3:10 door het koningschap van het huis van Saul weg te nemen, en door de troon van David te vestigen over Israël en Juda, van Dan tot Berseba toe!
2 Samuël 3:11 En hij kon Abner niet één woord meer terugzeggen, omdat hij bevreesd voor hem was.
2 Samuël 3:12 Toen stuurde Abner boden namens zichzelf naar David, om te zeggen: Van wie is het land? En verder: Sluit uw verbond met mij, en zie, ik zal op uw hand zijn om heel Israël te doen omkeren, naar u toe.
2 Samuël 3:13 En hij zei: Goed, ik zal een verbond met u sluiten. Eén ding vraag ik echter van u: u zult mij niet onder ogen komen, tenzij dat u eerst Michal brengt, de dochter van Saul, als u mij onder ogen wilt komen!
2 Samuël 3:14 Ook stuurde David boden naar Isbo­seth, de zoon van Saul, om te zeggen: Geef mij mijn vrouw Michal, die ik voor mij als bruid verworven heb met honderd voorhuiden van de Filistijnen.
2 Samuël 3:15 Isboseth stuurde boodschap­pers en haalde haar weg bij haar man, Paltiël, de zoon van Laïs.
2 Samuël 3:16 Haar man ging met haar mee en kwam huilend achter haar aan gelopen, tot Bahurim toe. Toen zei Abner tegen hem: Ga weg, keer terug. En hij keerde terug.
2 Samuël 3:17 Nu had Abner overleg gehad met de oudsten van Israël en gezegd: U hebt David al veel eerder als koning over u verlangd.
2 Samuël 3:18 Doe het dan nu, want de HEERE heeft tot David gesproken: Door de hand van David, Mijn dienaar, zal Ik Mijn volk Israël verlossen uit de hand van de Filistijnen en uit de hand van al hun vijanden.
2 Samuël 3:19 Abner sprak ook ten aanhoren van afgevaardigden van Benjamin. Ook ging Abner naar Hebron om ten aanhoren van David te spreken over alles wat goed was in de ogen van Israël en in de ogen van heel het huis van Benjamin.
2 Samuël 3:20 Abner kwam bij David in Hebron, en twintig mannen met hem. En David richtte een maaltijd aan voor Abner en de mannen die bij hem waren.
2 Samuël 3:21 Toen zei Abner tegen David: Ik zal mij gereedmaken en op weg gaan om heel Israël bijeen te brengen bij mijn heer de koning, zodat zij een verbond met u sluiten en u zult regeren over alles wat uw ziel verlangt. Zo liet David Abner gaan en hij ging in vrede.
2 Samuël 3:22 En zie, de manschappen van David en Joab kwamen terug van een rooftocht en brachten een grote buit met zich mee. Abner was niet meer bij David in Hebron, want deze had hem laten gaan en hij was in vrede weggegaan.
2 Samuël 3:23 Toen Joab en heel het leger dat bij hem was, aank­wamen, vertelde men aan Joab: Abner, de zoon van Ner, is bij de koning gekomen; die heeft hem laten gaan en hij is in vrede weggegaan.
2 Samuël 3:24 Toen ging Joab naar de koning en zei: Wat hebt u gedaan? Zie, Abner is bij u gekomen; waarom hebt u hem toch laten gaan, zodat hij on­gehinderd weg kon gaan?
2 Samuël 3:25 U kent Abner, de zoon van Ner, dat hij gekomen is om u te misleiden en om uw uitgaan en uw ingaan te weten te komen, ja, om te weten te komen alles wat u doet.
2 Samuël 3:26 Joab ging weg bij David en stuurde Abner boden achterna, die hem terugh­aalden van bij de put van Sira. David echter wist het niet.
2 Samuël 3:27 Toen Abner weer in Hebron kwam, nam Joab hem binnen de poort terzijde om in stilte met hem te kunnen spreken. Daar stak hij hem in zijn buik, zodat hij stierf, vanwege het bloed van zijn broer Asahel.
2 Samuël 3:28 Toen David dit naderhand hoorde, zei hij: Ik en mijn koninkrijk zijn tegenover de HEERE tot in eeuwigheid onschuldig aan het bloed van Abner, de zoon van Ner.
2 Samuël 3:29 Laat de bloedschuld op het hoofd van Joab blijven en op heel zijn familie, en laat er in het huis van Joab nooit ie­mand ontbreken die een vloeiing heeft, melaats is, die op een stok leunt, door het zwaard valt of gebrek aan brood heeft.
2 Samuël 3:30 Zo brachten Joab en zijn broer Abisaï Abner ter dood, omdat hij hun broer Asahel in Gibeon in de strijd gedood had.
2 Samuël 3:31 David zei tegen Joab en tegen al het volk dat bij hem was: Scheur uw kleren, trek rouwgewaden aan en bedrijf rouw voor Ab­ner uit. En koning David volgde de baar.
2 Samuël 3:32 Toen zij Abner in Hebron begroeven, begon de koning luid te huilen bij het graf van Abner, en ook heel het volk huilde.
2 Samuël 3:33 De koning hief een rouwklacht aan over Abner en zei: Is Abner dan gestorven zoals een dwaas sterft?
2 Samuël 3:34 Uw handen waren niet gebonden, en uw voeten niet in bronzen boeien geslagen, maar u bent gevallen zoals men valt door onrechtvaardige mensen. Toen huilde het hele volk nog meer over hem.
2 Samuël 3:35 Daarna kwam al het volk om David brood te doen eten, terwijl het nog dag was. Maar David zwoer: God mag zen nog veel erger met mij doen, als ik vr het onder­gaan van de zon brood proef of wat dan ook!
2 Samuël 3:36 Toen heel het volk dit opmerkte, was het goed in hun ogen, zoals alles wat de koning gedaan had, goed was in de ogen van heel het volk.
2 Samuël 3:37 Heel het volk en heel Israël wisten die dag dat het niet van de koning uitgegaan was dat men Abner, de zoon van Ner, gedood had.
2 Samuël 3:38 Verder zei de koning tegen zijn dienaren: Weet u wel dat deze dag een vorst, ja, een groot man in Israël gevallen is?
2 Samuël 3:39 Maar ik ben heden zwak, hoewel gezalfd tot koning. Deze mannen, de zonen van Zeruja, zijn echter harder dan ik. Moge de HEERE de kwaaddoener vergelden naar zijn kwaad!

2 Samuël 4

2 Samuël 4:1 Toen de zoon van Saul hoorde dat Abner in Hebron gestorven was, verloor hij de moed en heel Israël werd door schrik overmand.
2 Samuël 4:2 De zoon van Saul had twee mannen in dienst, oversten van benden: de naam van de een was Baëna en de naam van de ander was Rechab, zonen van Rimmon, uit Beëroth, van de Benjaminieten – want ook Beëroth werd tot Benja­min gerekend.
2 Samuël 4:3 De Beërothieten waren naar Gitthaïm gevlucht. Zij verblijven daar als vreemdelingen tot op deze dag.
2 Samuël 4:4 Jonathan, de zoon van Saul, had een zoon die aan beide voeten verlamd was. Hij was vijf jaar oud toen het bericht over Saul en Jonathan uit Jizreël kwam. Zijn voedster had hem opgepakt en was gevlucht, maar toen zij haastig op de vlucht sloeg, gebeurde het dat hij viel en kreupel werd. Zijn naam was Mefiboseth.
2 Samuël 4:5 De zonen van Rimmon, uit Beëroth, Rechab en Baëna, gingen op weg en kwamen in het huis van Isboseth, toen de dag heet geworden was. Hij lag die middag op bed.
2 Samuël 4:6 Zij kwamen tot midden in het huis alsof ze tarwe kwamen halen, en staken hem in de buik. Vervolgens ontkwamen Rechab en zijn broer Baëna.
2 Samuël 4:7 Zij kwamen dus in huis toen hij in zijn slaapkamer op zijn bed lag, staken hem dood en hakten zijn hoofd af. Zij namen zijn hoofd mee en liepen de hele nacht door over de weg door de Vlakte.
2 Samuël 4:8 Zij brachten het hoofd van Isboseth naar David in He­bron en zeiden tegen de koning: Zie, hier is het hoofd van Isboseth, de zoon van Saul, uw vi­jand, die u naar het leven stond. Zo heeft de HEERE mijn heer de koning op deze dag gewro­ken op Saul en op zijn nageslacht.
2 Samuël 4:9 Maar David antwoordde Rechab en zijn broer Baëna, de zonen van Rimmon, uit Beëroth en zei tegen hen: Zo waar de HEERE leeft, Die mijn leven uit alle nood verlost heeft,
2 Samuël 4:10 voorwaar, hij die mij vertelde: Zie, Saul is dood, hem heb ik gegrepen en in Ziklag gedood, hoewel hij in eigen oog iemand was die een goede boodschap bracht, en dacht dat ik hem een bodeloon zou geven.
2 Samuël 4:11 Hoeveel te meer nu goddeloze man­nen een rechtvaardig man in zijn huis op zijn slaapplaats hebben gedood! Nu dan, zou ik zijn bloed niet van uw handen afeisen en u van de aarde wegdoen?
2 Samuël 4:12 Toen gaf David zijn knechten bevel en zij doodden hen. Zij hakten hun handen en hun voeten af en hingen hen op bij de vijver in Hebron. Het hoofd van Isboseth namen zij echter mee en begroeven het in het graf van Abner in Hebron.

2 Samuël 5

2 Samuël 5:1 Toen kwamen alle stammen van Israël naar David in Hebron en zeiden: Zie, wij zijn uw beenderen en uw vlees.
2 Samuël 5:2 Al eerder, toen Saul koning over ons was, was het die Israël liet uitgaan en ingaan. Ook heeft de HEERE tegen u gezegd: Ú zult Mijn volk Israël weiden en zult tot vorst zijn over Israël.
2 Samuël 5:3 Zo kwamen alle oudsten van Israël bij de koning in Hebron. En koning David sloot met hen in Hebron een verbond voor het aangezicht van de HEERE, en zij zalfden David tot koning over Israël.
2 Samuël 5:4 Dertig jaar oud was David toen hij koning werd; veertig jaar heeft hij geregeerd.
2 Samuël 5:5 Te Hebron regeerde hij zeven jaar en zes maanden over Juda, en in Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar over heel Israël en Juda.
2 Samuël 5:6 De koning trok met zijn mannen op naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, die in dat land woon­den. Zij zeiden tegen David: U komt hier niet binnen, want zelfs de blinden en de kreupelen zullen u terugdrijven. Dat wil zeggen: David komt hier niet binnen.
2 Samuël 5:7 David nam echter de vesting Sion, dat is de stad van David, in.
2 Samuël 5:8 David zei namelijk op die dag: Ieder die de Je­busieten wil verslaan, moet de watergang zien te bereiken. En wat die kreupelen en die blind­en betreft, David haat ze met heel zijn ziel. Daarom zegt men wel: Een blinde of kreupele zal niet in het huis komen.
2 Samuël 5:9 Zo ging David in de vesting wonen en hij noemde die: Stad van David. David bouwde rondom een muur, vanaf de Millo naar de binnenzijde.
2 Samuël 5:10 David nam gaandeweg toe in aanzien, want de HEERE, de God van de legermachten, was met hem.
2 Samuël 5:11 Hiram, de koning van Tyrus, stuurde boden naar David, met cederhout, timmerlieden en metselaars; zij bouwden een huis voor David.
2 Samuël 5:12 David besefte dat de HEERE hem tot kon­ing over Israël bevestigd had en dat Hij zijn koningschap verheven had ter wille van Zijn volk Israël.
2 Samuël 5:13 David nam nog meer bijvrouwen en vrouwen uit Jeruzalem, nadat hij uit Hebron gekomen was, en bij David werden nog meer zonen en dochters geboren.
2 Samuël 5:14 Dit zijn de namen van hen die bij hem in Jeruzalem geboren zijn: Sammua, Sobab, Nathan, Salomo,
2 Samuël 5:15 Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia,
2 Samuël 5:16 Elisama, Eljada en Elifelet.
2 Samuël 5:17 Toen de Filistijnen hoor­den dat zij David tot koning over Israël gezalfd hadden, trokken alle Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde, daalde hij af naar de vesting.
2 Samuël 5:18 De Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Refaïm.
2 Samuël 5:19 David vroeg de HEERE: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult U hen in mijn hand geven? En de HEERE zei tegen David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zeker in uw hand geven.
2 Samuël 5:20 Toen kwam David in Baäl-Perazim. David versloeg hen daar en zei: De HEERE is voor mij uit door mijn vijanden heen gebroken als een doorbraak van water. Daarom gaf hij die plaats de naam Baäl-Perazim.
2 Samuël 5:21 Zij lieten daar hun afgoden achter, en David en zijn mannen namen ze mee.
2 Samuël 5:22 Daarna trokken de Filistij­nen opnieuw op en verspreidden zich in het dal Refaïm.
2 Samuël 5:23 David vroeg de HEERE om raad. Die zei: U moet niet optrekken; maak een omtrekkende beweging tot achter hen, zodat u bij hen komt van de zijde van de moerbeibomen.
2 Samuël 5:24 En laat het gebeuren, wanneer u het geluid van voetstappen in de toppen van de moerbeibomen hoort, dat u zich dan haast; want dan is de HEERE vr u uitgegaan om het leger van de Filistijnen te verslaan.
2 Samuël 5:25 David deed zo, zoals de HEERE hem geboden had, en hij versloeg de Filistijnen van Geba af tot waar u bij Gezer komt.

2 Samuël 6

2 Samuël 6:1 Daarna verzamelde David opnieuw de beste van alle mannen in Israël, dertigduizend.
2 Samuël 6:2 David stond op en ging op weg met al het volk dat bij hem was, vanuit Baälim-Juda, om van­daar de ark van God op te halen, de ark waarbij de Naam wordt aangeroepen: de Naam van de HEERE van de legermachten, Die daarop troont, tussen de cherubs.
2 Samuël 6:3 Zij vervoerden de ark van God op een nieuwe wagen. Ze haalden hem uit het huis van Abinadab, dat op de heu­vel lag, en Uzza en Ahio, zonen van Abinadab, leidden de nieuwe wagen.
2 Samuël 6:4 Zij haalden de wagen uit het huis van Abinadab, dat op de heuvel lag, met de ark van God, en Ahio liep voor de ark uit.
2 Samuël 6:5 David en het hele huis van Israël huppelden voor het aangezicht van de HEERE, met allerlei muziekinstrumenten van cipressenhout, met harpen, met luiten, met tamboerijnen, met rinkelbellen en met cimbalen.
2 Samuël 6:6 Maar toen zij bij de dorsvloer van Na­chon kwamen, strekte Uzza zijn hand uit naar de ark van God en greep die, omdat de runde­ren struikelden.
2 Samuël 6:7 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Uzza, en God strafte hem daar om deze onbedachtzaamheid, en hij stierf daar bij de ark van God.
2 Samuël 6:8 David ont­stak in woede, omdat de HEERE Uzza een zware slag had toegebracht, en hij noemde die plaats Perez-Uzza, tot op deze dag.
2 Samuël 6:9 David was op die dag bevreesd voor de HEERE en zei: Hoe moet de ark van de HEERE bij mij komen?
2 Samuël 6:10 David wilde de ark van de HEERE niet bij zich laten komen in de stad van David, maar David liet hem uitwijken naar het huis van Obed-Edom, de Gethiet.
2 Samuël 6:11 Zo bleef de ark van de HEERE in het huis van Obed-Edom, de Gethiet, drie maanden lang, en de HEERE zegende Obed-Edom en heel zijn huis.
2 Samuël 6:12 Kon­ing David werd de boodschap gebracht: De HEERE heeft het gezin van Obed-Edom en al wat hij heeft, gezegend vanwege de ark van God. Toen ging David op weg en bracht de ark van God met blijdschap vanuit het huis van Obed-Edom over naar de stad van David.
2 Samuël 6:13 En het gebeurde, nadat de dragers van de ark van de HEERE zes stappen gedaan hadden, dat hij een rund en een gemest kalf offerde.
2 Samuël 6:14 David huppelde uit alle macht voor het aangezicht van de HEERE; en David was gekleed in een linnen priesterhemd.
2 Samuël 6:15 Zo brachten David en heel het huis van Israël de ark van de HEERE over, met gejuich en met bazuingeschal.
2 Samuël 6:16 En het gebeurde, toen de ark van de HEERE in de stad van David kwam, dat Michal, de dochter van Saul, uit het venster neerkeek. Toen zij koning David zag springen en huppelen voor het aan­gezicht van de HEERE, verachtte zij hem in haar hart.
2 Samuël 6:17 Toen zij de ark van de HEERE de stad binnenbrachten, zetten zij die op zijn plaats, midden in de tent die David ervoor gespan­nen had. En David bracht brandoffers voor het aangezicht van de HEERE, en dankoffers.
2 Samuël 6:18 Toen David klaar was met het brengen van het brandoffer en de dankoffers, zegende hij het volk in de Naam van de HEERE van de legermachten.
2 Samuël 6:19 Hij deelde aan heel het volk, aan heel de menigte van Israël, van de man tot de vrouw toe, aan ieder één broodkoek, één klomp dadels en één rozijnenkoek uit. Toen ging al het volk zijns weegs, ieder naar zijn huis.
2 Samuël 6:20 Toen David terugkwam om zijn gezin te zegenen, kwam Michal, de dochter van Saul, naar buiten, David tegemoet en zei: Wat zal de koning van Israël vandaag geëerd zijn, die zich vandaag voor de ogen van de slavinnen van zijn dienaren heeft uitgekleed, zoals een leegloper zich schaamteloos uitkleedt!
2 Samuël 6:21 Maar David zei tegen Michal: Voor het aangezicht van de HEERE, Die mij uitgekozen heeft boven jouw vader en boven heel zijn huis door mij aan te stellen als een vorst over het volk van de HEERE, over Israël, ja, voor het aangezicht van de HEERE heb ik gehuppeld!
2 Samuël 6:22 En ik zal mij nog geringer gedragen dan dit en nederig zijn in eigen oog, maar met de slavinnen over wie je sprak, met hen zal ik geëerd worden.
2 Samuël 6:23 Mi­chal nu, de dochter van Saul, kreeg geen kind tot op de dag van haar dood.

2 Samuël 7

2 Samuël 7:1 En het gebeurde, toen de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden van rondom,
2 Samuël 7:2 dat de koning tegen de profeet Nathan zei: Zie toch, ik ver­blijf in een huis van cederhout, terwijl de ark van God te midden van tentdoek verblijft.
2 Samuël 7:3 Nathan zei tegen de koning: Ga uw gang, doe al wat in uw hart is, want de HEERE is met u.
2 Samuël 7:4 Maar in die nacht gebeurde het dat het woord van de HEERE tot Nathan kwam:
2 Samuël 7:5 Ga en zeg tegen Mijn dienaar, tegen David: Zo zegt de HEERE: Zou voor Mij een huis bouwen, voor Mij om in te wonen?
2 Samuël 7:6 Ik heb immers niet in een huis gewoond, van de dag af dat Ik de Israëlieten uit Egypte deed optrekken tot deze dag toe, maar Ik ben in een tent, in een taber­nakel rondgetrokken.
2 Samuël 7:7 Heb Ik ooit, overal waar Ik met al de Israëlieten rondtrok, een woord gesproken tot een van de stammen van Israël, die Ik bevolen had Mijn volk Israël te weiden: Waarom bouwt u voor Mij geen huis van cederhout?
2 Samuël 7:8 Nu dan, dit moet u tegen Mijn dienaar zeggen, tegen David: Zo zegt de HEERE van de legermachten: Ik heb u van de schaapskooi vandaan gehaald, van achter het kleinvee, om een leider over Mijn volk te zijn, over Israël.
2 Samuël 7:9 Ik was met u overal waar u heen ging, en heb al uw vijanden voor uw ogen uit­geroeid. Ik heb een grote naam voor u gemaakt, zoals de naam van de groten die op aarde zijn.
2 Samuël 7:10 Ik heb aan Mijn volk, aan Israël, een plaats toegewezen en het daar geplant, zodat het in zijn eigen gebied woont en niet meer heen en weer gedreven wordt. En onrechtvaar­dige mensen zullen het niet meer verdrukken zoals vroeger,
2 Samuël 7:11 en sinds de dag waarop Ik richters aangesteld heb over Mijn volk Israël. Maar Ik heb u rust gegeven van al uw vijanden. Ook maakt de HEERE u bekend dat de HEERE voor een huis zal maken.
2 Samuël 7:12 Wanneer uw dagen voorbij zijn en u met uw vaderen ontslapen bent, zal Ik uw nakomeling na u, die uit uw lichaam voortkomt, doen opstaan en Ik zal zijn koningschap bevestigen.
2 Samuël 7:13 Die zal voor Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal de troon van zijn koningschap voor eeuwig bevestigen.
2 Samuël 7:14 Ík zal hem tot een Vader zijn, en híj zal Mij tot een zoon zijn, wat wil zeggen: als hij zich misdraagt, zal Ik hem terechtwijzen met een stok als van mensen en met slagen als van men­senkinderen.
2 Samuël 7:15 Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik die deed wijken van Saul, die Ik voor uw ogen weggenomen heb.
2 Samuël 7:16 Uw huis en uw koningschap zullen voor uw ogen voor eeuwig vaststaan, uw troon zal voor eeuwig zeker zijn.
2 Samuël 7:17 Overeen­komstig al deze woorden en heel dit visioen, zo sprak Nathan tot David.
2 Samuël 7:18 Toen ging kon­ing David de heilige tent binnen en nam plaats voor het aangezicht van de HEERE. Hij zei: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis dat U mij tot hiertoe gebracht hebt?
2 Samuël 7:19 En dit was in Uw ogen nog gering, Heere HEERE, en U hebt ook nog over het huis van Uw dien­aar gesproken tot in verre tijden; en dit overeenkomstig de wet van de mensen, Heere HEERE!
2 Samuël 7:20 En wat zal David nog meer tot U spreken? Ú kent Uw dienaar immers, Heere HEERE.
2 Samuël 7:21 Omwille van Uw woord en naar Uw hart hebt U al deze grote dingen gedaan, en aan Uw dienaar bekendgemaakt.
2 Samuël 7:22 Daarom bent U groot, Heere God, want er is niemand zoals U, en er is geen God dan U alleen, zoals blijkt uit alles wat wij met onze eigen oren ge­hoord hebben.
2 Samuël 7:23 En wie is als Uw volk, als Israël, het enige volk op de aarde dat God is gaan verlossen om voor Hem een volk te zijn, om Zich een Naam te maken en voor u, Israël, deze grote en ontzagwekkende dingen te doen: voor Uw land, voor de ogen van Uw volk, dat U voor Uzelf uit Egypte verlost hebt van heidenvolken en hun goden.
2 Samuël 7:24 U hebt Uw volk Is­raël voor eeuwig voor Uzelf bevestigd als Uw volk, en Ú, HEERE, bent hun tot een God ge­worden.
2 Samuël 7:25 Nu dan, HEERE God, laat dit woord dat U over Uw dienaar en over zijn huis gesproken hebt, voor eeuwig bestaan, en doe zoals U gesproken hebt.
2 Samuël 7:26 En laat Uw Naam tot in eeuwigheid grootgemaakt worden door te zeggen: De HEERE van de legermachten is God over Israël, en het huis van Uw dienaar David zal zeker zijn voor Uw aangezicht.
2 Samuël 7:27 Want U, HEERE van de legermachten, God van Israël, U hebt voor het oor van Uw dienaar onthuld: Ik zal voor u een huis bouwen. Daarom heeft Uw dienaar vrijmoedigheid gevonden dit gebed tot U te bidden.
2 Samuël 7:28 Nu dan, Heere HEERE, U bent die God en Uw woorden zijn waarheid, en U hebt dit goede tot Uw dienaar gesproken.
2 Samuël 7:29 Moge het U dan nu behagen het huis van Uw dienaar te zegenen, dat het voor eeuwig voor Uw aangezicht zal zijn; want U, Heere HEERE, hebt het gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw dienaar voor eeu­wig gezegend worden.

2 Samuël 8

2 Samuël 8:1 Daarna gebeurde het dat David de Filistijnen versloeg en hen onderwierp; David nam Me­teg-Amma uit de macht van de Filistijnen.
2 Samuël 8:2 Ook versloeg hij Moab. Hij mat hen af met een meetsnoer, waarbij hij hen op de grond deed neerliggen. Hij mat met twee snoeren om te do­den en met één snoer in zijn volle lengte om in leven te laten. Zo werden de Moabieten Da­vids dienaren en zij moesten schatting afdragen.
2 Samuël 8:3 Verder versloeg David Hadadezer, de zo­on van Rechob, de koning van Zoba, toen die heentrok om zijn gezag aan de rivier de Eufraat te herstellen.
2 Samuël 8:4 David nam van hem duizend wagens af en nam zevenhonderd ruiters en twintigduizend man voetvolk gevangen. Ook sneed David de hielpezen van alle wagenpaar­den door, maar hield er honderd wagenpaarden van over.
2 Samuël 8:5 De Syriërs van Damascus kwa­men om Hadadezer, de koning van Zoba, te helpen, maar David versloeg van de Syriërs tweeëntwintigduizend man.
2 Samuël 8:6 David legde garnizoenen in het Syrië van Damascus, en de Syriërs werden dienaren van David en moesten schatting afdragen. De HEERE gaf David de overwinning overal waar hij heen ging.
2 Samuël 8:7 David nam de gouden schilden die van Hadadez­ers dienaren geweest waren, en bracht ze naar Jeruzalem.
2 Samuël 8:8 En uit Betach en uit Berothai, steden van Hadadezer, nam koning David zeer veel koper mee.
2 Samuël 8:9 Toen nu Toï, de koning van Hamath, hoorde dat David heel het leger van Hadadezer verslagen had,
2 Samuël 8:10 stuurde Toï zijn zoon Joram naar koning David om hem naar zijn welstand te vragen en hem geluk te wensen, omdat hij tegen Hadadezer gestreden en hem verslagen had – Hadadezer voerde namelijk steeds strijd tegen Toï – en hij had zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen en ko­peren voorwerpen bij zich.
2 Samuël 8:11 Koning David heiligde ook die voor de HEERE, evenals het zilver en het goud dat hij geheiligd had van alle heidenvolken die hij aan zich had onder­worpen:
2 Samuël 8:12 van Syrië, van Moab, van de Ammonieten, van de Filistijnen, van Amalek, en van de buit van Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Zoba.
2 Samuël 8:13 Ook maakte David naam, toen hij terugkwam nadat hij de Syriërs verslagen had in het Zoutdal, achttienduizend man.
2 Samuël 8:14 Hij legde garnizoenen in Edom; in heel Edom legde hij garnizoenen, en alle Edo­mieten werden aan David onderworpen. De HEERE gaf David de overwinning overal waar hij heen ging.
2 Samuël 8:15 Zo regeerde David over heel Israël, en David deed recht en gerechtigheid aan heel zijn volk.
2 Samuël 8:16 Joab, de zoon van Zeruja, ging over het leger en Josafat, de zoon van Ahi­lud, was kanselier.
2 Samuël 8:17 En Zadok, de zoon van Ahitub, en Achimelech, de zoon van Abjathar, waren priesters; en Seraja was schrijver.
2 Samuël 8:18 En Benaja, de zoon van Jojada, met de Krethi en de Plethi. De zonen van David waren echter staatsdienaren.

2 Samuël 9

2 Samuël 9:1 David zei: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, zodat ik hem goe­dertierenheid kan bewijzen omwille van Jonathan?
2 Samuël 9:2 Het huis van Saul nu had een dienaar van wie de naam Ziba was. Zij riepen hem bij David. En de koning zei tegen hem: Bent u Zi­ba? Hij zei: Uw dienaar.
2 Samuël 9:3 De koning zei: Is er soms nog iemand van het huis van Saul, zo­dat ik de goedertierenheid van God aan hem kan bewijzen? Toen zei Ziba tegen de koning: Er is nog een zoon van Jonathan, die aan beide voeten verlamd is.
2 Samuël 9:4 De koning zei tegen hem: Waar is hij? En Ziba zei tegen de koning: Zie, hij is in het huis van Machir, de zoon van Am­miël, in Lodebar.
2 Samuël 9:5 Toen stuurde koning David boden en liet hem uit het huis van Machir halen, de zoon van Ammiël, uit Lodebar.
2 Samuël 9:6 Toen Mefiboseth, de zoon van Jonathan, de zo­on van Saul, bij David binnenkwam, wierp hij zich met zijn gezicht ter aarde en boog zich neer. David zei: Mefiboseth! En hij zei: Zie, hier is uw dienaar.
2 Samuël 9:7 David zei tegen hem: Wees niet bevreesd, want ik zal u zeker goedertierenheid bewijzen omwille van uw vader Jonathan. Ik zal u alle akkers van uw vader Saul teruggeven, en zult voortdurend aan mijn tafel de maaltijd gebruiken.
2 Samuël 9:8 Toen boog hij zich en zei: Wat is uw dienaar dat u aandacht schenkt aan een dode hond als ik ben?
2 Samuël 9:9 Toen riep de koning Ziba, de knecht van Saul, en zei tegen hem: Al wat van Saul en heel zijn huis was, heb ik aan de zoon van uw heer gegeven.
2 Samuël 9:10 Daarom moet u voor hem het land bewerken, u, uw zonen en uw slaven, en u moet hem de opbrengst brengen, zodat de zoon van uw heer voedsel heeft om te eten. Mefiboseth, de zoon van uw heer, zal voortdurend aan mijn tafel de maaltijd gebruiken. Nu had Ziba vijftien zo­nen en twintig slaven.
2 Samuël 9:11 En Ziba zei tegen de koning: Overeenkomstig alles wat mijn heer de koning zijn dienaar gebiedt, zo zal uw dienaar doen; Mefiboseth zal aan mijn tafel eten als een van de zonen van de koning.
2 Samuël 9:12 Mefiboseth had een jonge zoon van wie de naam Micha was. Allen die in het huis van Ziba woonden, waren dienaren van Mefiboseth.
2 Samuël 9:13 Zo woonde Mefiboseth in Jeruzalem, omdat hij voortdurend aan de tafel van de koning at. Hij was kreu­pel aan zijn beide voeten.

2 Samuël 10

2 Samuël 10:1 Het gebeurde daarna dat de koning van de Ammonieten stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijn plaats.
2 Samuël 10:2 Toen zei David: Ik zal goedertierenheid bewijzen aan Hanun, de zo­on van Nahas, zoals zijn vader mij goedertierenheid heeft bewezen. En David stuurde boden om hem door de hand van zijn dienaren te troosten vanwege zijn vader. Toen de dienaren van David echter in het land van de Ammonieten aankwamen,
2 Samuël 10:3 zeiden de vorsten van de Am­monieten tegen hun heer Hanun: Eert David uw vader in uw ogen door mannen naar u toe te sturen om u te troosten? Heeft David niet daarom zijn dienaren naar u toegestuurd om de stad te doorzoeken, haar te verkennen en haar ondersteboven te keren?
2 Samuël 10:4 Daarop nam Ha­nun de dienaren van David, schoor hun baard half af en sneed hun kleren halverwege af, tot aan hun billen, en liet hen gaan.
2 Samuël 10:5 Toen men dit aan David vertelde, stuurde hij hun boden tegemoet, want deze mannen waren zeer te schande gemaakt. De koning zei: Blijf in Jericho tot uw baard weer aangegroeid is en kom dan terug.
2 Samuël 10:6 Toen de Ammonieten zagen dat zij bij David in een kwade reuk gekomen waren, stuurden de Ammonieten boden en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob en van de Syriërs van Zoba twintigduizend man voetvolk, en van de koning van Maächa duizend man en van de mannen van Tob twaalfduizend man.
2 Samuël 10:7 Toen David dit hoorde, stuurde hij Joab ernaartoe en heel het leger met de helden.
2 Samuël 10:8 De Ammonieten trokken uit en stelden zich op voor de strijd bij de ingang van de poort, maar de Syriërs van Zoba en Rechob en de mannen van Tob en Maächa bevonden zich afzonderlijk in het veld.
2 Samuël 10:9 Toen Joab zag dat het front van de strijd aan de voor-en achterzijde tegen hem was, maakte hij een keuze uit de beste van alle mannen van Israël en stelde die op tegen de Syriërs.
2 Samuël 10:10 De rest van het volk stelde hij onder bevel van zijn broer Abisaï, die hen op­stelde tegen de Ammonieten.
2 Samuël 10:11 Hij zei: Als de Syriërs mij te sterk zijn, moet jij mij komen verlossen, en als de Ammonieten jou te sterk zijn, zal ik jou komen verlossen.
2 Samuël 10:12 Wees sterk en laten wij moed vatten voor ons volk en voor de steden van onze God, en laat de HEERE doen wat goed is in Zijn ogen.
2 Samuël 10:13 Toen bond Joab, met het volk dat bij hem was, de strijd aan met de Syriërs en die sloegen voor hem op de vlucht.
2 Samuël 10:14 Toen de Ammonieten zagen dat de Syriërs vluchtten, sloegen zij voor Abisaï op de vlucht en kwamen in de stad. Daarop keerde Joab terug van de Ammonieten en kwam in Jeruzalem.
2 Samuël 10:15 Toen de Syriërs zagen dat zij door Israël verslagen waren, verzamelden zij zich opnieuw.
2 Samuël 10:16 Hadadezer stuurde boden en liet de Syriërs komen die aan de overzijde van de rivier de Eufraat woon­den, en zij kwamen in Helam. En Sobach, de legerbevelhebber van Hadadezer, trok voor hen uit.
2 Samuël 10:17 Toen dit aan David verteld werd, verzamelde hij heel Israël, stak de Jordaan over en kwam in Helam. De Syriërs stelden zich op tegen David en streden met hem.
2 Samuël 10:18 Maar de Syriërs sloegen voor Israël op de vlucht, en David doodde van de Syriërs zevenhonderd wa­genpaarden en veertigduizend ruiters. Ook versloeg hij Sobach, hun legerbevelhebber, zodat die daar stierf.
2 Samuël 10:19 Toen nu al de koningen die vazallen van Hadadezer waren, inzagen dat zij door Israël verslagen waren, sloten zij vrede met Israël en dienden zij hen. En de Syriërs waren bevreesd de Ammonieten nog eens te verlossen.

2 Samuël 11

2 Samuël 11:1 Het gebeurde bij het aanbreken van het nieuwe jaar, in de tijd dat de koningen ten strijde trekken, dat David Joab en zijn manschappen met hem en heel Israël eropuit stuurde. Zij richtten de Ammonieten te gronde en belegerden Rabba. David bleef echter in Jeruzalem.
2 Samuël 11:2 Tegen de avond gebeurde het dat David opstond van zijn slaapplaats en op het dak van het huis van de koning wandelde. Vanaf het dak zag hij een vrouw die zich aan het wassen was; deze vrouw nu was heel knap om te zien.
2 Samuël 11:3 David stuurde een bode en liet naar deze vrouw vragen; en men zei: Is dat niet Bathseba, de dochter van Eliam, de vrouw van Uria, de Hethiet?
2 Samuël 11:4 Toen stuurde David boden en liet haar halen. Toen zij bij hem gekomen was, sli­ep hij met haar – zij had zich zojuist van haar onreinheid gezuiverd. Daarna keerde zij terug naar haar huis.
2 Samuël 11:5 De vrouw werd zwanger; daarom stuurde zij een bode en vertelde David en zei: Ik ben zwanger.
2 Samuël 11:6 Toen stuurde David een bode naar Joab om te zeggen: Stuur Ur­ia, de Hethiet, naar mij toe. En Joab stuurde Uria naar David.
2 Samuël 11:7 Toen Uria bij hem kwam, vroeg David naar de welstand van Joab, naar de welstand van het volk en naar het verloop van de strijd.
2 Samuël 11:8 Daarna zei David tegen Uria: Ga naar uw huis en was uw voeten. Toen Uria het huis van de koning uit ging, werd hem een gerecht van de koning nagebracht.
2 Samuël 11:9 Maar Uria legde zich te slapen bij de ingang van het huis van de koning, bij al de manschappen van zijn heer; hij ging niet naar zijn huis.
2 Samuël 11:10 Men vertelde David: Uria is niet naar zijn huis ge­gaan. Toen zei David tegen Uria: Bent u niet teruggekomen van een reis? Waarom bent u niet naar huis gegaan?
2 Samuël 11:11 Uria zei tegen David: De ark en Israël en Juda verblijven in tenten, en mijn heer Joab en de manschappen van mijn heer hebben in het open veld hun kamp opge­slagen; zou ík dan naar mijn huis gaan om te eten en te drinken en met mijn vrouw te slapen? Zo waar u leeft en uw ziel leeft, dat zal ik niet doen!
2 Samuël 11:12 Toen zei David tegen Uria: Blijf ook vandaag hier, dan zal ik u morgen terug sturen. Zo bleef Uria die dag en de volgende dag in Jeruzalem.
2 Samuël 11:13 David nodigde hem uit, zodat hij bij hem at en dronk, en hij maakte hem dronken. Die avond vertrok hij om zich met de dienaren van zijn heer neer te leggen op zijn slaapplaats, maar naar zijn huis ging hij niet.
2 Samuël 11:14 Het gebeurde de volgende morgen dat Da­vid een brief aan Joab schreef. Hij stuurde die door de hand van Uria.
2 Samuël 11:15 Hij schreef in die brief: Plaats Uria vooraan in de strijd, waar deze het hevigst is, trek dan van achter hem ter­ug, zodat hij getroffen wordt en sterft.
2 Samuël 11:16 Het gebeurde, toen Joab de stad verkend had, dat hij Uria opstelde op de plaats waarvan hij wist dat daar strijdbare mannen waren.
2 Samuël 11:17 Toen de mannen van de stad naar buiten kwamen en met Joab streden, vielen er van het volk, van de manschappen van David. Ook Uria, de Hethiet, stierf.
2 Samuël 11:18 Toen stuurde Joab een bode om David heel het verloop van de strijd te laten weten.
2 Samuël 11:19 En hij beval de bode: Als u klaar bent met de koning heel het verloop van de strijd te vertellen,
2 Samuël 11:20 als het dan gebeurt dat de woede van de koning opkomt en hij tegen u zegt: Waarom bent u zo dicht bij de stad geko­men om te strijden? Wist u niet dat zij vanaf de muur zouden schieten?
2 Samuël 11:21 Wie doodde Abi­melech, de zoon van Jerubbeseth? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem vanaf de muur, zodat hij in Tebez stierf? Waarom bent u zo dicht bij de muur gekomen? – dan moet u zeggen: Uw dienaar Uria, de Hethiet, is ook dood.
2 Samuël 11:22 De bode ging op weg, en toen hij aangekomen was, vertelde hij David alles waarvoor Joab hem gestuurd had.
2 Samuël 11:23 De bode zei tegen David: Voorzeker, die mannen hadden de overhand over ons. Ze kwamen de stad uit het veld in, op ons af. Wij drongen hen echter terug tot aan de poortdeur,
2 Samuël 11:24 maar toen schoten de schutters vanaf de muur op uw dienaren, zodat er van de dienaren van de koning stierven. Uw dienaar Uria, de Hethiet, is ook dood.
2 Samuël 11:25 Toen zei David tegen de bode: Dit moet u tegen Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwalijk zijn in uw ogen, want het zwaard verslindt zowel de één als de ander. Verhevig uw strijd tegen de stad en maak haar met de grond gelijk. Bemoedig Joab daarmee!
2 Samuël 11:26 Toen de vrouw van Uria hoorde dat haar man Uria dood was, bedreef zij rouw over haar echtgenoot.
2 Samuël 11:27 Toen de tijd van rouw voor­bij was, stuurde David een bode en haalde haar in zijn huis. Zij werd hem tot vrouw en baarde hem een zoon. Maar wat David gedaan had, was slecht in de ogen van de HEERE.

2 Samuël 12

2 Samuël 12:1 En de HEERE zond Nathan naar David. Toen die bij hem kwam, zei hij tegen hem: Er waren twee mannen in een stad, de één rijk en de ander arm.
2 Samuël 12:2 De rijke had heel veel schapen en runderen.
2 Samuël 12:3 Maar de arme had helemaal niets dan alleen één enkel klein ooi­lam, dat hij gekocht had. Hij hield het in leven en het werd groot, samen met hem en met zijn kinderen. Het at mee van zijn stuk brood, dronk uit zijn beker en sliep in zijn schoot. Het was als een dochter voor hem.
2 Samuël 12:4 Toen er een reiziger bij de rijke man kwam, kon hij er niet toe komen een van zijn eigen schapen en runderen te nemen, om een maaltijd te bereiden voor de reiziger die bij hem gekomen was. Daarom nam hij het ooilam van de arme man en be­reidde het voor de man die bij hem gekomen was.
2 Samuël 12:5 Toen ontstak David in grote woede te­gen die man, en hij zei tegen Nathan: Zo waar de HEERE leeft, voorzeker, de man die dat ge­daan heeft, is een kind des doods!
2 Samuël 12:6 En dat ooilam moet hij viervoudig vergoeden, omdat hij dit gedaan heeft en geen medelijden had.
2 Samuël 12:7 Toen zei Nathan tegen David: U bent die man! Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ík heb u tot koning gezalfd over Israël en Ík heb u uit Sauls hand gered.
2 Samuël 12:8 Ik heb u het huis van uw heer gegeven, en bovendien de vrouwen van uw heer in uw schoot. Ja, Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven. En als dat te wei­nig was geweest, zou Ik u nog wel meer gegeven hebben.
2 Samuël 12:9 Waarom hebt u dan het woord van de HEERE veracht, door te doen wat slecht is in Zijn ogen? U hebt Uria, de Hethiet, met het zwaard gedood. Zijn vrouw hebt u tot vrouw genomen en hem hebt u door het zwaard van de Ammonieten gedood.
2 Samuël 12:10 Welnu dan, het zwaard zal voor eeuwig niet van uw huis wijk­en, omdat u Mij veracht hebt en de vrouw van Uria, de Hethiet, genomen hebt om u tot vrouw te zijn.
2 Samuël 12:11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik breng onheil over u uit uw eigen huis, en zal uw vrouwen voor uw ogen nemen en hen aan uw naaste geven; die zal op klaarlichte dag met uw vrouwen slapen.
2 Samuël 12:12 Voorzeker, hebt in het geheim gehandeld, maar Ík zal dit doen ten aanschouwen van heel Israël en in het volle licht.
2 Samuël 12:13 Toen zei David tegen Nathan: Ik heb gezondigd tegen de HEERE. En Nathan zei tegen David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen; u zult niet sterven.
2 Samuël 12:14 Omdat u echter door deze zaak de vijanden van de HEERE zeer hebt doen lasteren, zal wel de zoon die u geboren is, zeker sterven.
2 Samuël 12:15 Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE trof het kind dat de vrouw van Uria David gebaard had, zodat het ongeneeslijk ziek werd.
2 Samuël 12:16 David zocht God voor het jongetje; David vastte streng en toen hij naar binnen ging om te overnachten, ging hij op de grond liggen.
2 Samuël 12:17 Toen stonden de oudsten van zijn huis op en kwamen bij hem om hem van de grond te doen opstaan; hij wilde echter niet, en at geen brood met hen.
2 Samuël 12:18 Het gebeurde op de zevende dag dat het kind stierf. De dienaren van David waren bevreesd tegen hem te zeggen dat het kind dood was, want zij zeiden: Zie, toen het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij wilde niet naar onze stem luisteren. Hoe kunnen wij dan tegen hem zeggen: Het kind is dood? Dat zou kwaad doen!
2 Samuël 12:19 Maar David zag dat zijn dienaren mompelden; daardoor merkte David dat het kind dood was. Dus zei David tegen zijn dienaren: Is het kind dood? Zij zeiden daarop: Ja, het is dood.
2 Samuël 12:20 Toen stond David op van de grond, waste en zalfde zich en wisselde van kleding. Hij ging het huis van de HEERE binnen en boog zich neer. Daarna kwam hij in zijn huis en vroeg om eten; zij zetten hem voedsel voor en hij at.
2 Samuël 12:21 Toen zei­den zijn dienaren tegen hem: Wat betekent dit wat u gedaan hebt? Om het levende kind hebt u gevast en gehuild, maar nadat het kind gestorven is, bent u opgestaan en hebt u de maaltijd gebruikt.
2 Samuël 12:22 Hij zei: Toen het kind nog leefde, heb ik gevast en gehuild, want ik zei: Wie weet, is de HEERE mij genadig, zodat het kind in leven blijft.
2 Samuël 12:23 Maar nu is het dood; waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog terug kunnen halen? Ik zal wel naar hem toe gaan, maar hij zal niet bij mij terugkomen.
2 Samuël 12:24 Daarna troostte David zijn vrouw Bathseba. Hij ging naar haar toe en sliep met haar. Zij baarde een zoon, die hij de naam Salomo gaf. De HEERE had hem lief,
2 Samuël 12:25 en zond een boodschap door de dienst van de profeet Nathan en noemde zijn naam Jedid-Jah, omwille van de HEERE.
2 Samuël 12:26 Joab nu streed tegen Rabba van de Ammonieten, en hij zou de koningsstad innemen.
2 Samuël 12:27 Toen stuurde Joab boden naar Da­vid, en zei: Ik heb gestreden tegen Rabba, ook heb ik de waterstad ingenomen.
2 Samuël 12:28 Verza­mel dan nu de rest van het volk, beleger de stad en neem haar in, anders neem ík de stad in en wordt míjn naam over haar uitgeroepen.
2 Samuël 12:29 Toen verzamelde David al dat volk en trok naar Rabba; hij streed ertegen en nam het in.
2 Samuël 12:30 En hij nam de kroon van hun koning van diens hoofd, waarvan het gewicht, mét het edelgesteente, een talent goud was, en die werd op Davids hoofd gezet. Ook haalde hij een zeer grote buit uit de stad.
2 Samuël 12:31 Het volk dat daarin was, liet hij eruit halen en zette het bij zagen, bij ijzeren houwelen en bij ijzeren bijlen, en liet hen overbrengen naar de steenovens. Zo deed hij met alle steden van de Ammonieten. Daar­na keerde David met heel het volk terug naar Jeruzalem.

2 Samuël 13

2 Samuël 13:1 Daarna gebeurde het volgende. Absalom, de zoon van David, had een knappe zuster, en haar naam was Tamar. En Amnon, de zoon van David, kreeg haar lief.
2 Samuël 13:2 Amnon leed om zijn zuster Tamar tot hij er ziek van werd, want zij was een maagd, zodat het in de ogen van Amnon moeilijk was haar iets aan te doen.
2 Samuël 13:3 Maar Amnon had een vriend, van wie de naam Jonadab was, een zoon van Simea, een broer van David. Jonadab was een heel wijze man.
2 Samuël 13:4 Die zei tegen hem: Waarom ben je er morgen na morgen zo ellendig aan toe, zoon van de koning? Zou je het mij niet vertellen? Toen zei Amnon tegen hem: Ik heb Tamar, de zuster van mijn broer Absalom, lief.
2 Samuël 13:5 Jonadab zei tegen hem: Ga op je slaapplaats liggen en houd je ziek. Als je vader dan komt om naar je te kijken, moet je tegen hem zeggen: Laat mijn zuster Tamar toch komen om mij brood te doen eten. Als zij voor mijn ogen eten klaar­maakt zodat ik het kan zien, zal ik het uit haar hand eten.
2 Samuël 13:6 Amnon ging liggen en hield zich ziek. Toen de koning kwam om naar hem te kijken, zei Amnon tegen de koning: Laat mijn zuster Tamar toch komen en twee koeken voor mijn ogen klaarmaken, zodat ik die uit haar hand kan eten.
2 Samuël 13:7 Toen stuurde David een bode naar Tamar, in het huis, om te zeggen: Ga toch naar het huis van je broer Amnon en maak eten voor hem klaar.
2 Samuël 13:8 Tamar ging naar het huis van haar broer Amnon terwijl hij daar lag. Zij nam deeg, kneedde het, maakte voor zijn ogen koeken en bakte de koeken.
2 Samuël 13:9 Daarop nam zij de pan en schudde die voor hem leeg, maar hij weigerde te eten. En Amnon zei: Laat iedereen bij mij weggaan. Iedereen ging toen bij hem weg.
2 Samuël 13:10 Toen zei Amnon tegen Tamar: Breng het eten in de kamer, zodat ik het uit je hand kan eten. Toen nam Tamar de koeken die zij gemaakt had, en bracht ze bij haar broer Amnon in de kamer.
2 Samuël 13:11 Toen zij die bij hem bracht om te eten, greep hij haar en zei tegen haar: Kom, slaap met mij, mijn zuster.
2 Samuël 13:12 Maar zij zei tegen hem: Nee, mijn broer, verkracht mij niet, want zoiets doet men niet in Israël; doe deze schandelijke daad niet.
2 Samuël 13:13 Want ik, waar zou ik mijn schande brengen? En wat jou betreft, jij zou zijn als een van de dwazen in Israël. Welnu, spreek toch met de koning, want hij zal mij aan jou niet onthou­den.
2 Samuël 13:14 Hij wilde echter niet naar haar stem luisteren, maar omdat hij sterker was dan zij, verkrachtte hij haar en sliep met haar.
2 Samuël 13:15 Daarna haatte Amnon haar met een heel diepe haat. Ja, de haat waarmee hij haar haatte, was groter dan de liefde waarmee hij haar had lief­gehad. Amnon zei tegen haar: Sta op, ga weg!
2 Samuël 13:16 Toen zei zij tegen hem: Er zijn geen rede­nen om mij weg te sturen. Dit kwaad zou groter zijn dan het andere dat je mij aangedaan hebt. Maar hij wilde niet naar haar luisteren.
2 Samuël 13:17 Hij riep zijn knecht, zijn bediende, en zei: Stuur die vrouw toch bij mij vandaan, naar buiten, en doe de deur achter haar op slot.
2 Samuël 13:18 Zij had een veelkleurig gewaad aan, want dat droegen de dochters van de koning die nog maagd waren als bovenkleed. Zijn bediende bracht haar naar buiten en deed de deur achter haar op slot.
2 Samuël 13:19 Toen deed Tamar as op haar hoofd, scheurde het veelkleurige gewaad dat zij aanhad, legde haar hand op haar hoofd en liep al schreeuwend weg.
2 Samuël 13:20 Haar broer Ab­salom zei tegen haar: Is je broertje Amnon bij je geweest? Nu dan, zus van mij, zwijg erover, hij is je broer; neem het niet al te zeer ter harte. Daarna woonde Tamar, eenzaam, in het huis van haar broer Absalom.
2 Samuël 13:21 Toen koning David al deze dingen hoorde, ontstak hij in he­vige woede.
2 Samuël 13:22 Maar Absalom sprak niet met Amnon, geen kwaad en geen goed, want Ab­salom haatte Amnon, omdat hij zijn zuster Tamar verkracht had.
2 Samuël 13:23 Het gebeurde twee volle jaren later, toen Absalom schaapscheerders aan het werk had in Baäl-Hazor, dat bij Efraïm ligt, dat Absalom alle zonen van de koning uitnodigde.
2 Samuël 13:24 Absalom kwam bij de koning en zei: Zie toch, uw dienaar heeft schaapscheerders aan het werk; laat de koning en zijn dienaren toch met uw dienaar meegaan.
2 Samuël 13:25 Maar de koning zei tegen Absalom: Nee, mijn zoon, laten wij toch niet allemaal gaan, zodat wij je niet tot last zijn. Absalom hield bij hem aan. Hij wilde echter niet meegaan, maar gaf hem zijn zegen.
2 Samuël 13:26 Toen zei Absalom: Zo niet, laat dan mijn broer Amnon met ons meegaan. Maar de koning zei tegen hem: Waar­om zou hij met je meegaan?
2 Samuël 13:27 Toen Absalom bij hem bleef aanhouden, liet hij Amnon en al de koningszonen met hem meegaan.
2 Samuël 13:28 Absalom gaf zijn knechten de opdracht: Let er toch op, als het hart van Amnon vrolijk is van de wijn en ik tegen u zeg: Dood Amnon, dan moet u hem doden. Wees niet bevreesd, heb ík het u niet geboden? Wees sterk en wees dap­pere mannen.
2 Samuël 13:29 En de knechten van Absalom deden met Amnon zoals Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen van de koning op, reden weg – ieder op zijn muildier – en vluchtten.
2 Samuël 13:30 Het gebeurde, toen zij nog onderweg waren, dat het gerucht David bereikte: Absalom heeft al de zonen van de koning gedood en er is niet één van hen overgebleven.
2 Samuël 13:31 Toen stond de koning op, scheurde zijn kleren en ging op de grond liggen. Al zijn dienaren stonden bij hem met gescheurde kleren.
2 Samuël 13:32 Maar Jonadab, de zoon van Simea, de broer van David, nam het woord en zei: Mijn heer moet niet denken dat zij al de jongemannen, de zonen van de koning, gedood hebben, want alleen Amnon is dood. Want Absalom heeft zich hierop toegelegd vanaf de dag dat deze zijn zuster Tamar verkracht heeft.
2 Samuël 13:33 Nu dan, mijn heer de koning moet de zaak niet zo ter harte nemen alsof al de zonen van de koning dood zijn, want alleen Amnon is dood.
2 Samuël 13:34 Absalom was gevlucht. De knecht die de wacht hield, hief zijn ogen op en keek, en zie, er kwam veel volk van de weg achter hem, aan de zijde van het gebergte.
2 Samuël 13:35 Toen zei Jonadab tegen de koning: Zie, daar komen de zonen van de kon­ing; overeenkomstig het woord van uw dienaar, zo is het gebeurd.
2 Samuël 13:36 Het gebeurde, toen hij uitgesproken was, dat, zie, de zonen van de koning kwamen. Zij begonnen luid te huilen; ook de koning en al zijn dienaren huilden luid.
2 Samuël 13:37 Absalom was gevlucht en naar Talmai, de zoon van Ammihur, koning van Gesur, gegaan. En David rouwde over zijn zoon, al die dag­en.
2 Samuël 13:38 Absalom was dus gevlucht en naar Gesur gegaan. Hij bleef daar drie jaar.
2 Samuël 13:39 Koning David verlangde ernaar uit te trekken naar Absalom, want hij had troost gevonden over Amnon, dat hij dood was.

2 Samuël 14

2 Samuël 14:1 Toen Joab, de zoon van Zeruja, merkte dat het hart van de koning zich bezighield met Absalom,
2 Samuël 14:2 stuurde Joab een bode naar Tekoa en liet vandaar een wijze vrouw halen. Hij zei tegen haar: Doe toch alsof u rouw draagt, trek toch rouwkleding aan, zalf u niet met olie, en wees als een vrouw die al vele dagen rouw draagt over een dode.
2 Samuël 14:3 Ga dan naar binnen bij de koning en spreek tot hem overeenkomstig dit woord. En Joab legde haar de woorden in de mond.
2 Samuël 14:4 De vrouw uit Tekoa zei tegen de koning, terwijl zij zich met haar gezicht ter aarde wierp en zich neerboog; zij zei: Breng verlossing, o koning!
2 Samuël 14:5 De koning zei tegen haar: Wat is er met u? Zij zei: Ach, ik ben een weduwe en mijn man is gestorven.
2 Samuël 14:6 Nu had uw dienares twee zonen; in het veld raakten deze beiden slaags en er was niemand die tussen­beide kwam. Toen sloeg de een de ander zo hard dat hij hem doodde.
2 Samuël 14:7 En zie, het hele ge­slacht heeft zich tegen uw dienares gekeerd en gezegd: Geef hem die zijn broer doodgeslagen heeft hier. Dan zullen wij hem doden voor het leven van zijn broer, die hij doodgeslagen heeft, en zo ruimen wij ook de erfgenaam uit de weg. Zo zullen zij mijn gloeiende kooltje, dat nog overgebleven is, uitdoven, en voor mijn man geen naam of overblijfsel op de aardbodem overlaten.
2 Samuël 14:8 Toen zei de koning tegen deze vrouw: Ga naar uw huis en ík zal bevel geven met betrekking tot u.
2 Samuël 14:9 Maar de vrouw uit Tekoa zei tegen de koning: Mijn heer koning, laat de ongerechtigheid op mij neerkomen en op het huis van mijn vader; laat de koning en zijn troon daarentegen onschuldig zijn.
2 Samuël 14:10 De koning zei: Als iemand iets tegen u te zeggen heeft, breng hem dan bij mij; hij zal u dan voortaan niet meer aanraken.
2 Samuël 14:11 Zij zei: Laat de koning toch denken aan de HEERE, uw God, zodat de bloedwrekers niet nog meer verderf zullen aanrichten en mijn zoon uit de weg ruimen. Toen zei hij: Zo waar de HEERE leeft, ik zweer dat er niet één van de haren van uw zoon op de aarde zal vallen!
2 Samuël 14:12 Toen zei de vrouw: Laat uw dienares toch een woord tot mijn heer de koning spreken. En hij zei: Spreek.
2 Samuël 14:13 De vrouw zei: Waarom hebt u dan zoiets tegen het volk van God bedacht? Nu de koning dit woord gesproken heeft, is hijzelf als een schuldige, want de koning haalt de door hem ver­stotene niet terug.
2 Samuël 14:14 Wij zullen immers zeker sterven en als water zijn dat op de aarde wordt uitgegoten en dat niet meer verzameld kan worden. God neemt het leven echter niet weg, maar denkt plannen uit zodat de verstotene niet van Hem verstoten blijft.
2 Samuël 14:15 Nu dan, dat ik gekomen ben om dit woord tot de koning, mijn heer, te spreken, is omdat het volk mij bevreesd gemaakt heeft. Daarom dacht uw dienares: Laat ik toch tot de koning spreken; mis­schien zal de koning doen wat zijn dienares zegt,
2 Samuël 14:16 want de koning zal luisteren en zijn di­enares redden uit de hand van de man die van plan is mij en mijn zoon tezamen uit de weg te ruimen, uit het eigendom van God.
2 Samuël 14:17 Bovendien zei uw dienares: Laat het woord van mijn heer de koning toch rust brengen, want als een engel van God, zis mijn heer de koning, door al luisterend goed en kwaad van elkaar te onderscheiden. Moge de HEERE, uw God, met u zijn.
2 Samuël 14:18 Toen antwoordde de koning en zei tegen de vrouw: Verberg toch niets voor mij van wat ik u ga vragen. En de vrouw zei: Laat mijn heer de koning toch spreken.
2 Samuël 14:19 De koning zei: Heeft Joab, met u, de hand in dit alles? De vrouw antwoordde: Zo waar uw ziel leeft, mijn heer koning, niemand kan naar rechts of links afwijken van alles wat mijn heer de koning gesproken heeft! Inderdaad, uw dienaar Joab, die heeft het mij geboden, en die heeft al deze woorden uw dienares in de mond gelegd.
2 Samuël 14:20 Om de voorstelling van zaken zo’n wending te geven, heeft uw dienaar Joab dit gedaan. Maar mijn heer is wijs, als de wijsheid van een engel van God, en in staat om alles op te merken wat op de aarde gebeurt.
2 Samuël 14:21 Toen zei de koning tegen Joab: Zie toch, ik heb dit verzoek ingewilligd. Ga dan en breng de jongeman Absalom terug.
2 Samuël 14:22 Toen wierp Joab zich met zijn gezicht ter aarde, boog zich en dankte de koning. Joab zei: Uw dienaar heeft heden gemerkt dat ik genade gevonden heb in uw ogen, mijn heer de koning, omdat de koning het verzoek van zijn dienaar ingewilligd heeft.
2 Samuël 14:23 Toen maakte Joab zich gereed, ging naar Gesur en bracht Absalom naar Jeruzalem.
2 Samuël 14:24 De kon­ing zei: Laat hij naar zijn huis terugkeren; mijn gezicht krijgt hij niet te zien. Zo keerde Absa­lom terug naar zijn huis, maar hij kreeg het gezicht van de koning niet te zien.
2 Samuël 14:25 Nu was er in heel Israël geen man zo knap als Absalom, buitengewoon prijzenswaardig. Van zijn voet­zool af tot aan zijn schedel toe was er aan hem geen gebrek.
2 Samuël 14:26 Als hij zijn hoofd schoor – het gebeurde aan het eind van elk jaar dat hij het schoor; omdat het hem te zwaar werd, daar­om schoor hij het – dan woog dat hoofdhaar tweehonderd sikkel, naar het ijkgewicht van de koning.
2 Samuël 14:27 Bij Absalom werden drie zonen geboren, en een dochter van wie de naam Tam-ar was. Zij was een vrouw die knap was om te zien.
2 Samuël 14:28 Zo bleef Absalom twee volle jaren in Jeruzalem zonder dat hij het gezicht van de koning te zien kreeg.
2 Samuël 14:29 Daarom stuurde Absa­lom een bode naar Joab om hem naar de koning te sturen, maar hij wilde niet bij hem ko­men. Toen stuurde hij nog een tweede keer een bode, maar hij wilde niet komen.
2 Samuël 14:30 Toen zei hij tegen zijn dienaren: Zie, het stuk grond van Joab grenst aan het mijne en hij heeft er gerst op staan; ga het in brand steken. En Absaloms dienaren staken dat stuk grond in brand.
2 Samuël 14:31 Toen maakte Joab zich gereed, ging bij Absalom naar binnen, zijn huis in, en zei tegen hem: Waarom hebben uw dienaren het stuk grond dat van mij is, in brand gestoken?
2 Samuël 14:32 En Absalom zei tegen Joab: Zie, ik heb een bode naar u gestuurd om te zeggen: Kom hier­heen, zodat ik u naar de koning kan sturen om te zeggen: Waarom ben ik uit Gesur teruggeko­men? Het zou mij beter zijn als ik nog daar was. Nu dan, laat mij het gezicht van de koning zien. Als er nog schuld in mij is, laat hij mij dan doden.
2 Samuël 14:33 Toen ging Joab bij de koning naar binnen en vertelde het hem. Deze riep Absalom bij zich, en hij kwam bij de koning en boog zich voor hem neer met zijn gezicht ter aarde, vr de koning; en de koning kuste Absa­lom.

2 Samuël 15

2 Samuël 15:1 Het gebeurde daarna dat Absalom zich van een wagen en paarden voorzag, met vijftig man die voor hem uit snelden.
2 Samuël 15:2 Ook stond Absalom ’s morgens vroeg op en ging aan de kant van de weg naar de poort staan. Het gebeurde dan dat Absalom elke man die een geschil had om mee naar de koning te gaan voor recht, bij zich riep en zei: Uit welke stad komt u? Als die dan zei: Uw dienaar komt uit een van de stammen van Israël,
2 Samuël 15:3 zei Absalom tegen hem: Zie, uw zaken zijn goed en rechtmatig, maar bij de koning vindt u niemand die u gehoor geeft.
2 Samuël 15:4 Verder zei Absalom: Als men mij maar tot rechter in het land aanstelde! Dan zou ieder die een geschil of rechtszaak heeft, bij míj kunnen komen en zou ik hem recht kunnen verschaffen.
2 Samuël 15:5 Ook gebeurde het, dat als iemand naderde om voor hem te buigen, hij zijn hand uitstak, hem vastgreep en hem kuste.
2 Samuël 15:6 Op die manier deed Absalom met heel Israël dat naar de koning ging voor recht. Zo stal Absalom het hart van de mannen van Israël.
2 Samuël 15:7 Na verloop van veertig jaar zei Absalom tegen de koning: Laat mij toch gaan om mijn gelofte die ik voor de HEERE afgelegd heb, in Hebron na te komen.
2 Samuël 15:8 Uw dienaar heeft namelijk een gelofte afgelegd toen ik in Gesur in Syrië woonde: Wanneer de HEERE mij werkelijk zal terugbrengen in Jeruzalem, zal ik de HEERE dienen.
2 Samuël 15:9 Toen zei de koning tegen hem: Ga in vrede. Hij maakte zich gereed en ging naar Hebron.
2 Samuël 15:10 Absalom stuurde verkenners naar alle stammen van Israël om te zeggen: Als u het geluid van de bazuin hoort, moet u zeg­gen: Absalom is koning in Hebron!
2 Samuël 15:11 Met Absalom gingen tweehonderd man uit Jeruza­lem mee, die uitgenodigd waren. Maar ze gingen in hun onschuld, want zij wisten nergens van.
2 Samuël 15:12 Absalom stuurde, toen hij de offers ging brengen, ook een bode om Achitofel, de Giloniet, Davids raadsman, uit zijn stad, uit Gilo te halen. De samenzwering werd sterk en het volk bij Absalom nam gaandeweg in aantal toe.
2 Samuël 15:13 Toen kwam er een boodschapper bij Da­vid en zei: Het hart van iedereen in Israël staat achter Absalom.
2 Samuël 15:14 Toen zei David tegen al zijn dienaren die bij hem in Jeruzalem waren: Maak u gereed en laten wij vluchten, want er is voor ons geen ontkomen aan Absalom. Ga snel, anders zal hij ons spoedig inhalen, onheil over ons brengen en deze stad met de scherpte van het zwaard slaan.
2 Samuël 15:15 Toen zeiden de di­enaren van de koning tegen de koning: Geheel zoals mijn heer de koning verkiest, zie, hier zijn uw dienaren.
2 Samuël 15:16 En de koning ging de stad uit met heel zijn huis, te voet. De koning liet echter tien bijvrouwen achter om zorg te dragen voor het huis.
2 Samuël 15:17 De koning ging dus met al het volk te voet de stad uit. Zij bleven staan bij het Verre Huis,
2 Samuël 15:18 en al zijn diena­ren liepen langs hem heen, met al de Krethi en al de Plethi. Ook al de Gethieten – zeshonderd man, die te voet uit Gath gekomen waren – liepen voor de koning langs.
2 Samuël 15:19 Toen zei de koning tegen Ithai, de Gethiet: Waarom zou u ook met ons meegaan? Keer terug en blijf bij de nieuwe koning. U bent immers een buitenlander en u bent verbannen uit uw woonplaats.
2 Samuël 15:20 Gisteren bent u gekomen en dan zou ik u vandaag met ons meevoeren om weg te gaan? Ik moet immers gaan waarheen ik gaan kan. Keer terug en breng uw broeders terug; mogen goedertierenheid en trouw met u zijn.
2 Samuël 15:21 Maar Ithai antwoordde de koning en zei: Zo waar de HEERE leeft en mijn heer de koning leeft, op de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, in dood of in leven, voorzeker, daar zal uw dienaar zijn.
2 Samuël 15:22 Toen zei David tegen Ithai: Kom dan mee en steek over. Zo stak Ithai, de Gethiet, over met al zijn mannen en al de kind­eren die bij hem waren.
2 Samuël 15:23 Het hele land huilde met luide stem, toen heel het volk over­stak. Ook de koning stak de beek Kidron over en al het volk stak over, rechtstreeks de weg op naar de woestijn.
2 Samuël 15:24 En zie, Zadok was daar ook en al de Levieten met hem, die de ark van het verbond van God droegen, en zij zetten de ark van God neer. En Abjathar klom naar bo­ven, totdat al het volk uit de stad het oversteken beëindigd had.
2 Samuël 15:25 Toen zei de koning te­gen Zadok: Breng de ark van God terug in de stad. Als ik genade vind in de ogen van de HEERE, zal Hij mij terughalen en hem mij weer laten zien, evenals Zijn woning.
2 Samuël 15:26 Maar als Hij dit zegt: Ik ben u niet genegen, zie, hier ben ik, laat Hij met mij doen zoals het goed is in Zijn ogen.
2 Samuël 15:27 Verder zei de koning tegen de priester Zadok: Bent u niet een ziener? Keer in vrede terug naar de stad, en de zonen van u beiden met u: uw zoon Ahimaäz en Jonathan, de zoon van Abjathar.
2 Samuël 15:28 Zie, ik zal in de vlakten van de woestijn blijven wachten, totdat er van uw kant iets komt om mij over in te lichten.
2 Samuël 15:29 Zo bracht Zadok met Abjathar de ark van God terug in Jeruzalem, en zij bleven daar.
2 Samuël 15:30 En David ging al huilend de weg om­hoog naar de Olijfberg op, zijn hoofd bedekt, en zelf ging hij barrevoets. Ook van al het volk dat bij hem was, had iedereen zijn hoofd bedekt, terwijl zij al huilend de berg opgingen.
2 Samuël 15:31 Toen vertelde men David: Achitofel is onder hen die met Absalom samenspannen. En David zei: O HEERE, maak de raad van Achitofel toch tot dwaasheid.
2 Samuël 15:32 En het gebeurde, toen David op de top van de berg kwam, waar men zich voor God neerbuigt, zie, toen kwam Husai, de Archiet, hem tegemoet, met zijn mantel gescheurd en aarde op zijn hoofd.
2 Samuël 15:33 En David zei tegen hem: Als u met mij verdergaat, zult u mij tot last zijn,
2 Samuël 15:34 maar als u naar de stad teruggaat en tegen Absalom zegt: Ik zal uw dienaar zijn, o koning; vroeger ben ik wel dienaar van uw vader geweest, maar nu zal ik uw dienaar zijn – dan kunt u de raad van Achitofel voor mij verijdelen.
2 Samuël 15:35 Zijn Zadok en Abjathar, de priesters, daar niet bij u? Het zal gebeuren dat u alles wat u vanuit het huis van de koning hoort, aan de priesters Zadok en Abjathar zult vertellen.
2 Samuël 15:36 Zie, beide zonen van hen zijn daar bij hen: Ahimaäz van Zadok, en Jonathan van Abjathar. Dan moet u alles wat u hoort door hun dienst naar mij toe sturen.
2 Samuël 15:37 Zo kwam Husai, de vriend van David, de stad binnen toen Absalom in Jeruzalem aankwam.

2 Samuël 16

2 Samuël 16:1 Kort nadat David de bergtop was overgegaan, zie, daar kwam Ziba, de knecht van Mefi­boseth, hem tegemoet met een span gezadelde ezels, en daarop tweehonderd broden, hon­derd rozijnenkoeken, honderd zomervruchten en een leren zak met wijn.
2 Samuël 16:2 De koning zei tegen Ziba: Wat wilt u daarmee? Ziba zei: De ezels zijn voor het huis van de koning om op te rijden, het brood en de zomervruchten voor de knechten om te eten, en de wijn voor de ver­moeiden in de woestijn om te drinken.
2 Samuël 16:3 Toen zei de koning: En waar is de zoon van uw heer? Ziba zei tegen de koning: Zie, hij blijft in Jeruzalem, want hij zei: Vandaag zal het huis van Israël het koninkrijk van mijn vader aan mij teruggeven.
2 Samuël 16:4 Toen zei de koning tegen Ziba: Zie, alles wat Mefiboseth heeft, zal van u zijn. En Ziba zei: Ik buig mij neer, laat mij gen­ade vinden in uw ogen, mijn heer, de koning.
2 Samuël 16:5 Toen koning David bij Bahurim kwam, zie, daar kwam een man de stad uit, uit het geslacht van het huis van Saul, van wie de naam Simeï was, de zoon van Gera. Al vervloekend kwam hij dichterbij.
2 Samuël 16:6 Hij gooide stenen naar David en naar alle dienaren van koning David, hoewel al het volk en al de helden aan diens rechter­en aan diens linkerhand waren.
2 Samuël 16:7 Dit zei Simeï terwijl hij hem vervloekte: Ga weg, ga weg, man van bloedvergieten, verdorven man.
2 Samuël 16:8 De HEERE heeft op u al het bloed van het huis van Saul, in wiens plaats u geregeerd hebt, doen terugkomen. Nu heeft de HEERE het ko­ninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon. En zie u daar nu in uw ellende, omdat u een man van bloedvergieten bent.
2 Samuël 16:9 Toen zei Abisaï, de zoon van Zeruja, tegen de koning: Waarom zou deze dode hond mijn heer de koning vervloeken? Laat mij toch oversteken en hem de kop afslaan.
2 Samuël 16:10 Maar de koning zei: Wat heb ik met u te maken, zonen van Zeruja? Ja, laat hem vervloeken, want de HEERE heeft tegen hem gezegd: Vervloek David, en wie zou dan zeggen: Waarom hebt u dat gedaan?
2 Samuël 16:11 Verder zei David tegen Abisaï en tegen al zijn dienaren: Zie, mijn zoon, die uit mijn lichaam is voortgekomen, staat mij naar het leven; hoe­veel te meer dan nu deze Benjaminiet! Laat hem begaan en mij vervloeken, want de HEERE heeft het hem gezegd.
2 Samuël 16:12 Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien, en zal de HEERE mij het goede weer teruggeven, in plaats van zijn vervloeking van deze dag.
2 Samuël 16:13 Zo ging Da­vid met zijn mannen zijns weegs, terwijl Simeï al vervloekend meeliep langs de flank van de berg aan de overkant van hem, en vanaf de overkant van hem met stenen gooide en stof op­wierp.
2 Samuël 16:14 De koning, met al het volk dat bij hem was, kwam vermoeid aan. Daar kwam hij weer op adem.
2 Samuël 16:15 Absalom en al het volk, de mannen van Israël, waren in Jeruzalem aan­gekomen, en Achitofel met hem.
2 Samuël 16:16 En het gebeurde, toen Husai, de Archiet, de vriend van David, bij Absalom kwam, dat Husai tegen Absalom zei: Leve de koning, leve de koning!
2 Samuël 16:17 Maar Absalom zei tegen Husai: Is dit nu uw goedertierenheid tegenover uw vriend? Waarom bent u niet met uw vriend meegegaan?
2 Samuël 16:18 Husai zei tegen Absalom: Nee, maar van hem die de HEERE verkiest, alsook dit volk en alle mannen van Israël, van hem ben ik en bij hem zal ik blijven.
2 Samuël 16:19 En bovendien, wie zou ik dienen? Zou het niet zijn zoon zijn? Zoals ik uw vader gediend heb, zo zal ik u dienen.
2 Samuël 16:20 Toen zei Absalom tegen Achitofel: Geeft u met el­kaar raad, wat zullen wij doen?
2 Samuël 16:21 En Achitofel zei tegen Absalom: Ga naar de bijvrouwen van uw vader, die hij achtergelaten heeft om zorg te dragen voor het huis. Dan zal heel Israël horen dat u bij uw vader in een kwade reuk gekomen bent, en zullen allen die bij u zijn, moed grijpen.
2 Samuël 16:22 Toen spanden zij voor Absalom een tent op het dak; en Absalom ging naar de bijvrouwen van zijn vader, voor de ogen van heel Israël.
2 Samuël 16:23 In die tijd was de raad die Achi­tofel gaf, alsof men naar het woord van God vroeg. Zo was elke raad van Achitofel, zowel voor David als voor Absalom.

2 Samuël 17

2 Samuël 17:1 Verder zei Achitofel tegen Absalom: Laat mij toch twaalfduizend mannen uitkiezen, dan zal ik mij gereedmaken en David deze nacht nog achternajagen.
2 Samuël 17:2 Ik zal hem aanvallen ter­wijl hij moe en ontmoedigd is, en zal hem schrik aanjagen. Dan zal al het volk dat bij hem is, op de vlucht slaan, en ik zal alleen de koning doden.
2 Samuël 17:3 Dan zal ik heel het volk naar u laten terugkeren; het terugkeren van allen is afhankelijk van de man die u zoekt. Heel het volk zal in vrede zijn.
2 Samuël 17:4 Dit woord nu was goed in de ogen van Absalom en in de ogen van alle ouds­ten van Israël.
2 Samuël 17:5 Maar Absalom zei: Roep toch ook Husai, de Archiet, en laten wij ook luis­teren naar wat híj te zeggen heeft.
2 Samuël 17:6 Toen Husai bij Absalom binnenkwam, zei Absalom te­gen hem: Dit heeft Achitofel gesproken. Zullen wij zijn woord opvolgen? Zo niet, spreek u uit.
2 Samuël 17:7 Toen zei Husai tegen Absalom: De raad die Achitofel gegeven heeft, is ditmaal niet goed.
2 Samuël 17:8 Verder zei Husai: Ú kent uw vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, en dat zij bitter van gemoed zijn, zoals een beer die in het veld van jongen beroofd is. Bovendien is uw vader een strijdbare man en zal hij niet overnachten bij het volk.
2 Samuël 17:9 Zie, hij heeft zich nu zeker verborgen in een van de holen of in een van de andere schuilplaatsen. En het zal gebeuren, als er in het begin sommigen van hen vallen, dat ieder die het hoort, zal zeggen: Er is een grote slachting geweest onder het volk dat achter Absalom staat.
2 Samuël 17:10 Dan zal zelfs iemand die een dapper man is, van wie het hart als dat van een leeuw is, beslist smelten van angst, want heel Israël weet dat uw vader een held is en dat zij die bij hem zijn, dappere mannen zijn.
2 Samuël 17:11 Daarom geef ik als raad: laat met spoed heel Israël, van Dan tot Berseba, zo talrijk als de zandkorrels die aan de zee zijn, bij u verzameld worden, en ga zelf mee in de strijd.
2 Samuël 17:12 Dan komen wij bij hem in een van zijn schuilplaatsen, waar hij gevonden wordt. Dan vallen we op hem zoals de dauw op de aardbodem valt. En van hem en al de mannen die bij hem zijn, zal er zelfs niet één worden overgelaten.
2 Samuël 17:13 En als hij zich in een stad verzamelt, zal heel Israël touwen naar die stad aandragen, en zullen wij haar tot in het dal neertrekken, totdat er ook niet één steentje meer gevonden wordt.
2 Samuël 17:14 Toen zei Absalom, met alle mannen van Israël: De raad van Husai, de Archiet, is beter dan de raad van Achitofel. De HEERE had het echter zo beschikt om de goede raad van Achitofel te verijdelen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom zou brengen.
2 Samuël 17:15 Husai zei tegen Zadok en Abjathar, de priesters: Zo en zo heeft Achitofel Absalom en de oudsten van Israël aangeraden, maar zo en zo heb ík hun aangera­den.
2 Samuël 17:16 Stuur daarom nu snel een bode naar David om te zeggen: Overnacht deze nacht niet in de vlakten van de woestijn en steek ook direct over, anders wordt de koning met al het volk dat bij hem is, verslonden.
2 Samuël 17:17 Jonathan en Ahimaäz stonden bij de bron Rogel. Een slavin ging ernaartoe en vertelde het hun. Daarop gingen zij op weg om het koning David te vertellen. Zij konden zich immers niet laten zien door de stad binnen te gaan.
2 Samuël 17:18 Maar een jongen zag hen en vertelde het aan Absalom. De twee liepen echter hard weg en kwamen bij het huis van iemand in Bahurim die op zijn binnenplaats een put had, waarin zij afdaalden.
2 Samuël 17:19 De vrouw nam het dekkleed, spreidde dat over de opening van de put en strooide daar gerst op. Zo werd de zaak niet bekend.
2 Samuël 17:20 Toen de dienaren van Absalom bij de vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimaäz en Jonathan? De vrouw zei tegen hen: Zij zijn die waterbeek overgestoken. En toen zij hen gezocht maar niet gevonden hadden, keer­den zij terug naar Jeruzalem.
2 Samuël 17:21 En het gebeurde, nadat dezen weggegaan waren, dat zij uit de put klommen, verder trokken en alles aan koning David vertelden. Zij zeiden tegen Da­vid: Maak u gereed en steek snel het water over, want dat en dat heeft Achitofel met betrek­king tot u aangeraden.
2 Samuël 17:22 Toen maakte David zich gereed, met al het volk dat bij hem was, en zij staken de Jordaan over. Bij het morgenlicht ontbrak er zelfs niet één die de Jordaan niet overgestoken was.
2 Samuël 17:23 Toen Achitofel zag dat zijn raad niet uitgevoerd was, zadelde hij de ezel en maakte zich gereed. Hij ging naar zijn huis in zijn stad, regelde de zaken van zijn huis en hing zich op. Zo stierf hij en werd begraven in het graf van zijn vader.
2 Samuël 17:24 David kwam in Mahanaïm, en Absalom trok de Jordaan over, hij en alle mannen van Israël met hem.
2 Samuël 17:25 Absalom had Amasa over het leger aangesteld in plaats van Joab. Amasa was de zoon van een man van wie de naam Jethra was, de Israëliet die bij Abigaïl gekomen was, de dochter van Nahas en zuster van Zeruja, de moeder van Joab.
2 Samuël 17:26 Israël en Absalom sloe­gen hun kamp op in het land van Gilead.
2 Samuël 17:27 En het gebeurde, toen David in Mahanaïm aangekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, uit Rabba van de Ammonieten, en Machir, de zoon van Ammiël, uit Lodebar, en Barzillai uit Gilead, en wel uit Rogelim,
2 Samuël 17:28 bedden, scha­len, aardewerk, tarwe, gerst, meel, geroosterd koren, bonen, linzen – ook geroosterd –
2 Samuël 17:29 honing, boter, kleinvee en kazen van koeienmelk bij David brachten, en bij het volk dat bij hem was, om te eten. Want zij zeiden: Dit volk is hongerig, moe en dorstig in de woestijn.

2 Samuël 18

2 Samuël 18:1 David monsterde het volk dat bij hem was, en stelde bevelhebbers over duizend man en bevelhebbers over honderd man over hen aan.
2 Samuël 18:2 Verder stuurde David het volk eropuit, een derde deel van het volk onder bevel van Joab, een derde deel onder bevel van Abisaï, de zoon van Zeruja, de broer van Joab, en een derde deel onder bevel van Ithai, de Gethiet. En de koning zei tegen het volk: Ik zal zelf ook zeker met u uittrekken.
2 Samuël 18:3 Maar het volk zei: U mag niet met ons uittrekken, want als wij soms moeten vluchten, zullen wij hun niet aan het hart gaan; ja, al zou de helft van ons sterven, zullen wij hun niet aan het hart gaan. U bent nu echter evenveel waard als tienduizend van ons. Het is nu beter dat u ons vanuit de stad tot hulp bent.
2 Samuël 18:4 Toen zei de koning tegen hen: Ik zal doen wat goed is in uw ogen. En de kon­ing stond terzijde van de poort en al het volk trok uit in afdelingen van honderd en van dui­zend.
2 Samuël 18:5 En de koning gaf bevel aan Joab, Abisaï en Ithai: Behandel de jongen, Absalom, met zachtheid ter wille van mij. En heel het volk hoorde het toen de koning aan al de bevel­hebbers bevel gaf ten aanzien van Absalom.
2 Samuël 18:6 Zo trok het volk de stad uit, het veld in, Isra­ël tegemoet, en de strijd vond plaats bij het woud van Efraïm.
2 Samuël 18:7 Het volk van Israël werd daar door de manschappen van David verslagen. Op die dag vond daar een grote slachting plaats, van twintigduizend man,
2 Samuël 18:8 want de strijd verspreidde zich vandaar over heel dat land. Het woud verslond er die dag meer van het volk dan het zwaard er verslond.
2 Samuël 18:9 Absa­lom stuitte op de manschappen van David, terwijl Absalom op een muildier reed. Toen het muildier onder de dichte takken van een grote eik kwam, kwam zijn hoofd vast te zitten in de takken van de eik, zodat hij bleef hangen tussen hemel en aarde; en het muildier dat zich on­der hem bevond, liep door.
2 Samuël 18:10 Toen een man dat zag, vertelde hij het aan Joab. Hij zei: Zie, ik heb Absalom in de takken van een eik zien hangen.
2 Samuël 18:11 Toen zei Joab tegen de man die het hem vertelde: Zie toch, als u het gezien hebt, waarom hebt u hem daar dan niet ter plaatse gedood? Dan was het aan mij geweest u tien zilverstukken en een gordel te geven.
2 Samuël 18:12 Maar die man zei tegen Joab: Al mocht ik duizend zilverstukken op mijn handen afwegen, dan zou ik nog mijn hand niet naar de zoon van de koning uitstrekken. De koning heeft immers ten aanhoren van ons aan u, Abisaï en Ithai bevel gegeven: Wie u ook bent, spaar de jongen, Ab­salom.
2 Samuël 18:13 En als ik bedrog gepleegd had, tegen mijn eigen leven, dan zou voor de koning toch niets verborgen gebleven zijn, en had zich afzijdig opgesteld.
2 Samuël 18:14 Toen zei Joab: Ik blijf zo niet bij u wachten. Hij nam drie speren en stak ze in het hart van Absalom, terwijl hij nog levend in het midden van de eik hing.
2 Samuël 18:15 En tien knechten, wapendragers van Joab, omringden hem. Zij sloegen Absalom en doodden hem.
2 Samuël 18:16 Toen blies Joab de bazuin en heel het volk keerde terug van de achtervolging van Israël, want Joab hield het volk tegen.
2 Samuël 18:17 Zij namen Absalom, wierpen hem in het woud in een grote kuil en richtten een zeer grote hoop stenen boven hem op. En heel Israël vluchtte, ieder naar zijn tenten.
2 Samuël 18:18 Absa­lom had het ondernomen om nog tijdens zijn leven een zuil voor zich op te laten richten in het Koningsdal. Want hij zei: Ik heb geen zoon om mijn naam in gedachtenis te houden. Hij had die zuil naar zijn eigen naam genoemd; daarom wordt die tot op deze dag ‘Hand van Ab­salom’ genoemd.
2 Samuël 18:19 Toen zei Ahimaäz, de zoon van Zadok: Laat mij toch rennen en de koning de boodschap brengen dat de HEERE hem recht gedaan heeft en hem verlost heeft uit de hand van zijn vijanden.
2 Samuël 18:20 Maar Joab zei tegen hem: U mag op deze dag geen bood­schapper zijn, maar op een andere dag mag u de boodschap brengen. Vandaag mag u de boodschap niet brengen, omdat de zoon van de koning dood is.
2 Samuël 18:21 Joab zei tegen de Cus­jiet: Ga, zeg tegen de koning wat u gezien hebt. De Cusjiet boog zich voor Joab en rende weg.
2 Samuël 18:22 Maar Ahimaäz, de zoon van Zadok, zei opnieuw tegen Joab: Hoe het ook zij, laat mij de Cusjiet toch achterna rennen. Joab zei: Waarom zou dan toch gaan rennen, mijn zoon, ter­wijl u toch geen passende boodschap hebt?
2 Samuël 18:23 Hoe het ook zij, zei hij, laat mij gaan ren­nen. Toen zei hij tegen hem: Rennen! En Ahimaäz rende weg langs de weg door de vlakte en haalde de Cusjiet in.
2 Samuël 18:24 David zat tussen de twee poortdeuren, en de wachter ging het dak op van de poort bij de muur. Hij sloeg zijn ogen op, keek, en zie, er kwam een man aanren­nen, alleen.
2 Samuël 18:25 Toen riep de wachter en vertelde het aan de koning, en de koning zei: Als hij alleen is, heeft hij een boodschap te vertellen. En hij kwam gaandeweg dichterbij.
2 Samuël 18:26 Toen zag de wachter een andere man aan komen rennen en de wachter riep naar de poort­wachter en zei: Zie, er komt nog een man alleen aanrennen. Toen zei de koning: Dat is ook een boodschapper.
2 Samuël 18:27 Verder zei de wachter: Ik zie aan het rennen van de eerste dat het de manier van rennen van Ahimaäz is, de zoon van Zadok. Toen zei de koning: Dat is een goed man en hij komt met een goede boodschap.
2 Samuël 18:28 Ahimaäz riep de koning toe en zei: Vrede! Hij boog zich voor de koning met zijn gezicht ter aarde, en zei: Geloofd zij de HEERE, uw God, Die de mannen die hun hand tegen mijn heer de koning ophieven, aan u heeft overgele­verd.
2 Samuël 18:29 Toen zei de koning: Is het goed met de jongen, met Absalom? Ahimaäz zei: Ik zag een grote menigte, toen Joab de dienaar van de koning, en mij, uw dienaar, wegstuurde, maar ik weet niet wat het was.
2 Samuël 18:30 De koning zei: Ga opzij en stel u hier op. Dus ging hij opzij en bleef staan.
2 Samuël 18:31 En zie, de Cusjiet kwam; en de Cusjiet zei: Aan mijn heer de koning wordt de boodschap gebracht dat de HEERE u vandaag recht heeft gedaan, en u verlost heeft uit de hand van allen die tegen u in opstand waren gekomen.
2 Samuël 18:32 Toen zei de koning tegen de Cusjiet: Is het goed met de jongen, met Absalom? En de Cusjiet zei: Mogen de vijanden van mijn heer de koning en allen die tegen u in opstand komen om u kwaad te doen, worden als die jongen.
2 Samuël 18:33 Toen sidderde de koning. Hij ging naar het bovenvertrek van de poort en huilde. Al gaande zei hij dit: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, was ík maar in jouw plaats gestorven, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

2 Samuël 19

2 Samuël 19:1 Aan Joab werd verteld: Zie, de koning huilt en bedrijft rouw over Absalom.
2 Samuël 19:2 Op die dag veranderde voor heel het volk de verlossing in rouw, want het volk had op die dag horen zeggen: De koning is bedroefd over zijn zoon.
2 Samuël 19:3 Het volk kwam die dag sluipend de stad binnen, zoals volk dat beschaamd is als het in de strijd gevlucht is, zich sluipend voortbe­weegt.
2 Samuël 19:4 De koning had zijn gezicht bedekt, en de koning riep met luide stem: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
2 Samuël 19:5 Toen kwam Joab binnen bij de koning in het huis en zei: U hebt vandaag de gezichten van al uw manschappen beschaamd doen staan, die vandaag uw leven hebben gered, het leven van uw zonen en uw dochters, het leven van uw vrouwen en het leven van uw bijvrouwen,
2 Samuël 19:6 door lief te hebben wie u haten, en door te hat­en wie u liefhebben. U hebt vandaag immers laten blijken dat bevelhebbers en manschappen voor u niets betekenen. Want ik heb vandaag gemerkt dat als Absalom leefde en wij allen van­daag dood waren, dat het dan juist zou zijn in uw ogen.
2 Samuël 19:7 Sta dan nu op, ga naar buiten en spreek naar het hart van uw manschappen. Want ik zweer bij de HEERE: als u niet naar buit­en gaat, zal er deze nacht geen man bij u overnachten! En dit zal erger voor u zijn dan al het kwaad dat u van uw jeugd aan tot nu toe overkomen is.
2 Samuël 19:8 Toen stond de koning op en ging in de poort zitten. En men maakte al het volk bekend: Zie, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk bij de koning. Intussen was Israël gevlucht, ieder naar zijn tenten.
2 Samuël 19:9 En onder heel het volk, alle stammen van Israël, was er tweedracht. Men zei: De koning heeft ons gered uit de hand van onze vijanden en hij heeft ons bevrijd uit de hand van de Filistijnen, en nu is hij het land uit gevlucht voor Absalom!
2 Samuël 19:10 En Absalom, die wij tot koning over ons gezalfd hadden, is in de strijd gestorven. Nu dan, waarom laat u na om de koning terug te ha­len?
2 Samuël 19:11 Toen stuurde koning David de priesters Zadok en Abjathar een bode om te zeggen: Spreek tot de oudsten van Juda: Waarom zou u de laatsten zijn om de koning terug te halen naar zijn huis? (De woorden van heel Israël hadden namelijk de koning bereikt in zijn huis.)
2 Samuël 19:12 U bent mijn broeders, u bent mijn beenderen en mijn vlees; waarom zou u dan de laats­ten zijn om de koning terug te halen?
2 Samuël 19:13 En tegen Amasa moet u zeggen: Bent u niet mijn beenderen en mijn vlees? God mag mij zen nog veel erger met mij doen, als u niet alle dag­en voor mij legerbevelhebber zult zijn in plaats van Joab.
2 Samuël 19:14 Zo won hij het hart van alle mannen van Juda als één man, en zij stuurden een bode naar de koning om te zeggen: Keer terug, u en al uw dienaren.
2 Samuël 19:15 Toen keerde de koning terug en kwam bij de Jordaan. En Ju­da was naar Gilgal gekomen om de koning tegemoet te gaan, om de koning de Jordaan te helpen oversteken.
2 Samuël 19:16 En Simeï, de zoon van Gera, een Benjaminiet die uit Bahurim kwam, kwam haastig met de mannen van Juda mee, koning David tegemoet,
2 Samuël 19:17 en dui­zend man uit Benjamin met hem, en ook Ziba, de knecht van het huis van Saul, met zijn vijf­tien zonen en zijn twintig dienaren met hem. Zij slaagden erin de Jordaan over te steken vr de koning er was.
2 Samuël 19:18 Toen de pont overvoer om het koningshuis te laten oversteken, en om te doen wat goed was in zijn ogen, viel Simeï, de zoon van Gera, voor de koning neer terwijl deze de Jordaan overstak.
2 Samuël 19:19 Hij zei tegen de koning: Laat mijn heer mij mijn misdaad niet toerekenen, en niet denken aan hoe uw dienaar zich misdragen heeft op de dag waarop mijn heer de koning uit Jeruzalem vertrok. Laat de koning het niet ter harte nemen.
2 Samuël 19:20 Want uw dienaar weet het zeker: ík heb gezondigd; maar zie, ik ben vandaag als eerste van het hele huis van Jozef gekomen om mijn heer de koning tegemoet te gaan.
2 Samuël 19:21 Toen ant­woordde Abisaï, de zoon van Zeruja, en zei: Zou Simeï hiervoor niet gedood worden? Hij heeft immers de gezalfde van de HEERE vervloekt.
2 Samuël 19:22 Maar David zei: Wat heb ik met u te maken, zonen van Zeruja, dat u mij vandaag tot tegenstander bent? Zou er vandaag iemand in Israël gedood worden? Immers, weet ik niet dat ik vandaag weer koning geworden ben over Israël?
2 Samuël 19:23 De koning zei tegen Simeï: U zult niet sterven. En de koning zwoer het hem.
2 Samuël 19:24 Ook Mefiboseth, de kleinzoon van Saul, kwam de koning tegemoet. Hij had zijn voeten niet schoongemaakt, zijn baard en snor niet geschoren en zijn kleren niet gewassen, van de dag af waarop de koning was weggegaan tot de dag toe waarop hij in vrede terug­keerde.
2 Samuël 19:25 En het gebeurde, toen hij in Jeruzalem de koning tegemoetkwam, dat de kon­ing tegen hem zei: Waarom bent u niet met mij meegegaan, Mefiboseth?
2 Samuël 19:26 En hij zei: Mijn heer koning, mijn dienaar heeft mij bedrogen, want uw dienaar zei: Ik zal een ezel voor mij zadelen, en daarop rijden en naar de koning trekken; uw dienaar is immers kreupel.
2 Samuël 19:27 Bovendien heeft hij uw dienaar bij mijn heer de koning belasterd. Mijn heer de koning is echter als een engel van God; doe maar wat goed is in uw ogen.
2 Samuël 19:28 Heel het huis van mijn vader was immers bij mijn heer de koning ten dode opgeschreven; toch hebt u uw dienaar ge­plaatst bij hen die aan uw tafel eten. Wat voor recht heb ik dan nog, en hoe kan ik dan nog een beroep doen op de koning?
2 Samuël 19:29 Toen zei de koning tegen hem: Waarom spreekt u nog langer over uw zaken? Ik zeg: U en Ziba, u moet het land delen.
2 Samuël 19:30 En Mefiboseth zei te­gen de koning: Hij mag ook alles wel nemen, omdat mijn heer de koning in vrede in zijn huis is gekomen.
2 Samuël 19:31 Barzillai uit Gilead was uit Rogelim gekomen. Hij stak met de koning de Jordaan over om hem over de Jordaan uitgeleide te doen.
2 Samuël 19:32 Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaar. Hij had de koning onderhouden toen die in Mahanaïm zijn verblijf had, want hij was een zeer vermogend man.
2 Samuël 19:33 De koning zei tegen Barzillai: Steek met mij over, dan zal ik u bij mij in Jeruzalem onderhouden.
2 Samuël 19:34 Maar Barzillai zei tegen de koning: Hoeveel zullen de dagen van de jaren van mijn leven nog zijn, dat ik met de koning naar Jeruzalem zou trekken?
2 Samuël 19:35 Ik ben nu tachtig jaar oud. Zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw dienaar kunnen proeven wat ik eet en wat ik drink? Zou ik nog kunnen luisteren naar de stem van zangers en zangeressen? Waarom zou uw dienaar mijn heer de koning verder tot last zijn?
2 Samuël 19:36 Uw dienaar zal maar een eindje met de koning over de Jordaan gaan. Waarom zou de koning mij deze beloning geven?
2 Samuël 19:37 Laat uw dien­aar toch terugkeren, zodat ik in mijn stad sterf, bij het graf van mijn vader en mijn moeder. Maar zie, hier is uw dienaar Chimham; laat die met mijn heer de koning oversteken, en doe hem wat goed is in uw ogen.
2 Samuël 19:38 Toen zei de koning: Chimham zal met mij oversteken en ík zal hem doen wat goed is in uw ogen; ja, alles wat u van mij wenst, zal ik u doen.
2 Samuël 19:39 Toen al het volk de Jordaan was overgestoken en ook de koning was overgestoken, kuste de koning Barzillai en zegende hem; zo keerde deze terug naar zijn woonplaats.
2 Samuël 19:40 De koning ging verder naar Gilgal, en Chimham ging met hem mee. Al het volk van Juda had de koning help­en oversteken, alsook een gedeelte van het volk van Israël.
2 Samuël 19:41 En zie, alle mannen van Isra­ël kwamen naar de koning, en zeiden tegen de koning: Waarom hebben onze broeders, de mannen van Juda, beslag op u gelegd, en hebben zij de koning en zijn huis de Jordaan helpen oversteken, en alle mannen van David met hem?
2 Samuël 19:42 Toen antwoordden alle mannen van Juda de mannen van Israël: Omdat de koning aan ons verwant is. Waarom bent u toch in woede ontstoken over deze zaak? Hebben wij ook maar iets gegeten op kosten van de koning of heeft hij ons een geschenk gegeven?
2 Samuël 19:43 De mannen van Israël antwoordden de mannen van Juda en zeiden: Tien delen van de koning zijn van ons, dus ook op David hebben wij meer recht dan u. Waarom hebt u ons dan zo geminacht en waarom telde ons woord niet als eerste om onze koning terug te halen? Het woord van de mannen van Juda had echter meer kracht dan het woord van de mannen van Israël.

2 Samuël 20

2 Samuël 20:1 Toen bevond zich daar juist een verdorven man, van wie de naam Seba was, een zoon van Bichri, een Benjaminiet. Die blies de bazuin en zei: Wij hebben geen deel aan David; wij hebben geen erfelijk bezit met de zoon van Isaï. Ieder naar zijn tenten, Israël!
2 Samuël 20:2 Toen ging iedere man van Israël vanachter David vandaan Seba, de zoon van Bichri, achterna. De man­nen van Juda bleven echter bij hun koning, vanaf de Jordaan tot aan Jeruzalem.
2 Samuël 20:3 Toen David in zijn huis in Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, de bijvrouwen die hij daar achtergelaten had om zorg te dragen voor het huis. Hij plaatste hen in een bewaakt huis en onderhield hen, maar kwam niet meer bij hen. Zo waren zij, levend als weduwen, opgeslo­ten tot de dag van hun dood.
2 Samuël 20:4 Verder zei de koning tegen Amasa: Roep de mannen van Juda binnen drie dagen voor mij bijeen en stel u dan hier op.
2 Samuël 20:5 Amasa ging op weg om Ju­da bijeen te roepen, maar hij bleef langer weg dan de tijd die hij hem gesteld had.
2 Samuël 20:6 Toen zei David tegen Abisaï: Nu zal Seba, de zoon van Bichri, ons nog meer kwaad doen dan Absa­lom; neemt de manschappen van uw heer en jaag hem achterna, anders vindt hij voor zich versterkte steden en onttrekt hij zich zo aan onze ogen.
2 Samuël 20:7 Toen trokken de mannen van Joab eropuit, hem achterna, met de Krethi en de Plethi en al de helden. Zij vertrokken uit Jer­uzalem om Seba, de zoon van Bichri, achterna te jagen.
2 Samuël 20:8 Toen zij bij de grote steen waren, die bij Gibeon ligt, kregen zij Amasa in het oog. Joab had zijn gevechtskleding aan, en daarop was een gordel met een zwaard dat met zijn schede aan zijn heup vastgemaakt was, en toen hij verder liep, viel het eruit.
2 Samuël 20:9 Joab zei tegen Amasa: Gaat het goed met u, mijn broeder? En Joab greep met de rechterhand de baard van Amasa om hem te kussen.
2 Samuël 20:10 Maar Amasa was niet op zijn hoede voor het zwaard dat in Joabs hand was. Toen stak deze hem daarmee in de buik, zodat zijn ingewanden ter aarde stortten. Zonder dat hij voor een tweede keer hoefde te steken, stierf hij. Toen joegen Joab en zijn broer Abisaï Seba, de zoon van Bichri, achterna.
2 Samuël 20:11 Maar een man onder de knechten van Joab bleef bij hem staan, en zei: Wie is er die Joab genegen is? En wie is er die voor David is? Laat die Joab volgen!
2 Samuël 20:12 In zijn bloed gewenteld lag Amasa midden op de hoofdweg. Toen die man zag dat al het volk bleef staan, rolde hij Amasa van de hoofdweg af het veld in, en wierp een kleed over hem heen, omdat hij zag dat ieder die bij hem kwam, bleef staan.
2 Samuël 20:13 Toen hij van de hoofdweg verwijderd was, trokken alle mannen verder, Joab achterna, om Seba, de zoon van Bichri, achterna te jagen.
2 Samuël 20:14 Die was door het gebied van alle stammen van Israël heen naar Abel getrokken, en wel Abel-Beth-Maächa, samen met al de Berieten die bijeengekomen waren en ook achter hem aan kwamen.
2 Samuël 20:15 Maar zij kwamen en belegerden hem in Abel-Beth-Maä­cha. Zij wierpen een belegeringsdam op tegen de stad, zdat die tegen de buitenmuur aan lag; en heel het volk dat bij Joab was, was bezig de muur te vernielen om die te doen vallen.
2 Samuël 20:16 Toen riep een wijze vrouw uit de stad: Luister, luister! Zeg toch tegen Joab: Kom hier dichterbij, dan kan ik tot u spreken.
2 Samuël 20:17 Toen hij dichter bij haar kwam, zei de vrouw: Bent u Joab? En hij zei: Ik ben het. Zij zei tegen hem: Luister naar de woorden van uw dienares. En hij zei: Ik luister.
2 Samuël 20:18 Toen sprak zij: In vroeger tijden zei men gewoonlijk: Laten ze het beslist in Abel vragen. Zo handelde men een kwestie af.
2 Samuël 20:19 Ik ben een van de vredelie­vende mensen, van de getrouwen in Israël, en u probeert een stad te doden die een moeder is in Israël. Waarom wilt u het eigendom van de HEERE verslinden?
2 Samuël 20:20 Toen antwoordde Joab en zei: Geen sprake van! Er is bij mij geen sprake van dat ik de stad verslinden of te gronde richten wil!
2 Samuël 20:21 Zo ligt de zaak niet; maar een man uit het bergland van Efraïm, van wie de naam Seba is, de zoon van Bichri, heeft zijn hand opgeheven tegen de koning, tegen David. Lever alleen hem uit, dan zal ik van de stad wegtrekken. Toen zei de vrouw tegen Joab: Zie, zijn hoofd zal u over de muur toegeworpen worden.
2 Samuël 20:22 En de vrouw ging met haar wijsheid naar heel het volk van de stad; en zij hakten Seba, de zoon van Bichri, het hoofd af en wierpen het naar Joab. Toen blies deze de bazuin en zij verspreidden zich, weg van de stad, ieder naar zijn tenten. En Joab keerde terug naar Jeruzalem, naar de koning.
2 Samuël 20:23 Joab ging over het hele leger van Israël, en Benaja, de zoon van Jojada, over de Krethi en over de Plethi.
2 Samuël 20:24 Adoram ging over de herendienst, en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanse­lier.
2 Samuël 20:25 Seja was schrijver, en Zadok en Abjathar waren priesters.
2 Samuël 20:26 En ook Ira, de Ja­ïriet, was staatsdienaar van David.

2 Samuël 21

2 Samuël 21:1 Er was een hongersnood in de dagen van David, drie jaar lang, jaar na jaar, en David zocht het aangezicht van de HEERE. En de HEERE zei: Het is vanwege Saul en vanwege zijn huis, dat beladen is met bloedschuld, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.
2 Samuël 21:2 Toen riep de koning de Gibeonieten en zei tegen hen – nu behoorden de Gibeonieten niet tot de Israël­ieten, maar tot het overblijfsel van de Amorieten; en hoewel de Israëlieten hun een eed had­den gezworen, had Saul in zijn ijver voor de Israëlieten en Judeeërs toch geprobeerd hen te doden –
2 Samuël 21:3 David zei dan tegen de Gibeonieten: Wat moet ik voor u doen, en waarmee moet ik verzoening doen, zodat u het eigendom van de HEERE weer zult zegenen?
2 Samuël 21:4 Toen zeiden de Gibeonieten tegen hem: Het is ons wat Saul en wat zijn huis betreft niet te doen om zilver of goud. Het gaat ons er ook niet om iemand te doden in Israël. En hij zei: Wat zegt u dan dat ik voor u moet doen?
2 Samuël 21:5 Zij zeiden tegen de koning: De man die ons vernietigd heeft en die plannen tegen ons heeft uitgedacht om ons weg te vagen, zodat wij niet zouden kunnen voortbestaan in welk gebied van Israël dan ook –
2 Samuël 21:6 laat ons van zijn zonen zeven mannen gegeven worden, zodat wij hen voor de HEERE ophangen in Gibea van Saul, verko­zene van de HEERE. En de koning zei: Ík zal hen geven.
2 Samuël 21:7 Maar de koning spaarde Mefibo­seth, de zoon van Jonathan, de zoon van Saul, vanwege de eed bij de HEERE, die tussen hen was, tussen David en Jonathan, de zoon van Saul.
2 Samuël 21:8 Dus nam de koning de twee zonen van Rizpa, de dochter van Aja, die zij aan Saul gebaard had, Armoni en Mefiboseth; en ook de vijf zonen van de zuster van Michal, de dochter van Saul, die zij aan Adriël, de zoon van Barzillai uit Mehola, gebaard had.
2 Samuël 21:9 En hij gaf hen in de hand van de Gibeonieten, die hen op de berg ophingen, voor het aangezicht van de HEERE. Zo kwamen die zeven tegelijk om. Zij wer­den gedood in de eerste dagen van de oogst, aan het begin van de gersteoogst.
2 Samuël 21:10 Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een rouwgewaad en spreidde dat voor zich uit op de rots. Zij bleef daar vanaf het begin van de oogst totdat er water van de hemel op hen neerviel. Overdag liet zij de vogels in de lucht niet op hen neerstrijken, en ’s nachts de dieren van het veld niet.
2 Samuël 21:11 David werd verteld wat Rizpa, de dochter van Aja, de bijvrouw van Saul, gedaan had.
2 Samuël 21:12 Toen ging David bij de burgers van Jabes in Gilead de beenderen van Saul en de been­deren van diens zoon Jonathan halen. Zij hadden die weggenomen van het plein in Beth-San, waar de Filistijnen hen hadden opgehangen, op de dag dat de Filistijnen Saul gedood hadden op de Gilboa.
2 Samuël 21:13 Hij bracht vandaar de beenderen van Saul en de beenderen van diens zo­on Jonathan mee. Ook verzamelden zij de beenderen van hen die opgehangen waren.
2 Samuël 21:14 Zij begroeven de beenderen van Saul en van zijn zoon Jonathan in het land van Benjamin in Zela, in het graf van zijn vader Kis, en deden alles wat de koning geboden had. En daarna liet God Zich verbidden ten gunste van het land.
2 Samuël 21:15 De Filistijnen waren opnieuw in oorlog met Israël. David trok eropuit en zijn manschappen met hem. Zij streden tegen de Filistijnen, en David was uitgeput.
2 Samuël 21:16 En Isbi Benob, die een van de kinderen van Rafa was – het ge­wicht van zijn speer was driehonderd sikkel brons, en hij had een nieuw zwaard aan zijn gor­del – dacht David neer te kunnen slaan.
2 Samuël 21:17 Maar Abisaï, de zoon van Zeruja, hielp hem, sloeg de Filistijn neer en doodde hem. Toen bezwoeren de mannen van David hem: U moet niet meer met ons ten strijde trekken, opdat u de lamp van Israël niet uitdooft.
2 Samuël 21:18 Daarna gebeurde het dat er in Gob opnieuw oorlog met de Filistijnen was. Toen versloeg Sibbechai uit Husa, Saf, die een van de kinderen van Rafa was.
2 Samuël 21:19 Er was opnieuw oorlog met de Fili­stijnen in Gob, en Elhanan, de zoon van Jaäre-Oregim, versloeg Beth-halachmi, die met Go­liath uit Gath was. De schacht van zijn speer was als een weversboom.
2 Samuël 21:20 Er was opnieuw oorlog in Gath. Er was een man van grote lengte die zes vingers aan zijn handen had en zes tenen aan zijn voeten, vierentwintig in getal. Ook deze was bij Rafa geboren.
2 Samuël 21:21 Hij hoonde Israël, maar Jonathan, de zoon van Simea, de broer van David, versloeg hem.
2 Samuël 21:22 Deze vier waren bij Rafa geboren in Gath. Zij vielen door de hand van David en door de hand van zijn manschappen.

2 Samuël 22

2 Samuël 22:1 David sprak de woorden van dit lied tot de HEERE op de dag waarop de HEERE hem gered had uit de hand van al zijn vijanden en uit de hand van Saul.
2 Samuël 22:2 Hij zei: De HEERE is mijn rots en mijn burcht en mijn Bevrijder,
2 Samuël 22:3 mijn God, mijn rots, tot Wie ik de toevlucht neem, mijn schild en de hoorn van mijn heil, mijn veilige vesting; mijn toevlucht, mijn Ver­losser; van geweld hebt U mij verlost.
2 Samuël 22:4 Ik riep de HEERE aan, Die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden.
2 Samuël 22:5 Want golven van de dood hadden mij omvangen, beken van verderf joegen mij angst aan.
2 Samuël 22:6 Banden van het graf omringden mij, valstrikken van de dood bedreigden mij.
2 Samuël 22:7 In mijn nood riep ik de HEERE aan, ik riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem vanuit Zijn paleis, mijn hulpgeroep kwam in Zijn oren.
2 Samuël 22:8 Toen daverde en beefde de aarde, de fundamenten van de hemel sidderden en daverden, omdat Hij in toorn ontstoken was.
2 Samuël 22:9 Rook steeg op uit Zijn neus en vuur uit Zijn mond verteerde. Kolen wer­den daardoor aangestoken.
2 Samuël 22:10 Hij boog de hemel en daalde neer, een donkere wolk was onder Zijn voeten.
2 Samuël 22:11 Hij reed op een cherub en vloog, ja, Hij werd gezien op de vleugels van de wind.
2 Samuël 22:12 Hij maakte duisternis tot tenten om Zich heen, een opeenhoping van water, donkere wolken.
2 Samuël 22:13 Door de lichtglans vr Hem ontbrandden vurige kolen!
2 Samuël 22:14 De HEERE deed het vanuit de hemel donderen, de Allerhoogste liet Zijn stem klinken.
2 Samuël 22:15 Hij schoot pijlen af en verspreidde hen, Hij zond bliksem en bracht hen in verwarring.
2 Samuël 22:16 De bodem van de zee werd zichtbaar, de fundamenten van de wereld werden blootgelegd door de bestraffing van de HEERE, door het blazen van de adem uit Zijn neus.
2 Samuël 22:17 Hij stak Zijn hand uit van omhoog, Hij greep mij, Hij trok mij op uit grote wateren.
2 Samuël 22:18 Hij redde mij van mijn sterke vijand en van wie mij haatten, omdat zij machtiger waren dan ik.
2 Samuël 22:19 Zij hadden mij bedreigd op de dag van mijn ondergang, maar de HEERE was mij tot steun.
2 Samuël 22:20 Hij leidde mij uit in de ruimte, Hij redde mij, want Hij was mij genegen.
2 Samuël 22:21 De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; Hij gaf mij loon naar de reinheid van mijn han­den.
2 Samuël 22:22 Want ik heb de wegen van de HEERE in acht genomen, ik ben van mijn God niet goddeloos afgeweken.
2 Samuël 22:23 Want al Zijn bepalingen hield ik voor ogen, van Zijn verordenin­gen week ik niet af,
2 Samuël 22:24 maar ik was oprecht voor Hem, ik was op mijn hoede voor mijn on­gerechtigheid.
2 Samuël 22:25 Daarom gaf de HEERE mij naar mijn gerechtigheid, naar mijn reinheid voor Zijn ogen.
2 Samuël 22:26 Tegenover de goedertierene toont U Zich goedertieren, tegenover de oprechte held oprecht.
2 Samuël 22:27 Tegenover de reine toont U Zich rein, maar tegenover de slinkse toont U Zich een Strijder.
2 Samuël 22:28 Want U verlost het ellendige volk, maar Uw ogen zijn tegen de hoogmoedigen, U vernedert hen.
2 Samuël 22:29 Want U doet mijn lamp schijnen, HEERE; de HEERE doet mijn duisternis opklaren.
2 Samuël 22:30 Want met U ren ik door een legerbende, met mijn God spring ik over een muur.
2 Samuël 22:31 Gods weg is volmaakt, de woorden van de HEERE zijn gelouterd, Hij is een schild voor allen die tot Hem de toevlucht nemen.
2 Samuël 22:32 Want wie is God, behalve de HEERE? Wie is een rots dan alleen onze God?
2 Samuël 22:33 God is mijn vesting en kracht; Hij heeft mijn weg volkomen gebaand.
2 Samuël 22:34 Hij maakt mijn voeten als die van hin­den en doet mij op mijn hoogten staan.
2 Samuël 22:35 Hij oefent mijn handen voor de strijd en leert mijn armen een bronzen boog spannen.
2 Samuël 22:36 Ook hebt U mij het schild van Uw heil geg­even, Uw vernederen heeft mij groot gemaakt.
2 Samuël 22:37 U hebt mijn voetstappen onder mij ruimte gegeven, mijn enkels hebben niet gewankeld.
2 Samuël 22:38 Ik vervolgde mijn vijanden en vaagde hen weg; ik keerde niet terug, totdat ik hen vernietigd had.
2 Samuël 22:39 Ik vernietigde hen en verpletterde hen, zodat zij niet meer opstonden; zij vielen onder mijn voeten.
2 Samuël 22:40 Want U omgordde mij met kracht voor de strijd; U deed hen die tegen mij opstonden, onder mij neerbukken.
2 Samuël 22:41 Mijn vijanden, die deed U voor mij op de vlucht slaan, wie mij haatten, en ik bracht hen om.
2 Samuël 22:42 Zij keken uit, maar er was geen verlosser; naar de HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.
2 Samuël 22:43 Toen vergruisde ik hen als stof op de aarde, ik verpulverde hen en vertrapte hen als slijk op de straten.
2 Samuël 22:44 U hebt mij bevrijd van de aanklachten van mijn volk; U hebt mij bewaard tot hoofd van de heidenvolken; het volk dat ik niet kende, dient mij.
2 Samuël 22:45 Vreemdelingen veinsden zich aan mij te onderwerpen. Zodra hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.
2 Samuël 22:46 Vreemdelingen zijn bezweken en kwamen sidderend uit hun burchten.
2 Samuël 22:47 De HEERE leeft, en geloofd zij mijn rots, geroemd zij de God en rots van mijn heil,
2 Samuël 22:48 de God Die mij volkomen wraak geeft en volken aan mij onderwerpt,
2 Samuël 22:49 Die mij aan de macht van mijn vijanden onttrekt; ja, U verheft mij boven hen die tegen mij opstaan, U redt mij van de man van veel geweld.
2 Samuël 22:50 Daarom zal ik U, HEERE, loven onder de heidenvolken, voor Uw Naam zal ik psalmen zingen.
2 Samuël 22:51 Hij schenkt Zijn koning grote overwinningen en bewijst goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en zijn nageslacht tot in eeuwigheid.

2 Samuël 23

2 Samuël 23:1 En dit zijn de laatste woorden van David. David, de zoon van Isaï, spreekt; de man die hoog is opgericht, spreekt, de gezalfde door de God van Jakob, en lieflijk in psalmen van Isra­ël.
2 Samuël 23:2 De Geest van de HEERE heeft door mij gesproken, en Zijn woord is op mijn tong.
2 Samuël 23:3 De God van Israël heeft gezegd, de rots van Israël heeft tot mij gesproken: Er komt een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser in de vreze Gods.
2 Samuël 23:4 Hij is als het licht van de morgen, wanneer de zon opgaat, een morgen zonder wolken; als de glans na de regen, die groen laat opkomen uit de aarde.
2 Samuël 23:5 Hoewel mijn huis zo niet is bij God, heeft Hij mij toch een eeuwig verbond gesteld, in alles geordend en bewaard. Voorzeker, daarin is al mijn heil en al mijn vreugde, hoewel Hij het nog niet laat opkomen.
2 Samuël 23:6 Maar verdorven mannen zijn alle als doornstruiken, die weggeworpen worden; want met de hand kan men ze niet pakken.
2 Samuël 23:7 Maar ieder die ze wil aanraken, voorziet zich van ijzer of hout van een speer; ze worden ter plekke volledig met vuur verbrand.
2 Samuël 23:8 Dit nu zijn de namen van de helden die David had: Isboseth, de Tachkemoniet, was de belangrijkste van de hoofdmannen. Hij doorboorde bij één gelegenheid met zijn speer achthonderd man.
2 Samuël 23:9 Na hem kwam Ele­azar, de zoon van Dodo, zoon van een man uit Ahoah. Hij behoorde tot de drie helden die bij David waren, toen zij de Filistijnen hoonden die daar voor de strijd verzameld waren en de mannen van Israël waren opgetrokken.
2 Samuël 23:10 Hij stond op en versloeg velen van de Filistij­nen, totdat zijn hand moe werd, ja, zijn hand aan het zwaard kleefde; de HEERE bracht een grote verlossing teweeg op die dag. En het volk keerde terug achter hem aan, maar alleen nog om te plunderen.
2 Samuël 23:11 Na hem kwam Samma, de zoon van Age, uit Harar. Toen de Filistij­nen verzameld waren in een dorp – er was daar een stuk land vol met linzen – en het volk voor de Filistijnen vluchtte,
2 Samuël 23:12 stelde hij zich op midden op dat stuk land, ontrukte het aan de vijand en versloeg de Filistijnen. De HEERE bracht een grote verlossing teweeg.
2 Samuël 23:13 Drie van de dertig hoofdmannen gingen eens op weg en kwamen tijdens de oogst bij David, in de grot van Adullam; een groep Filistijnen had zijn kamp opgeslagen in het dal Refaïm.
2 Samuël 23:14 Toen David in de vesting was – er was toen een wachtpost van de Filistijnen in Bethlehem –
2 Samuël 23:15 kreeg David dorst en zei: Wie geeft mij water te drinken uit de bron van Bethlehem, die bij de poort ligt?
2 Samuël 23:16 Toen baanden die drie helden zich een weg door het kamp van de Fili­stijnen en putten water uit de bron van Bethlehem, die bij de poort ligt, droegen het mee en kwamen bij David. Hij wilde het echter niet drinken, maar goot het uit voor de HEERE,
2 Samuël 23:17 en zei: Er is bij mij geen sprake van, HEERE, dat ik dit zal doen! Zou ik het bloed van de man­nen drinken die er met gevaar voor hun leven opuit gegaan zijn? En hij wilde het niet drink­en. Zo deden deze drie helden.
2 Samuël 23:18 Abisaï, de broer van Joab, de zoon van Zeruja – hij was het hoofd van deze drie – zwaaide zijn speer over driehonderd gesneuvelden; en hij had een naam onder deze drie.
2 Samuël 23:19 Was hij niet de meest geëerde van deze drie? Daarom was hij hun tot bevelhebber. Hij reikte echter niet tot aan het eerste drietal.
2 Samuël 23:20 Verder Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dappere man, groot van daden, uit Kabzeël. Hij was het die de twee zonen van Ariël uit Moab versloeg. Ook was hij het die eens in het midden van een kuil afdaalde en daar een leeuw doodsloeg, in de sneeuwtijd.
2 Samuël 23:21 Hij versloeg ook een Egyp­tische man, een man van aanzien. In de hand van de Egyptenaar was een speer, maar Benaja ging op hem af met een staf, rukte de speer uit de hand van de Egyptenaar en doodde hem met diens eigen speer.
2 Samuël 23:22 Deze dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; daarom had hij een naam onder de drie helden.
2 Samuël 23:23 Hij was de meest geëerde onder de dertig, maar hij re­ikte niet tot dat eerste drietal. David stelde hem aan over zijn lijfwacht.
2 Samuël 23:24 Asahel, de broer van Joab, behoorde tot de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, uit Bethlehem;
2 Samuël 23:25 Samma uit Harod; Elika uit Harod;
2 Samuël 23:26 Helez uit Pelet; Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa;
2 Samuël 23:27 Abiëzer uit Anathoth; Mebunnai uit Husa;
2 Samuël 23:28 Zalmon uit Ahoah; Maharai uit Neto­fa;
2 Samuël 23:29 Heleb, de zoon van Baëna, uit Netofa; Ithai, de zoon van Ribai, uit Gibea van de Benjaminieten;
2 Samuël 23:30 Benaja uit Pirhathon; Hiddai uit de dalen van Gaäs;
2 Samuël 23:31 Abi-Albon uit Beth-Araba; Azmaveth uit Barhum;
2 Samuël 23:32 Eljachba uit Saälbon; van de zonen van Jasen: Jonathan;
2 Samuël 23:33 Samma uit Harar; Ahiam, de zoon van Sarar, uit Harar;
2 Samuël 23:34 Elifelet, de zo­on van Ahasbai, de zoon van een man uit Maächa; Eliam, de zoon van Achitofel, uit Gilo;
2 Samuël 23:35 Hezrai uit Karmel; Paërai uit Arba;
2 Samuël 23:36 Jigeal, de zoon van Nathan, uit Zoba; Bani uit Gad;
2 Samuël 23:37 Zelek, de Ammoniet; Naharai uit Beëroth, de wapendrager van Joab, de zoon van Zeruja;
2 Samuël 23:38 Ira uit Jether; Gareb uit Jether;
2 Samuël 23:39 Uria, de Hethiet; bij elkaar zevenen­dertig.

2 Samuël 24

2 Samuël 24:1 De toorn van de HEERE ontbrandde opnieuw tegen Israël. Hij zette David tegen hen op door te zeggen: Ga Israël en Juda tellen.
2 Samuël 24:2 Toen zei de koning tegen Joab, de legerbevel­hebber, die bij hem was: Trek toch rond door alle stammen van Israël, van Dan tot Berseba, en tel het volk, zodat ik het aantal mannen van het volk weet.
2 Samuël 24:3 Toen zei Joab tegen de koning: Moge de HEERE, uw God, er aan dit volk honderdmaal meer toevoegen dan er nu zijn, terwijl de ogen van mijn heer de koning het zien – maar waarom verlangt mijn heer de koning dit?
2 Samuël 24:4 Het woord van de koning was echter te sterk voor Joab en de bevelhebbers van het leger. Dus ging Joab bij de koning weg, met de bevelhebbers van het leger, om het volk, Israël, te tellen.
2 Samuël 24:5 Zij staken de Jordaan over en sloegen hun kamp op bij Aroër, aan de rechterzijde van de stad, die midden in het dal van Gad ligt, en gingen vandaar naar Jaëz­er.
2 Samuël 24:6 Zij kwamen in Gilead en in het laagland Hodsi; ook kwamen zij bij Dan-Jaän en de streek rond Sidon.
2 Samuël 24:7 Zij kwamen tot bij de vesting Tyrus en bij alle steden van de Hevieten en de Kanaänieten, en zij kwamen uit in het zuiden van Juda, in Berseba.
2 Samuël 24:8 Zo trokken zij door heel het land, en na verloop van negen maanden en twintig dagen kwamen zij in Jeruza­lem.
2 Samuël 24:9 Joab gaf de koning het aantal van het getelde volk: er waren in Israël achthonderd­duizend strijdbare mannen die het zwaard konden hanteren, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man sterk.
2 Samuël 24:10 Het hart van David bonsde in hem, nadat hij het volk geteld had. En David zei tegen de HEERE: Ik heb zwaar gezondigd in wat ik gedaan heb. Maar nu, HEERE, neem de ongerechtigheid van Uw dienaar toch weg, want ik heb heel dwaas gehandeld.
2 Samuël 24:11 Toen David ’s morgens opstond, kwam het woord van de HEERE tot de profeet Gad, de ziener van David:
2 Samuël 24:12 Ga op weg en spreek tot David: Zo zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies er voor u één van uit, dan zal Ik dat bij u doen.
2 Samuël 24:13 Zo kwam Gad bij David. Hij maakte hem dit bekend en zei tegen hem: Zal er zeven jaar hon­gersnood over u komen in uw land? Of wilt u drie maanden vluchten voor uw vijanden, ter­wijl die u achtervolgen? Of zal er drie dagen pest in uw land zijn? Welnu, overweeg dit en zie wat voor antwoord ik Hem Die mij gezonden heeft, moet brengen.
2 Samuël 24:14 Toen zei David tegen Gad: Het benauwt mij zeer. Laten wij toch in de hand van de HEERE vallen, want Zijn barm­hartigheid is groot. Laat mij echter niet in de hand van mensen vallen.
2 Samuël 24:15 Toen gaf de HEERE een uitbraak van de pest in Israël, vanaf de morgen tot op de vastgestelde tijd. En er stierven van het volk, van Dan tot Berseba, zeventigduizend mannen.
2 Samuël 24:16 Maar toen de en­gel zijn hand over Jeruzalem uitstrekte om er verderf aan te richten, kreeg de HEERE berouw over dit kwaad, en Hij zei tegen de engel die verderf onder het volk aanrichtte: Het is genoeg, trek uw hand nu terug. Nu was de engel van de HEERE op dat moment bij de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet.
2 Samuël 24:17 David zei tegen de HEERE – toen hij de engel zag die het volk met de plaag trof, zei hij: Zie, ík heb gezondigd en ík heb mij misdragen, maar deze schapen, wat hebben zij gedaan? Laat Uw hand toch tegen mij en tegen mijn familie zijn.
2 Samuël 24:18 Op die dag kwam Gad bij David en zei tegen hem: Ga de heuvel op en richt op de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet, een altaar op voor de HEERE.
2 Samuël 24:19 En David ging naar boven, overeenkomstig het woord van Gad, zoals de HEERE geboden had.
2 Samuël 24:20 Arauna keek omlaag en zag de kon­ing en zijn dienaren naar zich toe komen. Daarop kwam Arauna de dorsvloer af en boog zich voor de koning neer, met zijn gezicht ter aarde.
2 Samuël 24:21 En Arauna zei: Waarom komt mijn heer de koning naar zijn dienaar toe? En David zei: Om deze dorsvloer van u te kopen, om voor de HEERE een altaar te bouwen, zodat de plaag over het volk tot stilstand gebracht wordt.
2 Samuël 24:22 Toen zei Arauna tegen David: Laat mijn heer de koning nemen en offeren wat goed is in zijn ogen. Ziedaar, de runderen voor het brandoffer, en de dorssleden en de werktuigen voor de runderen voor het brandhout.
2 Samuël 24:23 Dit alles, o koning, geeft Arauna aan de koning. Verder zei Arauna tegen de koning: Moge de HEERE, uw God, u goedgezind zijn.
2 Samuël 24:24 Maar de kon­ing zei tegen Arauna: Nee, ik wil het beslist voor de volle prijs van u kopen, want ik wil de HEERE, mijn God, geen brandoffers brengen die niets kosten. Zo kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig sikkel zilver.
2 Samuël 24:25 Vervolgens bouwde David daar voor de HEERE een altaar, en bracht brandoffers en dankoffers. Zo liet de HEERE Zich verbidden ten gunste van het land, en de plaag over Israël werd tot stilstand gebracht.

Deel dit artikel op: