1 Samuël (HSV)


Voor de Herziene Statenvertaling geldt: Copyright ©2010/2016 Stichting HSV


1 Samuël 1

1 Samuël 1:1 Er was een man uit Ramathaïm-Zofim, uit het bergland van Efraïm, en zijn naam was El­kana, een zoon van Jeroham, de zoon van Elihu, de zoon van Tochu, de zoon van Zuf, een Efrathiet.
1 Samuël 1:2 En hij had twee vrouwen. De naam van de ene was Hanna en de naam van de andere Peninna. Nu had Peninna kinderen, maar Hanna had geen kinderen.
1 Samuël 1:3 Deze man ging van jaar tot jaar zijn stad uit om zich in Silo voor de HEERE van de legermachten neer te buigen en offers te brengen. Daar waren de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, priesters van de HEERE.
1 Samuël 1:4 Wanneer de dag kwam dat Elkana een offer bracht, gaf hij delen van het vlees aan Peninna, zijn vrouw, en aan al haar zonen en haar dochters.
1 Samuël 1:5 Maar aan Hanna gaf hij een speciaal deel, want hij had Hanna lief; maar de HEERE had haar baarmoeder toe­gesloten.
1 Samuël 1:6 Haar tegenpartij treiterde haar telkens weer om haar kwaad te maken, omdat de HEERE haar baarmoeder toegesloten had.
1 Samuël 1:7 En zo ging het jaar op jaar. Zo dikwijls als zij naar het huis van de HEERE ging, treiterde zij haar zo; dan huilde zij en at niet.
1 Samuël 1:8 Elkana, haar man, zei dan tegen haar: Hanna, waarom huil je, waarom eet je niet, en waarom is je hart verdrietig? Ben ik je niet meer waard dan tien zonen?
1 Samuël 1:9 Toen stond Hanna op, nadat men in Silo gegeten en gedronken had. Nu zat Eli, de priester, op een stoel bij een deurpost van de tempel van de HEERE.
1 Samuël 1:10 Bitter van gemoed bad zij tot de HEERE en zij huilde erg.
1 Samuël 1:11 Zij legde een gelofte af; zij zei: HEERE van de legermachten, wanneer U werkelijk de el­lende van Uw dienares aanziet, aan mij denkt en Uw dienares niet vergeet, maar aan Uw di­enares een mannelijke nakomeling geeft, dan zal ik die voor al de dagen van zijn leven aan de HEERE geven, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen.
1 Samuël 1:12 En het gebeurde, toen zij lang bleef bidden voor het aangezicht van de HEERE, dat Eli op haar mond lette.
1 Samuël 1:13 Want Hanna sprak in haar hart; alleen haar lippen bewogen, maar haar stem werd niet gehoord. Daarom hield Eli haar voor dronken.
1 Samuël 1:14 En Eli zei tegen haar: Hoelang zult u zich nog dronken gedragen? Ontdoe u van uw wijn.
1 Samuël 1:15 Maar Hanna antwoordde en zei: Nee, mijn heer, ik ben een diepbedroefde vrouw; ik heb geen wijn of sterkedrank gedronken, maar ik heb mijn ziel uitgestort voor het aangezicht van de HEERE.
1 Samuël 1:16 Houd uw dienares toch niet voor een verdorven vrouw, want vanwege de veelheid van mijn gedachten en mijn verdriet heb ik tot nu toe gesproken.
1 Samuël 1:17 Toen antwoordde Eli en zei: Ga in vrede, en de God van Isra­ël zal u geven wat u van Hem gebeden hebt.
1 Samuël 1:18 Zij zei: Laat uw dienares genade vinden in uw ogen. Vervolgens ging de vrouw haars weegs. Zij at weer en haar gezicht stond bij haar niet meer als voorheen.
1 Samuël 1:19 Zij stonden ’s morgens vroeg op, bogen zich neer voor het aange­zicht van de HEERE, keerden terug en kwamen aan bij hun huis in Rama. Elkana kwam bij zijn vrouw Hanna, en de HEERE dacht aan haar.
1 Samuël 1:20 Het gebeurde na verloop van dagen dat Hanna zwanger werd. Zij baarde een zoon en gaf hem de naam Samuel, want, zei ze, ik heb hem van de HEERE gebeden.
1 Samuël 1:21 Die man Elkana ging met zijn hele gezin op weg om de HEERE het jaarlijkse offer en ook zijn gelofteoffer te brengen.
1 Samuël 1:22 Hanna ging echter niet mee maar zei tegen haar man: Als de jongen van de borst af is, zal ik hem brengen, zodat hij voor het aangezicht van de HEERE verschijnt en daar voor eeuwig blijft.
1 Samuël 1:23 En Elkana, haar man, zei tegen haar: Doe wat goed is in jouw ogen; blijf hier totdat hij van de borst af is; moge de HEERE Zijn woord gestand doen. Zo bleef de vrouw thuis en zoogde haar zoon, totdat hij van de borst af was.
1 Samuël 1:24 Daarna, toen hij van de borst af was, nam zij hem met zich mee, met een driejarige jonge stier, een efa meel en een kruik wijn. Zij bracht hem in het huis van de HEERE in Silo, toen de jongen nog heel jong was.
1 Samuël 1:25 Zij slachtten de stier en brachten de jongen bij Eli.
1 Samuël 1:26 En zij zei: Och, mijn heer, zo waar u zelf leeft, mijn heer, ik ben die vrouw die hier bij u stond om tot de HEERE te bidden.
1 Samuël 1:27 Ik bad om deze jongen, en de HEERE heeft mij gegeven wat ik van Hem gebeden heb.
1 Samuël 1:28 Daarom heb ik hem ook voor al de dag­en dat hij op aarde is, aan de HEERE overgegeven; hij is van de HEERE gebeden. En hij boog zich daar voor de HEERE neer.

1 Samuël 2

1 Samuël 2:1 Toen bad Hanna en zei: Mijn hart springt op van vreugde in de HEERE, mijn hoorn is op­geheven in de HEERE; mijn mond is wijd open tegen mijn vijanden, want ik verheug mij in Uw heil.
1 Samuël 2:2 Er is niemand zo heilig als de HEERE, want er is niemand buiten U, en er is geen rotssteen als onze God.
1 Samuël 2:3 Spreek toch niet steeds zo bijzonder hoogmoedig, en laat niets hooghartigs uit uw mond gaan; want de HEERE is een alwetend God, en Zijn daden zijn recht.
1 Samuël 2:4 De boog van de sterken is gebroken, maar zij die struikelden, zijn met kracht om­gord.
1 Samuël 2:5 Zij die verzadigd waren, hebben zich om brood verhuurd, maar zij die hongerig waren, zijn het niet meer. Zelfs de onvruchtbare heeft er zeven gebaard, maar zij die veel kinderen had, is verkommerd.
1 Samuël 2:6 De HEERE doodt en maakt levend, Hij doet in het graf neerdalen en Hij doet daaruit opkomen.
1 Samuël 2:7 De HEERE maakt arm en maakt rijk, Hij verne­dert, ook verhoogt Hij.
1 Samuël 2:8 Hij verheft de geringe uit het stof; uit het vuil verhoogt Hij de arme om hen bij edelen te doen zitten, om hen een erezetel te laten verkrijgen. Want de grondvesten van de aarde zijn van de HEERE en Hij heeft de wereld daarop geplaatst.
1 Samuël 2:9 Hij zal de voeten van Zijn gunstelingen bewaren, maar de goddelozen zullen zwijgen in de duis­ternis, want een man is niet sterk door eigen kracht.
1 Samuël 2:10 Zij die de HEERE ter verantwoord­ing roepen, zullen verpletterd worden; Hij zal in de hemel over hen donderen. De HEERE zal rechtspreken over de einden der aarde; Hij zal Zijn Koning kracht geven, en de hoorn van Zijn Gezalfde opheffen.
1 Samuël 2:11 Daarna ging Elkana naar Rama, naar zijn huis, terwijl de jongen de HEERE bleef dienen onder toezicht van de priester Eli.
1 Samuël 2:12 De zonen van Eli echter waren verdorven mannen; zij kenden de HEERE niet.
1 Samuël 2:13 Want de handelwijze van deze priesters met het volk was aldus: wanneer iemand een offer bracht, kwam de knecht van de priester, terwijl het vlees kookte, met een drietandige vork in zijn hand,
1 Samuël 2:14 stak die in de kookpot, in de ketel, in de pan of in de pot, en alles wat de vork dan optrok, nam de priester voor zichzelf. Zo deden zij met al de Israëlieten die daar in Silo kwamen.
1 Samuël 2:15 Ook vr zij het vet in rook lieten opgaan, kwam de knecht van de priester en zei tegen de man die het offer bracht: Geef dat vlees om te braden aan de priester, want hij wil geen gekookt vlees van u aannemen, maar rauw.
1 Samuël 2:16 En wanneer die man tegen hem zei: Zij moeten dat vet beslist eerst in rook laten opgaan; neem daarna maar voor uzelf zoals uw ziel verlangt, dan zei hij te­gen hem: Nee, u moet het ngeven, en zo niet, dan neem ik het met geweld.
1 Samuël 2:17 Zo was de zonde van deze jongemannen voor het aangezicht van de HEERE erg groot, want de mensen verwierpen hierdoor het offer van de HEERE.
1 Samuël 2:18 Maar Samuel diende voor het aangezicht van de HEERE. Hij was een jongen, gekleed in een linnen priesterhemd.
1 Samuël 2:19 Zijn moeder maakte van jaar tot jaar een klein bovenkleed voor hem en bracht hem dat, wanneer zij met haar man kwam om het jaarlijkse offer te brengen.
1 Samuël 2:20 Dan zegende Eli Elkana en zijn vrouw, en zei: Moge de HEERE u nageslacht geven uit deze vrouw, vanwege dat wat zij de HEERE gebeden heeft. Vervolgens gingen zij weer terug naar zijn woonplaats.
1 Samuël 2:21 En inder­daad zag de HEERE naar Hanna om. Zij werd zwanger en baarde drie zonen en twee dochters, en de jonge Samuel werd groot bij de HEERE.
1 Samuël 2:22 Eli nu was heel oud en hoorde alles wat zijn zonen heel Israël aandeden, en ook dat zij sliepen met de vrouwen die bij de in­gang van de tent van ontmoeting dienst deden.
1 Samuël 2:23 Hij zei tegen hen: Waarom doen jullie zulke dingen, zodat ik deze wandaden van jullie te horen krijg van dit hele volk?
1 Samuël 2:24 Dit kan niet, mijn zonen! Nee, dit is geen goed bericht dat ik hoor; jullie laten het volk van de HEERE overtredingen begaan.
1 Samuël 2:25 Wanneer een mens tegen een mens zondigt, zullen de goden hem oordelen; maar wanneer een mens tegen de HEERE zondigt, wie zal dan voor hem bidden? Maar zij luisterden niet naar de stem van hun vader, want de HEERE wilde hen doden.
1 Samuël 2:26 En de jonge Samuel kreeg gaandeweg meer aanzien en gunst, zowel bij de HEERE als ook bij de mensen.
1 Samuël 2:27 Een man Gods kwam naar Eli, en zei tegen hem: Zo zegt de HEERE: Heb Ik Mij niet duidelijk geopenbaard aan het huis van uw vader, toen zij in Egypte waren, in het huis van de farao?
1 Samuël 2:28 Ik heb hem uit al de stammen van Israël voor Mij tot priester uitgeko­zen om op Mijn altaar te offeren, het reukwerk in rook te laten opgaan en de efod voor Mijn aangezicht te dragen; en Ik heb aan het huis van uw vader al de vuuroffers van de Israëlieten gegeven.
1 Samuël 2:29 Waarom schopt u dan tegen Mijn slachtoffer en tegen Mijn graanoffer, dat Ik in Mijn woning geboden heb, en eert u uw zonen meer dan Mij, door u vet te mesten met het beste van alle graanoffers van Mijn volk Israël?
1 Samuël 2:30 Daarom spreekt de HEERE, de God van Israël: Ik had duidelijk gezegd: Uw huis en uw familie zullen voor eeuwig voor Mijn aange­zicht wandelen. Maar nu spreekt de HEERE: Er is bij Mij geen sprake van, want wie Mij eren, zal Ik eren, maar wie Mij verachten, zullen zelf veracht worden.
1 Samuël 2:31 Zie, de dagen komen dat Ik uw arm zal afhakken, en de arm van uw familie, zodat er geen oud man in uw huis zijn zal.
1 Samuël 2:32 U zult de nood van Gods woning aanzien, in plaats van al het goede dat Hij Israël gedaan zou hebben; en er zal geen oude man in uw huis zijn, alle dagen.
1 Samuël 2:33 Maar de man van uw huis die Ik niet van bij Mijn altaar zal uitroeien, zal er zijn om uw ogen te doen bezwijken en uw ziel te bedroeven; en het merendeel van uw huis zal sterven als mannen in de kracht van hun leven.
1 Samuël 2:34 Dit zal voor u het teken zijn dat over uw beide zonen, over Hofni en Pinehas, komen zal: op één dag zullen zij beiden sterven.
1 Samuël 2:35 Ik zal voor Mij een trouwe priester doen opstaan; die zal doen zoals het in Mijn hart en Mijn ziel is. Voor hem zal Ik een blijvend huis bouwen, en hij zal alle dagen voor de ogen van Mijn gezalfde wandelen.
1 Samuël 2:36 En het zal ge­beuren dat al wie van uw huis overgebleven is, zal komen om zich voor hem neer te buigen voor een weinig geld en een rond brood, en zal zeggen: Neem mij toch aan voor een van de priesterdiensten, zodat ik een stuk brood om te eten zal hebben.

1 Samuël 3

1 Samuël 3:1 En de jonge Samuel diende de HEERE onder toezicht van Eli. Het woord van de HEERE was schaars in die dagen; er was geen visioen dat in de openbaarheid kwam.
1 Samuël 3:2 Het ge­beurde op zekere dag, toen Eli op zijn slaapplaats lag – zijn ogen begonnen zwak te worden, zodat hij niet meer kon zien –
1 Samuël 3:3 en toen ook Samuel zich te slapen gelegd had, voordat de lamp van God gedoofd werd in de tempel van de HEERE, waar de ark van God was,
1 Samuël 3:4 dat de HEERE Samuel riep. En hij zei: Zie, hier ben ik.
1 Samuël 3:5 Hij snelde naar Eli en zei: Zie, hier ben ik, want u hebt mij geroepen. Maar die zei: Ik heb niet geroepen, ga terug en ga weer lig­gen. En hij ging weg en ging weer liggen.
1 Samuël 3:6 Toen riep de HEERE Samuel opnieuw; Samuel stond op, ging naar Eli en zei: Zie, hier ben ik, want u hebt mij geroepen. Hij zei echter: Ik heb niet geroepen, mijn zoon; ga terug en ga weer liggen.
1 Samuël 3:7 Nu kende Samuel de HEERE nog niet; het woord van de HEERE was nog niet aan hem geopenbaard.
1 Samuël 3:8 Toen riep de HEERE Samuel opnieuw, voor de derde keer, en hij stond op, ging naar Eli en zei: Zie, hier ben ik, want u hebt mij geroepen. Toen begreep Eli dat de HEERE de jongen riep.
1 Samuël 3:9 Daar­om zei Eli tegen Samuel: Ga weer terug en ga liggen. Wanneer het gebeurt dat Hij je roept, moet je zeggen: Spreek, HEERE, want Uw dienaar luistert. Toen ging Samuel weer terug en ging op zijn slaapplaats liggen.
1 Samuël 3:10 Toen kwam de HEERE en bleef daar staan; en Hij riep zoals de andere keren: Samuel, Samuel! En Samuel zei: Spreek, want Uw dienaar luistert.
1 Samuël 3:11 De HEERE zei tegen Samuel: Zie, Ik ga iets doen in Israël waarvan bij ieder die het hoort, de beide oren zullen tuiten.
1 Samuël 3:12 Op die dag zal Ik over Eli alles gestand doen wat Ik te­gen zijn huis gesproken heb, van het begin tot het einde.
1 Samuël 3:13 Want Ik heb hem bekendge­maakt dat Ik over zijn huis voor eeuwig gericht zal oefenen, omwille van de ongerechtigheid die hij geweten heeft; want toen zijn zonen zich vervloekt gemaakt hebben, heeft hij hen niet eens zuur aangekeken.
1 Samuël 3:14 En daarom heb Ik het huis van Eli gezworen: De ongerechtigheid van het huis van Eli zal in eeuwigheid niet verzoend worden door slachtoffer of door graa­noffer!
1 Samuël 3:15 Samuel nu bleef tot aan de morgen liggen; toen deed hij de deuren van het huis van de HEERE open. Samuel was bevreesd dit visioen aan Eli te vertellen.
1 Samuël 3:16 Toen riep Eli Samuel en zei: Mijn zoon Samuel! Hij zei: Zie, hier ben ik.
1 Samuël 3:17 En hij zei: Wat is het woord dat Hij tot je gesproken heeft? Houd het toch niet voor mij verborgen. God mag zen nog veel erger met je doen als je ook maar één woord voor mij verborgen houdt van al de woorden die Hij tot je gesproken heeft!
1 Samuël 3:18 Toen maakte Samuel hem al die woorden bekend en hield ze niet voor hem verborgen. En Eli zei: Hij is de HEERE; laat Hij doen wat goed is in Zijn ogen.
1 Samuël 3:19 En Samuel werd groot. De HEERE was met hem en liet niet een van al Zijn woor­den onvervuld.
1 Samuël 3:20 En heel Israël, van Dan tot Berseba toe, erkende dat Samuel aangesteld was tot profeet van de HEERE.
1 Samuël 3:21 En de HEERE bleef in Silo verschijnen; ja, de HEERE openbaarde Zich aan Samuel in Silo door het woord van de HEERE.

1 Samuël 4

1 Samuël 4:1 Het woord van Samuel kwam tot heel Israël. En Israël trok ten strijde, de Filistijnen tege­moet. Zij sloegen hun kamp op bij Eben-Haëzer, terwijl de Filistijnen hun kamp opsloegen bij Afek.
1 Samuël 4:2 De Filistijnen stelden zich op tegenover Israël. Toen de strijd zich uitbreidde, werd Israël door de Filistijnen verslagen; want zij doodden in de gelederen in het open veld ongev­eer vierduizend man.
1 Samuël 4:3 Toen het volk in het kamp teruggekomen was, zeiden de oudsten van Israël: Waarom heeft de HEERE ons vandaag vr de Filistijnen verslagen? Laten wij va­nuit Silo de ark van het verbond van de HEERE bij ons nemen, en laat die in ons midden ko­men, opdat die ons zal verlossen uit de hand van onze vijanden.
1 Samuël 4:4 Toen zond het volk bod­en naar Silo, en men bracht vandaar de verbondsark van de HEERE van de legermachten, Die tussen de cherubs troont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren daar met de ark van het verbond van God.
1 Samuël 4:5 En het gebeurde, toen de ark van het verbond van de HEERE in het kamp kwam, dat heel Israël zo’n uitbundig gejuich aanhief dat de aarde dreunde.
1 Samuël 4:6 Toen de Filistijnen het geluid van het gejuich hoorden, zeiden zij: Wat betekent het geluid van dit uitbundige gejuich in het kamp van de Hebreeën? Toen zij vernamen dat de ark van de HEERE in het kamp gekomen was,
1 Samuël 4:7 werden de Filistijnen bevreesd, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want iets dergelijks is er sinds jaar en dag niet gebeurd.
1 Samuël 4:8 Wee ons, wie zal ons redden uit de hand van deze machtige god­en? Dit zijn dezelfde goden die de Egyptenaren met alle plagen getroffen hebben, bij de woes­tijn.
1 Samuël 4:9 Filistijnen, vat moed en wees mannen, anders zult u de Hebreeën moeten dienen zoals zij u gediend hebben. Wees mannen, en strijd!
1 Samuël 4:10 Toen streden de Filistijnen, en Isra­ël werd verslagen, en zij vluchtten, ieder naar zijn tent. De nederlaag was zeer groot, er viel van Israël dertigduizend man voetvolk.
1 Samuël 4:11 En de ark van God werd meegenomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven.
1 Samuël 4:12 Toen snelde er een Benjaminiet uit de ge­vechtslinie, en deze kwam diezelfde dag nog in Silo; en zijn kleren waren gescheurd en er was aarde op zijn hoofd.
1 Samuël 4:13 Toen hij aankwam, zie, Eli zat op de stoel aan de kant van de weg op de uitkijk, want zijn hart sidderde vanwege de ark van God. Toen die man kwam om het in de stad te vertellen, schreeuwde heel de stad het uit.
1 Samuël 4:14 Eli hoorde het geluid van het schreeu­wen, en hij zei: Wat betekent het geluid van dit rumoer? Daarop haastte de man zich en kwam het Eli vertellen.
1 Samuël 4:15 Eli nu was een man van achtennegentig jaar, en zijn ogen waren star geworden, zodat hij niet meer zien kon.
1 Samuël 4:16 En die man zei tegen Eli: Ik kom uit de ge­vechtslinie; vandaag nog ben ik uit de gevechtslinie gevlucht. Hij zei: Wat is er gebeurd, mijn zoon?
1 Samuël 4:17 Toen antwoordde de boodschapper en zei: Israël is voor de Filistijnen uit gevlucht, en ook is er een grote slachting onder het volk geweest. Bovendien zijn uw twee zonen, Hofni en Pinehas, gestorven en is de ark van God als buit meegenomen.
1 Samuël 4:18 En het gebeurde, toen hij van de ark van God melding maakte, dat Eli achterover van de stoel viel, aan de kant van de poort, zijn nek brak en stierf; want de man was oud en zwaar. En hij had veertig jaar leid­ing gegeven aan Israël.
1 Samuël 4:19 En zijn schoondochter, de vrouw van Pinehas, was zwanger en zou baren. Toen zij het bericht hoorde dat de ark van God als buit meegenomen was en dat haar schoonvader en haar man gestorven waren, kromde zij zich en baarde, want haar weeën overvielen haar.
1 Samuël 4:20 En omstreeks de tijd van haar sterven spraken de vrouwen die bij haar stonden: Wees niet bevreesd, want u hebt een zoon gebaard. Maar zij antwoordde niet en nam het niet ter harte.
1 Samuël 4:21 En zij noemde het jongetje Ikabod, en zei: De eer is weggevoerd uit Israël. Dit zei ze, omdat de ark van God als buit meegenomen was, en vanwege haar schoonvader en haar man.
1 Samuël 4:22 En zij zei: De eer is weggevoerd uit Israël, want de ark van God is als buit meegenomen.

1 Samuël 5

1 Samuël 5:1 De Filistijnen hadden de ark van God als buit meegenomen en hem van Eben-Haëzer naar Asdod gebracht.
1 Samuël 5:2 Vervolgens namen de Filistijnen de ark van God, brachten hem in het huis van Dagon en plaatsten hem bij Dagon.
1 Samuël 5:3 Maar toen de inwoners van Asdod de andere dag vroeg opstonden, zie, Dagon was op zijn gezicht ter aarde gevallen vr de ark van de HEERE. En zij namen Dagon en zetten hem weer op zijn plaats.
1 Samuël 5:4 Toen zij de volgende dag ’s morgens vroeg opstonden, zie, Dagon lag op zijn gezicht ter aarde gevallen vr de ark van de HEERE. Maar het hoofd van Dagon en zijn beide handpalmen lagen afgehakt op de drem­pel; alleen Dagons romp was op zijn plaats overgebleven.
1 Samuël 5:5 Daarom betreden de priesters van Dagon en allen die in het huis van Dagon komen, de drempel van Dagon in Asdod niet, tot op deze dag.
1 Samuël 5:6 En de hand van de HEERE drukte zwaar op de inwoners van Asdod en teisterde hen; Hij trof hen, namelijk Asdod en de bijbehorende gebieden, met gezwellen.
1 Samuël 5:7 Toen de mannen van Asdod zagen dat het er zo aan toeging, zeiden zij: Laat de ark van de God van Israël niet bij ons blijven, want Zijn hand drukt hard op ons en op Dagon, onze god.
1 Samuël 5:8 Daarom stuurden zij boden, brachten al de stadsvorsten van de Filistijnen bijeen en zei­den: Wat zullen wij met de ark van de God van Israël doen? En die zeiden: Laat de ark van de God van Israël naar Gath overgebracht worden. Daarop brachten zij de ark van de God van Is­raël daarheen over.
1 Samuël 5:9 En het gebeurde, nadat zij hem overgebracht hadden, dat de hand van de HEERE op de stad drukte en er een zeer grote verwarring ontstond, want Hij trof de inw­oners van die stad van klein tot groot: zij kregen gezwellen.
1 Samuël 5:10 Toen stuurden zij de ark van God naar Ekron. Het gebeurde echter, toen de ark van God in Ekron kwam, dat de inwoners van Ekron het uitschreeuwden: Zij hebben de ark van de God van Israël naar mij overge­bracht om mij en mijn volk te doden.
1 Samuël 5:11 Daarom stuurden zij boden, brachten al de stads-vorsten van de Filistijnen bijeen, en zeiden: Stuur de ark van de God van Israël weg, en laat hem terugkeren naar zijn eigen plaats, zodat hij mij en mijn volk niet zal doden. Er was name­lijk een dodelijke verwarring in de hele stad; de hand van God drukte er zeer zwaar.
1 Samuël 5:12 De mensen die niet stierven, werden getroffen met gezwellen, zodat het hulpgeroep van de stad opsteeg naar de hemel.

1 Samuël 6

1 Samuël 6:1 Toen de ark van de HEERE zeven maanden in het land van de Filistijnen geweest was,
1 Samuël 6:2 riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, en zij vroegen: Wat zullen wij met de ark van de HEERE doen? Laat ons weten waarmee wij hem naar zijn eigen plaats moeten terug­sturen.
1 Samuël 6:3 Zij zeiden: Wanneer u de ark van de God van Israël terugstuurt, stuur hem dan niet leeg terug, maar doe Hem beslist een schuldoffer toekomen; dan zult u genezen worden en zal u bekend zijn waarom Zijn hand niet van u wijkt.
1 Samuël 6:4 Toen zeiden zij: Wat voor schul­doffer zullen wij Hem doen toekomen? Zij zeiden: Vijf gouden gezwellen en vijf gouden mui­zen, overeenkomstig het aantal stadsvorsten van de Filistijnen, want een en dezelfde plaag treft u allen en uw stadsvorsten.
1 Samuël 6:5 Maak beeldjes van uw gezwellen en beeldjes van uw mui­zen die het land te gronde richten, en geef eer aan de God van Israël. Misschien zal Hij de druk van Zijn hand op u, op uw goden en op uw land verlichten.
1 Samuël 6:6 Waarom zou u uw hart onvermurwbaar maken, zoals de Egyptenaren en de farao hun hart onvermurwbaar maakt­en? Lieten zij hen niet wegtrekken, toen Hij Zijn macht aan hen bewees, zodat zij konden gaan?
1 Samuël 6:7 Nu dan, neem een nieuwe wagen, maak die gereed, en neem twee zogende koeien, waarop nog geen juk gekomen is; span de koeien voor de wagen en breng hun kalveren achter hen vandaan terug naar huis.
1 Samuël 6:8 Neem dan de ark van de HEERE, zet hem op de wagen, en leg de gouden voorwerpen die u Hem als schuldoffer doet toekomen, in een kistje ernaast. Stuur hem vervolgens terug en laat hem gaan.
1 Samuël 6:9 Let dan op: als de ark de weg naar het ge­bied van Beth-Semes inslaat, heeft Híj ons dit grote kwaad aangedaan. Maar zo niet, dan wet­en wij dat niet Zijn hand ons getroffen heeft; dan is het ons toevallig overkomen.
1 Samuël 6:10 Zo de­den die mannen; zij namen twee zogende koeien en spanden die voor de wagen, maar hun kalveren sloten zij in huis op.
1 Samuël 6:11 Zij zetten de ark van de HEERE op de wagen, evenals het kistje met de gouden muizen en de beeldjes van hun gezwellen.
1 Samuël 6:12 De koeien liepen regel­recht, in één spoor, de weg langs, op weg naar Beth-Semes; zij liepen al loeiend steeds maar door en weken niet af naar rechts of naar links. De stadsvorsten van de Filistijnen liepen erachteraan, tot aan het gebied van Beth-Semes.
1 Samuël 6:13 De inwoners van Beth-Semes waren de tarweoogst aan het maaien in het dal. Toen zij hun ogen opsloegen en de ark zagen, waren zij verheugd die te zien.
1 Samuël 6:14 De wagen kwam op de akker van Jozua, de Beth-Semiet, en bleef daar staan. Er was daar een grote steen, en zij kloofden het hout van de wagen en offerden de koeien als brandoffer aan de HEERE.
1 Samuël 6:15 De Levieten namen de ark van de HEERE van de wagen af, en het kistje dat daarbij was, waarin de gouden voorwerpen waren, en zetten ze op die grote steen; en op die dag brachten de mannen van Beth-Semes brandoffers en brachten slachtoffers voor de HEERE.
1 Samuël 6:16 Toen de vijf stadsvorsten van de Filistijnen dat gezien had­den, keerden zij diezelfde dag terug naar Ekron.
1 Samuël 6:17 Dit zijn de gouden gezwellen die de Fili­stijnen de HEERE als schuldoffer hebben doen toekomen: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askelon één, voor Gath één, voor Ekron één;
1 Samuël 6:18 en verder de gouden muizen, overeen­komstig het aantal van alle steden van de Filistijnen, onder het gezag van de vijf stadsvorsten, van de versterkte steden tot de niet-ommuurde dorpen, en tot aan Abel, de grote steen waar­op zij de ark van de HEERE neergezet hadden, die zich tot op deze dag op de akker van Jo­zua, de Beth-Semiet, bevindt.
1 Samuël 6:19 Maar de HEERE doodde sommigen van de mannen van Beth-Semes, omdat zij in de ark van de HEERE hadden gekeken. Hij doodde van het volk ze­ventig man van de vijftigduizend man. Toen bedreef het volk rouw, omdat de HEERE het volk een grote slag had toegebracht.
1 Samuël 6:20 Toen zeiden de mannen van Beth-Semes: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van de HEERE, deze heilige God? En naar wie van ons zal hij gaan?
1 Samuël 6:21 Zij stuurden boden naar de inwoners van Kirjath-Jearim om te zeggen: De Filistijnen hebben de ark van de HEERE teruggebracht; kom en haal hem op naar u toe.

1 Samuël 7

1 Samuël 7:1 Toen kwamen de mannen van Kirjath-Jearim, haalden de ark van de HEERE en brachten die in het huis van Abinadab, op de heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleazar om voor de ark van de HEERE zorg te dragen.
1 Samuël 7:2 En het gebeurde vanaf de dag dat de ark in Kirjath-Jearim bleef, dat er veel dagen verliepen – het werden twintig jaren – en het hele huis van Israël wendde zich klagend tot de HEERE.
1 Samuël 7:3 Toen sprak Samuel tot het hele huis van Israël: Als u zich met uw hele hart tot de HEERE bekeert, doe dan de vreemde goden uit uw midden weg, ook de Astartes, richt uw hart op de HEERE en dien Hem alleen. Dan zal Hij u uit de hand van de Filistijnen redden.
1 Samuël 7:4 Daarop deden de Israëlieten de Baäls en de Astartes weg, en zij dienden de HEERE alleen.
1 Samuël 7:5 Verder zei Samuel: Roep heel Israël in Mizpa bijeen, dan zal ik voor u tot de HEERE bidden.
1 Samuël 7:6 Zij kwamen in Mizpa bijeen, schepten water en goten het uit voor het aangezicht van de HEERE. Zij vastten op die dag en zeiden daar: Wij hebben te­gen de HEERE gezondigd. Zo gaf Samuel leiding aan de Israëlieten in Mizpa.
1 Samuël 7:7 Toen de Fili­stijnen hoorden dat de Israëlieten in Mizpa bijeengekomen waren, trokken de stadsvorsten van de Filistijnen tegen Israël op. Toen de Israëlieten dat hoorden, werden zij bevreesd voor de Filistijnen.
1 Samuël 7:8 En de Israëlieten zeiden tegen Samuel: Laat toch niet na voor ons te roepen tot de HEERE, onze God, opdat Hij ons zal verlossen uit de hand van de Filistijnen.
1 Samuël 7:9 Toen nam Samuel een melklammetje en offerde het in zijn geheel als brandoffer voor de HEERE. Samuel riep tot de HEERE voor Israël en de HEERE verhoorde hem.
1 Samuël 7:10 En het gebeurde, toen Samuel dat brandoffer bracht, dat de Filistijnen de strijd aanbonden met Israël. Maar de HEERE deed op die dag een machtige donder rollen over de Filistijnen. Hij bracht hen in ver­warring, zodat zij door Israël verslagen werden.
1 Samuël 7:11 En de mannen van Israël trokken uit Mizpa, achtervolgden de Filistijnen en versloegen hen tot onder Beth-Kar.
1 Samuël 7:12 Toen nam Sa­muel een steen en plaatste die tussen Mizpa en Sen; hij gaf hem de naam Eben-Haëzer en zei: Tot hiertoe heeft de HEERE ons geholpen.
1 Samuël 7:13 Zo werden de Filistijnen vernederd, en zij kwamen niet meer in het gebied van Israël, want al de dagen van Samuel was de hand van de HEERE tegen de Filistijnen.
1 Samuël 7:14 De steden die de Filistijnen van Israël afgenomen hadden, kwamen weer in bezit van Israël, van Ekron tot Gath; ook ontrukte Israël het bijbehorende gebied aan de macht van de Filistijnen. Ook was er vrede tussen Israël en de Amorieten.
1 Samuël 7:15 Samuel gaf leiding aan Israël al de dagen van zijn leven.
1 Samuël 7:16 Hij ging van jaar tot jaar het land rond, langs Bethel, Gilgal en Mizpa, en hij gaf leiding aan Israël in al die plaatsen.
1 Samuël 7:17 Daarna keerde hij terug naar Rama, want daar was zijn huis en daar gaf hij leiding aan Israël, en hij bouwde daar een altaar voor de HEERE.

1 Samuël 8

1 Samuël 8:1 Het gebeurde nu, toen Samuel oud geworden was, dat hij zijn zonen tot richters over Isra­ël aanstelde.
1 Samuël 8:2 De naam van zijn eerstgeboren zoon was Joël en de naam van zijn tweede was Abia; zij waren richters in Berseba.
1 Samuël 8:3 Maar zijn zonen gingen niet in zijn wegen; zij waren uit op winstbejag, namen geschenken aan en bogen het recht.
1 Samuël 8:4 Toen kwamen alle oudsten van Israël bijeen, en zij kwamen bij Samuel in Rama.
1 Samuël 8:5 Zij zeiden tegen hem: Zie, u bent oud geworden en uw zonen gaan niet in uw wegen. Stel daarom een koning over ons aan om ons leiding te geven, zoals alle volken.
1 Samuël 8:6 Toen zij zeiden: Geef ons een koning om ons leiding te geven, was dit woord kwalijk in de ogen van Samuel. En Samuel bad tot de HEERE.
1 Samuël 8:7 Maar de HEERE zei tegen Samuel: Geef gehoor aan de stem van het volk in alles wat zij tegen u zeggen; want zij hebben niet verworpen, maar Míj hebben zij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zou zijn.
1 Samuël 8:8 Overeenkomstig alles wat zij Mij aangedaan hebben, va­naf de dag dat Ik hen uit Egypte geleid heb tot deze dag toe, door Mij te verlaten en andere goden te dienen, doen zij nu ook u aan.
1 Samuël 8:9 Welnu, luister naar hun stem, maar waarschuw hen nadrukkelijk en maak hun de handelwijze bekend van de koning die over hen zal regeren.
1 Samuël 8:10 Daarop maakte Samuel al de woorden van de HEERE bekend aan het volk, dat een kon­ing van hem verlangde.
1 Samuël 8:11 Hij zei: Dit zal de handelwijze zijn van de koning die over u rege­ren zal: hij zal uw zonen nemen om hen voor zich in te zetten bij zijn wagens en zijn ruiterij, en om hen voor zijn wagen uit te laten lopen.
1 Samuël 8:12 Hij zal hen aanstellen tot bevelhebbers over duizend en tot bevelhebbers over vijftig. Zij zullen zijn akker moeten ploegen, zijn oogst binnenhalen en zijn strijdwapens en zijn wagentuig maken.
1 Samuël 8:13 Uw dochters zal hij nemen als zalfbereidsters, kooksters en baksters.
1 Samuël 8:14 Uw akkers, uw wijngaarden en uw olijfgaar­den, de beste zal hij nemen en ze aan zijn dienaren geven.
1 Samuël 8:15 Van uw zaaigoed en uw wijn­gaarden zal hij het tiende deel nemen en dat aan zijn hovelingen en zijn dienaren geven.
1 Samuël 8:16 Hij zal uw slaven, uw slavinnen, uw beste jongemannen en uw ezels nemen om daarmee zijn werk te doen.
1 Samuël 8:17 Hij zal het tiende deel van uw kudden nemen, en u zult hem tot slaven zijn.
1 Samuël 8:18 U zult het in die dagen uitschreeuwen vanwege uw koning, die u zich gekozen hebt, maar de HEERE zal u op die dag niet antwoorden.
1 Samuël 8:19 Maar het volk weigerde naar de stem van Samuel te luisteren. Zij zeiden: Nee, er moet toch een koning over ons komen.
1 Samuël 8:20 Dan zullen wij ook zijn als al de volken; onze koning zal ons leiding geven en hij zal voor ons uit­gaan en onze oorlogen voeren.
1 Samuël 8:21 Toen Samuel al de woorden van het volk gehoord had, sprak hij die uit ten aanhoren van de HEERE.
1 Samuël 8:22 De HEERE zei tegen Samuel: Luister naar hun stem en stel een koning over hen aan. Toen zei Samuel tegen de mannen van Israël: Ga heen, ieder naar zijn stad.

1 Samuël 9

1 Samuël 9:1 Er was een man uit Benjamin en zijn naam was Kis, een zoon van Abiël, de zoon van Zer­or, de zoon van Bechorath, de zoon van Afiah, een Benjaminiet, een zeer vermogend man.
1 Samuël 9:2 Deze had een zoon, van wie de naam Saul was, jong en knap, ja, er was geen knappere man dan hij onder de Israëlieten; vanaf zijn schouders en hoger was hij langer dan al het volk.
1 Samuël 9:3 De ezelinnen van Kis, de vader van Saul, waren zoekgeraakt. Daarom zei Kis tegen zijn zoon Saul: Neem toch een van de knechten met je mee en sta op, ga de ezelinnen zoeken.
1 Samuël 9:4 Hij trok door het bergland van Efraïm, ook trok hij door het land van Salisa, maar zij vonden ze niet. Daarna trokken zij door het land van Sahalim, maar ze waren er niet. Verder trok hij door het land van Benjamin, maar zij vonden ze niet.
1 Samuël 9:5 Toen zij in het land van Zuf kwa­men, zei Saul tegen zijn knecht, die bij hem was: Kom, laten wij terugkeren; anders denkt mijn vader niet meer aan de ezelinnen, maar is hij bezorgd over ons.
1 Samuël 9:6 Hij zei echter tegen hem: Zie toch, er is een man Gods in deze stad, hij is een geëerd man; alles wat hij spreekt, komt zeker uit. Laten wij nu daarheen gaan, misschien zal hij ons onze weg wijzen, die wij moeten gaan.
1 Samuël 9:7 Toen zei Saul tegen zijn knecht: Maar zie, als wij gaan, wat zullen wij dan voor die man meebrengen? Want het brood uit onze reiszakken is op, en wij hebben geen ge­schenk om de man Gods te brengen; wat hebben wij bij ons?
1 Samuël 9:8 De knecht antwoordde Saul verder en zei: Zie, ik heb het vierde deel van een zilveren sikkel in mijn hand, dat zal ik de man Gods geven, opdat hij ons onze weg wijst.
1 Samuël 9:9 Vroeger zei iedereen in Israël het volgende als hij God ging raadplegen: Kom, laten wij naar de ziener gaan. Want wat vandaag de dag een profeet genoemd wordt, werd vroeger een ziener genoemd.
1 Samuël 9:10 Toen zei Saul tegen zijn knecht: Uw woord is goed, kom, laten wij gaan. Zo gingen zij naar de stad waar de man Gods was.
1 Samuël 9:11 Toen zij de weg omhoog naar de stad opgingen, troffen zij meisjes aan die de stad uitgingen om water te putten. Zij zeiden tegen hen: Is de ziener hier?
1 Samuël 9:12 Zij antwoordden hun en zeiden: Zie, hij is vlak bij u; haast u nu, want hij is vandaag in de stad gekomen, om­dat het volk vandaag op de hoogte een offermaaltijd heeft.
1 Samuël 9:13 Wanneer u de stad binnen­komt, zult u hem vinden voor hij de hoogte opgaat om te eten. Het volk zal immers niet eten totdat hij komt, want hij zegent het offer en daarna eten de genodigden. Ga dan nu, want u zult hem dadelijk vinden.
1 Samuël 9:14 Zo gingen zij de stad in. Toen zij in het midden van de stad kwamen, zie, Samuel kwam naar buiten, hun tegemoet, om de hoogte op te gaan.
1 Samuël 9:15 De HEERE had namelijk een dag voordat Saul kwam, voor het oor van Samuel onthuld:
1 Samuël 9:16 Morgen omstreeks deze tijd zal Ik een man uit het land van Benjamin naar u toe zenden; die moet u tot vorst zalven over Mijn volk Israël. Hij zal Mijn volk verlossen uit de hand van de Filistijnen, want Ik heb naar Mijn volk omgezien, omdat hun geschreeuw om hulp tot Mij ge­komen is.
1 Samuël 9:17 Toen Samuel Saul zag, gaf de HEERE hem te kennen: Zie, dit is de man van wie Ik u gezegd heb: Deze zal over Mijn volk heersen.
1 Samuël 9:18 Saul trad op Samuel toe, midden in de poort, en zei: Wijs mij toch waar hier het huis van de ziener is.
1 Samuël 9:19 Samuel antwoordde Saul en zei: Ik ben de ziener; ga voor mij uit naar de hoogte, en eet vandaag met mij. Dan zal ik u morgenvroeg laten gaan en u alles vertellen wat er in uw hart leeft.
1 Samuël 9:20 Wat de ezelin­nen betreft, die vandaag al drie dagen zoek zijn, laat dat u niet aan het hart gaan, want ze zijn gevonden. En van wie zal alles zijn wat begerenswaardig is in Israël? Is het niet van u, en van uw hele familie?
1 Samuël 9:21 Toen antwoordde Saul en zei: Ben ik niet een Benjaminiet, uit de kleinste van de stammen van Israël? En is mijn geslacht niet het geringste van al de geslacht­en uit de stam van Benjamin? Waarom spreekt u mij dan aan met zulke woorden?
1 Samuël 9:22 Sa­muel nam Saul en zijn knecht mee, bracht hen in de kamer en gaf hun een plaats aan het hoofd van de genodigden; dezen waren met ongeveer dertig man.
1 Samuël 9:23 Toen zei Samuel tegen de slachter: Breng het deel dat ik u gaf en waarvan ik tegen u zei: Houd het bij u.
1 Samuël 9:24 De slachter bracht een achterbout met wat eraan zat, en zette die Saul voor. Samuel zei: Zie, dit is wat overgebleven is; zet het voor u en eet, want het is voor u bewaard voor deze gelegen­heid, toen ik zei: Ik heb het volk uitgenodigd. Zo at Saul op die dag met Samuel.
1 Samuël 9:25 Daarna daalden zij van de hoogte af naar de stad, en hij sprak met Saul op het dak.
1 Samuël 9:26 En zij ston­den vroeg op; en toen de dageraad aanbrak, gebeurde het dat Samuel Saul naar het dak riep met het verzoek: Sta op, dan zal ik u laten gaan. Toen stond Saul op en zij gingen beiden naar buiten, hij en Samuel.
1 Samuël 9:27 Terwijl zij afdaalden naar de rand van de stad, zei Samuel tegen Saul: Zeg tegen de knecht dat hij alvast voor ons uitgaat – toen ging hij weg – maar blijft u nu staan, dan zal ik u het woord van God laten horen.

1 Samuël 10

1 Samuël 10:1 Toen nam Samuel een oliekruik, goot die leeg op zijn hoofd, kuste hem en zei: Is het niet zo, dat de HEERE u tot een vorst over Zijn eigendom gezalfd heeft?
1 Samuël 10:2 Als u deze dag bij mij weggegaan bent, zult u twee mannen vinden bij het graf van Rachel, in het gebied van Benjamin, in Zelzah. Die zullen tegen u zeggen: De ezelinnen die u bent gaan zoeken, zijn ge­vonden, en zie, uw vader heeft de zaak van de ezelinnen laten rusten, maar hij is nu bezorgd over u en zegt: Wat kan ik nu voor mijn zoon doen?
1 Samuël 10:3 Als u vandaar verdergaat en bij Elon-Tabor aankomt, zullen drie mannen u daar ontmoeten, die op weg zijn naar God, in Be­thel; één draagt er drie bokjes, één draagt drie ronde broden en één draagt een kruik wijn.
1 Samuël 10:4 Zij zullen u naar uw welstand vragen en u twee broden geven; die moet u uit hun hand aannemen.
1 Samuël 10:5 Daarna zult u op de heuvel van God komen, waar garnizoenen van de Filistij­nen liggen. En het zal gebeuren, als u daar in de stad komt, dat u een groep profeten tegen zult komen, die van de hoogte afkomt. Zij hebben luiten, tamboerijnen, fluiten en harpen bij zich, en zijn aan het profeteren.
1 Samuël 10:6 Dan zal de Geest van de HEERE over u vaardig worden en u zult samen met hen profeteren; u zult in een ander mens veranderd worden.
1 Samuël 10:7 En het zal gebeuren als deze tekenen u overkomen, doe dan wat uw hand vindt, want God zal met u zijn.
1 Samuël 10:8 Ga voor mij uit naar Gilgal; zie, ik zal naar u toe komen om brandoffers te brengen en om dankoffers te brengen. Zeven dagen moet u daar wachten, totdat ik bij u kom en u be­kendmaak wat u moet doen.
1 Samuël 10:9 En het gebeurde, toen Saul zich omkeerde om bij Samuel weg te gaan, dat God zijn hart in een ander veranderde; en al die tekenen overkwamen hem op die dag.
1 Samuël 10:10 Toen zij daar bij de heuvel kwamen, zie, een groep profeten kwam hem tege­moet; en de Geest van de HEERE werd vaardig over hem, en hij profeteerde in hun midden.
1 Samuël 10:11 Toen ieder die hem sinds jaar en dag kende, zag dat hij – zie! – met de profeten profe­teerde, zei het volk, de een tegen de ander: Wat is er toch gebeurd met de zoon van Kis? Is Saul ook onder de profeten?
1 Samuël 10:12 Toen antwoordde iemand daarvandaan: En wie is hun vader? Daarom is het een spreekwoord geworden: Is Saul ook onder de profeten?
1 Samuël 10:13 Toen hij opgehouden had met profeteren, kwam hij aan op de hoogte.
1 Samuël 10:14 De oom van Saul zei te­gen hem en zijn knecht: Waar zijn jullie heen gegaan? Hij zei: De ezelinnen zoeken, en toen wij zagen dat ze er niet waren, kwamen wij bij Samuel.
1 Samuël 10:15 Toen zei de oom van Saul: Vertel mij toch, wat heeft Samuel tegen jullie gezegd?
1 Samuël 10:16 Saul zei tegen zijn oom: Hij heeft ons duidelijk laten weten dat de ezelinnen gevonden waren. Maar de zaak van het koningschap, waar Samuel over gesproken had, vertelde hij hem niet.
1 Samuël 10:17 Maar Samuel riep het volk sa­men bij de HEERE, in Mizpa.
1 Samuël 10:18 En hij zei tegen de Israëlieten: Zo heeft de HEERE, de God van Israël, gesproken: Ik heb Israël uit Egypte geleid, en Ik heb u uit de hand van de Egyptenaren gered, en uit de hand van alle koninkrijken die u onderdrukten.
1 Samuël 10:19 Maar u hebt heden uw God verworpen, Die u uit al uw ellenden en uw noden verlost heeft, en u hebt tegen Hem gezegd: Stel een koning over ons aan. Nu dan, stel u op voor het aangezicht van de HEERE, overeenkomstig uw stammen en uw duizenden.
1 Samuël 10:20 Toen Samuel al de stammen van Israël naar voren liet komen, werd de stam van Benjamin door het lot aangewezen.
1 Samuël 10:21 Toen hij de stam van Benjamin naar voren liet komen, opgesteld naar zijn geslachten, werd het geslacht van Matri aangewezen; en Saul, de zoon van Kis, werd aangewezen. Ze zochten hem, maar hij werd niet gevonden.
1 Samuël 10:22 Toen raadpleegden zij de HEERE opnieuw: Is die man wel hierheen gekomen? De HEERE zei: Zie, hij heeft zich tussen de bagage verstopt.
1 Samuël 10:23 Zij snelden erheen en namen hem vandaar mee. Hij ging midden tussen het volk staan, en van zijn schouders en hoger was hij langer dan heel het volk.
1 Samuël 10:24 Toen zei Samuel tegen heel het volk: Ziet u wie de HEERE uitgekozen heeft? Want zoals hij is er niemand onder het hele volk. Toen juichte het hele volk, en zij zeiden: Leve de koning!
1 Samuël 10:25 Samuel sprak tot het volk over de bepalingen met betrekking tot het koningschap, schreef ze op een boekrol, en legde die voor het aangezicht van de HEERE. Toen liet Samuel het hele volk gaan, ieder naar zijn huis.
1 Samuël 10:26 Saul ging ook naar zijn huis in Gibea, en uit het leger gingen zij met hem mee van wie God het hart had aangeraakt.
1 Samuël 10:27 Maar verdorven lieden zeiden: Hoe zou deze man ons verlossen? Zij verachtten hem en brachten hem geen geschenk. Hij hield zich echter doof.

1 Samuël 11

1 Samuël 11:1 Toen trok Nahas, de Ammoniet, ten strijde en belegerde Jabes in Gilead. En al de man­nen van Jabes zeiden tegen Nahas: Sluit een verbond met ons, dan zullen wij u dienen.
1 Samuël 11:2 Maar Nahas, de Ammoniet, zei tegen hen: Op deze voorwaarde zal ik een verbond met u sluit­en, dat ik bij u allen het rechteroog uitsteek. Zo zal ik schande over heel Israël brengen.
1 Samuël 11:3 Toen zeiden de oudsten van Jabes tegen hem: Laat ons zeven dagen met rust, zodat wij boden kunnen sturen naar al de gebieden van Israël. Als er dan niemand is die ons verlost, zullen wij naar buiten komen, naar u toe.
1 Samuël 11:4 Toen de boden in Gibea kwamen, waar Saul woonde, en deze woorden ten aanhoren van het volk spraken, begon heel het volk luid te huilen.
1 Samuël 11:5 En zie, Saul kwam van achter de runderen van de akker, en Saul zei: Wat is er met het volk, dat zij huilen? Toen maakten zij hem de woorden van de mannen van Jabes bekend.
1 Samuël 11:6 De Geest van God werd vaardig over Saul toen hij deze woorden hoorde, en hij ontstak in hevige woede.
1 Samuël 11:7 Hij nam een span runderen, hakte ze in stukken, en stuurde ze naar alle gebieden van Israël door de hand van de boden, die zeiden: Wie niet uittrekt achter Saul en achter Sa­muel aan, met diens runderen zal net zo gedaan worden. Toen viel grote vrees voor de HEERE op het volk, en zij trokken als één man uit.
1 Samuël 11:8 Hij telde hen in Bezek. Van de Israël­ieten waren er driehonderdduizend en van de mannen van Juda dertigduizend.
1 Samuël 11:9 Toen zei­den zij tegen de boden die gekomen waren: Dit moet u tegen de mannen in Jabes in Gilead zeggen: Morgen, als de zon heet wordt, zal er verlossing voor u komen. Toen de boden kwa­men en dat aan de mannen in Jabes vertelden, waren die verheugd.
1 Samuël 11:10 De mannen van Jabes zeiden tegen Nahas: Morgen zullen wij naar buiten komen, naar u toe, en dan kunt u met ons doen overeenkomstig alles wat goed is in uw ogen.
1 Samuël 11:11 En het gebeurde de volgende dag dat Saul het volk in drie groepen verdeelde. Die kwamen bij het aanbreken van de dag in het midden van het legerkamp en sloegen op Ammon in tot de dag heet werd. En het ge­beurde dat zij die overbleven, zo verspreid werden, dat er van hen geen twee bij elkaar bleven.
1 Samuël 11:12 Toen zei het volk tegen Samuel: Wie is hij die zei: Zou Saul over ons regeren? Geef hier die mannen, dan zullen wij hen doden.
1 Samuël 11:13 Maar Saul zei: Er zal op deze dag nie­mand gedood worden, want de HEERE heeft Israël vandaag verlossing geschonken.
1 Samuël 11:14 En Samuel zei tegen het volk: Kom, laten wij naar Gilgal gaan en het koningschap daar vernieu­wen.
1 Samuël 11:15 Toen ging heel het volk naar Gilgal en stelde Saul daar in Gilgal aan tot koning, voor het aangezicht van de HEERE; en zij brachten daar dankoffers voor het aangezicht van de HEERE. En Saul verheugde zich daar buitengewoon, met al de mannen van Israël.

1 Samuël 12

1 Samuël 12:1 Toen zei Samuel tegen heel Israël: Zie, ik heb naar uw stem geluisterd in alles wat u mij gezegd hebt, en ik heb een koning over u aangesteld.
1 Samuël 12:2 En nu, zie, de koning gaat u voor; ík ben oud en grijs geworden, en mijn zonen, zie, zij zijn onder u. Ik ben u van mijn jeugd af tot op deze dag voorgegaan.
1 Samuël 12:3 Zie, hier ben ik, leg getuigenis tegen mij af in de tegenwoordig­heid van de HEERE en in de tegenwoordigheid van Zijn gezalfde: van wie heb ik een rund af­genomen, van wie heb ik een ezel afgenomen, wie heb ik onderdrukt, wie heb ik mishandeld, uit wiens hand heb ik zwijggeld aangenomen om mijn ogen voor hem te sluiten? Dan zal ik het u teruggeven.
1 Samuël 12:4 Toen zeiden zij: U hebt ons niet onderdrukt, u hebt ons niet mishan­deld en u hebt uit niemands hand iets genomen.
1 Samuël 12:5 Toen zei hij tegen hen: De HEERE is ge­tuige tegen u, en Zijn gezalfde is op deze dag getuige, dat u bij mij niets gevonden hebt. En het volk zei: Hij is getuige.
1 Samuël 12:6 Verder zei Samuel tegen het volk: Het is de HEERE Die Mozes en Aäron voortgebracht heeft en Die uw vaderen uit Egypte heeft laten wegtrekken.
1 Samuël 12:7 Welnu, stel u hier op, dan zal ik als richter voor het aangezicht van de HEERE al de re­chtvaardige daden van de HEERE bij u aan de orde stellen, die Hij bij u en bij uw vaderen verricht heeft.
1 Samuël 12:8 Nadat Jakob in Egypte gekomen was, riepen uw vaderen tot de HEERE. Toen zond de HEERE Mozes en Aäron. Zij leidden uw vaderen uit Egypte en lieten hen in deze plaats wonen.
1 Samuël 12:9 Maar zij vergaten de HEERE, hun God. Toen leverde Hij hen over in de hand van Sisera, de bevelhebber van het leger in Hazor, in de hand van de Filistijnen en in de hand van de koning van Moab, die tegen hen streden.
1 Samuël 12:10 Zij riepen tot de HEERE en zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij de HEERE verlaten en de Baäls en Astartes gediend hebben. Nu dan, red ons uit de hand van onze vijanden; dan zullen wij U dienen.
1 Samuël 12:11 Toen zond de HEERE Jerubbaäl, Bedan, Jefta en Samuel; en Hij redde u uit de hand van uw vijan­den rondom u, zodat u veilig woonde.
1 Samuël 12:12 Toen u zag dat Nahas, de koning van de Ammo­nieten, op u afkwam, zei u tegen mij: Nee, maar een koning moet over ons regeren – terwijl toch de HEERE, uw God, uw Koning is.
1 Samuël 12:13 Welnu, zie hier de koning die u gekozen hebt, die u verlangd hebt. Zie, de HEERE heeft een koning over u aangesteld.
1 Samuël 12:14 Als u dan maar de HEERE vreest, Hem dient, naar Zijn stem luistert en het bevel van de HEERE niet onge­hoorzaam bent! Dan zal zowel u als de koning die over u regeren zal, veilig zijn, achter de HEERE uw God.
1 Samuël 12:15 Maar wanneer u niet naar de stem van de HEERE luistert, en het bev­el van de HEERE ongehoorzaam bent, dan zal de hand van de HEERE tegen u zijn, zoals te­gen uw vaderen.
1 Samuël 12:16 Blijf dan nu staan, en zie het indrukwekkende dat de HEERE voor uw ogen zal doen.
1 Samuël 12:17 Is het vandaag niet de tijd van de tarweoogst? Ik zal tot de HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven. Besef dan en zie, dat uw kwaad, dat u voor de ogen van de HEERE gedaan hebt, groot is, omdat u een koning voor u verlangd hebt.
1 Samuël 12:18 Toen Samuel de HEERE aanriep, gaf de HEERE donder en regen op die dag. Daarom werd heel het volk zeer bevreesd voor de HEERE en voor Samuel.
1 Samuël 12:19 En heel het volk zei tegen Sa­muel: Bid voor uw dienaren tot de HEERE, uw God, dat wij niet sterven; want boven al onze zonden hebben wij ook nog dit kwaad gedaan dat wij een koning voor ons verlangd hebben.
1 Samuël 12:20 Toen zei Samuel tegen het volk: Wees niet bevreesd, u hebt al dit kwaad wel gedaan, maar wijk niet langer van achter de HEERE af, en dien de HEERE met uw hele hart.
1 Samuël 12:21 Wijk niet af door de nietige afgoden na te volgen, die niet van nut zijn en niet kunnen redden, want zij zijn nietigheden.
1 Samuël 12:22 Want de HEERE zal Zijn volk niet verlaten, omwille van Zijn grote Naam, omdat het de HEERE behaagd heeft u voor Hem tot een volk te maken.
1 Samuël 12:23 En wat mij betreft, er is bij mij geen sprake van dat ik tegen de HEERE zou zondigen door op te houden voor u te bidden; maar ik zal u de goede en juiste weg leren.
1 Samuël 12:24 Vrees alleen de HEERE, en dien Hem trouw met uw hele hart, want zie welke grote dingen Hij bij u gedaan heeft.
1 Samuël 12:25 Maar indien u het kwade blijft doen, dan zult u weggevaagd worden, zowel u als uw koning.

1 Samuël 13

1 Samuël 13:1 Saul was een jaar aan de regering geweest, en hij regeerde voor het tweede jaar over Isra­ël.
1 Samuël 13:2 Toen koos Saul drieduizend man uit Israël voor zich uit. Tweeduizend mannen waren bij Saul in Michmas en in het bergland van Bethel, en duizend waren er bij Jonathan in Gibea in Benjamin. De rest van het volk liet hij gaan, ieder naar zijn tent.
1 Samuël 13:3 Jonathan versloeg het garnizoen van de Filistijnen dat in Geba lag, en de Filistijnen hoorden dat. Daarom liet Saul in het hele land op de bazuin blazen, met de boodschap: Laat de Hebreeën het horen!
1 Samuël 13:4 Toen hoorde heel Israël: Saul heeft het garnizoen van de Filistijnen verslagen, en ook is Israël bij de Filistijnen in een kwade reuk gekomen. Vervolgens werd het volk samenger­oepen om achter Saul aan naar Gilgal te gaan.
1 Samuël 13:5 De Filistijnen verzamelden zich om te strijden tegen Israël, dertigduizend wagens en zesduizend ruiters, en volk zo talrijk als de zandkorrels die zich aan de oever van de zee bevinden. Zij trokken op en sloegen hun kamp op in Michmas, ten oosten van Beth-Aven.
1 Samuël 13:6 Toen de mannen van Israël zagen dat zij in nood waren – want het volk was in het nauw gedreven – verborg het volk zich in de grotten, in de rotsspleten, tussen de rotsen, in de schuilplaatsen en in de putten.
1 Samuël 13:7 Ook staken He­breeën de Jordaan over naar het land van Gad en Gilead. Maar Saul bleef zelf nog in Gilgal, en al het volk kwam bevend achter hem aan.
1 Samuël 13:8 En Saul wachtte zeven dagen, tot het tijd­stip dat Samuel bepaald had. Toen Samuel echter niet naar Gilgal kwam, begon het volk zich te verspreiden, bij hem vandaan.
1 Samuël 13:9 Toen zei Saul: Breng een brandoffer bij mij, en dan­koffers; en hij offerde het brandoffer.
1 Samuël 13:10 En het gebeurde, toen hij gereed was met het brengen van het brandoffer, dat, zie, Samuel kwam. Saul ging het kamp uit hem tegemoet om hem te zegenen.
1 Samuël 13:11 En Samuel zei: Wat hebt u gedaan? Toen zei Saul: Omdat ik zag dat het volk zich begon te verspreiden, bij mij vandaan, en omdat niet op de vastgestelde tijd kwam, en de Filistijnen in Michmas verzameld zijn,
1 Samuël 13:12 zei ik bij mijzelf: Nu zullen de Fili­stijnen op mij afkomen in Gilgal, en ik heb niet getracht het aangezicht van de HEERE gun­stig te stemmen. Daarom heb ik mijzelf gedwongen om het brandoffer te brengen.
1 Samuël 13:13 Maar Samuel zei tegen Saul: U hebt dwaas gehandeld. U hebt het gebod van de HEERE, uw God, dat Hij u geboden heeft, niet in acht genomen. Anders zou de HEERE uw koningschap over Israël voor eeuwig bevestigd hebben,
1 Samuël 13:14 maar nu zal uw koningschap geen stand houden. De HEERE heeft een man naar Zijn hart voor Zich uitgezocht, en de HEERE heeft hem de op­dracht gegeven een vorst te zijn over Zijn volk, omdat u niet in acht genomen hebt wat de HEERE u geboden had.
1 Samuël 13:15 Toen stond Samuel op en ging van Gilgal naar Gibea in Benja­min. Saul telde het volk dat zich bij hem bevond: ongeveer zeshonderd man.
1 Samuël 13:16 Saul en zijn zoon Jonathan, en het volk dat zich bij hen bevond, bleven te Gibea in Benjamin, terwijl de Filistijnen in Michmas hun kamp opgeslagen hadden.
1 Samuël 13:17 Uit het leger van de Filistijnen trokken drie groepen plunderaars: de ene groep sloeg de weg in naar Ofra, naar het land Sual,
1 Samuël 13:18 een andere groep sloeg de weg in naar Beth-Horon, en een groep ging de weg op naar het gebied dat uitziet op het dal Zeboïm, in de richting van de woestijn.
1 Samuël 13:19 Nu was er in heel het land Israël geen smid te vinden, want de Filistijnen hadden gezegd: Anders gaan de Hebreeën zwaarden of speren maken.
1 Samuël 13:20 Daarom moest heel Israël naar de Filistijnen gaan om ieder zijn ploegijzer, zijn spa, zijn bijl of zijn houweel te laten slijpen.
1 Samuël 13:21 De prijs was tweederde sikkel voor de ploegijzers, voor de houwelen, voor de drietandige vorken, voor de bijlen, en voor het vastzetten van een ossenprik.
1 Samuël 13:22 En het gebeurde ten dage van de strijd, dat er geen zwaard of speer te vinden was in de hand van al het volk dat bij Saul en Jonathan was; maar bij Saul en bij zijn zoon Jonathan werden ze wel gevonden.
1 Samuël 13:23 Toen trok een wachtpost van de Filistijnen naar de bergpas van Michmas.

1 Samuël 14

1 Samuël 14:1 Op een dag gebeurde het dat Jonathan, de zoon van Saul, tegen de knecht die zijn wapens droeg, zei: Kom, laten wij naar de wachtpost van de Filistijnen oversteken, die zich aan de overkant bevindt. Maar hij vertelde het niet aan zijn vader.
1 Samuël 14:2 Saul nu verbleef aan de rand van Gibea, onder de granaatappelboom die in Migron was, en het volk dat bij hem was, bestond uit ongeveer zeshonderd man.
1 Samuël 14:3 En Ahia, de zoon van Ahitub, de broer van Ikabod, de zoon van Pinehas, de zoon van Eli, was priester van de HEERE in Silo en droeg de efod. Het volk wist echter niet dat Jonathan weggegaan was.
1 Samuël 14:4 Nu was er tussen de berg­passen, waarlangs Jonathan naar de wachtpost van de Filistijnen probeerde over te steken, een rotspunt aan deze kant en een rotspunt aan de andere kant. De naam van de ene was Bozes en de naam van de andere Sene.
1 Samuël 14:5 De ene punt lag aan de noordkant, tegenover Michmas, en de andere aan de zuidkant, tegenover Geba.
1 Samuël 14:6 Jonathan nu zei tegen de knecht die zijn wapens droeg: Kom, laten wij oversteken naar de wachtpost van deze onbes­nedenen; misschien zal de HEERE voor ons werken, want het is voor de HEERE niet te moei­lijk om te verlossen, door veel of door weinig mensen.
1 Samuël 14:7 Toen zei zijn wapendrager tegen hem: Doe alles wat in uw hart is, ga uw gang; zie, ik volg u, naar wat uw hart u ingeeft.
1 Samuël 14:8 En Jonathan zei: Zie, wij steken over naar die mannen en zullen ons aan hen vertonen.
1 Samuël 14:9 Als zij dit tegen ons zeggen: Sta stil, totdat wij bij u komen, dan zullen wij op onze plaats blijven staan en niet naar hen toe klimmen.
1 Samuël 14:10 Maar als zij dit zeggen: Klim naar ons toe, dan zullen wij naar hen toe klimmen, want dan heeft de HEERE hen in onze hand gegeven. Dit is voor ons het teken.
1 Samuël 14:11 Toen zij zich beiden aan de wachtpost van de Filistijnen ver­toonden, zeiden de Filistijnen: Zie, de Hebreeën zijn uit de holen gekomen waarin zij zich ver­stopt hadden.
1 Samuël 14:12 De mannen van de wachtpost namen het woord en zeiden tegen Jona­than en zijn wapendrager: Klim naar ons toe, dan zullen wij u een lesje leren! Toen zei Jona­than tegen zijn wapendrager: Klim achter mij aan, want de HEERE heeft hen in de hand van Israël gegeven.
1 Samuël 14:13 Toen klom Jonathan op zijn handen en op zijn voeten naar boven, en zijn wapendrager achter hem aan. En zij vielen voor Jonathan, en achter hem doodde zijn wa­pendrager hen.
1 Samuël 14:14 Deze eerste slag, waarin Jonathan en zijn wapendrager ongeveer twin­tig mannen doodden, vond plaats op een stuk land dat men in een halve dag kan ploegen.
1 Samuël 14:15 En er ontstond schrik in het legerkamp, op het veld en onder heel het volk. De wacht­post en de plunderaars beefden zelf ook. Ja, het land sidderde, want het was een schrik van God.
1 Samuël 14:16 Toen nu de schildwachten van Saul te Gibea in Benjamin zagen dat – zie – de troe­penmacht van de Filistijnen van angst weggesmolten was en heen en weer liep,
1 Samuël 14:17 toen zei Saul tegen het volk dat bij hem was: Stel toch een onderzoek in en kijk wie er van ons wegge­gaan zijn. Zij stelden een onderzoek in, en zie, Jonathan en zijn wapendrager waren er niet.
1 Samuël 14:18 Toen zei Saul tegen Ahia: Breng de ark van God hierheen. Want de ark van God was in die dagen bij de Israëlieten.
1 Samuël 14:19 En het gebeurde, terwijl Saul nog tot de priester sprak, dat het rumoer dat er in het leger van de Filistijnen was, gaandeweg toenam. Toen zei Saul tegen de priester: Laat maar achterwege.
1 Samuël 14:20 En Saul en al het volk dat bij hem was, werden bi­jeengeroepen en kwamen naar de plaats van de strijd. En zie, het zwaard van de een was te­gen de ander; er heerste een bijzonder grote verwarring.
1 Samuël 14:21 Er waren Hebreeën bij de Fili­stijnen die sinds jaar en dag, verspreid over het leger, met hen optrokken. Ook die voegden zich bij de Israëlieten die bij Saul en Jonathan waren.
1 Samuël 14:22 Toen alle mannen van Israël die zich verborgen hadden in het bergland van Efraïm, hoorden dat de Filistijnen op de vlucht ge­slagen waren, zaten ook zij hen op de hielen in de strijd.
1 Samuël 14:23 Zo verloste de HEERE Israël op die dag. Het leger trok tot voorbij Beth-Aven,
1 Samuël 14:24 en van de mannen van Israël werd veel gevergd, want Saul had het volk bezworen: Vervloekt is de man die vr de avond voedsel tot zich neemt, voordat ik mij aan mijn vijanden gewroken heb! Daarom gebruikte heel het volk geen voedsel.
1 Samuël 14:25 En heel het volk kwam in een bos; daar was honing op een veld.
1 Samuël 14:26 Toen het volk in het bos kwam, zie, daar vloeide honing; maar niemand bracht zijn hand naar zijn mond, want het volk was bevreesd voor de eed.
1 Samuël 14:27 Maar Jonathan had het niet ge­hoord, toen zijn vader het volk bezworen had. Hij stak de punt van de stok die in zijn hand was, uit en doopte hem in een honingraat. Daarop bracht hij zijn hand naar zijn mond en stonden zijn ogen weer helder.
1 Samuël 14:28 Toen nam een man uit het volk het woord en zei: Uw vader heeft het volk uitdrukkelijk bezworen: Vervloekt is de man die vandaag voedsel tot zich neemt! Daarom is het volk uitgeput.
1 Samuël 14:29 Toen zei Jonathan: Mijn vader heeft het land in het ongeluk gestort. Kijk toch eens hoe helder mijn ogen staan, omdat ik een beetje van deze honing gebruikt heb.
1 Samuël 14:30 Hoeveel te meer, als het volk vandaag maar vrijuit had mogen eten van de buit van zijn vijanden, die het gevonden heeft. Maar nu is de slag onder de Fili­stijnen niet groot geweest.
1 Samuël 14:31 Zij versloegen op die dag de Filistijnen van Michmas tot Aja­lon; maar het volk was volledig uitgeput.
1 Samuël 14:32 Toen vielen de manschappen aan op de buit. Zij namen schapen, runderen en kalveren, en slachtten die op de grond. En het volk at ze met het bloed er nog in.
1 Samuël 14:33 Men vertelde Saul: Zie, het volk zondigt tegen de HEERE door vlees te eten met het bloed er nog in. Toen zei hij: U hebt trouweloos gehandeld; rol nu een grote steen naar mij toe.
1 Samuël 14:34 Verder zei Saul: Verspreid u onder het volk en zeg tegen hen: Laat ieder zijn rund en ieder zijn schaap bij mij brengen. Slacht hier en eet, maar zondig niet tegen de HEERE door vlees met het bloed er nog in te eten. Toen bracht ieder van heel het volk die nacht zijn rund met zich mee en slachtte het daar.
1 Samuël 14:35 Toen bouwde Saul een altaar voor de HEERE; dit was het eerste altaar dat hij voor de HEERE bouwde.
1 Samuël 14:36 Daarna zei Saul: Laten wij vannacht de Filistijnen achternatrekken, hen plunderen totdat het morgen licht wordt en niet één man onder hen overlaten. Zij zeiden: Doe alles wat goed is in uw ogen. Maar de priester zei: Laten wij hier tot God naderen.
1 Samuël 14:37 Toen vroeg Saul aan God: Zal ik de Filistijnen achternatrekken? Zult U hen in de hand van Israël overgeven? Maar Hij ant­woordde hem die dag niet.
1 Samuël 14:38 Toen zei Saul: Alle hoeken van het volk moeten hierheen ko­men, en te weten zien te komen waarin deze zonde van vandaag bestaat.
1 Samuël 14:39 Want zo waar de HEERE leeft, Die Israël verlost, al was het mijn zoon Jonathan, hij zal zeker sterven. Maar van heel het volk was er niemand die hem antwoordde.
1 Samuël 14:40 Verder zei hij tegen heel Israël: U moet aan de ene kant gaan staan, en ik en mijn zoon Jonathan moeten aan de andere kant gaan staan. Toen zei het volk tegen Saul: Doe wat goed is in uw ogen.
1 Samuël 14:41 Saul sprak tot de HEERE, de God van Israël: Toon de onschuldige. Toen werden Jonathan en Saul aangewe­zen, en het volk ging vrijuit.
1 Samuël 14:42 Toen zei Saul: Werp het lot tussen mij en mijn zoon Jona­than. Toen werd Jonathan aangewezen.
1 Samuël 14:43 Saul zei tegen Jonathan: Vertel mij wat je ge­daan hebt. Toen vertelde Jonathan het hem, en zei: Ik heb maar een beetje honing gebruikt met de punt van de stok die ik in mijn hand had; zie, hier ben ik, moet ik sterven?
1 Samuël 14:44 Toen zei Saul: God mag zen nog veel erger met mij doen. Voorzeker, Jonathan, jij moet zeker sterven.
1 Samuël 14:45 Maar het volk zei tegen Saul: Zou Jonathan moeten sterven, die deze grote ver­lossing in Israël bewerkt heeft? Geen sprake van! Zo waar de HEERE leeft, er zal geen haar van zijn hoofd op de aarde vallen! Want hij heeft dit vandaag met Gods hulp gedaan. Zo ver­loste het volk Jonathan, zodat hij niet hoefde te sterven.
1 Samuël 14:46 Saul staakte de achtervolging van de Filistijnen, en de Filistijnen trokken naar hun woonplaatsen.
1 Samuël 14:47 Saul nam het ko­ningschap over Israël op zich en streed tegen al zijn vijanden rondom: tegen Moab, tegen de Ammonieten, tegen Edom, tegen de koningen van Zoba en tegen de Filistijnen. Overal waar hij heen ging, bracht hij straf.
1 Samuël 14:48 Hij verrichtte krachtige daden; hij versloeg Amalek en redde Israël uit de hand van de plunderaars.
1 Samuël 14:49 De zonen van Saul waren: Jonathan, Jisvi en Malchi-Sua; en de namen van zijn twee dochters waren deze: de naam van de eerstgebor­ene was Merab, en de naam van de jongste Michal.
1 Samuël 14:50 De naam van Sauls vrouw was Ahi­noam, een dochter van Ahimaäz. En de naam van zijn legerbevelhebber was Abner, een zoon van Ner, de oom van Saul.
1 Samuël 14:51 En Kis, de vader van Saul, en Ner, de vader van Abner, waren zonen van Abiël.
1 Samuël 14:52 Al de dagen van Saul was er zware strijd tegen de Filistijnen; daarom verzamelde Saul alle helden en dappere mannen die hij zag, om zich heen.

1 Samuël 15

1 Samuël 15:1 Toen zei Samuel tegen Saul: De HEERE heeft mij gezonden om u tot koning te zalven over Zijn volk, over Israël. Luister daarom nu naar de woorden van de HEERE.
1 Samuël 15:2 Zo zegt de HEERE van de legermachten: Ik heb acht geslagen op wat Amalek Israël aangedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gekeerd heeft op de weg, toen hij uit Egypte kwam.
1 Samuël 15:3 Ga nu heen, en versla Amalek, en sla alles wat hij heeft met de ban. Spaar hem niet, maar dood hen van man tot vrouw, van kind tot zuigeling, van rund tot schaap, en van kameel tot ezel.
1 Samuël 15:4 Saul riep het volk op en telde hen in Telaïm: tweehonderdduizend man voetvolk, en tienduizend mannen van Juda.
1 Samuël 15:5 Toen Saul bij de stad van Amalek kwam, legde hij een hinderlaag in het dal,
1 Samuël 15:6 en Saul liet tegen de Kenieten zeggen: Ga, ga weg, trek uit het midden van de Amalekieten, opdat ik u niet samen met hen wegvaag. Want u hebt goedertierenheid bewezen aan al de Israëlieten toen zij uit Egypte kwamen. Toen gingen de Kenieten weg uit het mid­den van de Amalekieten.
1 Samuël 15:7 Saul versloeg de Amalekieten vanaf Havila tot in de richting van Sur, dat tegenover Egypte ligt.
1 Samuël 15:8 Agag, de koning van de Amalekieten, greep hij lev­end, maar al het volk sloeg hij met de ban, met de scherpte van het zwaard.
1 Samuël 15:9 Maar Saul en het volk spaarden Agag, de beste schapen en runderen, en wat bijna het beste was, de lamme­ren en alles wat goed was. Zij wilden die niet met de ban slaan. Maar elk gebruiksvoorwerp dat waardeloos en vergaan was, sloegen zij met de ban.
1 Samuël 15:10 Toen kwam het woord van de HEERE tot Samuel:
1 Samuël 15:11 Ik heb er berouw over dat Ik Saul tot koning aangesteld heb, omdat hij zich van achter Mij afgekeerd heeft en Mijn woorden niet uitgevoerd heeft. Samuel was hi­erdoor diep geschokt en hij riep de hele nacht tot de HEERE.
1 Samuël 15:12 Samuel stond ’s morgens vroeg op en ging Saul tegemoet. Het werd Samuel verteld: Saul is in Karmel gekomen, en zie, hij heeft een gedenkteken voor zich opgericht. Daarna is hij omgekeerd en is hij doorgereisd en naar Gilgal gegaan.
1 Samuël 15:13 Toen kwam Samuel bij Saul, en Saul zei tegen hem: Wees geze­gend door de HEERE! Ik heb het woord van de HEERE uitgevoerd.
1 Samuël 15:14 Toen zei Samuel: Wat is dit dan voor een geluid van schapen in mijn oren, en een geluid van runderen, dat ik hoor?
1 Samuël 15:15 Saul zei: Die heeft men van de Amalekieten meegebracht, want het volk heeft de beste schapen en runderen gespaard om de HEERE, uw God, te offeren, maar het overige hebben wij met de ban geslagen.
1 Samuël 15:16 Toen zei Samuel tegen Saul: Houd op, dan zal ik u ver­tellen wat de HEERE vannacht tot mij gesproken heeft. En Saul zei tegen hem: Spreek.
1 Samuël 15:17 En Samuel zei: Is het niet zo, dat u, hoewel klein in eigen oog, hoofd van de stammen van Is­raël geworden bent, en dat de HEERE u tot koning over Israël gezalfd heeft?
1 Samuël 15:18 De HEERE heeft u op weg gezonden en gezegd: Ga heen, sla de zondaars met de ban, de Amale­kieten, en strijd tegen hen, totdat u hen vernietigd hebt.
1 Samuël 15:19 Waarom hebt u niet geluisterd naar de stem van de HEERE, maar bent u op de buit aangevallen en hebt u gedaan wat slecht was in de ogen van de HEERE?
1 Samuël 15:20 Toen zei Saul tegen Samuel: Ik heb toch geluisterd naar de stem van de HEERE, en ben toch de weg gegaan waarop de HEERE mij gezonden heeft! Ik heb Agag, de koning van de Amalekieten, meegebracht, maar de Amalekieten heb ik met de ban geslagen.
1 Samuël 15:21 Het volk heeft van de buit genomen, schapen en runderen, het beste van wat onder de ban valt, om de HEERE, uw God, te offeren in Gilgal.
1 Samuël 15:22 Maar Samuel zei: Heeft de HEERE evenveel behagen in brandoffers en slachtoffers als in het gehoorzamen aan de stem van de HEERE? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerkzaam zijn beter dan het vet van rammen.
1 Samuël 15:23 Want opstandigheid is een zonde van waarzeggerij, en te­genstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat u het woord van de HEERE verworpen hebt, heeft Hij u verworpen, zodat u geen koning meer zult zijn.
1 Samuël 15:24 Toen zei Saul tegen Samuel: Ik heb gezondigd, omdat ik het bevel van de HEERE en uw woorden overtreden heb, want ik was bevreesd voor het volk en heb naar hun stem geluisterd.
1 Samuël 15:25 Nu dan, vergeef mij toch mijn zonde, en keer met mij terug, dan zal ik mij voor de HEERE neerbuigen.
1 Samuël 15:26 Maar Sa­muel zei tegen Saul: Ik zal niet met u terugkeren. Omdat u het woord van de HEERE ver­worpen hebt, heeft de HEERE u verworpen, zodat u geen koning meer over Israël zult zijn.
1 Samuël 15:27 Toen Samuel zich omkeerde om weg te gaan, greep hij een punt van zijn mantel, maar deze scheurde.
1 Samuël 15:28 Toen zei Samuel tegen hem: De HEERE heeft vandaag het koningschap van Israël van u afgescheurd en het aan uw naaste gegeven, die beter is dan u.
1 Samuël 15:29 Ook liegt de Onveranderlijke van Israël niet, en Hij heeft er geen berouw over; want Hij is geen mens, dat Hij ergens berouw over hebben zou.
1 Samuël 15:30 Hij zei: Ik heb gezondigd; eer mij nu toch voor de oudsten van mijn volk en voor Israël. Keer met mij terug, zodat ik mij voor de HEERE, uw God, zal neerbuigen.
1 Samuël 15:31 Toen keerde Samuel met Saul terug, en Saul boog zich voor de HEERE neer.
1 Samuël 15:32 Toen zei Samuel: Breng Agag, de koning van de Amalekieten, bij mij. Agag ging fier naar hem toe, en Agag zei: De bitterheid van de dood is beslist geweken!
1 Samuël 15:33 Maar Samuel zei: Zoals uw zwaard de vrouwen van hun kinderen beroofd heeft, zo zal onder de vrouwen uw moeder van haar kinderen beroofd worden. Toen hakte Samuel Agag in stukken, voor het aangezicht van de HEERE in Gilgal.
1 Samuël 15:34 Daarna ging Samuel naar Rama; en Saul ging naar zijn huis in Gibea waar Saul woonde.
1 Samuël 15:35 Samuel zag Saul niet meer tot de dag van zijn dood toe, maar Samuel rouwde over Saul. De HEERE had er berouw over dat Hij Saul tot koning over Israël aangesteld had.

1 Samuël 16

1 Samuël 16:1 Toen zei de HEERE tegen Samuel: Hoelang rouwt u om Saul, die Ík immers verworpen heb, zodat hij geen koning over Israël meer zal zijn? Vul uw hoorn met olie, en ga op weg; Ik zend u naar Isaï, de Bethlehemiet, want Ik heb een koning voor Mij gezien onder zijn zonen.
1 Samuël 16:2 Maar Samuel zei: Hoe kan ik daarheen gaan? Saul zal het horen en mij doden. Toen zei de HEERE: Neem een kalf van de runderen met u mee en zeg: Ik ben gekomen om de HEERE een offer te brengen.
1 Samuël 16:3 Dan moet u Isaï voor het offer uitnodigen en zal Ik u te kennen geven wat u doen moet: u moet voor Mij zalven die Ik u zeggen zal.
1 Samuël 16:4 En Samuel deed wat de HEERE gesproken had en kwam in Bethlehem. Toen kwamen de oudsten van de stad hem bevend tegemoet en zeiden: Is uw komst met vrede?
1 Samuël 16:5 Hij zei: Met vrede; ik ben gekomen om voor de HEERE een offer te brengen; heilig u en kom met mij naar het offer. Hij heiligde Isaï en zijn zonen en nodigde hen uit voor het offer.
1 Samuël 16:6 En het gebeurde, toen zij kwamen, dat hij Eliab zag en dacht: Deze is vast en zeker voor de HEERE Zijn gezalfde.
1 Samuël 16:7 Maar de HEERE zei tegen Samuel: Kijk niet naar zijn uiterlijk en ook niet naar de hoogte van zijn gestalte, want Ik heb hem verworpen. Het is namelijk niet wat de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan.
1 Samuël 16:8 Toen riep Isaï Abina­dab en hij deed hem voorbij Samuel gaan, maar hij zei: De HEERE heeft ook deze niet uitge­kozen.
1 Samuël 16:9 Daarna liet Isaï Samma voorbijgaan, maar hij zei: De HEERE heeft ook deze niet uitgekozen.
1 Samuël 16:10 Zo liet Isaï zijn zeven zonen voorbij Samuel gaan, maar Samuel zei tegen Isaï: De HEERE heeft dezen niet uitgekozen.
1 Samuël 16:11 Toen zei Samuel tegen Isaï: Zijn dit al de jongens? En hij zei: De jongste is nog achtergebleven; zie, hij weidt de schapen. Samuel zei te­gen Isaï: Stuur een bode en laat hem halen, want wij zullen niet rond de tafel gaan zitten, tot­dat hij hier gekomen is.
1 Samuël 16:12 Toen stuurde hij een bode en bracht hem. Hij was rossig, had mooie ogen en was knap om te zien. De HEERE zei: Sta op, zalf hem, want deze is het.
1 Samuël 16:13 Toen nam Samuel de oliehoorn en zalfde hem te midden van zijn broers. En de Geest van de HEERE werd vaardig over David vanaf die dag en voortaan. Daarna stond Samuel op en ging naar Rama.
1 Samuël 16:14 De Geest van de HEERE was van Saul geweken, en een boze geest bij de HEERE vandaan joeg hem angst aan.
1 Samuël 16:15 Toen zeiden Sauls dienaren tegen hem: Zie toch, een boze geest van God jaagt u angst aan.
1 Samuël 16:16 Laat onze heer toch tegen uw dienaren, die bij u in dienst zijn, zeggen dat zij een man moeten zoeken die op de harp kan spelen. En mocht het gebeuren dat de boze geest van God op u komt, dan zal hij erop tokkelen, zodat het beter met u gaat.
1 Samuël 16:17 Toen zei Saul tegen zijn dienaren: Kijk toch voor mij uit naar een man die goed harp kan spelen, en breng hem bij mij.
1 Samuël 16:18 Toen antwoordde een van de knechten en zei: Zie, ik heb een zoon van Isaï, de Bethlehemiet, gezien die harp spelen kan; hij is een dap­pere held, een strijdbare man, ter zake kundig, iemand die knap is van gestalte, en de HEERE is met hem.
1 Samuël 16:19 Saul stuurde boden naar Isaï en zei: Stuur uw zoon David, die bij de schapen is, naar mij toe.
1 Samuël 16:20 Toen nam Isaï een ezel met brood, een leren zak met wijn en een geitenbokje en stuurde ze door de hand van zijn zoon David naar Saul.
1 Samuël 16:21 Zo kwam David bij Saul, en hij stond in zijn dienst. En Saul had hem zeer lief, en David werd zijn wa­pendrager.
1 Samuël 16:22 Daarna stuurde Saul een bode naar Isaï om te zeggen: Laat David toch in mijn dienst staan, want hij heeft genade in mijn ogen gevonden.
1 Samuël 16:23 En telkens wanneer de boze geest van God over Saul kwam, gebeurde het dat David de harp nam en erop tokkelde. Voor Saul was dat dan een verademing: het ging beter met hem en de boze geest week van hem.

1 Samuël 17

1 Samuël 17:1 De Filistijnen verzamelden hun legers ten strijde en verzamelden zich in Socho, dat Juda toebehoort; zij sloegen hun kamp op tussen Socho en Azeka, in Efes-Dammim.
1 Samuël 17:2 Maar Saul en de mannen van Israël verzamelden zich en sloegen hun kamp op in het Eikendal. Ver­volgens stelden zij zich tegenover de Filistijnen op voor de strijd.
1 Samuël 17:3 De Filistijnen stonden op een berg aan de overzijde en de Israëlieten stonden op een berg aan deze zijde, en de vallei lag tussen hen in.
1 Samuël 17:4 Toen kwam er een kampvechter tevoorschijn uit het leger van de Fili­stijnen. Zijn naam was Goliath, uit Gath; zijn lengte was zes el en een span.
1 Samuël 17:5 Hij had een bronzen helm op zijn hoofd, een geschubd harnas aan – het gewicht van het harnas was vijf­duizend sikkel brons –
1 Samuël 17:6 hij droeg een bronzen scheenplaat boven zijn voeten en een bron­zen werpspies op zijn schouders.
1 Samuël 17:7 De schacht van zijn speer was als een weversboom, en de punt van zijn speer was van zeshonderd sikkel ijzer; en de schilddrager ging voor hem uit.
1 Samuël 17:8 Hij stond daar en riep de gelederen van Israël toe; hij zei tegen hen: Waarom zou u uit­trekken om u op te stellen voor de strijd? Ben ik niet een Filistijn en bent u geen dienaren van Saul? Kiest u een man uit die naar mij toe komt.
1 Samuël 17:9 Als hij met mij vecht en mij kan ver­slaan, zullen wij u tot slaven zijn, maar als ik hem overwin en hem versla, zult u ons tot slaven zijn en ons dienen.
1 Samuël 17:10 Verder zei de Filistijn: Heden hoon ik de gelederen van Israël: Geef mij een man om samen te vechten!
1 Samuël 17:11 Toen Saul en heel Israël deze woorden van de Fili­stijn hoorden, waren zij ontsteld en werden zeer bevreesd.
1 Samuël 17:12 David nu was de zoon van die man uit Efratha, uit Bethlehem-Juda, van wie de naam Isaï was en die acht zonen had. In de dagen van Saul was deze al te oud om met de mannen mee te gaan ten strijde.
1 Samuël 17:13 De drie oudste zonen van Isaï gingen op weg; zij volgden Saul ten strijde. De namen van zijn drie zoons die ten strijde trokken, waren: Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en de derde Samma.
1 Samuël 17:14 David was de jongste, en de drie oudsten waren Saul gevolgd.
1 Samuël 17:15 Maar David keerde telkens van Saul terug om in Bethlehem de schapen van zijn vader te weiden.
1 Samuël 17:16 De Filistijn kwam ’s morgens vroeg en ’s avonds naar voren. Zo stelde hij zich daar veer­tig dagen lang op.
1 Samuël 17:17 En Isaï zei tegen zijn zoon David: Neem toch voor je broers een efa van dit geroosterd koren en deze tien broden, en breng ze snel bij je broers in het leger,
1 Samuël 17:18 en breng deze tien melkkazen naar de bevelhebber over duizend. En bezoek je broers om te zien of het goed met hen gaat, en neem een levensteken van hen mee terug.
1 Samuël 17:19 Saul en zij, en alle mannen van Israël, zijn in het Eikendal in strijd gewikkeld met de Filistijnen.
1 Samuël 17:20 Toen stond David ’s morgens vroeg op, hij liet de schapen bij een hoeder, nam het voedsel en ging op weg zoals Isaï hem bevolen had. Hij kwam bij het wagenkamp aan toen het leger uit­trok naar de gevechtslinie en men het ten strijde riep.
1 Samuël 17:21 Vervolgens stelden de Israëlieten en Filistijnen zich op, gevechtslinie tegenover gevechtslinie.
1 Samuël 17:22 David liet zijn bagage on­der de hoede van de bewaker van de bagage, en hij snelde naar de gevechtslinie. Daar aange­komen, vroeg hij zijn broers naar hun welstand.
1 Samuël 17:23 Terwijl hij met hen sprak, zie, de kamp­vechter kwam eraan. Zijn naam was Goliath, een Filistijn uit Gath, uit de gelederen van de Filistijnen. Hij sprak dezelfde woorden, en David hoorde ze.
1 Samuël 17:24 Maar toen de mannen van Israël die man zagen, vluchtten zij allen voor hem weg en waren zeer bevreesd.
1 Samuël 17:25 De man­nen van Israël zeiden: Hebt u die man wel gezien die gekomen is? Want hij is gekomen om Is­raël te honen. De koning zal de man die hem verslaat, grote rijkdom schenken, hij zal hem zijn dochter tot vrouw geven en het huis van zijn vader vrijstellen van lasten in Israël.
1 Samuël 17:26 Toen zei David tegen de mannen die bij hem stonden: Wat zal men de man doen die deze Fili­stijn verslaat en de smaad van Israël afwendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn wel, dat hij de gelederen van de levende God durft te honen?
1 Samuël 17:27 Het volk gaf hem hetzelfde ant­woord: Zo zal men de man doen die hem verslaat.
1 Samuël 17:28 Toen Eliab, zijn oudste broer, hem tot die mannen hoorde spreken, ontstak Eliab in woede tegen David en zei: Waarom ben je ei­genlijk gekomen en onder wiens hoede heb je die paar schapen in de woestijn gelaten? Ik ken je overmoed en de slechtheid van je hart wel, want je bent gekomen om het vechten te zien.
1 Samuël 17:29 Toen zei David: Wat heb ik dan gedaan? Is er geen reden voor?
1 Samuël 17:30 Hij wendde zich van hem af naar een ander en sprak dezelfde woorden; en het volk gaf hem weer antwoord zoals de eerste keer.
1 Samuël 17:31 Toen de woorden die David gesproken had, gehoord werden en in de tegenwoordigheid van Saul werden verteld, liet deze hem halen.
1 Samuël 17:32 David zei tegen Saul: Laat geen mens vanwege hem de moed laten zinken. Uw dienaar zal gaan en met deze Filistijn vechten.
1 Samuël 17:33 Maar Saul zei tegen David: Je bent niet in staat naar deze Filistijn te gaan om met hem te vechten, want jij bent een jongen en hij is een strijdbare man van zijn jeugd af.
1 Samuël 17:34 Toen zei David tegen Saul: Uw dienaar weidde de schapen van zijn vader, en kwam er een leeuw of een beer die een schaap van de kudde wegnam,
1 Samuël 17:35 dan ging ik hem achterna, sloeg hem neer en redde het uit zijn bek. En als hij mij dan aanviel, greep ik hem bij zijn baard, sloeg hem neer en doodde hem.
1 Samuël 17:36 Uw dienaar heeft zowel leeuw als beer ver­slagen. Zzal deze onbesneden Filistijn zijn als een van hen, omdat hij de gelederen van de levende God gehoond heeft.
1 Samuël 17:37 Verder zei David: De HEERE, Die mij uit de klauwen van de leeuw gered heeft en uit de klauwen van de beer, Die zal mij redden uit de hand van deze Filistijn. Toen zei Saul tegen David: Ga heen, de HEERE zij met je!
1 Samuël 17:38 Vervolgens kleedde Saul David met zijn eigen kleren, zette een bronzen helm op zijn hoofd en deed hem een har­nas aan.
1 Samuël 17:39 David gordde zijn zwaard aan over zijn kleren en wilde gaan, maar hij was on­geoefend. Toen zei David tegen Saul: Ik kan hierin niet lopen, want ik ben ongeoefend; en Da­vid deed ze weer uit.
1 Samuël 17:40 Hij nam zijn staf in zijn hand, koos voor zich vijf gladde stenen uit de beek en legde ze in de herderstas die hij had, te weten in de zak, en zijn slinger was in zijn hand. Zo naderde hij tot de Filistijn.
1 Samuël 17:41 De Filistijn kwam gaandeweg dichter bij David, en de man die zijn schild droeg, liep voor hem uit.
1 Samuël 17:42 Toen de Filistijn opkeek en David zag, verachtte hij hem; want hij was nog maar een jongen, rossig en knap van uiterlijk.
1 Samuël 17:43 De Filistijn zei tegen David: Ben ik een hond, dat je met stokken naar mij toe komt? En de Fili­stijn vervloekte David bij zijn goden.
1 Samuël 17:44 Daarna zei de Filistijn tegen David: Kom naar me toe, dan zal ik je vlees aan de vogels in de lucht geven en aan de dieren op het veld.
1 Samuël 17:45 Maar David zei tegen de Filistijn: U komt naar mij toe met een zwaard, met een speer en met een werpspies, maar ik kom naar u toe in de Naam van de HEERE van de legermachten, de God van de gelederen van Israël, Die u gehoond hebt.
1 Samuël 17:46 Op deze dag zal de HEERE u in mijn hand overleveren. Ik zal u verslaan en uw hoofd van u wegnemen. Ik zal deze dag de dode lichamen van het leger van de Filistijnen aan de vogels in de lucht geven en aan de dier­en van de aarde, en heel de aarde zal weten dat Israël een God heeft.
1 Samuël 17:47 En deze hele ge­meente zal weten dat de HEERE niet door zwaard of door speer verlost, want de strijd is van de HEERE. Hij zal u in onze hand geven.
1 Samuël 17:48 En het gebeurde, toen de Filistijn opstond en naar voren kwam, David tegemoet, dat David snel naar de gevechtslinie liep, de Filistijn tege­moet.
1 Samuël 17:49 Vervolgens stak David zijn hand in de tas, nam daar een steen uit, slingerde die weg, en raakte de Filistijn daarmee tegen zijn voorhoofd, zodat de steen in zijn voorhoofd drong en hij met zijn gezicht ter aarde viel.
1 Samuël 17:50 Zo overwon David de Filistijn met een sling­er en met een steen, hij versloeg de Filistijn en doodde hem. Maar een zwaard had David niet in zijn hand.
1 Samuël 17:51 Daarom snelde David naar voren en ging bij de Filistijn staan. Hij nam di­ens zwaard, trok het uit zijn schede en doodde hem en hij hakte zijn hoofd ermee af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, vluchtten zij.
1 Samuël 17:52 Toen stonden de mannen van Is­raël en Juda op, juichten en achtervolgden de Filistijnen tot waar u bij de vallei komt en tot bij de poorten van Ekron. De Filistijnen vielen dodelijk gewond op de weg van Saäraïm, tot aan Gath en tot aan Ekron.
1 Samuël 17:53 Daarna keerden de Israëlieten terug van de felle achtervolg­ing van de Filistijnen, en zij plunderden hun legerkampen.
1 Samuël 17:54 David nam het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar diens wapens legde hij in zijn tent.
1 Samuël 17:55 Toen Saul David het kamp uit zag gaan, de Filistijn tegemoet, zei hij tegen Abner, de bevelhebber van het leger: Van wie is deze jongeman een zoon, Abner? Abner zei: Zo waar u leeft, koning, ik weet het niet.
1 Samuël 17:56 De koning zei: Vraagt u het, van wie deze jongeman een zoon is.
1 Samuël 17:57 Toen David terugkeerde van het verslaan van de Filistijn, nam Abner hem mee en bracht hem bij Saul, en het hoofd van de Filistijn was in zijn hand.
1 Samuël 17:58 En Saul zei tegen hem: Van wie ben jij een zoon, jongeman? En David zei: Ik ben een zoon van uw dienaar Isaï, de Bethlehe­miet.

1 Samuël 18

1 Samuël 18:1 Het gebeurde, toen David met Saul uitgesproken was, dat Jonathan met hart en ziel aan David verbonden raakte. Jonathan had hem lief als zichzelf.
1 Samuël 18:2 Saul nam hem diezelfde dag mee en liet hem niet terugkeren naar het huis van zijn vader.
1 Samuël 18:3 Jonathan sloot een ver­bond met David, omdat hij hem liefhad als zichzelf.
1 Samuël 18:4 Jonathan deed zijn mantel af die hij aanhad, en gaf hem aan David; ook zijn kleding, ja, tot zijn zwaard, tot zijn boog en tot zijn gordel toe.
1 Samuël 18:5 David trok eropuit, overal waar Saul hem naartoe stuurde; hij gedroeg zich verstandig, en Saul stelde hem aan over de strijdbare mannen. Hij was goed in de ogen van heel het volk, en ook in de ogen van de dienaren van Saul.
1 Samuël 18:6 Toen David en zijn mannen terugkwamen na het verslaan van de Filistijnen, gebeurde het dat de vrouwen uit al de steden van Israël met gezang en reidans koning Saul tegemoet trokken; met tamboerijnen, met blijd­schap en met muziekinstrumenten.
1 Samuël 18:7 Terwijl de vrouwen huppelden, zongen zij in beurt­zang: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden!
1 Samuël 18:8 Toen ontstak Saul in woede; die woorden waren namelijk kwalijk in zijn ogen. Hij zei: Ze hebben er aan Da­vid tienduizend gegeven, maar mij hebben ze er maar duizend gegeven; het koninkrijk zal zeker nog eens voor hém zijn!
1 Samuël 18:9 Vanaf die dag hield Saul David in het oog.
1 Samuël 18:10 De vol­gende dag gebeurde het dat de boze geest van God weer vaardig werd over Saul, en hij raakte binnenshuis in geestvervoering. David tokkelde op de harp zoals elke dag. Nu had Saul een speer in zijn hand,
1 Samuël 18:11 en Saul wierp de speer en zei: Ik zal David aan de wand spietsen, maar David ontweek hem tot tweemaal toe.
1 Samuël 18:12 Saul was bevreesd voor David, want de HEERE was met hem, en Hij was van Saul geweken.
1 Samuël 18:13 Daarom deed Saul David van zich weggaan, en stelde hij hem aan tot bevelhebber over duizend, zodat hij voor het volk uit ten strijde trok en weer terugkeerde.
1 Samuël 18:14 David gedroeg zich verstandig op al zijn wegen, en de HEERE was met hem.
1 Samuël 18:15 Toen Saul zag dat hij zich heel verstandig gedroeg, was hij bev­reesd voor hem.
1 Samuël 18:16 Maar heel Israël en Juda hielden van David, want hij trok voor hen uit ten strijde en keerde weer terug.
1 Samuël 18:17 Daarom zei Saul tegen David: Zie, mijn oudste dochter Merab; haar zal ik u tot vrouw geven. Alleen, wees voor mij een dappere zoon, en voer de strijd van de HEERE. Want Saul dacht: Laat niet mijn hand tegen hem zijn, maar laat de hand van de Filistijnen tegen hem zijn.
1 Samuël 18:18 Maar David zei tegen Saul: Wie ben ik, wat is mijn leven, en wat is het geslacht van mijn vader in Israël, dat ik de schoonzoon van de kon­ing zou worden?
1 Samuël 18:19 In de tijd dat men Merab, de dochter van Saul, aan David zou geven, gebeurde het echter dat zij aan Adriël uit Mehola tot vrouw gegeven werd.
1 Samuël 18:20 Maar Mi­chal, de dochter van Saul, hield van David. Toen dat aan Saul werd verteld, was dat een goede zaak in zijn ogen.
1 Samuël 18:21 Saul zei: Ik zal haar aan hem geven. Dan zal zij hem tot een valstrik zijn en dan zal de hand van de Filistijnen tegen hem zijn. Daarom zei Saul tegen David: Door de andere dochter kun je vandaag mijn schoonzoon worden.
1 Samuël 18:22 Saul gebood zijn dienaren: Zeg in het geheim tegen David: Zie, de koning is u genegen, en al zijn dienaren houden van u, word daarom de schoonzoon van de koning.
1 Samuël 18:23 De dienaren van Saul spraken deze woor­den ten aanhoren van David. Toen zei David: Is het gering in uw ogen dat ik de schoonzoon van de koning zou worden, terwijl ik een arm en gering man ben?
1 Samuël 18:24 De dienaren van Saul vertelden het hem. Ze zeiden: Deze woorden heeft David gesproken.
1 Samuël 18:25 Toen zei Saul: Jul­lie moeten dit tegen David zeggen: De koning vindt geen vreugde in een bruidsschat, maar wel in honderd voorhuiden van Filistijnen, om zich op de vijanden van de koning te wreken. Want Saul dacht David door de hand van de Filistijnen te laten vallen in de strijd.
1 Samuël 18:26 Zijn dienaren vertelden David deze woorden. Toen was het in de ogen van David een goede zaak om schoonzoon van de koning te worden. En de dagen waren nog niet voorbij
1 Samuël 18:27 of David stond op. Hij en zijn mannen gingen op weg en doodden onder de Filistijnen tweehonderd man. David bracht hun voorhuiden, en men leverde het volledige aantal bij de koning af, zo­dat hij schoonzoon van de koning kon worden. Toen gaf Saul hem zijn dochter Michal tot vrouw.
1 Samuël 18:28 Saul zag en merkte dat de HEERE met David was en dat Michal, de dochter van Saul, van hem hield.
1 Samuël 18:29 Toen werd Saul nog meer bevreesd voor David; en Saul was een vi­jand voor David, al zijn dagen.
1 Samuël 18:30 Als de vorsten van de Filistijnen ten strijde trokken, ge­beurde het dat David, zo dikwijls als zij ten strijde trokken, voorspoediger was dan al de an­dere dienaren van Saul, zodat zijn naam in hoge achting was.

1 Samuël 19

1 Samuël 19:1 Saul sprak er met zijn zoon Jonathan en met al zijn dienaren over om David te doden. Maar Jonathan, de zoon van Saul, was David zeer genegen.
1 Samuël 19:2 Jonathan vertelde David: Mijn vader Saul probeert je te doden; welnu, wees morgenochtend toch op je hoede, houd je verborgen en verstop je.
1 Samuël 19:3 Maar ik zal naar buiten gaan en naast mijn vader gaan staan op het veld waar je bent. Ik zal met mijn vader over je spreken en zien wat het wordt; dat zal ik je vervolgens vertellen.
1 Samuël 19:4 En Jonathan sprak met zijn vader Saul goed over David en zei te­gen hem: Laat de koning niet zondigen tegen zijn dienaar David. Hij heeft immers niet tegen u gezondigd, en wat hij doet is heel goed voor u.
1 Samuël 19:5 Hij heeft zijn leven immers in de waag­schaal gesteld en de Filistijn verslagen. De HEERE heeft voor heel Israël een grote verlossing teweeggebracht. U hebt het gezien en bent er blij mee geweest. Waarom zou u dan tegen on­schuldig bloed zondigen, door David zonder reden te doden?
1 Samuël 19:6 Saul luisterde naar de stem van Jonathan en Saul zwoer: Zo waar de HEERE leeft, hij zal niet gedood worden!
1 Samuël 19:7 Jona­than riep David en Jonathan vertelde hem al deze woorden. Jonathan bracht David naar Saul, en hij was in zijn tegenwoordigheid zoals voorheen.
1 Samuël 19:8 Er kwam opnieuw oorlog. Da­vid trok ten strijde, streed tegen de Filistijnen en bracht hun een grote slag toe. Zij vluchtten voor hem weg.
1 Samuël 19:9 Maar de boze geest van de HEERE kwam over Saul. Hij zat in zijn huis en zijn speer was in zijn hand, en David tokkelde op de harp.
1 Samuël 19:10 Toen probeerde Saul David met de speer aan de wand te spietsen, maar hij ontweek Saul, zodat de speer de wand trof. In die nacht vluchtte David en ontkwam.
1 Samuël 19:11 Maar Saul stuurde boden naar het huis van David om hem te bewaken en om hem ’s morgens te doden. Michal, zijn vrouw, vertelde David echter: Als je jezelf vannacht niet in veiligheid brengt, word je morgen gedood.
1 Samuël 19:12 Michal liet David door een venster neer. Hij ging op de vlucht en ontkwam.
1 Samuël 19:13 Michal nam vervol­gens een afgodsbeeld en legde het in het bed. Zij legde een geitenvel aan het hoofdeinde er­van en dekte het met een kleed toe.
1 Samuël 19:14 Saul stuurde boden om David te halen, maar zij zei: Hij is ziek.
1 Samuël 19:15 Toen stuurde Saul de boden om David te zien te krijgen, en hij zei: Breng hem met bed en al naar mij toe om hem te doden!
1 Samuël 19:16 Toen de boden kwamen, zie, er lag een afgodsbeeld in het bed en een geitenvel aan het hoofdeinde ervan.
1 Samuël 19:17 Toen zei Saul te­gen Michal: Waarom heb je mij zo bedrogen en mijn vijand laten gaan, zodat hij ontkomen is? Michal zei tegen Saul: Hij zei tegen mij: Laat me gaan, waarom zou ik je doden?
1 Samuël 19:18 Zo vluchtte David en ontkwam. Hij kwam bij Samuel in Rama en vertelde hem alles wat Saul met hem gedaan had. Hij en Samuel gingen op weg en zij bleven in Najoth.
1 Samuël 19:19 En men ver­telde Saul: Zie, David is in Najoth bij Rama.
1 Samuël 19:20 Toen stuurde Saul boden om David te ha­len. Die zagen een groep profeten bezig met profeteren, en Samuel stond daar en gaf hun leid­ing. De Geest van God kwam over de boden van Saul en ook zij begonnen te profeteren.
1 Samuël 19:21 Toen men het Saul vertelde, stuurde hij andere boden, maar ook die begonnen te profeteren. Vervolgens stuurde Saul opnieuw boden, een derde groep, en ook die begonnen te profeteren.
1 Samuël 19:22 Daarna ging hij ook zelf naar Rama, en hij kwam bij de grote waterput die in Sechu is. Hij vroeg en zei: Waar zijn Samuel en David? Men zei hem: Zie, zij zijn in Najoth bij Rama.
1 Samuël 19:23 Toen ging hij daarheen, naar Najoth bij Rama; en dezelfde Geest van God kwam ook op hem. En al profeterend ging hij verder, totdat hij in Najoth bij Rama kwam.
1 Samuël 19:24 Ook hij trok zijn kleren uit, en ook hij profeteerde voor de ogen van Samuel. Hij lag daar zonder kle­ren, die hele dag en de hele nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten?

1 Samuël 20

1 Samuël 20:1 Toen vluchtte David uit Najoth bij Rama. Hij kwam bij Jonathan en zei: Wat heb ik ge­daan, wat is mijn misdaad, en wat is mijn zonde tegenover je vader, dat hij mij naar het leven staat?
1 Samuël 20:2 Hij zei echter tegen hem: Geen sprake van! Je zult niet sterven. Zie, mijn vader doet niet iets groots of iets kleins zonder het voor mijn oor te onthullen. Waarom zou mijn vader deze zaak dan voor mij verbergen? Zo is het niet.
1 Samuël 20:3 Toen bezwoer David hem nog eens en zei: Je vader weet heel goed dat ik genade in jouw ogen gevonden heb. Daarom heeft hij gezegd: Laat Jonathan dit niet weten, zodat hij niet bedroefd is. Maar zeker, zo waar de HEERE leeft en jijzelf leeft, er is maar één stap tussen mij en de dood!
1 Samuël 20:4 Jonathan zei te­gen David: Wat verlang je? Dan zal ik dat voor je doen.
1 Samuël 20:5 David zei tegen Jonathan: Zie, morgen is het nieuwe maan; dan moet ik beslist met de koning aan tafel zitten om te eten. Laat mij dus gaan, dan verberg ik mij in het veld tot aan de avond van de derde dag.
1 Samuël 20:6 Wanneer je vader mij echt mist, moet je zeggen: David heeft mij dringend gevraagd snel naar zijn stad Bethlehem te mogen gaan, want daar is een jaarlijks offer voor het hele geslacht.
1 Samuël 20:7 Als hij dan zegt: Het is goed, dan heeft je dienaar vrede, maar als hij zeer in woede ont­steekt, dan weet je dat het kwaad bij hem vastbesloten is.
1 Samuël 20:8 Bewijs je dienaar dan goeder­tierenheid, want je hebt je dienaar met jou in een verbond van de HEERE gebracht. Maar als er een misdaad in mij is, dood jij me dan. Waarom zou je mij toch naar je vader brengen?
1 Samuël 20:9 Toen zei Jonathan: Daar is voor jou geen sprake van! Wanneer ik ook maar merk dat het bij mijn vader vastbesloten is dat dit kwaad je overkomt, zou ik je dat dan niet vertellen?
1 Samuël 20:10 David zei tegen Jonathan: Wie zal het mij vertellen als je vader je met harde woorden antwoordt?
1 Samuël 20:11 Toen zei Jonathan tegen David: Kom, laten we naar buiten gaan, het veld in. En zij gingen beiden naar buiten, het veld in.
1 Samuël 20:12 Jonathan zei tegen David: De HEERE, de God van Israël, is mijn Getuige dat ik mijn vader morgen of overmorgen omstreeks deze tijd uit zal horen; en zie, als het er dan goed voor David voorstaat, en ik stuur je geen bericht om het voor je oor te onthullen,
1 Samuël 20:13 dan mag de HEERE zen nog veel erger met Jonathan doen! Als het echter mijn vader goeddunkt het kwaad over je te brengen, dan zal ik het ook voor je oor onthullen. Ik zal je laten gaan, zodat je in vrede kunt vertrekken. Moge de HEERE met je zijn, zoals Hij met mijn vader geweest is.
1 Samuël 20:14 Zul je niet, als ik dan nog leef, mij de goedertierenheid van de HEERE bewijzen, zodat ik niet hoef te sterven?
1 Samuël 20:15 Je zult toch ook mijn huis tot in eeuwigheid je goedertierenheid niet onthouden, ook niet wanneer de HEERE eenieder van de vijanden van David van de aardbodem uitgeroeid zal hebben!
1 Samuël 20:16 Zo sloot Jonathan een verbond met het huis van David en zei: Laat de HEERE rekenschap ei­sen van de vijanden van David!
1 Samuël 20:17 En Jonathan liet David opnieuw zweren, omdat hij hem liefhad, want hij had hem lief met de liefde van zijn ziel.
1 Samuël 20:18 Daarna zei Jonathan tegen hem: Morgen is het nieuwe maan; dan zul je gemist worden, want je zetel zal leeg zijn.
1 Samuël 20:19 En als je drie dagen weggebleven zult zijn, kom dan meteen. Ga naar de plaats waar je je ver­borgen had op de dag dat je dit gedaan hebt, en blijf bij de steen Ezel.
1 Samuël 20:20 Dan zal ik daar drie pijlen langs schieten, alsof ik op een doel schoot.
1 Samuël 20:21 En zie, ik zal de jongen sturen en zeggen: Ga de pijlen zoeken. Wanneer ik nadrukkelijk tegen de jongen zeg: Zie, de pijlen zijn dichter bij je, raap ze op, dan kun je komen, want het is vrede voor je, en er is niets aan de hand, zo waar de HEERE leeft.
1 Samuël 20:22 Maar als ik dit tegen de jongen zeg: Zie, de pijlen zijn verder van je weg, ga dan weg, want de HEERE zendt je weg.
1 Samuël 20:23 En wat betreft de zaak waarover ik en jij gesproken hebben, zie, de HEERE is tussen mij en jou tot in eeuwigheid!
1 Samuël 20:24 David verborg zich in het veld. Toen het nieuwe maan was, zat de koning aan de maal­tijd om te eten.
1 Samuël 20:25 De koning was op zijn zitplaats gaan zitten, zoals de andere keren, op de plaats bij de wand. Jonathan stond op, Abner zat naast Saul, maar de plaats van David bleef leeg.
1 Samuël 20:26 Saul zei er die dag niets van, want hij dacht: Er is hem iets overkomen, zodat hij niet rein is, ja, hij zal wel onrein zijn.
1 Samuël 20:27 Maar de volgende dag, de tweede van de nieuwe maan, gebeurde het dat de plaats van David weer leeg bleef. Toen zei Saul tegen zijn zoon Jonathan: Waarom is de zoon van Isaï gisteren en vandaag niet naar de maaltijd geko­men?
1 Samuël 20:28 Jonathan antwoordde Saul: David vroeg mij dringend naar Bethlehem te mogen gaan.
1 Samuël 20:29 Hij zei: Laat mij toch gaan, want ons geslacht heeft een offer in de stad, en mijn broer heeft mij zelf ontboden. Als ik nu genade in je ogen gevonden heb, laat mij dan toch gaan, zodat ik mijn broers zie. Daarom is hij niet aan de tafel van de koning gekomen.
1 Samuël 20:30 Toen ontstak Saul in woede tegen Jonathan, en hij zei tegen hem: Jij zoon van een ontaarde en opstandige vrouw, wist ik het niet dat jij voor de zoon van Isaï gekozen hebt, tot je eigen schande en tot schande van de naaktheid van je moeder?
1 Samuël 20:31 Want alle dagen dat de zoon van Isaï op de aardbodem leeft, worden jij en je koningschap niet bevestigd. Nu dan, stuur een bode en breng hem bij mij, want hij is een kind des doods.
1 Samuël 20:32 Toen antwoordde Jona­than Saul, zijn vader, en zei tegen hem: Waarom moet hij gedood worden? Wat heeft hij ge­daan?
1 Samuël 20:33 Toen wierp Saul de speer naar hem om hem te doden. Zo merkte Jonathan dat zijn vader vastbesloten was David te doden.
1 Samuël 20:34 Daarom stond Jonathan op van de tafel, heet van woede. Hij at op de tweede dag van de nieuwe maan geen brood, want hij was bed­roefd om David, omdat zijn vader hem schandelijk bejegend had.
1 Samuël 20:35 ’s Morgens gebeurde het dat Jonathan het veld in ging, op het tijdstip dat met David vastgesteld was, en er was een kleine jongen bij hem.
1 Samuël 20:36 Hij zei tegen zijn jongen: Loop snel, zoek toch de pijlen die ik schieten zal. De jongen liep snel weg; en hij schoot een pijl, die hij over hem heen liet vliegen.
1 Samuël 20:37 Toen de jongen tot aan de plek gekomen was van de pijl die Jonathan geschoten had, riep Jonathan de jongen achterna en zei: Ligt de pijl niet verder van je vandaan?
1 Samuël 20:38 Op­nieuw riep Jonathan de jongen achterna: Vlug, haast je, sta niet stil! De jongen van Jonathan raapte de pijl op, en hij kwam naar zijn heer.
1 Samuël 20:39 De jongen wist van niets, alleen Jonathan en David wisten van de zaak.
1 Samuël 20:40 Toen gaf Jonathan zijn wapens die hij had, aan de jongen en zei tegen hem: Ga ze in de stad brengen.
1 Samuël 20:41 Toen de jongen weggegaan was, stond Da­vid op van de zuidzijde, en hij wierp zich met het gezicht ter aarde. Hij boog zich driemaal, zij kusten elkaar, en huilden met elkaar, totdat David zich vermande.
1 Samuël 20:42 Toen zei Jonathan tegen David: Ga in vrede! Moge dat wat wij beiden in de Naam van de HEERE gezworen heb­ben, tot in eeuwigheid gelden, namelijk: Moge de HEERE tussen mij en jou zijn, tussen mijn nageslacht en jouw nageslacht!
1 Samuël 20:43 Daarna stond David op en ging weg. En Jonathan kwam in de stad.

1 Samuël 21

1 Samuël 21:1 Toen kwam David in Nob, bij de priester Achimelech; en Achimelech kwam David bev­end tegemoet en zei tegen hem: Waarom bent u alleen en is er niemand bij u?
1 Samuël 21:2 En David zei tegen de priester Achimelech: De koning heeft mij iets bevolen en zei tegen mij: Laat nie­mand iets weten van de zaak waarvoor ik u uitzend en die ik u opgedragen heb; de jongens heb ik laten weten dat zij naar een bepaalde plaats moeten gaan.
1 Samuël 21:3 En nu, wat hebt u voo­rhanden? Geef mij vijf broden mee in mijn hand, of wat er maar te vinden is.
1 Samuël 21:4 De priester antwoordde David en zei: Er is geen gewoon brood voorhanden, maar er is wel heilig brood, als de jongens zich maar van de vrouwen onthouden hebben.
1 Samuël 21:5 David antwoordde de priester en zei tegen hem: Jazeker, de vrouwen zijn ons gisteren en eergisteren onthouden. Toen ik eropuit trok, waren de voorwerpen van de jongens heilig. En het is in zekere zin ge­woon brood, temeer omdat er vandaag ander brood in de vaten geheiligd zal worden.
1 Samuël 21:6 Toen gaf de priester hem dat heilige brood, omdat er geen ander brood was dan de toonbro­den, die van voor het aangezicht van de HEERE weggenomen waren, om er vers brood neer te leggen op de dag dat het oude weggenomen werd.
1 Samuël 21:7 Op die dag nu had iemand van de dienaren van Saul zich daar voor het aangezicht van de HEERE afgezonderd. Zijn naam was Doëg, een Edomiet, de machtigste van de herders die Saul had.
1 Samuël 21:8 En David zei tegen Achi­melech: Hebt u hier geen speer of zwaard voorhanden? Ik heb namelijk mijn zwaard niet mee kunnen nemen, evenmin als mijn andere wapens, want de zaak van de koning had haast.
1 Samuël 21:9 Toen zei de priester: Het zwaard van Goliath, de Filistijn, die door u verslagen is in het Eiken-dal, zie, dat ligt hier, in een kleed gewikkeld, achter de efod. Als u dat mee wilt nemen, neem het mee, want er is hier geen ander dan dat. David zei: Zoals dat is er geen tweede, geef het mij.
1 Samuël 21:10 David stond op en vluchtte op die dag voor Saul; en hij kwam bij Achis, de koning van Gath.
1 Samuël 21:11 Maar de dienaren van Achis zeiden tegen hem: Is dit niet David, de koning van het land? Zong men van hem niet in beurtzang bij de reidansen: Saul heeft zijn duizen­den verslagen, maar David zijn tienduizenden?
1 Samuël 21:12 David nam deze woorden ter harte en werd zeer bevreesd voor Achis, de koning van Gath.
1 Samuël 21:13 Daarom vertrok hij zijn gezicht voor hun ogen en gedroeg hij zich in hun handen als een waanzinnige. Hij krabbelde aan de deuren van de poort en liet zijn speeksel in zijn baard lopen.
1 Samuël 21:14 Toen zei Achis tegen zijn dienaren: Zie, u ziet dat de man krankzinnig is. Waarom hebt u hem bij mij gebracht?
1 Samuël 21:15 Heb ik gebrek aan krankzinnigen, dat u deze man gebracht hebt om zich bij mij zo krankzin­nig te gedragen? Moet deze in mijn huis komen?

1 Samuël 22

1 Samuël 22:1 Toen ging David daarvandaan en hij ontkwam naar de grot van Adullam. Zijn broers en het hele huis van zijn vader hoorden dit en zij kwamen daar bij hem.
1 Samuël 22:2 Ook voegde ieder zich bij hem die in nood verkeerde, ieder die een schuldeiser had en ieder die verbitterd van gemoed was, en hij werd hun leider, zodat er ongeveer vierhonderd mannen bij hem waren.
1 Samuël 22:3 David ging vandaar naar Mizpe in Moab. En hij zei tegen de koning van Moab: Laat mijn vader en mijn moeder toch naar u uitwijken, totdat ik weet wat God met mij doen zal.
1 Samuël 22:4 Toen bracht hij hen bij de koning van Moab. En zij bleven bij hem al de dagen dat David in de vesting was.
1 Samuël 22:5 De profeet Gad zei echter tegen David: Blijf niet in de vesting, maar ga daar­vandaan en ga naar het land Juda. Toen ging David weg, en hij kwam in het woud Chereth.
1 Samuël 22:6 Saul hoorde dat de verblijfplaats van David en de mannen die bij hem waren, bekend was geworden. Saul zat op een heuvel onder het geboomte in Rama en had zijn speer in zijn hand, terwijl al zijn dienaren bij hem stonden.
1 Samuël 22:7 Toen zei Saul tegen zijn dienaren die bij hem stonden: Luister toch, Benjaminieten, zal de zoon van Isaï jullie allen soms ook akkers en wijngaarden geven? Zal hij jullie allen tot bevelhebbers over duizend en bevelhebbers over honderd aanstellen?
1 Samuël 22:8 Want jullie spannen allen tegen mij samen, en niemand onthult voor mijn oor dat mijn zoon een verbond gesloten heeft met de zoon van Isaï. En er is nie­mand onder jullie die zich om mij bekommert en het voor mijn oor onthult dat mijn zoon mijn dienaar tegen mij heeft doen opstaan als iemand die mij belaagt zoals op deze dag.
1 Samuël 22:9 Toen antwoordde Doëg, de Edomiet, die bij de dienaren van Saul stond, en zei: Ik heb de zo­on van Isaï in Nob bij Achimelech, de zoon van Ahitub, zien komen.
1 Samuël 22:10 Die raadpleegde vervolgens de HEERE voor hem en gaf hem proviand. Hij gaf hem ook het zwaard van Go­liath, de Filistijn.
1 Samuël 22:11 Toen stuurde de koning boden eropuit en liet de priester Achimelech, de zoon van Ahitub, roepen, met het hele huis van zijn vader, de priesters die in Nob waren; en zij kwamen allen bij de koning.
1 Samuël 22:12 En Saul zei: Luister toch, zoon van Ahitub! En hij zei: Zie, hier ben ik, mijn heer.
1 Samuël 22:13 Toen zei Saul tegen hem: Waarom hebt u tegen mij sa­mengespannen, u en de zoon van Isaï, door hem brood en een zwaard te geven, en God voor hem te raadplegen, zodat hij kan opstaan als iemand die mij belaagt, zoals op deze dag?
1 Samuël 22:14 Maar Achimelech antwoordde de koning en zei: Wie van al uw dienaren is zo trouw als David, de schoonzoon van de koning, die u voortdurend gehoorzaam is, en geëerd is in uw huis?
1 Samuël 22:15 Ben ik vandaag begonnen met God voor hem te raadplegen? Daar is bij mij geen sprake van! Laat de koning geen beschuldiging leggen op zijn dienaar of op het hele huis van mijn vader, want uw dienaar heeft van al deze dingen, klein of groot, niets geweten.
1 Samuël 22:16 Maar de koning zei: Achimelech, u moet beslist sterven, u en het hele huis van uw vader!
1 Samuël 22:17 De koning zei tegen de lijfwachten die bij hem stonden: Treed toe en dood de priesters van de HEERE, omdat ook zij op de hand van David zijn, en omdat zij wisten dat hij op de vlucht was, maar het niet voor mijn oor onthuld hebben. Maar de dienaren van de koning wilden hun hand niet uitsteken om de priesters van de HEERE dood te steken.
1 Samuël 22:18 Toen zei de koning tegen Doëg: Treedt u dan toe en steekt u de priesters dood. Toen trad Doëg, de Edo­miet, toe en híj stak de priesters dood. Hij doodde op die dag vijfentachtig mannen die het linnen priesterhemd droegen, met de scherpte van het zwaard.
1 Samuël 22:19 Hij sloeg ook de inw­oners van Nob, de stad van deze priesters, met de scherpte van het zwaard, van de man tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen toe. Zelfs de runderen, de ezels en de schapen sloeg hij met de scherpte van het zwaard.
1 Samuël 22:20 Maar een van de zonen van Achimelech, de zoon van Ahitub, ontkwam. Zijn naam was Abjathar en hij vluchtte David achterna.
1 Samuël 22:21 Ab­jathar vertelde David dat Saul de priesters van de HEERE gedood had.
1 Samuël 22:22 Toen zei David tegen Abjathar: Op de dag dat Doëg, de Edomiet, daar was, wist ik dat hij het zeker aan Saul zou vertellen. Ík ben er de oorzaak van dat iedereen uit het huis van uw vader is omgebracht.
1 Samuël 22:23 Blijf bij mij, wees niet bevreesd, want wie mij naar het leven staat, staat u naar het lev­en. Bij mij zult u echter veilig zijn.

1 Samuël 23

1 Samuël 23:1 Men vertelde David: Zie, de Filistijnen strijden tegen Kehila en zij plunderen de dorsv­loeren.
1 Samuël 23:2 En David raadpleegde de HEERE en vroeg: Zal ik op weg gaan en deze Filistijnen verslaan? De HEERE zei tegen David: Ga, u zult de Filistijnen verslaan en Kehila verlossen.
1 Samuël 23:3 De mannen van David zeiden echter tegen hem: Zie, wij zijn hier in Juda al bevreesd; hoeveel te meer als wij naar Kehila, naar de gelederen van de Filistijnen zullen gaan.
1 Samuël 23:4 Toen raadpleegde David de HEERE opnieuw, en de HEERE antwoordde hem en zei: Sta op, trek naar Kehila, want Ik geef de Filistijnen in uw hand.
1 Samuël 23:5 Zo gingen David en zijn mannen naar Kehila. Hij streed tegen de Filistijnen, dreef hun vee weg en bracht hun een grote slag toe. Zo verloste David de inwoners van Kehila.
1 Samuël 23:6 En het gebeurde toen Abjathar, de zoon van Achimelech, naar David vluchtte in Kehila – hij kwam met de efod in zijn hand –
1 Samuël 23:7 dat Saul verteld werd dat David naar Kehila gekomen was. En Saul zei: God heeft hem in mijn hand overgegeven, want hij heeft zich ingesloten door een stad met poorten en grendels bin­nen te gaan.
1 Samuël 23:8 Toen liet Saul al het volk ten strijde roepen om naar Kehila te trekken en David en zijn mannen te belegeren.
1 Samuël 23:9 Toen David te weten kwam dat Saul dit kwaad tegen hem beraamde, zei hij tegen de priester Abjathar: Breng de efod hierheen.
1 Samuël 23:10 En David zei: HEERE, God van Israël, Uw dienaar heeft duidelijk gehoord dat Saul van plan is naar Ke­hila te komen, om de stad omwille van mij te gronde te richten.
1 Samuël 23:11 Zullen de burgers van Kehila mij in zijn hand uitleveren? Zal Saul komen, zoals Uw dienaar gehoord heeft? O HEERE, God van Israël, vertel het Uw dienaar toch. De HEERE zei: Hij zal komen.
1 Samuël 23:12 Daarna zei David: Zullen de burgers van Kehila mij en mijn mannen overleveren in de hand van Saul? En de HEERE zei: Zij zullen u overleveren.
1 Samuël 23:13 Toen stonden David en zijn man­nen op, ongeveer zeshonderd man, en zij vertrokken uit Kehila. Zij gingen waar zij maar kon­den gaan. Toen Saul verteld werd dat David uit Kehila ontkomen was, zag hij ervan af daar­heen uit te trekken.
1 Samuël 23:14 David verbleef in de woestijn in de bergvestingen; hij verbleef in het bergland in de woestijn Zif. Saul zocht hem alle dagen, maar God gaf hem niet over in zijn hand.
1 Samuël 23:15 Toen David zag dat Saul eropuit getrokken was om hem naar het leven te staan, was David in de woestijn Zif, in Choresa.
1 Samuël 23:16 Toen stond Jonathan, de zoon van Saul, op en ging naar David in Choresa; en hij bemoedigde hem in God.
1 Samuël 23:17 Hij zei tegen hem: Wees niet bevreesd, want de hand van mijn vader Saul zal je niet vinden, maar jij zult koning wor­den over Israël en ik zal de tweede na jou zijn. Ook mijn vader Saul weet dit wel.
1 Samuël 23:18 En zij sloten een verbond met elkaar voor het aangezicht van de HEERE; en David bleef in Choresa, maar Jonathan ging naar zijn huis.
1 Samuël 23:19 Toen trokken de Zifieten naar Saul in Gibea en zei­den: Weet u niet dat David zich bij ons verborgen heeft in de bergvestingen in Choresa, op de heuvel van Hachila, die ten zuiden van de wildernis ligt?
1 Samuël 23:20 Welnu, koning, kom dan snel, overeenkomstig het volle verlangen van uw ziel; dan is het aan ons hem uit te leveren in de hand van de koning.
1 Samuël 23:21 Toen zei Saul: Moge u door de HEERE gezegend worden, omdat u medelijden met mij gehad hebt.
1 Samuël 23:22 Ga toch op weg, en verkrijg nog meer zekerheid. Verge­wis u ervan en verken de plaats waar hij zijn voet gezet heeft, en wie hem daar gezien heeft, want men heeft mij gezegd dat hij zeer listig te werk gaat.
1 Samuël 23:23 En zie meer te weten te ko­men over alle plaatsen waar hij zich schuilhoudt, en kom dan weer naar mij toe met zeker­heid, dan zal ik met u meegaan. En het zal gebeuren, als hij in het land is, dat ik hem onder alle duizenden van Juda op zal sporen.
1 Samuël 23:24 Toen stonden zij op en gingen naar Zif, voor Saul uit. David en zijn mannen waren in de woestijn van Maon, in de Vlakte, ten zuiden van de wildernis.
1 Samuël 23:25 Toen Saul en zijn mannen hem gingen zoeken, vertelde men dat aan Da­vid; en hij trok weg van de rots en bleef in de woestijn van Maon. Toen Saul dat hoorde, joeg hij David na in de woestijn van Maon.
1 Samuël 23:26 Saul ging aan de ene zijde van de berg en David met zijn mannen aan de andere zijde van de berg. Nu gebeurde het terwijl David zich haastte om aan Saul te ontkomen en Saul en zijn mannen David en zijn mannen omsingeld hadden om hen te grijpen,
1 Samuël 23:27 dat er een bode naar Saul kwam met de boodschap: Haast u en kom, want de Filistijnen zijn het land binnengevallen.
1 Samuël 23:28 Toen keerde Saul terug van het naja­gen van David en ging de Filistijnen tegemoet; daarom noemde men die plaats Sela-Machle­koth.

1 Samuël 24

1 Samuël 24:1 David trok daarvandaan en bleef in de bergvestingen van Engedi.
1 Samuël 24:2 En het gebeurde, nadat Saul was teruggekeerd van het achtervolgen van de Filistijnen, dat men hem vertelde: Zie, David is in de woestijn van Engedi.
1 Samuël 24:3 Toen nam Saul drieduizend van de beste man­nen uit heel Israël, en ging op weg om David en zijn mannen te zoeken bij de Steenbokrotsen.
1 Samuël 24:4 Hij kwam bij de schaapskooien aan de weg, waar een grot was; Saul ging daarin om zijn behoefte te doen. Nu zaten David en zijn mannen aan de zijkanten in de grot.
1 Samuël 24:5 Toen zei­den de mannen van David tegen hem: Zie, de dag waarvan de HEERE u gezegd heeft: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand, en u kunt met hem doen zoals het goed is in uw ogen! Toen stond David op en sneed stilletjes een punt van Sauls mantel af.
1 Samuël 24:6 En het gebeurde daarna dat het hart van David in hem bonsde, omdat hij die punt van de mantel van Saul afgesneden had.
1 Samuël 24:7 En hij zei tegen zijn mannen: Moge de HEERE er geen sprake van laten zijn dat ik ooit zoiets zou doen bij mijn heer, bij de gezalfde van de HEERE, dat ik mijn hand tegen hem uit zou steken, want hij is de gezalfde van de HEERE.
1 Samuël 24:8 En David weerhield zijn mannen met deze woorden, en hij liet hun niet toe tegen Saul op te staan. En Saul stond op en ging de grot uit, naar de weg.
1 Samuël 24:9 Daarna stond David op, ging de grot uit en riep Saul achterna: Mijn heer de koning! Toen keek Saul achter zich en David knielde met zijn gezicht ter aarde en boog zich neer.
1 Samuël 24:10 En David zei tegen Saul: Waarom luistert u naar de woorden van de mensen die zeggen: Zie, David wil u kwaad doen?
1 Samuël 24:11 Zie, deze dag hebben uw ogen gezien dat de HEERE u vandaag in mijn hand gegeven heeft in de grot. Men zei dat ik u doden mo­est, maar ik heb u gespaard, want ik zei: Ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer; hij is immers de gezalfde van de HEERE.
1 Samuël 24:12 Zie toch, mijn vader, ja zie, een punt van uw man­tel in mijn hand! Toen ik namelijk die punt van uw mantel afsneed, heb ik u niet gedood. Erk­en en zie dat er in mijn hand geen kwaad of overtreding is, en dat ik tegen u niet gezondigd heb. Toch jaagt u op mijn leven om dat weg te nemen.
1 Samuël 24:13 De HEERE zal rechtspreken tus­sen mij en u. De HEERE zal Zich vanwege mij op u wreken, maar mijn hand zal niet tegen u zijn.
1 Samuël 24:14 Zoals het oude spreekwoord zegt: Uit de goddelozen komt goddeloosheid voort. Mijn hand zal echter niet tegen u zijn.
1 Samuël 24:15 Achter wie is de koning van Israël aan getrokk­en? Achter wie jaagt u aan? Achter een dode hond, achter een enkele vlo?
1 Samuël 24:16 De HEERE zal Rechter zijn en oordelen tussen mij en u. Hij zal toezien en het voor mij opnemen, en mij recht doen en bevrijden uit uw hand.
1 Samuël 24:17 En het gebeurde, toen David geëindigd had deze woorden tot Saul te spreken, dat Saul zei: Is dit jouw stem, mijn zoon David? En Saul begon luid te huilen.
1 Samuël 24:18 Hij zei tegen David: Jij bent rechtvaardiger dan ik, want jij bent goed voor mij geweest, en ik ben slecht voor jou geweest.
1 Samuël 24:19 Je hebt vandaag verteld dat je mij goed gedaan hebt; want de HEERE had mij in jouw hand overgeleverd, maar je hebt mij niet gedood.
1 Samuël 24:20 En wanneer iemand zijn vijand vindt, laat hij hem dan ongehinderd gaan? Moge de HEERE jou belonen voor het goede dat je mij vandaag gedaan hebt.
1 Samuël 24:21 En nu, zie, ik weet dat jij zeker koning zult worden en dat het koninkrijk van Israël in jouw hand zal standhouden.
1 Samuël 24:22 Zweer mij dan nu bij de HEERE dat jij mijn nageslacht na mij niet zult uitroeien en mijn naam niet weg zult vagen van het huis van mijn vader.
1 Samuël 24:23 Toen zwoer David dat aan Saul; en Saul ging naar zijn huis, maar David en zijn mannen gingen naar de vesting.

1 Samuël 25

1 Samuël 25:1 Samuel stierf; en heel Israël kwam bijeen, zij bedreven rouw over hem en begroeven hem bij zijn huis in Rama. David stond op en trok naar de woestijn Paran.
1 Samuël 25:2 Nu was er in Maon een man die in Karmel zijn bedrijf had. Die man was zeer aanzienlijk: hij had drieduizend schapen en duizend geiten. Hij was bij het scheren van zijn schapen in Karmel.
1 Samuël 25:3 De naam van de man was Nabal, en de naam van zijn vrouw was Abigaïl. De vrouw was goed van ver­stand en mooi van gestalte, maar de man was hard en slecht in zijn optreden. Hij was een na­komeling van Kaleb.
1 Samuël 25:4 Toen David in de woestijn hoorde dat Nabal zijn schapen aan het scheren was,
1 Samuël 25:5 stuurde David er tien knechten heen. David zei tegen de knechten: Ga naar Karmel, en als jullie bij Nabal komen, moeten jullie hem in mijn naam naar zijn welstand vra­gen.
1 Samuël 25:6 Dit moeten jullie zeggen tegen die man, die in voorspoed leeft: Vrede voor u, vrede voor uw huis, en vrede voor alles wat u hebt!
1 Samuël 25:7 Welnu, ik heb gehoord dat er schaap­scheerders bij u zijn. Nu dan, de herders die u hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hen niet lastiggevallen, en zij hebben al de dagen die zij in Karmel geweest zijn, ook niets gemist.
1 Samuël 25:8 Vraag het uw knechten en zij zullen het u vertellen. Laat deze knechten daarom genade vin­den in uw ogen, want wij zijn gekomen op een goede dag. Geef toch uw dienaren en uw zoon David wat uw hand zal vinden.
1 Samuël 25:9 De knechten van David kwamen en spraken namens Da­vid overeenkomstig al die woorden tot Nabal. Toen zij zwegen,
1 Samuël 25:10 antwoordde Nabal de di­enaren van David: Wie is David, en wie is de zoon van Isaï? Er zijn vandaag de dag zoveel slaven die losbreken, ieder bij zijn heer vandaan.
1 Samuël 25:11 Zou ik dan mijn brood, mijn water en mijn vlees nemen, dat ik voor mijn schaapscheerders geslacht heb, en zou ik het aan mannen geven van wie ik niet weet waar zij vandaan komen?
1 Samuël 25:12 Toen keerden de knechten van Da­vid om en gingen de weg terug; zij kwamen bij David en vertelden hem overeenkomstig al deze woorden.
1 Samuël 25:13 David zei tegen zijn mannen: Laat ieder zijn zwaard aangorden. Toen gordde ieder zijn zwaard aan, en ook David gordde zijn zwaard aan. Ongeveer vierhonderd man trok achter David aan en tweehonderd bleven er bij de bagage.
1 Samuël 25:14 Maar een knecht uit het midden van de knechten vertelde dit aan Abigaïl, de vrouw van Nabal, en zei: Zie, Da­vid heeft boden gestuurd uit de woestijn om onze heer te groeten; maar hij is tegen hen uitge­varen.
1 Samuël 25:15 De mannen zijn echter erg goed voor ons geweest; wij zijn niet lastiggevallen en wij hebben alle dagen dat wij met hen omgingen, toen wij op het veld waren, niets gemist.
1 Samuël 25:16 Toen wij de schapen weidden, zijn zij alle dagen dat wij bij hen waren, een muur om ons heen geweest, zowel ’s nachts als overdag.
1 Samuël 25:17 Nu dan, besef dit, en zie wat u doen kunt, want het kwaad is ten volle over onze heer en heel zijn huis besloten. Hij is een verdorven man, met wie niet te praten valt.
1 Samuël 25:18 Toen haastte Abigaïl zich; zij nam tweehonderd bro­den, twee zakken wijn, vijf toebereide schapen, vijf maten geroosterd koren, honderd rozij­nenkoeken en tweehonderd klompen vijgen, en legde dat alles op ezels.
1 Samuël 25:19 En zij zei tegen haar knechten: Trek voor mij uit; zie, ik kom achter jullie aan. Maar aan haar man Nabal ver­telde zij het niet.
1 Samuël 25:20 Toen zij op de ezel reed en de berg afdaalde, door de bergwand aan het gezicht onttrokken, zie, toen gebeurde het dat David en zijn mannen haar tegemoetkwa­men; en zij ontmoette hen.
1 Samuël 25:21 David had gezegd: Werkelijk, ik heb voor niets alles be­waakt wat deze man in de woestijn heeft, zodat er niets gemist wordt van alles wat hij heeft; hij heeft mij kwaad voor goed vergolden.
1 Samuël 25:22 God mag zen nog veel erger doen met de vi­janden van David, als ik van alles wat hij heeft, één man tot morgen overlaat!
1 Samuël 25:23 Toen Abi­gaïl David zag, haastte zij zich en kwam van de ezel af. Vervolgens wierp zij zich voor David op haar gezicht en boog zich ter aarde.
1 Samuël 25:24 Zij viel aan zijn voeten en zei: Och, mijn heer, op mij rust de misdaad; laat uw dienares toch spreken ten aanhoren van u, en luister naar de woorden van uw dienares.
1 Samuël 25:25 Laat mijn heer toch geen aandacht schenken aan deze ver­dorven man, aan Nabal, want zoals zijn naam is, zo is hij: Nabal is zijn naam en er is dwaas­heid in hem. Maar ik, uw dienares, heb de knechten van mijn heer, die u gezonden hebt, niet gezien.
1 Samuël 25:26 En nu, mijn heer, zo waar de HEERE leeft en u zelf leeft, het is de HEERE Die u verhinderd heeft tot bloedschuld te komen, en dat uw eigen hand u verlossing schenken zou. En nu, mogen uw vijanden en zij die kwaadwillend zijn tegenover mijn heer, worden als Na-bal!
1 Samuël 25:27 Welnu, dit is het geschenk dat uw dienares voor mijn heer meegebracht heeft, op­dat het gegeven zal worden aan de knechten die mijn heer volgen.
1 Samuël 25:28 Vergeef toch uw di­enares de overtreding, want de HEERE zal voor mijn heer zeker een blijvend koningshuis maken, omdat mijn heer de oorlogen van de HEERE voert en er al uw levensdagen geen kwaad bij u gevonden is.
1 Samuël 25:29 Wanneer er een mens opstaat om u te vervolgen en naar het leven te staan, zal het leven van mijn heer veilig zijn in de buidel van de levenden bij de HEERE, uw God. Het leven van uw vijanden echter zal Hij wegslingeren midden uit de holte van de slinger.
1 Samuël 25:30 En het zal gebeuren, wanneer de HEERE aan mijn heer zal doen naar al het goede dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u aanstelt tot een vorst over Israël,
1 Samuël 25:31 dat dit dan voor u, mijn heer, niet tot struikelblok of tot aanstoot voor uw hart zal zijn, dat u namelijk zonder reden bloed vergoten hebt en dat mijn heer zich zelf verlossing geschonken heeft. En wanneer de HEERE mijn heer welgedaan heeft, denk dan aan uw dienares.
1 Samuël 25:32 Toen zei David tegen Abigaïl: Gezegend zij de HEERE, de God van Israël, Die u op deze dag mij tegemoet gezonden heeft!
1 Samuël 25:33 Gezegend is uw raad en gezegend bent u, dat u mij op deze dag verhinderd hebt tot bloedschuld te komen, en dat mijn eigen hand mij verlossing ge­schonken zou hebben!
1 Samuël 25:34 Want zeker, zo waar de HEERE leeft, de God van Israël, Die mij verhinderd heeft u kwaad te doen: wanneer u zich niet gehaast had mij tegemoet te komen, dan was er van Nabal niet één man tot aan het morgenlicht overgebleven!
1 Samuël 25:35 Toen nam David uit haar hand aan wat zij voor hem meegebracht had, en hij zei tegen haar: Ga in vrede naar uw huis; zie, ik heb naar uw stem geluisterd en ben u ter wille.
1 Samuël 25:36 Toen Abigaïl bij Nabal kwam, zie, toen hield hij juist een maaltijd in zijn huis, als een koningsmaal. Het hart van Nabal was vrolijk in hem en hij was erg dronken. Daarom vertelde zij hem tot het mor­genlicht geen woord, kort of lang.
1 Samuël 25:37 ’s Morgens, toen de wijn uit Nabal gegaan was, ge­beurde het dat zijn vrouw hem deze dingen vertelde. Toen bestierf hem het hart in zijn bin­nenste en hij werd als een steen.
1 Samuël 25:38 En na ongeveer tien dagen gebeurde het dat de HEERE Nabal zo trof dat hij stierf.
1 Samuël 25:39 Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: Ge­zegend zij de HEERE, Die het voor mij opgenomen heeft, vanwege mijn smaad, van de hand van Nabal, en Zijn dienaar weerhouden heeft van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op diens hoofd heeft doen terugkeren! En David stuurde boden eropuit en liet hen met Abigaïl bespreken dat hij haar tot vrouw wilde nemen.
1 Samuël 25:40 Toen de dienaren van David bij Abigaïl in Karmel gekomen waren, spraken zij tot haar: David heeft ons naar u toe gestuurd om u zich tot vrouw te nemen.
1 Samuël 25:41 Toen stond zij op, boog zich met het gezicht ter aarde en zei: Zie, uw dienares is als een slavin om de voeten van de dienaren van mijn heer te wassen.
1 Samuël 25:42 Abigaïl haastte zich, stond op en reed op een ezel, en haar vijf meisjes met haar, die haar op de voet volgden. Zij ging achter de boden van David aan en werd hem tot vrouw.
1 Samuël 25:43 Ook nam David Ahinoam uit Jizreël tot vrouw; zo waren ook die twee hem tot vrouw.
1 Samuël 25:44 Saul had namelijk zijn dochter Michal, de vrouw van David, aan Palti gegeven, de zoon van Laïs, die uit Gallim kwam.

1 Samuël 26

1 Samuël 26:1 De Zifieten kwamen bij Saul in Gibea en zeiden: Houdt David zich niet verborgen op de heuvel Hachila, tegenover de wildernis?
1 Samuël 26:2 Toen stond Saul op en trok naar de woestijn Zif, en met hem drieduizend man, de beste van Israël, om David te zoeken in de woestijn Zif.
1 Samuël 26:3 Saul sloeg zijn kamp op op de heuvel Hachila, die tegenover de wildernis aan de weg ligt; maar David bleef in de woestijn en zag dat Saul achter hem aan kwam naar de woestijn.
1 Samuël 26:4 Toen stuurde David verkenners, en hij kwam met zekerheid te weten dat Saul gekomen was.
1 Samuël 26:5 David stond op en kwam bij de plaats waar Saul zijn kamp had opgeslagen. En David overzag de plaats waar Saul lag, met Abner, de zoon van Ner, zijn legerbevelhebber. Saul lag in het wagenkamp en het volk was rondom hem gelegerd.
1 Samuël 26:6 Toen nam David het woord en zei tegen Achimelech, de Hethiet, en tegen Abisai, de zoon van Zeruja, de broer van Joab: Wie gaat er met mij mee naar Saul in de legerplaats? Toen zei Abisai: Ik ga met u mee.
1 Samuël 26:7 Zo kwamen David en Abisai ’s nachts bij het volk; en zie, Saul lag te slapen in het wagen-kamp, met zijn speer aan zijn hoofdeinde in de grond gestoken. Abner en het volk lagen ron­dom hem.
1 Samuël 26:8 Toen zei Abisai tegen David: God heeft vandaag uw vijand in uw hand overge­leverd. Laat mij hem toch met zijn speer aan de grond spietsen, in één keer; ik hoef het geen tweede keer te doen.
1 Samuël 26:9 David zei echter tegen Abisai: Breng hem niet om; want wie sloeg zijn hand aan de gezalfde van de HEERE en is onschuldig gebleven?
1 Samuël 26:10 Verder zei David: Zo waar de HEERE leeft, voorzeker, de HEERE zal hem treffen: f zijn dag komt, dat hij sterft, f hij wordt weggevaagd als hij ten strijde trekt.
1 Samuël 26:11 Moge de HEERE er geen sprake van laten zijn dat ik mijn hand sla aan de gezalfde van de HEERE. Neem echter wel de speer mee, die bij zijn hoofdeinde staat, en de waterkruik, en laten wij gaan.
1 Samuël 26:12 Zo nam David de speer en de waterkruik bij Sauls hoofdeinde mee, en zij gingen weg. Er was niemand die het zag, niemand die het merkte, en ook niemand die wakker werd. Zij allen sliepen, omdat een diepe slaap van de HEERE op hen gevallen was.
1 Samuël 26:13 Toen David naar de andere kant over­gestoken was, ging hij ver weg op een bergtop staan. Er was een grote ruimte tussen hen.
1 Samuël 26:14 En David riep naar het volk en naar Abner, de zoon van Ner: Antwoordt u niet, Abner? Toen antwoordde Abner en zei: Wie bent u die naar de koning roept?
1 Samuël 26:15 Toen zei David te­gen Abner: Bent u niet een man, en wie is aan u gelijk in Israël? Waarom hebt u dan niet over uw heer, de koning, gewaakt? Er is namelijk iemand van het volk gekomen om de koning, uw heer, om te brengen.
1 Samuël 26:16 Wat u gedaan hebt, is niet goed; zo waar de HEERE leeft, u bent des doods schuldig, omdat u niet over uw heer, de gezalfde van de HEERE, gewaakt hebt! En nu, kijk waar de speer van de koning is, en de waterkruik, die aan zijn hoofdeinde stond.
1 Samuël 26:17 Saul herkende de stem van David en zei: Is dit jouw stem, mijn zoon David? David zei: Het is mijn stem, mijn heer de koning.
1 Samuël 26:18 Hij zei verder: Waarom achtervolgt mijn heer zijn dienaar zo? Wat heb ik toch gedaan, wat voor kwaad heb ik bedreven?
1 Samuël 26:19 En nu, laat mijn heer de koning toch luisteren naar de woorden van zijn dienaar. Als de HEERE u tegen mij opzet, laat Hem dan de geur van een graanoffer ruiken. Maar als het mensenkinderen zijn, dan zijn zij vervloekt voor het aangezicht van de HEERE, omdat zij mij deze dag versto­ten, zodat ik mij niet bij het eigendom van de HEERE kan voegen, en ze zeggen: Ga heen, di­en andere goden.
1 Samuël 26:20 Nu dan, laat mijn bloed niet op de aarde vallen, ver weg van het aan­gezicht van de HEERE. Want de koning van Israël is eropuit getrokken om enkel een vlo te zoeken, zoals men in de bergen op een patrijs jaagt.
1 Samuël 26:21 Toen zei Saul: Ik heb gezondigd; keer terug, mijn zoon David, want ik zal je geen kwaad meer doen, omdat mijn leven deze dag kostbaar was in jouw ogen. Zie, ik heb dwaas gehandeld, ik heb zeer ernstig gedwaald.
1 Samuël 26:22 Toen antwoordde David en zei: Zie, de speer van de koning. Laat een van de knechten over­steken en hem halen.
1 Samuël 26:23 Moge de HEERE ieder zijn gerechtigheid en trouw vergelden, want de HEERE had u vandaag in mijn hand gegeven, maar ik heb mijn hand niet naar de ge­zalfde van de HEERE willen uitstrekken.
1 Samuël 26:24 En zie, zoals uw leven deze dag belangrijk in mijn ogen was, zo moge mijn leven belangrijk zijn in de ogen van de HEERE, en moge Hij mij uit alle nood redden.
1 Samuël 26:25 Toen zei Saul tegen David: Gezegend ben je, mijn zoon David; wat je ook doet, je zult ertoe in staat zijn. Toen ging David zijns weegs, en Saul keerde terug naar zijn woonplaats.

1 Samuël 27

1 Samuël 27:1 Maar David zei in zijn hart: Ik zal op een dag nog eens door Sauls hand weggevaagd wor­den. Er is voor mij niets beters te doen dan met spoed te ontkomen naar het land van de Fili­stijnen. Dan zal Saul zijn hoop omtrent mij opgeven om mij nog langer te zoeken in heel het gebied van Israël, en zo zal ik uit zijn hand ontkomen.
1 Samuël 27:2 Toen stond David op en hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren, gingen de grens over naar Achis, de zoon van Maoch, de koning van Gath.
1 Samuël 27:3 David verbleef bij Achis in Gath, hij en zijn mannen, ieder met zijn gezin; David met zijn beide vrouwen, Ahinoam, uit Jizreël, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, uit Karmel.
1 Samuël 27:4 Toen Saul verteld werd dat David naar Gath gevlucht was, ging hij niet meer verder met het zoeken naar hem.
1 Samuël 27:5 David zei tegen Achis: Als ik dan genade in uw ogen ge­vonden heb, laat men mij een plaats geven in een van de steden van het land, zodat ik daar kan wonen; want waarom zou uw dienaar in de koninklijke stad bij u wonen?
1 Samuël 27:6 Toen gaf Achis hem op die dag Ziklag; daarom is Ziklag tot op deze dag van de koningen van Juda ge­weest.
1 Samuël 27:7 De tijd die David in het land van de Filistijnen woonde, was een jaar en vier maan­den.
1 Samuël 27:8 David nu trok er met zijn mannen opuit en zij overvielen de Gesurieten, de Girziet­en en de Amalekieten – want die zijn van oude tijden af de inwoners van het land geweest – in de richting van Sur, tot aan het land Egypte.
1 Samuël 27:9 Telkens wanneer David in dat land toe­sloeg, liet hij geen man of vrouw in leven; ook nam hij de schapen, runderen, ezels, kamelen en kledingstukken in bezit, en hij kwam dan weer terug en ging naar Achis.
1 Samuël 27:10 En als Achis zei: Waar hebt u vandaag een inval gedaan? dan zei David: In het Zuiderland van Juda, of in het Zuiderland van de Jerahmeëlieten, of in het Zuiderland van de Kenieten.
1 Samuël 27:11 En David liet geen man of vrouw in leven om ze naar Gath te voeren, want hij zei: Anders kun­nen zij iets over ons vertellen en zeggen: Dit heeft David gedaan. Zo was zijn handelwijze al de dagen dat hij in het land van de Filistijnen woonde.
1 Samuël 27:12 En Achis geloofde David, en hij zei: Hij heeft zich bij zijn volk, bij Israël, voorgoed in een kwade reuk gebracht; daarom zal hij mij voor eeuwig tot een dienaar zijn.

1 Samuël 28

1 Samuël 28:1 Het gebeurde in die dagen dat de Filistijnen hun legers als strijdmacht bijeenbrachten om tegen Israël te strijden. Toen zei Achis tegen David: Weet wel dat u met mij in het leger moet uittrekken, u en uw mannen.
1 Samuël 28:2 En David zei tegen Achis: Zo zult u te weten komen wat uw dienaar kan doen. En Achis zei tegen David: Dan zal ik u als mijn lijfwacht aanstellen, alle dagen.
1 Samuël 28:3 Samuel nu was gestorven en heel Israël had rouw over hem bedreven. Zij hadden hem begraven in Rama, dat is in zijn stad. En Saul had de dodenbezweerders en de waarzeggers uit het land weggedaan.
1 Samuël 28:4 De Filistijnen kwamen bijeen. Zij kwamen en sloe­gen hun kamp op bij Sunem; Saul bracht heel Israël bijeen, en zij sloegen hun kamp op op de Gilboa.
1 Samuël 28:5 Toen Saul het leger van de Filistijnen zag, was hij bevreesd en zijn hart beefde zeer.
1 Samuël 28:6 En Saul raadpleegde de HEERE, maar de HEERE antwoordde hem niet; niet door dromen, niet door de urim, en ook niet door de profeten.
1 Samuël 28:7 Toen zei Saul tegen zijn diena­ren: Zoek een vrouw voor mij die geesten van doden kan bezweren, zodat ik naar haar toe kan gaan en door haar raad kan vragen. Zijn dienaren zeiden tegen hem: Zie, er is in Endor een vrouw die geesten van doden bezweert.
1 Samuël 28:8 Saul vermomde zich, trok andere kleren aan en ging op weg, en twee mannen met hem. Zij kwamen ’s nachts bij de vrouw aan en hij zei: Voorzeg mij toch door de geest van een dode; roep voor mij op wie ik u zal zeggen.
1 Samuël 28:9 Toen zei de vrouw tegen hem: Zie, u weet wat Saul gedaan heeft, dat hij de dodenbezweerders en de waarzeggers uit dit land heeft uitgeroeid. Waarom spant u dan een valstrik voor mijn lev­en, om mij te doden?
1 Samuël 28:10 Saul zwoer haar bij de HEERE en zei: Zo waar de HEERE leeft, u zal om deze zaak geen straf overkomen.
1 Samuël 28:11 Toen zei de vrouw: Wie zal ik voor u oproepen? En hij zei: Roep Samuel voor mij op.
1 Samuël 28:12 Toen de vrouw Samuel zag, schreeuwde zij met luide stem. De vrouw zei tegen Saul: Waarom hebt u mij bedrogen? Want u bent Saul!
1 Samuël 28:13 De koning zei tegen haar: Wees niet bevreesd, maar wat ziet u? Toen zei de vrouw tegen Saul: Ik zie een goddelijk wezen uit de aarde opkomen.
1 Samuël 28:14 Hij zei tegen haar: Wat is zijn ge­stalte? Zij zei: Er komt een oude man op, en hij heeft een mantel om. Toen wist Saul dat het Samuel was. Hij knielde met zijn gezicht ter aarde en hij boog zich neer.
1 Samuël 28:15 Samuel zei te­gen Saul: Waarom hebt u mijn rust verstoord door mij op te roepen? Toen zei Saul: Ik ben in grote nood, want de Filistijnen strijden tegen mij en God is van mij weggegaan: Hij ant­woordt mij niet meer, niet door de dienst van de profeten, en ook niet door dromen. Daarom heb ik u geroepen, om mij te laten weten wat ik doen moet.
1 Samuël 28:16 Toen zei Samuel: Waarom raadpleegt u míj dan, als de HEERE van u weggegaan is en uw vijand geworden is?
1 Samuël 28:17 Want de HEERE heeft gedaan zoals Hij door mijn dienst gesproken heeft: Hij heeft het ko­ninkrijk van uw hand gescheurd en dat aan uw naaste gegeven, aan David.
1 Samuël 28:18 Omdat u niet naar de stem van de HEERE geluisterd hebt, en Zijn brandende toorn niet uitgevoerd hebt tegen Amalek, daarom heeft de HEERE u dit heden aangedaan.
1 Samuël 28:19 En de HEERE zal mét u ook Israël in handen van de Filistijnen geven, en morgen zullen u en uw zonen bij mij zijn; ook zal de HEERE het leger van Israël in handen van de Filistijnen geven.
1 Samuël 28:20 Toen viel Saul onmiddellijk op de grond, zo lang als hij was, en hij was zeer bevreesd vanwege de woorden van Samuel. Ook was er geen kracht in hem, omdat hij de hele dag en de hele nacht geen voedsel tot zich genomen had.
1 Samuël 28:21 Daarop kwam de vrouw naar Saul toe en zag dat hij erg geschrokken was. Zij zei tegen hem: Zie, uw dienares heeft naar uw stem geluisterd, en ik heb mijn leven in eigen hand genomen. Ik heb naar uw woorden geluisterd, die u tot mij gesproken hebt;
1 Samuël 28:22 luister daarom nu ook naar de stem van uw dienares. Laat mij u een stuk brood voorzetten, en eet; dan zal er kracht in u zijn, als u op weg gaat.
1 Samuël 28:23 Maar hij weigerde het en zei: Ik zal niet eten. Zijn dienaren en ook de vrouw hielden echter bij hem aan. Toen luisterde hij naar hun stem; hij stond op van de grond en ging op het bed zitten.
1 Samuël 28:24 De vrouw had een mestkalf in huis; zij haastte zich en slachtte het. Zij nam meel, kneedde het en bakte daar ongezuurde broden van.
1 Samuël 28:25 Zij bracht ze bij Saul en zijn diena­ren en zij aten. Daarna stonden zij op en gingen weg in die nacht.

1 Samuël 29

1 Samuël 29:1 De Filistijnen brachten al hun legers bijeen bij Afek; en de Israëlieten legerden zich bij de bron die in Jizreël is.
1 Samuël 29:2 De stadsvorsten van de Filistijnen kwamen in afdelingen van honderd en duizend voorbij; David en zijn mannen kwamen met Achis voorbij in de achter­hoede.
1 Samuël 29:3 Toen zeiden de bevelhebbers van de Filistijnen: Wat moeten deze Hebreeërs? Daarop zei Achis tegen de bevelhebbers van de Filistijnen: Is dit David niet, dienaar van Saul, de koning van Israël, die sinds jaar en dag bij mij is? Ik heb niets kwalijks in hem gevonden van de dag af dat hij afvallig werd, tot op deze dag.
1 Samuël 29:4 Maar de bevelhebbers van de Filistij­nen werden erg kwaad op hem, en de bevelhebbers van de Filistijnen zeiden tegen hem: Laat die man terugkeren, zodat hij terugkeert naar de plaats die u hem aangewezen hebt. Laat hem niet met ons mee ten strijde trekken, zodat hij voor ons geen tegenstander wordt in de strijd. Want waarmee zou deze man bij zijn heer in de gunst kunnen komen? Is het niet met de hoofden van deze mannen?
1 Samuël 29:5 Is dit niet die David van wie ze in de reidansen in beurt­zang zongen: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?
1 Samuël 29:6 Toen riep Achis David en zei tegen hem: Zo waar de HEERE leeft, u bent oprecht, en het is goed in mijn ogen dat u met mij in het leger uittrekt en terugkeert. Ik heb immers geen kwaad bij u gevonden van de dag af dat u naar mij toe bent gekomen, tot op deze dag; maar in de ogen van de stadsvorsten bent u niet goed.
1 Samuël 29:7 Keer daarom nu terug, en ga in vrede, opdat u niets doet wat slecht is in de ogen van de stadsvorsten van de Filistijnen.
1 Samuël 29:8 Toen zei David tegen Achis: Maar wat heb ik gedaan? Of wat hebt u in uw dienaar gevonden, van de dag af dat ik bij u geweest ben, tot op deze dag, dat ik niet mag gaan strijden tegen de vijanden van mijn heer, de koning?
1 Samuël 29:9 Achis antwoordde en zei tegen David: Ik weet het; werkelijk, u bent goed in mijn ogen, als een engel van God, maar de bevelhebbers van de Filistijnen heb­ben gezegd: Laat hem niet met ons mee ten strijde trekken.
1 Samuël 29:10 Nu dan, sta morgen vroeg op met de dienaren van uw heer die met u meegekomen zijn; en als u morgenvroeg opstaat, ga dan op weg zodra het licht voor u geworden is.
1 Samuël 29:11 Toen stond David vroeg op, hij en zijn mannen, om ’s morgens weg te gaan, om terug te keren naar het land van de Filistijnen. De Filistijnen daarentegen trokken naar Jizreël.

1 Samuël 30

1 Samuël 30:1 Het gebeurde echter toen David en zijn mannen op de derde dag in Ziklag aankwamen, dat de Amalekieten een inval gedaan hadden in het Zuiderland en in Ziklag. Zij hadden Zi­klag verslagen en met vuur verbrand,
1 Samuël 30:2 en de vrouwen die er waren, van de kleinste tot de grootste, als gevangenen weggevoerd. Zij hadden niemand gedood, maar hadden hen wegge­voerd en waren huns weegs gegaan.
1 Samuël 30:3 David en zijn mannen kwamen bij de stad, en zie, die was met vuur verbrand; en hun vrouwen, hun zonen en hun dochters waren als gevange­nen meegevoerd.
1 Samuël 30:4 Toen begonnen David en het volk dat bij hem was, luid te huilen, tot­dat er geen kracht meer in hen was om te huilen.
1 Samuël 30:5 Davids beide vrouwen waren ook als gevangenen meegevoerd: Ahinoam, uit Jizreël, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, uit Karmel.
1 Samuël 30:6 David werd zeer benauwd, want het volk sprak erover hem te stenigen. De zielen van het hele volk waren namelijk verbitterd, ieder over zijn zonen en over zijn dochters. David echter sterkte zich in de HEERE, zijn God.
1 Samuël 30:7 En David zei tegen de priester Abjathar, de zoon van Achimelech: Breng mij toch de efod. En Abjathar bracht de efod bij David.
1 Samuël 30:8 Toen raad­pleegde David de HEERE en zei: Zal ik deze bende achtervolgen? Zal ik ze inhalen? En Hij zei tegen hem: Achtervolg ze, want u zult ze zeker inhalen, en u zult de gevangenen zeker bevrij­den.
1 Samuël 30:9 David ging op weg, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en toen zij bij de beek Besor kwamen, bleven de overgeblevenen achter,
1 Samuël 30:10 maar David achtervolgde hen, hij en vierhonderd mannen; maar tweehonderd mannen, die zmoe waren dat zij de beek Besor niet konden oversteken, bleven achter.
1 Samuël 30:11 Zij vonden een Egyptische man in het veld en brachten hem bij David. Zij gaven hem brood en hij at, en zij gaven hem water te drinken;
1 Samuël 30:12 zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen en twee rozijnenkoeken. Hij at en zijn geest kwam in hem terug; want hij had drie dagen en nachten geen voedsel tot zich genomen of water gedronken.
1 Samuël 30:13 Daarna zei David tegen hem: Van wie bent u? En waar komt u vandaan? Toen zei de Egyptische jongen: Ik ben de slaaf van een Amalekitische man, maar mijn heer heeft mij achtergelaten, omdat ik drie dagen geleden ziek geworden ben.
1 Samuël 30:14 Wij hadden een inval gedaan in het Zuiderland van de Cherethieten, dat aan Juda toe­behoort, en in het Zuiderland van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.
1 Samuël 30:15 Toen zei David tegen hem: Kun je mij naar deze bende brengen? Hij zei: Zweer mij bij God dat u mij niet zult doden en dat u mij niet zult overleveren in de hand van mijn heer! Dan zal ik u naar deze bende brengen.
1 Samuël 30:16 En hij bracht hem erheen, en zie, zij lagen verspreid over het hele gebied, etend, drinkend en feestvierend vanwege heel de grote buit die zij meegenomen hadden uit het land van de Filistijnen en uit het land van Juda.
1 Samuël 30:17 David sloeg op hen in van de schemering tot aan de avond van de volgende dag; er ontkwam niemand van hen, be­halve vierhonderd jongemannen, die op kamelen reden en ontvluchtten.
1 Samuël 30:18 Zo bevrijdde David alles wat de Amalekieten meegenomen hadden; ook bevrijdde David zijn twee vrou­wen.
1 Samuël 30:19 Niemand van hen ontbrak, van de kleinste tot de grootste, tot de zonen en dochters toe, en niets van de buit, ja niets van alles wat zij voor zich meegenomen hadden. David bracht het allemaal terug.
1 Samuël 30:20 David nam ook al de schapen en de runderen mee; zij dreven die voor het eigen vee uit en zeiden: Dit is de buit van David.
1 Samuël 30:21 Toen David bij de tweehonderd mannen kwam, die zmoe waren geweest dat zij David niet hadden kunnen vol­gen, en die zij bij de beek Besor hadden laten achterblijven, gingen die David en het volk dat bij hem was, tegemoet. David naderde tot het volk en vroeg naar hun welstand.
1 Samuël 30:22 Toen namen alle slechte en verdorven mannen onder de mannen die met David meegetrokken waren, het woord en zeiden: Omdat zij niet met ons opgetrokken zijn, zullen wij hun niets ge­ven van de buit die wij gered hebben, maar aan ieder alleen zijn vrouw en zijn kinderen. Lat­en zij die meevoeren en weggaan.
1 Samuël 30:23 Maar David zei: Zo moeten jullie niet doen, mijn broeders, met wat de HEERE ons gegeven heeft. Hij heeft ons bewaard en heeft de bende die op ons afkwam, in onze hand gegeven.
1 Samuël 30:24 Wie zou in deze zaak naar u luisteren? Want zoals het deel is van hen die mee ten strijde getrokken zijn, zo zal ook het deel zijn van hen die bij de bagage gebleven zijn; zij moeten samen delen.
1 Samuël 30:25 En dit is van die dag af en voortaan zo geweest; want hij heeft het tot een verordening en bepaling ingesteld in Israël, tot op deze dag.
1 Samuël 30:26 Toen David in Ziklag kwam, stuurde hij een deel van de buit aan de ouds­ten van Juda, zijn vrienden, en zei: Zie, een geschenk voor u, van de buit van de vijanden van de HEERE.
1 Samuël 30:27 Het werd gegeven aan die in Bethel, aan die in Ramoth in het Zuiderland, en aan die in Jatthir;
1 Samuël 30:28 en aan die in Aroër, aan die in Sifmoth en aan die in Esthemoa;
1 Samuël 30:29 en aan die in Rachel, aan die in de steden van de Jerahmeëlieten en aan die in de ste­den van de Kenieten;
1 Samuël 30:30 en aan die in Horma, aan die in Bor-Asan en aan die in Atach;
1 Samuël 30:31 en aan die in Hebron en al de plaatsen waar David geweest was, hij en zijn mannen.

1 Samuël 31

1 Samuël 31:1 En de Filistijnen waren in strijd gewikkeld met Israël. De mannen van Israël vluchtten voor de Filistijnen en vielen dodelijk gewond op het gebergte Gilboa.
1 Samuël 31:2 De Filistijnen hiel­den dicht op Saul en zijn zonen aan, en de Filistijnen doodden Jonathan, Abinadab en Mal­chisua, de zonen van Saul.
1 Samuël 31:3 De strijd tegen Saul werd zwaar: de schutters, de mannen met de boog, troffen hem aan, en hij beefde zeer uit angst voor de schutters.
1 Samuël 31:4 Toen zei Saul te­gen zijn wapendrager: Trek uw zwaard en doorsteek mij daarmee. Anders komen deze onbes­nedenen, doorsteken zij mij en drijven zij de spot met mij. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij was zeer bevreesd. Toen nam Saul het zwaard en liet zich erin vallen.
1 Samuël 31:5 Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, liet ook hij zich in zijn zwaard vallen en stierf hij met hem.
1 Samuël 31:6 Zo stierven Saul, zijn drie zonen, zijn wapendrager, en al zijn mannen tegelijk op die dag.
1 Samuël 31:7 Toen de mannen van Israël die aan de overkant van het dal en aan de overzijde van de Jordaan waren, zagen dat de mannen van Israël gevlucht waren en dat Saul en zijn zo­nen dood waren, verlieten zij de steden en vluchtten. Daarna kwamen de Filistijnen en gin­gen er wonen.
1 Samuël 31:8 En het gebeurde de volgende dag, toen de Filistijnen kwamen om de ges­neuvelden te plunderen, dat zij Saul en zijn drie zonen vonden, liggend op het gebergte Gil­boa.
1 Samuël 31:9 Zij hakten zijn hoofd af en trokken hem zijn wapenrusting uit, en zij stuurden die rond in het land van de Filistijnen, om de boodschap te brengen in het huis van hun afgoden en aan het volk.
1 Samuël 31:10 Zij legden zijn wapenrusting in het huis van Astarte en zijn lichaam staken zij vast aan de muur van Beth-San.
1 Samuël 31:11 Toen de inwoners van Jabes in Gilead erover hoorden wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden,
1 Samuël 31:12 stonden alle strijdbare mannen op. Zij liepen de hele nacht door en namen het lichaam van Saul en de lichamen van zijn zonen weg van de muur van Beth-San. Zij kwamen in Jabes en verbrandden ze daar.
1 Samuël 31:13 Zij namen hun beenderen en begroeven die onder het geboomte bij Jabes, en zij vastten zeven dagen.

Deel dit artikel op: