Richteren (HSV)


Voor de Herziene Statenvertaling geldt: Copyright ©2010/2016 Stichting HSV


Richteren 1

Richteren 1:1 Het gebeurde na de dood van Jozua dat de Israëlieten de HEERE vroegen: Wie van ons zal het eerst optrekken tegen de Kanaänieten om tegen hen te strijden?
Richteren 1:2 En de HEERE zei: Ju­da zal optrekken. Zie, Ik heb dat land in zijn hand gegeven.
Richteren 1:3 Toen zei Juda tegen zijn broeder Simeon: Trek met mij op naar het gebied dat mij door het lot toeviel, en laten wij te­gen de Kanaänieten strijden. Dan zal ook ik met u optrekken naar het gebied dat u door het lot toeviel. Zo trok Simeon met hem op.
Richteren 1:4 En Juda trok op en de HEERE gaf de Kanaäniet­en en de Ferezieten in hun hand. Zij versloegen hen bij Bezek: tienduizend man.
Richteren 1:5 Zij trof­fen Adoni-Bezek in Bezek aan, streden tegen hem en versloegen de Kanaänieten en de Fere­zieten.
Richteren 1:6 Adoni-Bezek vluchtte echter, maar zij achtervolgden hem, grepen hem en hakten de duimen van zijn handen en zijn grote tenen af.
Richteren 1:7 Toen zei Adoni-Bezek: Zeventig konin­gen, van wie de duimen van hun handen en hun grote tenen afgehakt waren, zaten onder mijn tafel en raapten de kruimels op. Zoals ik met anderen gedaan heb, zo heeft God mij ver­golden. En zij brachten hem naar Jeruzalem en hij stierf daar.
Richteren 1:8 De Judeeërs hadden name­lijk tegen Jeruzalem gestreden, het ingenomen, de inwoners met de scherpte van het zwaard gedood en de stad in brand gestoken.
Richteren 1:9 Daarna waren de Judeeërs afgedaald om tegen de Kanaänieten te strijden die in het Bergland, het Zuiderland en het Laagland woonden.
Richteren 1:10 Vervolgens trok Juda op tegen de Kanaänieten die in Hebron woonden. De naam van Hebron was vroeger Kirjath-Arba. Zij versloegen Sesai, Ahiman en Talmai.
Richteren 1:11 En daarvandaan trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjath-Sefer.
Richteren 1:12 En Kaleb zei: Wie Kirjath-Sefer zal verslaan en het zal innemen, die zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven.
Richteren 1:13 Othniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, die jonger was dan hij, nam de stad in en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot vrouw.
Richteren 1:14 En het gebeurde, toen zij bij hem kwam, dat zij hem aanspoorde om een akker van haar vader te vragen. Toen zij van de ezel afsprong, zei Kaleb tegen haar: Wat is er met je?
Richteren 1:15 Daarop zei zij tegen hem: Geef mij een zegen. Omdat u mij een dor stuk land gegeven hebt, geef mij dan ook waterbronnen. Toen gaf Kaleb haar hooggelegen bronnen en laaggelegen bronnen.
Richteren 1:16 En de nakomelingen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de Judeeërs op vanuit de Palmstad naar de woestijn van Juda, die in het Zuiderland van Harad ligt. Zij gingen erheen en woon­den onder het volk.
Richteren 1:17 En Juda trok met zijn broeder Simeon mee en zij versloegen de Ka­naänieten die in Zefath woonden, en sloegen het met de ban. En men gaf de stad de naam Horma.
Richteren 1:18 Verder nam Juda Gaza met zijn gebied in, alsook Askelon met zijn gebied en Ek­ron met zijn gebied.
Richteren 1:19 En de HEERE was met Juda, zodat hij de bewoners van het Berg­land verdreef. Het lukte hem echter niet de bewoners van het dal te verdrijven, omdat zij ijze­ren strijdwagens hadden.
Richteren 1:20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, zoals Mozes gesproken had. En hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak.
Richteren 1:21 Maar de Benjaminieten hebben de Jebu­sieten, die in Jeruzalem wonen, niet verdreven. De Jebusieten wonen tot op deze dag met de Benjaminieten in Jeruzalem.
Richteren 1:22 En het huis van Jozef trok ook op naar Bethel. En de HEERE was met hen.
Richteren 1:23 Verder stuurde het huis van Jozef verkenners naar Bethel. De naam van deze stad was vroeger Luz.
Richteren 1:24 Toen de wachters een man de stad uit zagen ko­men, zeiden zij tegen hem: Laat ons de ingang van de stad toch zien, dan zullen wij u goeder­tierenheid bewijzen.
Richteren 1:25 Toen hij hun de ingang van de stad had laten zien, sloegen zij de stad met de scherpte van het zwaard. Maar de man en zijn hele gezin lieten zij gaan.
Richteren 1:26 Daarop ging de man naar het land van de Hethieten, bouwde er een stad en gaf die de naam Luz. Dit is haar naam tot op deze dag.
Richteren 1:27 Manasse verdreef de inwoners van Beth-Sean en de bijbehorende plaatsen niet, en evenmin die van Taänach en de bijbehorende plaatsen, de inwoners van Dor en de bijbehorende plaatsen, de inwoners van Jibleam en de bijbehorende plaatsen en de inwoners van Megiddo en de bijbehorende plaatsen; de Kanaänieten wilden in dit land blijven wonen.
Richteren 1:28 Toen Israël echter sterker werd, gebeurde het dat het de Kanaä­nieten herendienst oplegde, maar het verdreef hen niet helemaal.
Richteren 1:29 Ook heeft Efraïm de Kanaänieten die in Gezer woonden, niet verdreven, maar de Kanaänieten bleven te midden van hen in Gezer wonen.
Richteren 1:30 Zebulon heeft de inwoners van Kitron en de inwoners van Na­halol niet verdreven. De Kanaänieten bleven te midden van hen wonen en werden tot here­ndienst gedwongen.
Richteren 1:31 Aser heeft de inwoners van Acco en de inwoners van Sidon, Achlab, Achzib, Chelba, Afik en Rehob niet verdreven.
Richteren 1:32 De Aserieten bleven echter te midden van de Kanaänieten wonen, de bewoners van het land, want zij verdreven hen niet.
Richteren 1:33 Naftali heeft de inwoners van Beth-Semes en de inwoners van Beth-Anath niet verdreven. Zij bleven te midden van de Kanaänieten wonen, de bewoners van het land. De inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden echter tot herendienst voor hen gedwongen.
Richteren 1:34 En de Amor­ieten drongen de Danieten het Bergland in, want zij lieten hun niet toe af te dalen naar het dal.
Richteren 1:35 Verder wilden de Amorieten in Har-Heres, in Ajalon en in Saälbim blijven wonen. De hand van het huis van Jozef drukte echter zwaar op hen en zij werden tot herendienst ged­wongen.
Richteren 1:36 En het gebied van de Amorieten strekte zich uit vanaf de Schorpioenenpas, va­naf Sela en hoger.

Richteren 2

Richteren 2:1 En een Engel van de HEERE ging van Gilgal naar Bochim en zei: Ik heb u uit Egypte ge­leid en u in het land gebracht dat Ik aan uw vaderen gezworen heb. En Ik heb gezegd: Ik zal Mijn verbond met u niet verbreken, voor eeuwig.
Richteren 2:2 En wat u betreft, u mag geen verbond sluiten met de inwoners van dit land. Hun altaren moet u afbreken. U bent Mijn stem echter niet gehoorzaam geweest. Waarom hebt u dit gedaan?
Richteren 2:3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen niet van voor uw ogen verdrijven, maar zij zullen u tot prikkels in uw zijden zijn, en hun goden zullen u tot een valstrik zijn.
Richteren 2:4 En toen de Engel van de HEERE deze woorden tot alle Israëlieten gesproken had, gebeurde het dat het volk luid begon te huilen.
Richteren 2:5 Daarom gaven zij die plaats de naam Bochim. En zij brachten daar offers aan de HEERE.
Richteren 2:6 Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten weggegaan, ieder naar zijn erfelijk bezit, om het land in bezit te nemen.
Richteren 2:7 En het volk diende de HEERE al de dagen van Jozua en al de dag­en van de oudsten die lang geleefd hadden na Jozua en die alle grote daden van de HEERE gezien hadden, die Hij voor Israël verricht had.
Richteren 2:8 Maar toen Jozua, de zoon van Nun, de di­enaar van de HEERE, gestorven was, honderdtien jaar oud,
Richteren 2:9 en zij hem begraven hadden in het gebied dat zijn erfelijk bezit was, in Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, ten noor­den van de berg Gaäs,
Richteren 2:10 en ook heel die generatie met zijn vaderen verenigd was, stond er na hen een andere generatie op, die de HEERE niet kende, en evenmin de daden die Hij voor Israël verricht had.
Richteren 2:11 Toen deden de Israëlieten wat slecht was in de ogen van de HEERE en zij dienden de Baäls.
Richteren 2:12 Zij verlieten de HEERE, de God van hun vaderen, Die hen uit het land Egypte had geleid, en gingen achter andere goden aan, goden van de volken die ron­dom hen woonden. Zij bogen zich voor hen neer en verwekten de HEERE tot toorn.
Richteren 2:13 Want zij verlieten de HEERE en dienden de Baäl en de Astartes.
Richteren 2:14 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël en Hij gaf hen over in de hand van plunderaars, die hen plunderden. Hij leverde hen over in de hand van hun vijanden van rondom, zodat zij niet meer konden standhouden tegen hun vijanden.
Richteren 2:15 Overal waarheen zij uittrokken, was de hand van de HEERE tegen hen, ten kwade, zoals de HEERE gesproken en zoals de HEERE hun gezworen had. Zij zaten zeer in het nauw.
Richteren 2:16 En de HEERE deed richters opstaan, die hen verlosten uit de hand van hen die hen plunderden.
Richteren 2:17 Zij luisterden echter ook niet naar hun richters, maar gingen als in hoererij achter andere goden aan en bogen zich voor hen neer. Al snel waren zij afgeweken van de weg die hun vaderen gegaan waren, toen die luisterden naar de geboden van de HEERE. Zíj deden zo niet.
Richteren 2:18 En wanneer de HEERE voor hen richters liet opstaan, was de HEERE met de richter en verloste Hij hen uit de hand van hun vijanden, al de dagen van de richter, want het berouwde de HEERE vanwege hun ge­kerm over hen die hen onderdrukten en die hen in het nauw brachten.
Richteren 2:19 Maar bij het sterven van de richter gebeurde het dat zij zich weer afkeerden en nog verderfelijker handel­den dan hun vaderen, door achter andere goden aan te gaan, die te dienen en zich daarvoor neer te buigen. Zij gaven geen van hun daden op en evenmin hun halsstarrige levenswandel.
Richteren 2:20 Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël, en Hij zei: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet geluisterd hebben,
Richteren 2:21 zal Ik ook geen enkel van de heidenvolken meer voor hun ogen ver­drijven die Jozua heeft overgelaten toen hij stierf,
Richteren 2:22 opdat Ik door hen Israël op de proef stel, om te zien of zij de weg van de HEERE in acht zullen nemen door daarin te gaan, zoals hun vaderen die in acht genomen hebben, of niet.
Richteren 2:23 Zo liet de HEERE deze heidenvolken blijven, door hen niet onmiddellijk te verdrijven en hen niet in de hand van Jozua over te ge­ven.

Richteren 3

Richteren 3:1 Dit nu zijn de volken die de HEERE liet blijven om Israël door hen op de proef te stellen, dat wil zeggen alle Israëlieten die niet wisten van al de oorlogen met Kanaän,
Richteren 3:2 alleen opdat de jongere generaties van de Israëlieten daarvan zouden weten, om hun de oorlog te leren, alleen hun die er tevoren niet van wisten:
Richteren 3:3 vijf vorsten van de Filistijnen, en al de Kanaä­nieten, de Sidoniërs en de Hevieten, die in het bergland van de Libanon woonden, van de berg Baäl-Hermon af tot aan Lebo-Hamath.
Richteren 3:4 Zij waren er om Israël door hen op de proef te stellen, opdat men zou weten of zij naar de geboden van de HEERE zouden luisteren, die Hij hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had.
Richteren 3:5 Toen nu de Israëlieten te mid­den van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebu­sieten woonden,
Richteren 3:6 namen zij hun dochters voor zich tot vrouwen en gaven zij hun eigen dochters aan hun zonen. En zij dienden hun goden.
Richteren 3:7 En de Israëlieten deden wat slecht was in de ogen van de HEERE, en zij vergaten de HEERE, hun God, en dienden de Baäls en de gewijde palen.
Richteren 3:8 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël en Hij leverde hen over in de hand van Cusjan Risjataïm, de koning van Mesopotamië. En de Israëlieten di­enden Cusjan Risjataïm acht jaar.
Richteren 3:9 Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE. En de HEERE deed voor de Israëlieten een verlosser opstaan, die hen verloste: Othniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, die jonger was dan hij.
Richteren 3:10 En de Geest van de HEERE was op hem en hij gaf leiding aan Israël en trok ten strijde. En de HEERE gaf Cusjan Risjataïm, de koning van Syrië, in zijn hand, zodat hij de overhand kreeg op Cusjan Risjataïm.
Richteren 3:11 Toen had het land veertig jaar rust. En Othniël, de zoon van Kenaz, stierf.
Richteren 3:12 Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE. Toen maakte de HEERE Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij deden wat slecht was in de ogen van de HEERE.
Richteren 3:13 En hij verzamelde de Ammonieten en de Amalekieten bij zich en ging op weg. Hij versloeg Israël en zij namen de Palmstad in bezit.
Richteren 3:14 En de Israëlieten dienden Eglon, de koning van Moab, achttien jaar.
Richteren 3:15 Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE, en de HEERE deed voor hen een verlosser opstaan: Ehud, de zoon van Gera, een Benjaminiet, een man die linkshandig was. De Israëlieten stuurden door zijn dienst schatting aan Eglon, de koning van Moab.
Richteren 3:16 Ehud maakte voor zichzelf een zwaard dat twee scherpe kanten had, met de lengte van een el, en hij gordde het aan onder zijn kleren, aan zijn rechterheup.
Richteren 3:17 Hij bood Eglon, de koning van Moab, de schatting aan. Nu was Eglon een zeer zwaarlijvig man.
Richteren 3:18 En het gebeurde, toen hij gereed was met het aanbieden van de schatting, dat hij de mensen die de schatting gedragen hadden, wegstuurde.
Richteren 3:19 Zelf keerde hij echter vanaf de afgodsbeelden die in Gilgal waren terug en zei: Ik heb een geheime zaak voor u, koning. Deze zei: Stilte! En allen die om hem heen stonden, gingen bij hem weg.
Richteren 3:20 En Ehud kwam naar hem toe, terwijl hij in het koele bovenvertrek zat, dat hij voor zich alleen had. Toen zei Ehud: Ik heb een woord van God voor u. En hij stond op van de troon.
Richteren 3:21 Toen strekte Ehud zijn linkerhand uit, nam het zwaard van zijn rechterheup en stak het in zijn buik,
Richteren 3:22 zodat zelfs het heft achter het lemmet erin ging. Het vet sloot zich om het lemmet (hij trok het zwaard namelijk niet uit zijn buik) en de darminhoud kwam eruit.
Richteren 3:23 Toen ging Ehud naar buiten de galerij op. De deuren van het bovenvertrek sloot hij achter zich en deed ze op slot.
Richteren 3:24 Toen hij naar buiten gegaan was, kwamen zijn dienaren kijken, maar zie, de deuren van het bovenvertrek zaten op slot. Toen zeiden zij: Hij doet zeker zijn behoefte in het koele ver­trek.
Richteren 3:25 En zij bleven tot schamens toe wachten, maar zie, hij opende de deuren van het bo­venvertrek niet. Toen namen zij de sleutel en deden open. En zie, hun heer lag dood op de grond.
Richteren 3:26 Maar Ehud ontkwam, terwijl zij wachtten. Hij kwam langs de afgodsbeelden en ontkwam naar Sehira.
Richteren 3:27 En het gebeurde, toen hij daar aankwam, dat hij op de bazuin blies in het bergland van Efraïm. En de Israëlieten daalden met hem af uit het bergland, en hijzelf ging vr hen uit.
Richteren 3:28 En hij zei tegen hen: Volg mij, want de HEERE heeft uw vijan­den, de Moabieten, in uw hand gegeven. En zij daalden af, achter hem aan, namen de door­waadbare plaatsen van de Jordaan naar Moab in en lieten niemand oversteken.
Richteren 3:29 En in die tijd versloegen zij de Moabieten, ongeveer tienduizend man, allemaal welgedane en strijd­bare mannen, zodat niet één man ontkwam.
Richteren 3:30 Zo werd Moab op die dag onder de hand van Israël vernederd. En het land had tachtig jaar rust.
Richteren 3:31 Na hem nu kwam Samgar, zoon van Anath. Hij doodde de Filistijnen, zeshonderd man, met een prikstok voor ossen. Zo ver­loste ook hij Israël.

Richteren 4

Richteren 4:1 Toen Ehud gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE.
Richteren 4:2 Daarom leverde de HEERE hen over in de hand van Jabin, koning van Kanaän, die te Hazor regeerde. En zijn legerbevelhebber was Sisera. Deze nu woonde in Haroseth-Haggojim.
Richteren 4:3 Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE, want hij had negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten met geweld onderdrukt, twintig jaar lang.
Richteren 4:4 En De­bora, een vrouw die een profetes was, de vrouw van Lappidoth, die gaf in die tijd als richter leiding aan Israël.
Richteren 4:5 Zij woonde onder de palmboom van Debora, tussen Rama en Bethel, in het bergland van Efraïm, en de Israëlieten gingen voor de rechtspraak naar haar toe.
Richteren 4:6 Zij stuurde een bode en liet Barak, de zoon van Abinoam, uit Kedes-Naftali, roepen en zei tegen hem: Heeft de HEERE, de God van Israël, niet geboden: Ga, trek op naar de berg Tabor en neem tienduizend man met u mee, van de nakomelingen van Naftali en van de nakomelingen van Zebulon?
Richteren 4:7 Dan zal Ik bij de beek Kison Sisera, de legerbevelhebber van Jabin, naar u toe trekken met zijn strijdwagens en zijn troepenmacht, en Ik zal hem in uw hand geven.
Richteren 4:8 Toen zei Barak tegen haar: Als u met mij mee zult gaan, dan ga ik. Maar als u niet met mij mee zult gaan, dan ga ik niet.
Richteren 4:9 En zij zei: Ik zal wel met u meegaan. Maar er zal op de weg die u gaat voor u geen eer te behalen zijn, want de HEERE zal Sisera overleveren in de hand van een vrouw. Toen stond Debora op en ging met Barak naar Kedes.
Richteren 4:10 Barak riep vervol­gens Zebulon en Naftali te Kedes bijeen en hij trok te voet op met tienduizend man. Ook De­bora trok met hem op.
Richteren 4:11 Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, van de zonen van Hobab, de schoonvader van Mozes. Hij had zijn tenten opgezet tot aan de eik in Zaänaïm, die bij Kedes staat.
Richteren 4:12 Toen vertelde men Sisera dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor was opgetrokken.
Richteren 4:13 Daarop riep Sisera al zijn strijdwagens bijeen, negenhonderd ij­zeren strijdwagens, en al het volk dat bij hem was, vanuit Haroseth-Haggojim, bij de beek Ki­son.
Richteren 4:14 En Debora zei tegen Barak: Sta op, want dit is de dag waarop de HEERE Sisera in uw hand gegeven heeft. Is de HEERE niet uitgetrokken voor u uit? Toen daalde Barak van de berg Tabor af met tienduizend man achter zich.
Richteren 4:15 En de HEERE bracht Sisera met al zijn strijdwagens en heel zijn leger door de scherpte van het zwaard in verwarring vr Barak, zo­dat Sisera van zijn wagen afklom en te voet vluchtte.
Richteren 4:16 Barak joeg de strijdwagens en het leger na tot Haroseth-Haggojim. En heel het leger van Sisera viel door de scherpte van het zwaard; zelfs niet één bleef er over.
Richteren 4:17 En Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van Heber, de Keniet. Er was namelijk vrede tussen Jabin, de koning van Hazor, en het huis van Heber, de Keniet.
Richteren 4:18 Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zei tegen hem: Wijk af van uw weg, mijn heer! Wijk af van uw weg en kom bij mij, wees niet bevreesd! En hij week naar haar af in de tent en zij dekte hem toe met een deken.
Richteren 4:19 Daarna zei hij te­gen haar: Geef mij toch een beetje water te drinken, want ik heb dorst. Toen opende zij een le­ren melkzak en gaf hem te drinken en dekte hem weer toe.
Richteren 4:20 Ook zei hij tegen haar: Ga bij de ingang van de tent staan, en als er iemand komt en u vraagt en zegt: Is hier iemand, dan moet u zeggen: Niemand.
Richteren 4:21 Vervolgens nam Jaël, de vrouw van Heber, een tentpin, nam een hamer in haar hand, ging stilletjes naar hem toe en dreef de pin in zijn slaap, zodat hij aan de grond vastzat. Hij was namelijk in een diepe slaap gevallen, en uitgeput. En hij stierf.
Richteren 4:22 En zie, Barak achtervolgde Sisera. Jaël kwam naar buiten, hem tegemoet, en zei tegen hem: Kom, en ik zal u de man laten zien die u zoekt. Zo ging hij bij haar naar binnen, en zie, daar lag Sisera dood, met de pin in zijn slaap.
Richteren 4:23 Zo vernederde God op die dag Jabin, de koning van Kanaän, vr de Israëlieten.
Richteren 4:24 De hand van de Israëlieten drukte gaandeweg harder op Jabin, de koning van Kanaän, totdat zij Jabin, de koning van Kanaän, hadden uit­geroeid.

Richteren 5

Richteren 5:1 Toen zong Debora met Barak, de zoon van Abinoam, op die dag:
Richteren 5:2 Nu de leiders in Isra­ël de leiding hebben genomen, nu het volk zich vrijwillig gegeven heeft, loof de HEERE!
Richteren 5:3 Luister, koningen, hoor mij aan, vorsten! Ik wil, ja, ik wil voor de HEERE zingen. Ik wil psal­men zingen voor de HEERE, de God van Israël.
Richteren 5:4 HEERE, toen U uittrok uit Seïr, toen U voortschreed uit het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water.
Richteren 5:5 De bergen vloeiden weg van voor het aangezicht van de HEERE, zelfs de Sinaï, van voor het aangezicht van de HEERE, de God van Israël.
Richteren 5:6 In de dagen van Sam­gar, de zoon van Anath, in de dagen van Jaël, lagen de wegen verlaten, en zij die de paden be­wandelden, gingen kronkelwegen.
Richteren 5:7 De dorpen lagen verlaten in Israël, ze lagen verlaten, totdat ik, Debora, opstond, tot ik opstond, een moeder in Israël.
Richteren 5:8 Koos men nieuwe goden, dan was er strijd in de poorten. Werd er ook een schild of speer gezien onder veertigduizend in Israël?
Richteren 5:9 Mijn hart is bij de wetgevers van Israël, die zich vrijwillig gaven onder het volk; loof de HEERE!
Richteren 5:10 U die rijdt op witte ezelinnen, u die op mantels zit en u die wandelt op de weg: spreek ervan,
Richteren 5:11 van het geluid van schutters tussen waterputten. Daar praten zij over de rechtvaardige daden van de HEERE, de rechtvaardige daden voor Zijn dorpen in Isra­ël. Toen daalde het volk van de HEERE af naar de poorten.
Richteren 5:12 Ontwaak, ontwaak, Debora! Ontwaak, ontwaak en spreek een lied! Sta op, Barak, en neem uw gevangenen gevangen, zoon van Abinoam!
Richteren 5:13 Toen daalden de overgeblevenen af naar de machtigen. Het volk van de HEERE daalde naar mij af met de helden.
Richteren 5:14 Uit Efraïm kwamen zij, hun wortel ligt in Amalek. Achter u kwam Benjamin, onder uw volksgenoten. Uit Machir daalden wetgevers af en uit Zebulon wervers van krijgsvolk met hun schrijversstaf.
Richteren 5:15 Ook de vorsten in Issa­schar waren met Debora en zoals Issaschar, zo was Barak. Te voet werd hij het dal in ges­tuurd. In de gelederen van Ruben waren de overleggingen van het hart groot.
Richteren 5:16 Waarom bleef u zitten tussen de schaapskooien, om naar het geblaat van de kudden te luisteren? Voor de gelederen van Ruben waren de overleggingen van het hart groot.
Richteren 5:17 Gilead bleef aan de overzijde van de Jordaan. En Dan, waarom verbleef hij bij de schepen? Aser bleef zitten aan de kust van de zee en bleef bij zijn havens.
Richteren 5:18 Zebulon is een volk dat zijn leven heeft vers­maad tot de dood toe, Naftali evenzo, op de hooggelegen velden.
Richteren 5:19 De koningen kwamen, zij streden. Toen streden de koningen van Kanaän bij Taänach, aan het water van Megiddo, maar buit aan zilver namen zij niet mee.
Richteren 5:20 Vanuit de hemel streden zij, vanuit hun banen streden de sterren tegen Sisera.
Richteren 5:21 De beek Kison sleurde hen mee, de aloude beek, de beek Kison! Vertrap, mijn ziel, de sterken!
Richteren 5:22 Toen stampten de paardenhoeven van het in galop, in galop van zijn machtigen.
Richteren 5:23 Vervloek Meroz! zegt de Engel van de HEERE. Vervloek zijn inwoners voortdurend, omdat zij de HEERE niet te hulp zijn gekomen, de HEERE te hulp met de helden.
Richteren 5:24 Laat gezegend zijn boven de vrouwen Jaël, de vrouw van Heber, de Keniet, laat zij boven de vrouwen in de tent gezegend zijn.
Richteren 5:25 Water vroeg hij, melk gaf zij. In een schaal voor machtigen bracht zij boter.
Richteren 5:26 Haar hand strekte zij uit naar de pin, en haar rechterhand naar de hamer van de arbeiders. Zij sloeg Sisera, spleet zijn hoofd, verbrij­zelde en doorboorde zijn slaap.
Richteren 5:27 Tussen haar voeten kromde hij zich, viel hij, lag hij. Tus­sen haar voeten kromde hij zich, viel hij. Waar hij zich kromde, daar viel hij, geschonden.
Richteren 5:28 Door het venster keek zij uit; de moeder van Sisera schreeuwde door het traliewerk: Waarom duurt het zo lang voor zijn wagen komt? Waarom blijft het geratel van zijn wagens uit?
Richteren 5:29 Haar meest wijze vorstinnen antwoordden – en ook zíj beantwoordde haar woorden voor zichzelf:
Richteren 5:30 Zouden zij dan geen buit vinden en verdelen, één meisje of twee meisjes voor elke man? Een buit van gekleurde stoffen voor Sisera, een buit van gekleurde stoffen, ge­borduurde, gekleurde stoffen, aan beide zijden geborduurd, voor om de halzen van de buit.
Richteren 5:31 Zo moeten al Uw vijanden omkomen, HEERE! Maar laten zij die Hem liefhebben, zijn als het opgaan van de zon in haar kracht. En het land had veertig jaar rust.

Richteren 6

Richteren 6:1 Maar de Israëlieten deden wat slecht was in de ogen van de HEERE. Toen gaf de HEERE hen over in de hand van Midian, zeven jaar.
Richteren 6:2 Toen Midian de overhand kreeg over Israël, maakten de Israëlieten vanwege Midian voor zichzelf de holen gereed die in de bergen zijn, en de grotten en de bergvestingen.
Richteren 6:3 Want het gebeurde, telkens als Israël gezaaid had, dat Midian optrok. Ook Amalek en de mensen van het oosten trokken tegen hen op.
Richteren 6:4 Dan sloe­gen zij hun kamp tegen hen op en deden de opbrengst van het land teniet, tot waar men bij Gaza komt. En zij lieten in Israël niets over om van te leven: geen schaap, geen rund en geen ezel.
Richteren 6:5 Want zij trokken op met hun vee en hun tenten: zo talrijk als sprinkhanen kwamen zij, zodat men hen en hun kamelen niet kon tellen. En zij kwamen in het land om dat teniet te doen.
Richteren 6:6 Zo verarmde Israël zeer vanwege Midian. Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE.
Richteren 6:7 En het gebeurde, toen de Israëlieten vanwege Midian tot de HEERE riepen,
Richteren 6:8 dat de HEERE een man naar de Israëlieten zond, een profeet, die tegen hen zei: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ík heb u uit Egypte doen optrekken en u uit het slavenhuis geleid.
Richteren 6:9 En Ik heb u gered uit de hand van de Egyptenaren en uit de hand van ieder die u verdrukte. En Ik heb hen van voor uw ogen verdreven en hun land aan u gegeven.
Richteren 6:10 En Ik zei tegen u: Ik ben de HEERE, uw God! Vrees de goden van de Amorieten niet, in wier land u woont. Maar u hebt niet naar Mijn stem willen luisteren.
Richteren 6:11 Toen kwam een Engel van de HEERE. Hij nam plaats onder de eik die bij Ofra is, die aan de Abiëzriet Joas toebehoorde. En zijn zoon Gideon klopte tarwe uit in de wijnpers om die voor de Midianieten te verbergen.
Richteren 6:12 Toen verscheen de Engel van de HEERE aan hem en zei tegen hem: De HEERE is met u, strijdbare held!
Richteren 6:13 Maar Gideon zei tegen Hem: Och, mijn heer, als de HEERE met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? En waar zijn al Zijn wonderen, waarover onze vaderen ons verteld heb­ben, toen zij zeiden: Heeft de HEERE ons niet uit Egypte doen optrekken? Maar nu heeft de HEERE ons verlaten en ons in de hand van Midian gegeven!
Richteren 6:14 Toen wendde de HEERE Zich tot hem en zei: Ga in deze kracht van u, en u zult Israël uit de hand van Midian verlos­sen. Heb Ik u niet gezonden?
Richteren 6:15 Maar hij zei tegen Hem: Och, mijn heer! Waarmee zal ik Is­raël verlossen? Zie, mijn geslacht is het armste in Manasse en ik ben de jongste in mijn fami­lie.
Richteren 6:16 Maar de HEERE zei tegen hem: Omdat Ik met u zal zijn, zult u Midian verslaan alsof het maar één man was.
Richteren 6:17 En hij zei tegen Hem: Als ik dan genade gevonden heb in Uw ogen, geef mij dan een teken dat U het bent Die met mij spreekt.
Richteren 6:18 Ga toch niet vanhier weg, totdat ik weer bij U kom en mijn geschenk naar buiten heb gebracht en U heb voorgezet.En Hij zei: Ík zal blijven tot u terugkomt.
Richteren 6:19 Gideon ging naar binnen en maakte een geiten­bokje klaar, en ongezuurde broden van een efa meel. Het vlees legde hij in een mand en het kooknat deed hij in een pot. Vervolgens bracht hij het naar buiten, bij Hem onder de eik, en bood het aan.
Richteren 6:20 Maar de Engel van God zei tegen hem: Neem het vlees en de ongezuurde broden en leg ze op die rots en giet het kooknat eroverheen. En zo deed hij.
Richteren 6:21 Toen stak de Engel van de HEERE het uiteinde van de staf uit, die in Zijn hand was, en raakte het vlees en de ongezuurde broden aan. Daarop steeg er vuur op uit de rots, dat het vlees en de onge­zuurde broden verteerde. Toen was de Engel van de HEERE uit zijn ogen verdwenen.
Richteren 6:22 Toen zag Gideon dat het een Engel van de HEERE was. En Gideon zei: Ach, Heere, HEERE! Daarom, omdat ik een Engel van de HEERE heb gezien, van aangezicht tot aangezicht, zal ik sterven!
Richteren 6:23 Maar de HEERE zei tegen hem: Vrede zij met u! Wees niet bevreesd, u zult niet sterven.
Richteren 6:24 Toen bouwde Gideon daar een altaar voor de HEERE en hij noemde het: De HEERE is vrede! Het is er nog tot op deze dag, in het Ofra van de Abiëzrieten.
Richteren 6:25 En het ge­beurde in diezelfde nacht dat de HEERE tegen hem zei: Neem een jonge stier van de runde­ren die van uw vader zijn, en wel de tweede jonge stier, van zeven jaar. Breek vervolgens het altaar van de Baäl af dat van uw vader is, en hak de gewijde paal om die erbij staat.
Richteren 6:26 Bouw daarna voor de HEERE, uw God, een altaar op de top van deze vesting, op een ge­schikte plaats. Neem dan de tweede jonge stier en breng een brandoffer met het hout van de gewijde paal, die u om zult hakken.
Richteren 6:27 Toen nam Gideon tien mannen van zijn knechten en deed zoals de HEERE tegen hem gezegd had. Maar het was uit vrees voor zijn familie en voor de mannen van de stad om dit overdag te doen, dat hij het ’s nachts deed.
Richteren 6:28 Toen de man­nen van de stad ’s morgens vroeg opstonden, zie, het altaar van de Baäl was afgebroken en de gewijde paal die erbij stond, omgehakt. En de tweede jonge stier was op het nieuw gebouwde altaar geofferd.
Richteren 6:29 Toen zeiden zij tegen elkaar: Wie heeft dit gedaan? En toen zij het onder­zocht hadden en navraag hadden gedaan, zei men: Gideon, de zoon van Joas, heeft dit ge­daan.
Richteren 6:30 Toen zeiden de mannen van de stad tegen Joas: Breng uw zoon naar buiten. Hij moet sterven, omdat hij het altaar van de Baäl heeft afgebroken en de gewijde paal die erbij stond, omgehakt.
Richteren 6:31 Joas daarentegen zei tegen allen die bij hem stonden: Wilt het voor de Baäl opnemen? Moet hem verlossen? Wie het voor hem opneemt, zal nog deze morgen worden gedood! Als hij een god is, laat hij het dan voor zichzelf opnemen, omdat men zijn al­taar heeft afgebroken.
Richteren 6:32 Daarom noemde hij zijn zoon op die dag Jerubbaäl, en zei: Laat de Baäl het tegen hem opnemen, want hij heeft zijn altaar afgebroken.
Richteren 6:33 Nu hadden heel Midian, alsook Amalek en de mensen van het oosten zich samen verzameld. Zij trokken de Jordaan over en sloegen hun kamp op in het dal van Jizreël.
Richteren 6:34 Toen bekleedde de Geest van de HEERE Gideon. Hij blies op de bazuin, en Abiëzer werd achter hem bijeengeroepen.
Richteren 6:35 Ook stuurde hij boden door heel Manasse en ook dat werd achter hem bijeengeroepen. Eveneens stuurde hij boden naar Aser, Zebulon en Naftali, en zij trokken op, hun tegemoet.
Richteren 6:36 En Gideon zei tegen God: Als U Israël door mijn hand zult verlossen, zoals U gesproken hebt,
Richteren 6:37 zie, ik ga een wollen vacht op de dorsvloer leggen. Als er alleen op de vacht dauw zal zijn en droogte op heel het land eromheen, dan zal ik weten dat U Israël door mijn hand zult verlossen, zoals U gesproken hebt.
Richteren 6:38 En zo gebeurde het. De volgende dag stond hij vroeg op, wrong de vacht uit en perste de dauw uit de vacht: een schaal vol water.
Richteren 6:39 En Gi­deon zei tegen God: Laat Uw toorn niet tegen mij ontbranden, als ik alleen deze keer nog spreek. Laat mij toch nog eenmaal een proef met de vacht nemen: laat er alleen op de vacht droogte zijn en op heel het land eromheen dauw.
Richteren 6:40 En God deed zo in diezelfde nacht, want de droogte was alleen op de vacht en op heel het land eromheen was dauw.

Richteren 7

Richteren 7:1 Toen stond Jerubbaäl (dat is Gideon) vroeg op, met al het volk dat bij hem was. Zij sloe­gen hun kamp op bij de bron Harod, terwijl het kamp van Midian ten noorden van hem lag, achter de heuvel More, in het dal.
Richteren 7:2 En de HEERE zei tegen Gideon: Het volk dat bij u is, is voor Mij te talrijk om Midian in hun hand te geven. Anders zou Israël zich tegen Mij kunnen beroemen en zeggen: Mijn eigen hand heeft mij verlost!
Richteren 7:3 Welnu, roep toch ten aanhoren van het volk: Laat wie bevreesd is en beeft, terugkeren en zich naar het gebergte van Gilead haasten! Toen keerden er uit het volk tweeëntwintigduizend man terug, zodat er tienduizend overbleven.
Richteren 7:4 Daarop zei de HEERE tegen Gideon: Het volk is nog te talrijk. Laat hen afda­len naar het water; daar zal Ik hen voor u uitzuiveren. Zo zal het gebeuren: van wie Ik tegen u zal zeggen: Deze mag met u optrekken – die mag met u optrekken. Maar al degenen van wie Ik zal zeggen: Deze mag niet met u optrekken – die mag niet mee optrekken.
Richteren 7:5 En hij liet het volk afdalen naar het water. Toen zei de HEERE tegen Gideon: Iedereen die het water met zijn tong oplikt zoals een hond likt, die moet u apart zetten, en iedereen die zich op zijn knieën bukt om te drinken eveneens.
Richteren 7:6 Het aantal van hen die met hun hand het water naar de mond brachten om het op te likken, was driehonderd man. Maar heel de rest van het volk had zich op hun knieën gebukt om water te drinken.
Richteren 7:7 Toen zei de HEERE tegen Gideon: Door de driehonderd man die gelikt hebben, zal Ik u verlossen en Midian in uw hand geven. Laat daarom al het overige volk weggaan, ieder naar zijn woonplaats.
Richteren 7:8 Zij namen de pro­viand van het volk en hun bazuinen met zich mee, maar al de overige mannen van Israël liet hij gaan, ieder naar zijn tenten. De driehonderd man hield hij echter bij zich. En het kamp van Midian lag beneden hem, in het dal.
Richteren 7:9 En het gebeurde in diezelfde nacht dat de HEERE tegen hem zei: Sta op, daal af naar het kamp, want Ik heb het in uw hand gegeven.
Richteren 7:10 Bent u echter nog te bevreesd om af te dalen, daalt u dan met Pura, uw knecht, af naar het kamp,
Richteren 7:11 en dan zult u horen, waar zij over spreken. En daarna zult u moed vatten en naar het kamp afdalen. Vervolgens daalde hij met zijn knecht Pura af tot aan de rand van de strijdmacht die zich in het kamp bevond.
Richteren 7:12 En Midian en Amalek en al de mensen van het oosten lagen in het dal, zo talrijk als sprinkhanen. En hun kamelen waren ontelbaar, zo talrijk als de zandkorrels die zich aan de oever van de zee bevinden.
Richteren 7:13 Toen Gideon daar aank­wam, zie, toen was er een man die zijn metgezel een droom aan het vertellen was. Hij zei: Zie, ik heb een droom gehad, en zie, een geroosterd gerstebrood rolde het kamp van Midian bin­nen. Het kwam tot bij de tent, sloeg ertegenaan, zodat die omviel, en keerde hem onderstebo­ven. En daar lag de tent.
Richteren 7:14 En zijn metgezel antwoordde en zei: Dat is niets anders dan het zwaard van Gideon, de zoon van de Israëlitische man Joas. God heeft Midian en heel dit kamp in zijn hand gegeven.
Richteren 7:15 En het gebeurde, toen Gideon het verhaal van de droom en zijn uitleg had gehoord, dat hij zich in aanbidding neerboog. Hij keerde terug naar het kamp van Israël en zei: Sta op, want de HEERE heeft het kamp van Midian in uw hand gegeven.
Richteren 7:16 Toen verdeelde hij de driehonderd man in drie groepen en gaf iedereen een bazuin en lege kruiken in de hand, met fakkels binnenin de kruiken.
Richteren 7:17 En hij zei tegen hen: Kijk naar mij en doe net zo. En zie, als ik aan de rand van het kamp ben gekomen, dan moet het zzijn dat u doet zoals ik doe.
Richteren 7:18 Als ik op de bazuin blaas, ik en allen die bij mij zijn, dan moet u ook op de bazuin blazen, rondom heel het kamp, en zeggen: Voor de HEERE en voor Gideon!
Richteren 7:19 Zo kwam Gideon met de honderd mannen die bij hem waren, bij de rand van het kamp. Het was aan het begin van de middelste nachtwake, net nadat zij de wacht weer hadden op­gesteld. Toen bliezen zij op de bazuinen en sloegen de kruiken die in hun hand waren, in stukken.
Richteren 7:20 Zo bliezen de drie groepen op de bazuinen en braken de kruiken. Met hun link­erhand hielden zij de fakkels vast en met hun rechterhand de bazuinen om daarop te blazen. En zij riepen: Het zwaard van de HEERE en van Gideon!
Richteren 7:21 En zij stonden rondom het kamp, ieder op zijn plaats. Toen ging heel het kamp op de loop. Ze schreeuwden het uit en vluchtten weg.
Richteren 7:22 Toen de driehonderd op de bazuinen bliezen, richtte de HEERE het zwaard van de een tegen de ander, en dat in heel het kamp. En het leger vluchtte naar Beth-Sitta in de richting van Zerera, tot aan de oever van Abel-Mehola, boven Tabbath.
Richteren 7:23 Toen werden de mannen van Israël bijeengeroepen: uit Naftali, uit Aser en uit heel Manasse. En zij joegen Midian achterna.
Richteren 7:24 Ook stuurde Gideon boden door heel het bergland van Efraïm om te zeggen: Daal af, Midian tegemoet, en ontneem hun de doorwaadbare plaatsen tot aan Beth-Bara en de Jordaan. Zo werden alle mannen van Efraïm bijeengeroepen en zij ontna­men hun de doorwaadbare plaatsen tot aan Beth-Bara en de Jordaan.
Richteren 7:25 Vervolgens namen zij twee vorsten van Midian gevangen: Oreb en Zeëb. Zij doodden Oreb op de rots Oreb, en Zeëb doodden zij in de Perskuip van Zeëb. En zij achtervolgden Midian en brachten de hoof­den van Oreb en Zeëb over de Jordaan bij Gideon.

Richteren 8

Richteren 8:1 Toen zeiden de mannen van Efraïm tegen hem: Wat is dit wat u ons hebt aangedaan, dat u ons niet hebt geroepen toen u tegen Midian ging strijden? En zij kregen grote onenigheid met hem.
Richteren 8:2 Hij daarentegen zei tegen hen: Wat heb ik nu gedaan vergeleken met u? Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer?
Richteren 8:3 God heeft de vorsten van Midian, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven. Wat heb ik dan kunnen doen vergeleken met u? Toen hij dit gezegd had, bedaarde hun woede tegen hem.
Richteren 8:4 Toen Gideon bij de Jordaan ge­komen was, stak hij over, samen met de driehonderd mannen die bij hem waren. En hoewel moe, bleven zij achtervolgen.
Richteren 8:5 En hij zei tegen de mensen van Sukkoth: Geef toch enkele ronde broden aan het volk dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moe, en ik achtervolg Ze-bah en Zalmuna, de koningen van Midian.
Richteren 8:6 Maar de vorsten van Sukkoth zeiden: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in handen, dat wij uw leger brood zouden geven?
Richteren 8:7 Toen zei Gi­deon: Daarom zal ik, wanneer de HEERE Zebah en Zalmuna in mijn hand geeft, uw lichamen dorsen met woestijndorens en met distels.
Richteren 8:8 En vandaar trok hij op naar Pnuël en sprak tot hen op dezelfde manier. Maar de mensen van Pnuël antwoordden hem, zoals de mensen van Sukkoth geantwoord hadden.
Richteren 8:9 Daarom zei hij ook tegen de mensen van Pnuël: Als ik in vrede terugkom, zal ik deze toren afbreken.
Richteren 8:10 Nu waren Zebah en Zalmuna in Karkor, en hun legers met hen: ongeveer vijftienduizend man. Dit waren allen die overgebleven waren van heel het leger van de mensen van het oosten. De gevallenen waren honderdtwintigdui­zend mannen die het zwaard konden hanteren.
Richteren 8:11 Gideon trok verder langs de weg van hen die in tenten wonen, ten oosten van Nobah en Jogbeha. En hij versloeg het legerkamp, terwijl het legerkamp dacht dat het veilig was.
Richteren 8:12 En Zebah en Zalmuna vluchtten. Hij achter­volgde hen echter, nam de beide koningen van Midian, Zebah en Zalmuna, gevangen en joeg heel het leger schrik aan.
Richteren 8:13 Toen Gideon, de zoon van Joas, terugkwam van de strijd via de pas bij Heres,
Richteren 8:14 nam hij een jongen van de mensen van Sukkoth gevangen en ondervroeg hem. Die schreef de vorsten van Sukkoth voor hem op, alsook hun oudsten: zevenenzeventig mannen.
Richteren 8:15 Toen kwam hij bij de mensen van Sukkoth en zei: Zie, Zebah en Zalmuna, om wie u mij gehoond hebt door te zeggen: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in handen, dat wij uw vermoeide mannen brood zouden geven?
Richteren 8:16 En hij nam de oudsten van die stad en ook woestijndorens en distels, en daarmee liet hij het de mensen van Sukkoth weten.
Richteren 8:17 En de toren van Pnuël brak hij af en hij doodde de mensen van de stad.
Richteren 8:18 Daarna zei hij tegen Zebah en Zalmuna: Wat waren het voor mannen die u op de Tabor doodde? En zij zeiden: Zij waren zoals u, één in gestalte, als koningszonen.
Richteren 8:19 Toen zei hij: Het waren mijn broers, zo­nen van mijn moeder. Zo waar de HEERE leeft, als u hen had laten leven, zou ik u niet do­den!
Richteren 8:20 En hij zei tegen Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen! Maar de jongen trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was. Hij was immers nog maar een jongen.
Richteren 8:21 Toen zeiden Zebah en Zalmuna: Staat u zelf op en steek ons dood, want zoals de man is, zo is zijn kracht. Daarom stond Gideon op, doodde Zebah en Zalmuna, en nam de maantjes die om de halzen van hun kamelen hingen.
Richteren 8:22 Toen zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: Heers over ons, u zowel als uw zoon en uw kleinzoon, want u hebt ons uit de hand van Midian verlost.
Richteren 8:23 Maar Gideon zei tegen hen: Ík zal niet over u heersen en ook mijn zoon zal niet over u heersen: de HEERE zal over u heersen.
Richteren 8:24 Verder zei Gideon tegen hen: Ik wil u een ver­zoek doen: laat ieder mij een ring uit zijn buit geven. (Zij hadden namelijk gouden ringen, want zij waren Ismaëlieten.)
Richteren 8:25 En zij zeiden: Wij zullen ze graag geven. En zij spreidden een kleed uit en ieder wierp daarop een ring uit zijn buit.
Richteren 8:26 Het gewicht van de gouden ringen, waar hij om gevraagd had, was zeventienhonderd sikkel goud, naast de maantjes, oor­hangers en purperen kleding die de koningen van Midian gedragen hadden, en naast de ket­tingen om de halzen van hun kamelen.
Richteren 8:27 Gideon maakte daar een efod van en stelde die op in zijn stad, in Ofra. En heel Israël ging er als in hoererij achteraan, zodat het voor Gideon en zijn huis tot een valstrik werd.
Richteren 8:28 Zo werd Midian vernederd voor de Israëlieten, en zij hieven hun hoofd niet meer op. En het land had rust in de dagen van Gideon, veertig jaar lang.
Richteren 8:29 En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging weg en woonde weer in zijn huis.
Richteren 8:30 Nu had Gideon zeventig zonen, die van hem afstamden, want hij had veel vrouwen.
Richteren 8:31 En zijn bijvrouw, die in Sichem woonde, baarde hem ook een zoon. En hij gaf hem de naam Abime­lech.
Richteren 8:32 Gideon, de zoon van Joas, stierf in goede ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas, de Abiëzriet, in Ofra.
Richteren 8:33 Maar het gebeurde, toen Gideon gestorven was, dat de Israëlieten zich afkeerden en als in hoererij achter de Baäls aan gingen. En zij maakten voor zich Baäl-Berith tot een god.
Richteren 8:34 En de Israëlieten dachten niet meer aan de HEERE, hun God, Die hen gered had uit de hand van al hun vijanden van rondom.
Richteren 8:35 En zij bewezen het huis van Jerubbaäl – dat is Gideon – geen goedertierenheid voor al het goede dat hij voor Israël had gedaan.

Richteren 9

Richteren 9:1 En Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, ging naar Sichem, naar de broers van zijn moeder, en hij sprak tot hen en tot heel het geslacht van de familie van zijn moeder:
Richteren 9:2 Spreek toch ten aanhoren van alle burgers van Sichem: Wat is beter voor u? Dat zeventig mannen, alle­maal zonen van Jerubbaäl, over u heersen, of dat één man over u heerst? Bedenk daarbij dat ik uw beenderen en uw vlees ben.
Richteren 9:3 Toen spraken de broers van zijn moeder ten aanhoren van alle burgers van Sichem al deze woorden over hem. En hun hart neigde zich naar Abime­lech, want zij zeiden: Hij is onze broeder.
Richteren 9:4 Zij gaven hem zeventig zilverstukken uit het huis van Baäl-Berith, en daarmee huurde Abimelech lichtzinnige leeglopers in, die hem volg­den.
Richteren 9:5 Toen kwam hij in het huis van zijn vader in Ofra en doodde zijn broers, de zonen van Jerubbaäl, op één en dezelfde steen: zeventig mannen. Maar Jotham, de jongste zoon van Jer­ubbaäl, bleef over, omdat hij zich had verborgen.
Richteren 9:6 Daarop verzamelden zich alle burgers van Sichem en heel Beth-Millo. Zij gingen op weg en maakten Abimelech koning bij de hoge eik die bij Sichem staat.
Richteren 9:7 Toen zij dit Jotham verteld hadden, ging hij op de top van de berg Gerizim staan, en hij verhief zijn stem en riep en zei tegen hen: Luister naar mij, burgers van Sichem! Dan zal God naar u luisteren.
Richteren 9:8 Eens gingen de bomen op weg om een koning over zich te zalven. Ze zeiden tegen de olijfboom: Wees koning over ons!
Richteren 9:9 Maar de olijf­boom zei tegen hen: Zou ik mijn olie opgeven, die God en de mensen in mij prijzen, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven?
Richteren 9:10 Toen zeiden de bomen tegen de vijgen­boom: Komt u, wees koning over ons!
Richteren 9:11 Maar de vijgenboom zei tegen hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht opgeven, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven?
Richteren 9:12 Toen zeiden de bomen tegen de wijnstok: Komt u, wees koning over ons!
Richteren 9:13 Maar de wijnstok zei tegen hen: Zou ik mijn nieuwe wijn opgeven, die God en mensen vrolijk maakt, en zou ik weggaan om boven de andere bomen te zweven?
Richteren 9:14 Ten slotte zeiden al de bomen tegen de doornstruik: Kom, weest u koning over ons!
Richteren 9:15 En de doornstruik zei tegen de bomen: Als u mij naar waarheid tot koning over u zalft, kom dan en neem de toevlucht in mijn schaduw. Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan van de doornstruik, dat de ceders van de Libanon zal verteren.
Richteren 9:16 Welnu, als u naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt, toen u Abimelech koning maakte, en als u goed gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, en als u met hem hebt gedaan overeenkomstig de verdienste van zijn handen
Richteren 9:17 – mijn vader heeft immers voor u gestreden, zijn leven gewaagd en u uit de hand van Midian gered;
Richteren 9:18 maar bent deze dag in opstand gekomen tegen het huis van mijn vader en hebt zijn zo­nen, zeventig mannen, op één en dezelfde steen gedood, en u hebt Abimelech, de zoon van zijn slavin, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broer is –
Richteren 9:19 als u dan op deze dag naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, verblijd u dan over Abimelech, en laat ook hij zich verblijden over u.
Richteren 9:20 Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan uit Abimelech, dat de burgers van Sichem en Beth-Millo verteert, en laat er vuur uitgaan van de burgers van Sichem en Beth-Millo dat Abimelech verteert.
Richteren 9:21 Toen ging Jotham haastig op de vlucht. Hij ging naar Beër en woonde daar vanwege zijn broer Abi­melech.
Richteren 9:22 Toen Abimelech drie jaar over Israël geheerst had,
Richteren 9:23 zond God een boze geest tussen Abimelech en de burgers van Sichem. De burgers van Sichem handelden trouwe­loos tegen Abimelech,
Richteren 9:24 opdat het geweld tegen de zeventig zonen van Jerubbaäl en hun bloed zouden neerkomen op hun broer Abimelech, die hen gedood had; en op de burgers van Sichem, die hem aangemoedigd hadden om zijn broers te doden.
Richteren 9:25 De burgers van Sichem plaatsten mannen in hinderlaag tegen hem op de toppen van de bergen, en die beroofden ie­dereen die over de weg langs hen heen kwam. En het werd aan Abimelech verteld.
Richteren 9:26 Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broeders, en zij kwamen over naar Sichem. En de bur­gers van Sichem vertrouwden op hem.
Richteren 9:27 Zij gingen de stad uit, het veld in, en zij plukten hun wijngaarden leeg, traden de druiven en zongen feestliederen. Daarna gingen zij het huis van hun god binnen, aten, dronken en vervloekten Abimelech.
Richteren 9:28 Toen zei Gaäl, de zoon van Ebed: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is Zebul niet zijn bevelhebber? Dien liever de mannen van Hemor, de vader van Sichem, want waarom zouden wíj hem dienen?
Richteren 9:29 Och, had ik dit volk maar in mijn hand! Dan zou ik Abimelech wel verdrijven. Ook zei hij tegen Abimelech: Vergroot uw leger en trek uit!
Richteren 9:30 Toen Zebul, de overste van de stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontstak hij in woede.
Richteren 9:31 Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech om te zeggen: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broers zijn in Sichem gekomen, en zie, zij zetten de stad tegen u op.
Richteren 9:32 Welnu dan, sta vannacht op, u en het volk dat bij u is, en leg een hinderlaag in het veld.
Richteren 9:33 En laat het ’s morgens, als de zon opgaat, zo gebeuren: u moet vroeg opstaan en deze stad overvallen; en zie, als hij met het volk dat bij hem is, tegen u uittrekt, doe dan met hem zoals uw hand vindt om te doen.
Richteren 9:34 Toen stond Abimelech, met al het volk dat bij hem was, ’s nachts op, en zij legden zich in een hinderlaag tegen Sichem, in vier groepen.
Richteren 9:35 En Gaäl, de zoon van Ebed, kwam naar buiten en ging bij de ingang van de stadspoort staan. Daarop stond Abimelech op uit de hinderlaag, met het volk dat bij hem was.
Richteren 9:36 Toen Gaäl het volk zag, zei hij tegen Zebul: Zie, er komt volk van de bergtoppen naar beneden. Zebul zei echter tegen hem: U ziet de schaduw van de bergen voor mensen aan.
Richteren 9:37 Maar Gaäl sprak opnieuw en zei: Zie, daar komt volk naar beneden vanuit het midden van het land, en één groep komt uit de richting van de Waarzeggerseik.
Richteren 9:38 Toen zei Zebul tegen hem: Waar is nu die grote mond van u waarmee u zei: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk dat u veracht hebt? Trek nu toch de stad uit en strijd tegen hem!
Richteren 9:39 En Gaäl trok voor de ogen van de burgers van Sichem de stad uit en streed tegen Abimelech.
Richteren 9:40 Maar Abimelech jaagde hem na, want hij vluchtte voor hem weg. En velen vielen er dodelijk gewond neer tot bij de ingang van de stadspoort.
Richteren 9:41 En Abimelech bleef in Aruma, en Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet meer in Sichem konden wonen.
Richteren 9:42 En het ge­beurde de volgende dag dat het volk de stad uittrok, het veld in, en men vertelde het aan Abi­melech.
Richteren 9:43 Toen nam hij zijn manschappen, verdeelde hen in drie groepen en legde een hinderlaag in het veld. Daarna zag hij, en zie, het volk trok de stad uit. Daarop viel hij hen aan en versloeg hen.
Richteren 9:44 Terwijl Abimelech en de groepen die bij hem waren, hen overvielen en bij de ingang van de stadspoort bleven staan, overvielen de twee andere groepen allen die in het veld waren, en versloegen hen.
Richteren 9:45 Die hele dag streed Abimelech tegen de stad. Hij nam de stad in, en het volk dat daarin was, doodde hij. Hij brak de stad af en bestrooide die met zout.
Richteren 9:46 Toen alle burgers van Migdal-Sichem dit hoorden, gingen zij de schuilplaats van het huis van El-Berith in.
Richteren 9:47 En Abimelech werd verteld dat alle burgers van Migdal-Si­chem zich daar verzameld hadden.
Richteren 9:48 Vervolgens ging Abimelech de berg Zalmon op, hij en al het volk dat bij hem was. Abimelech nam een bijl ter hand, hakte een tak van de bomen, pakte hem op en legde hem op zijn schouder. En tegen het volk dat bij hem was, zei hij: Wat u mij hebt zien doen, haast u dat ook te doen, net als ik.
Richteren 9:49 Daarop hakte ook eenieder van het volk zijn tak af en zij gingen Abimelech achterna. Zij legden de takken tegen de schuil­plaats en staken daarmee de schuilplaats in brand. Zo stierven ook alle mensen van Migdal-Sichem, ongeveer duizend mannen en vrouwen.
Richteren 9:50 Daarna ging Abimelech naar Tebez. Hij sloeg zijn kamp op bij Tebez en nam het in.
Richteren 9:51 Maar er stond een sterke toren in het mid­den van de stad, en alle mannen en vrouwen, ja, alle burgers van de stad vluchtten daarheen. Zij sloten de deur achter zich en klommen op het dak van de toren.
Richteren 9:52 Toen kwam Abime­lech bij de toren en bestormde die. Maar toen hij de ingang van de toren naderde om die in brand te steken,
Richteren 9:53 wierp een vrouw een stuk van een molensteen op Abimelechs hoofd, en zij verbrijzelde zijn schedel.
Richteren 9:54 Toen riep hij snel de knecht die zijn wapens droeg en zei te­gen hem: Trek uw zwaard en dood mij, want anders zullen zij over mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. Daarop doorstak zijn knecht hem, zodat hij stierf.
Richteren 9:55 En toen de mannen van Israël zagen dat Abimelech dood was, gingen zij terug, iedereen naar zijn woonplaats.
Richteren 9:56 Zo liet God het kwaad van Abimelech, dat hij zijn vader aangedaan had door zijn zeven­tig broers te doden, op zijn hoofd terugkeren.
Richteren 9:57 Evenzo liet God al het kwaad van de men­sen van Sichem op hun hoofd terugkeren. En de vloek van Jotham, de zoon van Jerubbaäl, kwam over hen.

Richteren 10

Richteren 10:1 Na Abimelech stond Tola op om Israël te verlossen. Hij was de zoon van Pua, de zoon van Dodo, een man uit Issaschar, en hij woonde in Samir, in het bergland van Efraïm.
Richteren 10:2 Hij gaf drieëntwintig jaar leiding aan Israël. Toen stierf hij en werd begraven in Samir.
Richteren 10:3 Na hem stond Jaïr op, de Gileadiet. Hij gaf tweeëntwintig jaar leiding aan Israël.
Richteren 10:4 Hij had dertig zonen, die op dertig ezelshengsten reden en dertig steden hadden. Men noemt ze tot op deze dag de dorpen van Jaïr, die in het land Gilead liggen.
Richteren 10:5 Jaïr stierf en werd begraven in Kamon.
Richteren 10:6 Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE, en dienden de Baäls en de Astartes en de goden van Syrië, de goden van Sidon, de goden van Moab, de goden van de Ammonieten en de goden van de Filistijnen. Zij verlieten de HEERE en dienden Hem niet.
Richteren 10:7 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël en Hij lev­erde hen over in de hand van de Filistijnen en in de hand van de Ammonieten.
Richteren 10:8 En in dat­zelfde jaar begonnen dezen de Israëlieten te verdrukken en te vertrappen. Achttien jaar on­derdrukten zij al de Israëlieten die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in het land van de Amorieten, dat in Gilead lag.
Richteren 10:9 Bovendien staken de Ammonieten de Jordaan over om ook tegen Juda te strijden en tegen Benjamin en het huis van Efraïm, zodat Israël zeer in het nauw zat.
Richteren 10:10 Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE en zeiden: Wij hebben tegen U ge­zondigd, zowel omdat wij onze God hebben verlaten, alsook omdat wij de Baäls hebben ge­diend.
Richteren 10:11 Maar de HEERE zei tegen de Israëlieten: Heb Ik u niet van de Egyptenaars ver­lost, en van de Amorieten, de Ammonieten en de Filistijnen,
Richteren 10:12 en van de Sidoniërs, de Amalekieten en de Maonieten, toen zij u onderdrukten en u tot Mij riep en Ik u uit hun hand verloste?
Richteren 10:13 En toch hebt u Mij verlaten en andere goden gediend. Daarom zal Ik u niet meer verlossen.
Richteren 10:14 Ga weg en roep tot de goden die u verkozen hebt. Laten die u verlossen ten tijde dat u in nood verkeert!
Richteren 10:15 Maar de Israëlieten zeiden tegen de HEERE: Wij heb­ben gezondigd. Doet u maar met ons naar alles wat goed is in Uw ogen; alleen, red ons toch op deze dag!
Richteren 10:16 En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg en dienden de HEERE. Toen kon Zijn ziel de moeite van Israël niet langer verdragen.
Richteren 10:17 En de Ammo­nieten werden bijeengeroepen en zij sloegen hun kamp op in Gilead, terwijl de Israëlieten zich verzamelden en in Mizpa hun kamp opsloegen.
Richteren 10:18 Toen zeiden het volk en de vorsten van Gilead tegen elkaar: Wie is de man die zal beginnen te strijden met de Ammonieten? Die zal het hoofd worden van alle inwoners van Gilead.

Richteren 11

Richteren 11:1 De Gileadiet Jefta nu was een strijdbare held, maar hij was het kind van een hoer. Gilead had Jefta echter verwekt.
Richteren 11:2 Ook de vrouw van Gilead baarde hem zonen. En toen de zonen van deze vrouw groot geworden waren, joegen zij Jefta weg en zeiden tegen hem: Jij zult in het huis van onze vader geen erfbezit hebben, want je bent een zoon van een andere vrouw.
Richteren 11:3 Toen vluchtte Jefta voor zijn broers en ging in het land Tob wonen. En leeglopers verza­melden zich bij Jefta en trokken er met hem op uit.
Richteren 11:4 En het gebeurde na enkele dagen dat de Ammonieten tegen Israël streden.
Richteren 11:5 En het gebeurde, terwijl de Ammonieten tegen Isra­ël streden, dat de oudsten van Gilead op weg gingen om Jefta uit het land Tob te halen.
Richteren 11:6 Zij zeiden tegen Jefta: Kom en wees onze aanvoerder, en laten wij tegen de Ammonieten strij­den.
Richteren 11:7 Jefta zei echter tegen de oudsten van Gilead: Hebt mij niet gehaat en mij uit het huis van mijn vader weggejaagd? Waarom bent u dan nu naar mij toe gekomen, nu u in het nauw zit?
Richteren 11:8 En de oudsten van Gilead zeiden tegen Jefta: Juist daarom zijn wij nu naar u teruggekomen, opdat u met ons meegaat en tegen de Ammonieten strijdt. U zult voor ons het hoofd zijn over alle inwoners van Gilead.
Richteren 11:9 Toen zei Jefta tegen de oudsten van Gilead: Als u mij terughaalt om te strijden tegen de Ammonieten, en de HEERE hen aan mij zal overleve­ren, zal ík dan uw hoofd zijn?
Richteren 11:10 Daarop zeiden de oudsten van Gilead tegen Jefta: Moge de HEERE toehoorder tussen ons zijn als wij niet zo, overeenkomstig uw woorden, zullen handelen.
Richteren 11:11 Zo ging Jefta met de oudsten van Gilead mee, en het volk stelde hem als hoofd en aanvoerder over zich aan. En Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht van de HEERE in Mizpa.
Richteren 11:12 Vervolgens stuurde Jefta boden naar de koning van de Ammonieten om te zeggen: Wat hebben ik en u met elkaar te maken, dat u naar mij toe gekomen bent om tegen mijn land te strijden?
Richteren 11:13 En de koning van de Ammonieten zei tegen de boden van Jefta: Het is omdat Israël, toen het uit Egypte trok, mijn land afgenomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok en tot aan de Jordaan. Geef mij het dan nu in vrede terug.
Richteren 11:14 Maar Jefta stuurde opnieuw boden naar de koning van de Ammonieten.
Richteren 11:15 Hij zei tegen hem: Zo zegt Jefta: Israël heeft het land van Moab en het land van de Ammonieten niet afgenomen.
Richteren 11:16 Toen zij immers uit Egypte weggetrokken waren, trok Israël door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam bij Kades.
Richteren 11:17 Vervolgens stuurde Israël boden naar de koning van Edom om te zeggen: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom gaf geen gehoor. Het stuurde ook boden naar de koning van Moab, die ook niet wilde. Dus bleef Israël in Kades.
Richteren 11:18 Vervolgens trok het verder door de woestijn en trok om het land van Edom en het land van Moab heen. Het bereikte de zijde van het land van Moab waar de zon opgaat, en sloeg zijn kamp op aan de overzijde van de Arnon. Zij kwamen echter niet binnen de grens van Moab, want de Arnon vormde de grens van Moab.
Richteren 11:19 Maar Israël stuurde boden naar Sihon, de koning van de Amorieten, koning van Hesbon, en Israël zei tegen hem: Laat ons toch door uw land trekken tot aan de plaats van mijn bestemming.
Richteren 11:20 Sihon geloofde echter niet dat Israël alleen maar door zijn gebied zou trekken, en Sihon verzamelde heel zijn volk en zij sloegen hun kamp op in Jahza. En hij streed tegen Israël.
Richteren 11:21 Maar de HEERE, de God van Israël, leverde Sihon met heel zijn volk over in de hand van Israël, zodat zij hen versloegen. Zo nam Israël heel het land van de Amorieten, die in dat land woonden, in bezit.
Richteren 11:22 Ze namen heel het gebied van de Amorieten in bezit, vanaf de Arnon tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan.
Richteren 11:23 En nu de HEERE, de God van Israël, de Amor­ieten van voor de ogen van Zijn volk Israël uit hun bezit verdreven heeft, zou hun land dan in bezit nemen?
Richteren 11:24 Zou u niet het land in bezit nemen van hen die uw god Kamos voor u uit hun bezit verdreef? Zo zullen wij al het land in bezit nemen van hen die de HEERE, onze God, van voor onze ogen uit hun bezit verdreven heeft.
Richteren 11:25 Welnu, bent u zoveel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab? Heeft hij het ooit tegen Israël opgenomen? Heeft hij ooit tegen hen gestreden?
Richteren 11:26 En dat terwijl Israël driehonderd jaar in Hesbon en de bijbehorende plaatsen heeft gewoond, en in Aroër en de bijbehorende plaatsen, en in al de steden die aan de oevers van de Arnon liggen. Waarom hebt u die dan al die tijd niet bevrijd?
Richteren 11:27 Niet ík heb tegen u gezondigd, maar handelt verkeerd ten aanzien van mij door tegen mij te strijden. Laat de HEERE, Die Rechter is, deze dag oordelen tussen de Israëlieten en de Ammonieten.
Richteren 11:28 Maar de koning van de Ammonieten luisterde niet naar de woorden van Jefta, die hij hem gestuurd had.
Richteren 11:29 Toen kwam de Geest van de HEERE op Jefta, en hij trok door Gilead en Manasse. Vervolgens trok hij door Mizpe in Gilead, en vanuit Mizpe in Gilead trok hij op naar de Ammonieten.
Richteren 11:30 En Jefta deed de HEERE een gelofte en zei: Als U de Ammonieten geheel in mijn hand zult geven,
Richteren 11:31 dan zal dat wat naar buiten komt en mij vanuit de deur van mijn huis tegemoetkomt, als ik in vrede terugkeer van de Ammoniet­en, voor de HEERE zijn, en ik zal het als brandoffer offeren.
Richteren 11:32 Zo trok Jefta op naar de Ammonieten om tegen hen te strijden, en de HEERE gaf hen in zijn hand.
Richteren 11:33 En hij ver­sloeg hen vanaf Aroër tot waar u bij Minnith komt: twintig steden; en tot bij Abel-Keramim, met een zeer grote slag. Zo werden de Ammonieten vernederd van voor de ogen van de Israël­ieten.
Richteren 11:34 Maar toen Jefta in Mizpa bij zijn huis aankwam, zie, toen kwam zijn dochter naar buiten, hem tegemoet, met tamboerijnen en in reidans. Nu was zij zijn enige kind; hij had verder geen zoon of dochter.
Richteren 11:35 En het gebeurde, toen hij haar zag, dat hij zijn kleren scheurde, en zei: Ach, mijn dochter! Je laat mij diep neerbukken en je hoort nu bij hen die mij in het ongeluk storten. Ik heb namelijk mijn mond naar de HEERE opengedaan en ik kan er niet op terugkomen.
Richteren 11:36 Maar zij antwoordde hem: Mijn vader, als u uw mond naar de HEERE hebt geopend, doe dan met mij overeenkomstig datgene wat u hebt gesproken, aan­gezien de HEERE u immers volledig gewroken heeft op uw vijanden, de Ammonieten.
Richteren 11:37 Verder zei zij tegen haar vader: Laat de volgende zaak ten aanzien van mij gebeuren: laat mij twee maanden begaan, om af te dalen naar de bergen en te huilen omdat ik maagd zal blijven, ik samen met mijn vriendinnen.
Richteren 11:38 En hij zei: Ga maar. En hij liet haar voor twee maan­den gaan. Toen ging zij met haar vriendinnen op weg en zij huilde op de bergen, omdat zij maagd zou blijven.
Richteren 11:39 En het gebeurde na verloop van twee maanden dat zij naar haar vader terugkeerde. En hij voltrok aan haar zijn gelofte, die hij had gedaan. Zij heeft geen ge­meenschap gehad met een man. En het werd een gewoonte in Israël
Richteren 11:40 dat de dochters van Israël van jaar tot jaar op weg gingen om met de dochter van Jefta, de Gileadiet, te prat­en, vier dagen per jaar.

Richteren 12

Richteren 12:1 Toen werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen en zij staken de Jordaan over naar het noorden. En zij zeiden tegen Jefta: Waarom bent u opgetrokken om tegen de Ammoniet­en te strijden, zonder ons te roepen om met u mee te gaan? Wij zullen uw huis met u erin met vuur verbranden.
Richteren 12:2 Maar Jefta zei tegen hen: Ik en mijn volk hadden grote onenigheid met de Ammonieten. Toen héb ik u geroepen, maar u hebt mij niet uit hun hand verlost.
Richteren 12:3 En toen ik zag dat u ons niet verloste, stelde ik mijn leven in de waagschaal en trok ik tegen de Ammonieten op; en de HEERE gaf hen in mijn hand. Waarom bent u dan op deze dag naar mij toe gekomen om tegen mij te strijden?
Richteren 12:4 Daarop riep Jefta alle mannen van Gilead bijeen en streed tegen Efraïm. En de mannen van Gilead versloegen Efraïm, want omdat Gi­lead tussen Efraïm en Manasse ligt, zeiden zij: U bent vluchtelingen uit Efraïm!
Richteren 12:5 Gilead ontnam de Efraïmieten namelijk de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. En het gebeurde, wanneer vluchtelingen van Efraïm zeiden: Laat mij oversteken, dat de mannen van Gilead te­gen hem zeiden: Bent u een Efraïmiet? En wanneer hij zei: Nee,
Richteren 12:6 zeiden zij tegen hem: Zeg eens: Sjibboleth. Wanneer hij dan zei: Sibboleth, en het woord dus niet goed uit kon spreken, grepen zij hem en doodden hem bij de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan. In die tijd vielen er van Efraïm tweeënveertigduizend man.
Richteren 12:7 Jefta gaf zes jaar leiding aan Is­raël. En de Gileadiet Jefta stierf en werd begraven in een van de steden van Gilead.
Richteren 12:8 Na hem gaf Ebzan uit Bethlehem leiding aan Israël.
Richteren 12:9 Hij had dertig zonen en huwelijkte der­tig dochters uit, terwijl hij voor zijn zonen dertig dochters van elders bracht. Hij gaf zeven jaar leiding aan Israël.
Richteren 12:10 Toen stierf Ebzan en werd begraven in Bethlehem.
Richteren 12:11 Na hem gaf de Zebuloniet Elon leiding aan Israël. Hij gaf tien jaar leiding aan Israël.
Richteren 12:12 En de Ze­buloniet Elon stierf en werd begraven te Ajalon, in het land van Zebulon.
Richteren 12:13 En na hem gaf Abdon, een zoon van Hillel, uit Pirhathon, leiding aan Israël.
Richteren 12:14 Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die op zeventig ezelshengsten reden. Hij gaf acht jaar leiding aan Israël.
Richteren 12:15 Toen stierf Abdon, de zoon van Hillel, uit Pirhathon. En hij werd begraven in Pirhathon in het land van Efraïm, in het gebergte van de Amalekiet.

Richteren 13

Richteren 13:1 Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE. Daarom gaf de HEERE hen over in de hand van de Filistijnen, veertig jaar lang.
Richteren 13:2 En er was een man uit Zora, uit het geslacht van de Danieten, en zijn naam was Manoach. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had geen kinderen gebaard.
Richteren 13:3 Toen verscheen er een Engel van de HEERE aan deze vrouw, en zei tegen haar: Zie toch, u bent onvruchtbaar en hebt geen kind­eren gebaard. U zult echter zwanger worden en een zoon baren.
Richteren 13:4 Welnu dan, wees toch op uw hoede dat u geen wijn of sterkedrank drinkt, en eet niets onreins.
Richteren 13:5 Want zie, u zult zwanger worden en een zoon baren. En er mag geen scheermes op zijn hoofd komen. Want het jongetje zal van de moederschoot af als nazireeër aan God gewijd zijn, en hij zal beginnen Israël te verlossen uit de hand van de Filistijnen.
Richteren 13:6 Toen ging deze vrouw naar binnen en zei tegen haar man: Een Man Gods kwam bij mij en Zijn uiterlijk was als het uiterlijk van een Engel van God, heel ontzagwekkend. Ik vroeg Hem niet waar Hij vandaan kwam, en Hij heeft mij Zijn Naam niet verteld.
Richteren 13:7 Maar Hij zei tegen mij: Zie, u zult zwanger worden en een zo­on baren. Welnu, drink geen wijn of sterkedrank en eet niets onreins, want het jongetje zal van de moederschoot af tot op de dag van zijn dood als nazireeër aan God gewijd zijn.
Richteren 13:8 Daarop bad Manoach de HEERE vurig en zei: Ach, Heere, laat de Man Gods Die U gezonden hebt, toch opnieuw naar ons toe komen om ons te leren wat wij met het jongetje dat geboren zal worden, moeten doen.
Richteren 13:9 En God verhoorde de stem van Manoach, en de Engel van God kwam opnieuw naar de vrouw toe, terwijl zij in het veld zat, en haar man Manoach niet bij haar was.
Richteren 13:10 Toen haastte de vrouw zich en snelde weg en vertelde het haar man. En zij zei tegen hem: Zie, de Man Die op die dag naar mij toe kwam, is mij verschenen.
Richteren 13:11 Toen stond Manoach op en ging zijn vrouw achterna. En hij kwam bij die Man en zei tegen Hem: Bent U de Man Die tot deze vrouw gesproken heeft? En Hij zei: Ik ben het.
Richteren 13:12 Toen zei Manoach: Welnu, laten Uw woorden uitkomen. Wat zal de leefwijze van het jongetje zijn, en wat zijn werk?
Richteren 13:13 En de Engel van de HEERE zei tegen Manoach: Voor alles wat Ik de vrouw gezegd heb, moet zij op haar hoede zijn.
Richteren 13:14 Zij mag niets eten wat van de wijnstok afkomstig is. Wijn en sterkedrank mag zij niet drinken en evenmin mag zij ook maar iets on­reins eten. Alles wat Ik haar geboden heb, moet zij in acht nemen.
Richteren 13:15 Toen zei Manoach te­gen de Engel van de HEERE: Laat ons U toch hier doen blijven en een geitenbokje voor U be­reiden.
Richteren 13:16 Maar de Engel van de HEERE zei tegen Manoach: Ook al doet u Mij hier blijven, Ik zal van uw brood niet eten. En als u een brandoffer wilt brengen, moet u dat aan de HEERE offeren. Manoach wist namelijk niet dat het een Engel van de HEERE was.
Richteren 13:17 En Manoach zei tegen de Engel van de HEERE: Wat is Uw Naam? Dan kunnen wij U eren, wan­neer Uw woord uitkomt.
Richteren 13:18 Maar de Engel van de HEERE zei tegen hem: Waarom vraagt u zo naar Mijn Naam? Die is immers wonderlijk!
Richteren 13:19 Daarop nam Manoach een geitenbokje en het graanoffer, en offerde dit op de rots aan de HEERE. En terwijl Manoach en zijn vrouw toekeken, deed de Engel iets uitzonderlijks.
Richteren 13:20 Het gebeurde namelijk, toen de vlam vanaf het altaar naar de hemel opsteeg, dat de Engel van de HEERE opsteeg in de vlam van het al­taar. Toen Manoach en zijn vrouw dat zagen, wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde.
Richteren 13:21 En de Engel van de HEERE verscheen niet meer aan Manoach en aan zijn vrouw. Toen be­greep Manoach dat het een Engel van de HEERE was geweest.
Richteren 13:22 En Manoach zei tegen zijn vrouw: Wij zullen zeker sterven, want wij hebben God gezien.
Richteren 13:23 Maar zijn vrouw zei tegen hem: Als het de HEERE behaagd had ons te doden, had Hij het brandoffer en graa­noffer van onze hand niet aangenomen en ons evenmin dit alles laten zien en ons nu ook niet iets als dit laten horen.
Richteren 13:24 Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij gaf hem de naam Simson. Het jongetje werd groot en de HEERE zegende hem.
Richteren 13:25 En de Geest van de HEERE begon hem aan te vuren in Mahane-Dan, tussen Zora en Esthaol.

Richteren 14

Richteren 14:1 Simson ging naar Timna. En toen hij in Timna een vrouw uit de dochters van de Filistij­nen had gezien,
Richteren 14:2 ging hij weer terug om het zijn vader en zijn moeder te vertellen. Hij zei: Ik heb in Timna een vrouw gezien uit de dochters van de Filistijnen. Welnu, neem haar voor mij tot vrouw.
Richteren 14:3 Maar zijn vader zei tegen hem, evenals zijn moeder: Is er onder de dochters van je broeders en onder heel mijn volk geen vrouw, dat je weggaat om een vrouw te nemen van die onbesneden Filistijnen? Maar Simson zei tegen zijn vader: Neem háár voor mij, want zij is in mijn ogen de juiste.
Richteren 14:4 Nu wisten zijn vader en zijn moeder niet dat dit van de HEERE was, dat hij een aanleiding zocht tegen de Filistijnen. Want de Filistijnen heersten in die tijd over Israël.
Richteren 14:5 Zo ging Simson met zijn vader en zijn moeder naar Tim-na. En toen zij bij de wijngaarden van Timna kwamen, zie, een jonge leeuw kwam hem brul­lend tegemoet.
Richteren 14:6 Toen werd de Geest van de HEERE vaardig over hem, zodat hij hem ui­teenscheurde, zoals men een bokje uiteenscheurt, zonder dat hij iets in zijn hand had. Maar hij vertelde zijn vader en moeder niet wat hij gedaan had.
Richteren 14:7 Hij ging verder en sprak met de vrouw. En zij was in Simsons ogen de juiste.
Richteren 14:8 Toen hij na enkele dagen terugkeerde om haar tot vrouw te nemen, week hij van de weg af om het kadaver van de leeuw te zien. En zie, er zat een bijenzwerm in het lichaam van de leeuw, met honing.
Richteren 14:9 Hij nam die honing in zijn handen en liep al etend verder. Hij liep naar zijn vader en zijn moeder en gaf hun er wat van, en zij aten ook. Hij vertelde hun echter niet dat hij de honing uit het lichaam van de leeuw genomen had.
Richteren 14:10 Toen ook zijn vader bij de vrouw aangekomen was, richtte Simson daar een maaltijd aan, want zo deden de jongemannen.
Richteren 14:11 En het gebeurde, zodra zij hem zagen, dat zij dertig metgezellen uitkozen, die bij hem zouden blijven.
Richteren 14:12 En Simson zei te­gen hen: Laat mij u toch een raadsel opgeven. Als u mij dat binnen de zeven dagen van deze bruiloft goed kunt uitleggen en kunt ontdekken wat het betekent, zal ik u dertig stel onderkle­ren geven, en dertig stel bovenkleren.
Richteren 14:13 Maar als u het mij niet kunt uitleggen, dan moet u míj dertig stel onderkleren en dertig stel bovenkleren geven. Daarop zeiden zij tegen hem: Geef uw raadsel op en laat het ons horen.
Richteren 14:14 Hij zei tegen hen: Eten kwam uit de eter, en zoetigheid kwam uit de sterke. En drie dagen lang konden zij het raadsel niet uitleggen.
Richteren 14:15 Toen gebeurde het op de zevende dag dat zij tegen de vrouw van Simson zeiden: Haal uw man over om ons het raadsel uit te leggen. Anders zullen wij u en het huis van uw vader met vuur verbranden. Hebt u ons uitgenodigd om ons ons bezit te ontnemen of zo?
Richteren 14:16 Toen ging de vrouw van Simson bij hem zitten huilen en zei: Je haat mij alleen maar en houdt niet van mij. Je hebt mijn volksgenoten een raadsel opgegeven en het mij niet uitgelegd. En hij zei tegen haar: Zie, ik heb het mijn vader en mijn moeder niet eens uitgelegd, zou ik het jou dan wel uitleggen?
Richteren 14:17 En zij huilde bij hem op de zevende dag dat zij deze maaltijd hadden. Zo gebeurde het op de zevende dag dat hij het haar uitlegde, want zij bleef bij hem aandringen. Vervolgens legde zij het raadsel uit aan haar volksgenoten.
Richteren 14:18 Toen zeiden de mannen van de stad tegen hem, op de zevende dag, voordat de zon onderging: Wat is zoeter dan honing? En wat is sterker dan een leeuw? En hij zei tegen hen: Als u niet met mijn kalf had geploegd, zou u de betekenis van mijn raadsel niet hebben ontdekt.
Richteren 14:19 Toen werd de Geest van de HEERE vaardig over hem: hij ging naar de Askelonieten en sloeg dertig man van hen dood. Hij nam hun kleren en gaf een stel daarvan aan elk van hen die het raadsel hadden uitgelegd. Hij was echter in woede ontstoken en keerde weer terug naar het huis van zijn vader.
Richteren 14:20 En de vrouw van Simson werd de vrouw van zijn metgezel, die hem vergezeld had.

Richteren 15

Richteren 15:1 En het gebeurde na enkele dagen, in de dagen van de tarweoogst, dat Simson zijn vrouw bezocht met een geitenbokje. En hij zei: Laat mij bij mijn vrouw de kamer binnengaan. Haar vader stond hem echter niet toe om naar binnen te gaan.
Richteren 15:2 Want haar vader zei: Ik dacht werkelijk dat je haar zeer haatte. Daarom heb ik haar aan je metgezel gegeven. Is haar jongste zuster niet knapper dan zij? Laat zij toch in haar plaats voor jou zijn.
Richteren 15:3 Toen zei Simson te­gen hen: Ik ben deze keer onschuldig tegenover de Filistijnen, als ik hun kwaad doe.
Richteren 15:4 En Simson ging op weg en ving driehonderd vossen. Hij nam fakkels, keerde staart aan staart en maakte in het midden tussen elke twee staarten een fakkel vast.
Richteren 15:5 Hij stak de fakkels aan en liet ze door het staande koren van de Filistijnen lopen. Zo stak hij zowel de korenhopen als het staande koren in brand, alsook de wijngaarden en olijfbomen.
Richteren 15:6 Toen zeiden de Filistij­nen: Wie heeft dit gedaan? En men zei: Simson, de schoonzoon van de man uit Timna, omdat die zijn vrouw genomen en haar aan zijn metgezel gegeven heeft. Toen trokken de Filistijnen daarheen en verbrandden haar en haar vader met vuur.
Richteren 15:7 Daarop zei Simson tegen hen: Als u zo doet, zeker, dan zal ik me op u wreken, en pas daarna ophouden.
Richteren 15:8 En hij sloeg hun met een grote slag de botten stuk. Daarna vertrok hij en ging in een kloof van de rots Etam wonen.
Richteren 15:9 Toen trokken de Filistijnen op, sloegen hun kamp op tegen Juda en ver­spreidden zich in Lechi.
Richteren 15:10 En de mannen van Juda zeiden: Waarom bent u tegen ons op­getrokken? En zij antwoordden: Wij zijn opgetrokken om Simson te binden, om met hem te doen, zoals hij met ons heeft gedaan.
Richteren 15:11 Daarop kwamen drieduizend man uit Juda naar de kloof van de rots Etam en zij zeiden tegen Simson: Wist u niet dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt u ons dit dan aangedaan? Maar hij zei tegen hen: Zoals zij bij mij ge­daan hebben, zo heb ik bij hen gedaan.
Richteren 15:12 En zij zeiden tegen hem: Wij zijn gekomen om u te binden en over te leveren in de hand van de Filistijnen. En Simson zei tegen hen: Zweer mij dat mij niet zult doodsteken.
Richteren 15:13 Daarop zeiden zij tegen hem: Nee, wij zullen u name­lijk alleen binden en u in hun hand overleveren. Doden zullen wij u echter zeker niet. En zij bonden hem vast met twee nieuwe touwen en voerden hem mee van de rots.
Richteren 15:14 Toen hij bij Lechi kwam, kwamen de Filistijnen hem juichend tegemoet. Maar de Geest van de HEERE werd vaardig over hem, en de touwen die om zijn armen zaten, werden als vlas dat door het vuur verbrand is. En zijn boeien vielen zomaar van zijn handen.
Richteren 15:15 En hij vond een verse ezelskaak. Hij stak zijn hand uit, nam die en sloeg er duizend man mee dood.
Richteren 15:16 Toen zei Simson: Met een ezelskaak heb ik één hoop, twee hopen, met een ezelskaak heb ik duizend man doodgeslagen.
Richteren 15:17 En het gebeurde, zodra hij uitgesproken was, dat hij de kaak uit zijn hand wierp; en hij noemde die plaats Ramath-Lechi.
Richteren 15:18 Maar toen hij hevig dorst kreeg, riep hij tot de HEERE en zei: Ú hebt door de hand van Uw dienaar deze grote verlossing gegeven. Zou ik dan nu van dorst sterven en in de hand van deze onbesnedenen vallen?
Richteren 15:19 Toen kloofde God de holte die er in Lechi is, en er kwam water uit. Hij dronk en daarop kwam zijn geest weer terug en leefde hij op. Daarom gaf hij hem de naam Bron van de roepende, die tot op deze dag in Lechi is.
Richteren 15:20 En hij gaf leiding aan Israël in de dagen van de Filistijnen, twintig jaar lang.

Richteren 16

Richteren 16:1 Simson ging naar Gaza en zag daar een vrouw die een hoer was, en ging bij haar binnen.
Richteren 16:2 En de inwoners van Gaza werd gezegd: Simson is hier gekomen. Zij omsingelden hem en loerden heel de nacht op hem in de stadspoort. Zij hielden zich echter heel de nacht stil, want zij zeiden: Tot aan het morgenlicht, dan zullen wij hem doden.
Richteren 16:3 Maar Simson bleef tot middernacht liggen. Toen, te middernacht, stond hij op, greep de deuren van de stadspoort met de beide posten en trok ze los, met grendel en al. En hij legde ze op zijn schouders en droeg ze omhoog naar de top van de berg die tegenover Hebron ligt.
Richteren 16:4 Daarna gebeurde het dat hij een vrouw in het Sorekdal lief kreeg, en haar naam was Delila.
Richteren 16:5 En de stads-vorsten van de Filistijnen kwamen naar haar toe en zeiden tegen haar: Verleid hem en zie waarin zijn grote kracht ligt en waarmee wij hem aankunnen. Dan binden we hem vast om hem te bedwingen. Wij zullen u dan elk elfhonderd zilverstukken geven.
Richteren 16:6 Toen zei Delila tegen Simson: Vertel mij toch waarin je grote kracht ligt en waarmee je vastgebonden zou kunnen worden om je te bedwingen.
Richteren 16:7 Simson zei tegen haar: Als ze mij zouden vastbin­den met zeven verse pezen, die niet verdroogd zijn, dan zou ik zwak worden en als ieder an­der mens zijn.
Richteren 16:8 Daarop brachten de stadsvorsten van de Filistijnen haar zeven verse pe­zen, die niet verdroogd waren, en zij bond hem daarmee vast.
Richteren 16:9 Men lag bij haar in een kamer in een hinderlaag. Toen zei zij tegen hem: De Filistijnen over je, Simson! Maar hij brak de pezen, zoals een vlasdraad gebroken wordt als hij vuur ruikt. Zo werd het geheim van zijn kracht niet bekend.
Richteren 16:10 Toen zei Delila tegen Simson: Zie, je hebt mij bedrogen en leugens tegen mij gesproken! Vertel mij toch nu waarmee je vastgebonden zou kunnen worden.
Richteren 16:11 En hij zei tegen haar: Als ze mij stevig vast zouden binden met nieuwe touwen, waarmee geen werk is gedaan, dan zou ik zwak worden en zijn als ieder ander mens.
Richteren 16:12 Toen nam Delila nieuwe touwen, bond hem daarmee vast en zei tegen hem: De Filistijnen over je, Simson! ter­wijl men in een kamer in een hinderlaag lag. Hij brak de touwen echter van zijn armen als een draad.
Richteren 16:13 En Delila zei tegen Simson: Tot nu toe heb je mij bedrogen en leugens tegen mij gesproken. Vertel mij nu toch waarmee je vastgebonden zou kunnen worden! En hij zei tegen haar: Als je de zeven haarlokken van mijn hoofd zou verweven met de schering van een weefgetouw.
Richteren 16:14 En zij maakte ze vast met een pin en zei tegen hem: De Filistijnen over je, Simson! Toen ontwaakte hij uit zijn slaap en trok de pin los van het weefgetouw en de scher­ing.
Richteren 16:15 Daarop zei zij tegen hem: Hoe kun je zeggen: Ik heb je lief, terwijl je hart niet met mij is? Je hebt mij nu drie keer bedrogen en mij niet verteld waarin je grote kracht ligt.
Richteren 16:16 En het gebeurde, toen zij alle dagen zo met haar woorden bij hem aandrong en hem lastigviel, dat zijn ziel het niet langer verdragen kon, tot stervens toe.
Richteren 16:17 Toen vertelde hij haar alles en zei tegen haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben als nazire­eër aan God gewijd, van mijn moeders buik af. Als ik geschoren zou worden, dan zou mijn kracht van mij wijken en zou ik zwak worden, en als alle mensen zijn.
Richteren 16:18 Toen Delila nu zag dat hij haar alles verteld had, stuurde zij een bode en liet zij de Filistijnse stadsvorsten roepen, en zei: Kom ditmaal hierheen, want hij heeft mij alles verteld. En de Filistijnse stads-vorsten kwamen naar haar toe en brachten het geld mee.
Richteren 16:19 Daarna liet zij hem op haar knieën slapen, riep een man en liet hem de zeven haarlokken van zijn hoofd afscheren. En zij begon hem te vernederen en zijn kracht week van hem.
Richteren 16:20 En zij zei: De Filistijnen over je, Simson! Hij ontwaakte uit zijn slaap en zei: Ik zal net als de andere keren vrijkomen en hen van mij afschudden. Hij wist namelijk niet dat de HEERE van hem geweken was.
Richteren 16:21 Toen grepen de Filistijnen hem en staken hem de ogen uit. En zij voerden hem af naar Gaza en bonden hem met twee bronzen kettingen. En hij maalde meel in de gevangenis.
Richteren 16:22 Maar het haar van zijn hoofd begon weer te groeien, zoals toen hij geschoren werd.
Richteren 16:23 En de Fili­stijnse stadsvorsten verzamelden zich om een groot offer te brengen aan hun god Dagon en om vrolijk te zijn. En zij zeiden: Onze god heeft onze vijand Simson in onze hand gegeven.
Richteren 16:24 En toen het volk hem zag, prezen zij hun god, want zij zeiden: Onze god heeft onze vi­jand in onze hand gegeven: de man die ons land verwoest heeft, en die onze gesneuvelden tal­rijk heeft gemaakt.
Richteren 16:25 En het gebeurde, toen hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roep Simson en laat hem ons vermaken. En zij riepen Simson uit de gevangenis en hij vermaakte hen. En zij lieten hem tussen de pilaren staan.
Richteren 16:26 Toen zei Simson tegen de jongen die hem bij de hand hield: Laat mij gaan en laat mij de pilaren betasten, waarop het huis geves­tigd is, zodat ik daartegen kan leunen.
Richteren 16:27 Nu was het huis vol mannen en vrouwen. Ook waren alle Filistijnse stadsvorsten daar. En op het dak waren ongeveer drieduizend mannen en vrouwen, die toekeken terwijl Simson hen vermaakte.
Richteren 16:28 Toen riep Simson tot de HEERE en zei: Heere, HEERE! Denk toch aan mij en maak mij toch alleen nog deze keer sterk, o God, zodat ik me met één slag op de Filistijnen kan wreken voor mijn twee ogen.
Richteren 16:29 En Simson greep de twee middelste pilaren, waarop het huis gevestigd was en waarop dat steunde: de ene met zijn rechterhand en de andere met zijn linkerhand.
Richteren 16:30 Vervolgens zei Simson: Moge mijn ziel sterven mét de Filistijnen! Hij boog zich met kracht en het huis viel op de stadsvorsten en op al het volk dat daarin was. En de doden die hij in zijn sterven heeft gedood, waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood had.
Richteren 16:31 Toen kwamen zijn broeders en heel zijn familie en zij namen hem op, voerden hem mee en begroeven hem tus­sen Zora en Esthaol, in het graf van zijn vader Manoach. En hij had twintig jaar als richter leiding gegeven aan Israël.

Richteren 17

Richteren 17:1 Er was een man uit het bergland van Efraïm, die Micha heette.
Richteren 17:2 Deze zei tegen zijn moeder: De elfhonderd zilverstukken die u ontnomen zijn en waarover een vervloeking hebt geuit en die ook ten aanhoren van mij hebt uitgesproken, zie, dat geld is bij mij: ík had het weggenomen. Daarop zei zijn moeder: Gezegend zij mijn zoon door de HEERE!
Richteren 17:3 Zo gaf hij de elfhonderd zilverstukken aan zijn moeder terug. Maar zijn moeder zei: Ik heb dat geld geheel aan de HEERE geheiligd en het uit handen gegeven aan mijn zoon, om een gesne­den en gegoten beeld te maken. Dus geef ik het nu aan jou terug.
Richteren 17:4 Hij gaf het geld echter aan zijn moeder terug. En zijn moeder nam tweehonderd zilverstukken en gaf ze aan de edels­mid, die daarvan een gesneden en een gegoten beeld maakte. En het stond in het huis van Mi­cha.
Richteren 17:5 En de man Micha had een godshuis. Ook maakte hij een efod en afgodsbeeldjes, en wijdde een van zijn zonen om voor hem tot priester te zijn.
Richteren 17:6 In die dagen was er geen kon­ing in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen.
Richteren 17:7 Nu was er een jongeman uit Beth­lehem in Juda, uit het geslacht van Juda. Hij was een Leviet en verbleef daar als vreemdeling.
Richteren 17:8 Toen ging deze man uit die stad, uit Bethlehem in Juda, weg om daar te verblijven waar hij onderdak zou vinden. En toen hij tijdens zijn tocht in het bergland van Efraïm kwam, tot bij het huis van Micha,
Richteren 17:9 zei Micha tegen hem: Waar komt u vandaan? En hij zei tegen hem: Ik ben een Leviet uit Bethlehem in Juda en ik ben op weg om daar te verblijven waar ik onderdak zal vinden.
Richteren 17:10 Daarop zei Micha tegen hem: Blijf bij mij en wees voor mij tot een vader en tot een priester. Ík zal u elk jaar tien zilverstukken geven, een stel kleren en wat no­dig is voor uw levensonderhoud. En de Leviet ging met hem mee.
Richteren 17:11 De Leviet stemde erin toe bij die man te blijven. En de jongeman was als een van zijn zonen voor hem.
Richteren 17:12 En Mi­cha wijdde de Leviet en de jongeman werd voor hem tot priester. Zo was hij in het huis van Micha.
Richteren 17:13 Toen zei Micha: Nu weet ik dat de HEERE mij wel zal doen, omdat ik deze Lev­iet als priester heb.

Richteren 18

Richteren 18:1 In die dagen was er geen koning in Israël. En in die dagen zocht de stam van de Danieten voor zich een erfelijk bezit om er te wonen, want tot op die dag was hun onder de stammen van Israël niet voldoende erfelijk bezit toegevallen.
Richteren 18:2 Daarom stuurden de Danieten uit hun hele geslacht vijf mannen, strijdbare mannen uit Zora en uit Esthaol, om het land te ver­kennen en om het te doorzoeken. En zij zeiden tegen hen: Ga op weg, doorzoek het land. En zij kwamen in het bergland van Efraïm bij het huis van Micha en overnachtten daar.
Richteren 18:3 En toen zij bij het huis van Micha waren, herkenden zij de stem van de jonge man, de Leviet. Zij weken van hun weg af en zeiden tegen hem: Wie heeft u hier gebracht, wat doet u hier en wat hebt u hier te maken?
Richteren 18:4 Daarop zei hij tegen hen: Zo en zo heeft Micha met mij gedaan. Hij heeft mij ingehuurd en ik ben voor hem tot een priester.
Richteren 18:5 En zij zeiden tegen hem: Raadpleeg God toch. Dan weten wij of onze weg, die wij gaan, voorspoedig zal zijn.
Richteren 18:6 En de priester zei tegen hen: Ga in vrede. Uw weg, waarlangs u zult gaan, is de HEERE welgevallig.
Richteren 18:7 Vervolgens gingen de vijf mannen op weg en kwamen in Laïs. En zij zagen het volk dat er onbezorgd woonde, volgens de wijze van de Sidoniërs: rustig en onbezorgd. En er was geen machthebber in het land die iemand om enige zaak lastigviel. Ook waren zij ver verwijderd van de Sidoniërs en hadden zij niets met andere mensen van doen.
Richteren 18:8 Daarna kwamen zij terug bij hun broeders in Zora en Esthaol, en hun broeders zeiden tegen hen: Wat hebt u te zeggen?
Richteren 18:9 En zij zeiden: Sta op, en laten wij tegen hen optrekken. Wij hebben het land namelijk gezien en zie, het is zeer goed. Zou u dan niets doen? Aarzel niet om te gaan, het land binnen te trekken en het in bezit te nemen.
Richteren 18:10 Als u daar komt, treft u een onbezorgd volk aan en het land is naar beide kanten ruim genoeg. Ja, God heeft het in uw hand gegeven: een plaats waar geen gebrek is aan iets wat er op de aarde is.
Richteren 18:11 Toen braken ze vandaar op, vanuit het geslacht van de Danieten, vanuit Zora en Esthaol: zeshonderd man, met hun wapenrusting aan.
Richteren 18:12 En zij trokken op en sloegen hun kamp op bij Kirjath-Jearim in Ju­da. Daarom noemden zij deze plaats Machane-Dan, tot op deze dag. Zie, het ligt achter Kir­jath-Jearim.
Richteren 18:13 Vervolgens trokken zij vandaar verder naar het bergland van Efraïm en kwamen zij bij het huis van Micha.
Richteren 18:14 Toen namen de vijf mannen die eropuit gegaan waren om het land van Laïs te verkennen, het woord en zeiden tegen hun broeders: Weet u ook dat er in die huizen een efod is, en afgodsbeeldjes en een gesneden en een gegoten beeld? Welnu, weet wat u te doen staat.
Richteren 18:15 Toen weken zij af van hun weg en kwamen bij het huis van de jongeman, de Leviet, het huis van Micha, en zij vroegen hem naar zijn welstand.
Richteren 18:16 En de zeshonderd mannen van de Danieten bleven, met hun wapenrusting aan, bij de ingang van de poort staan.
Richteren 18:17 De vijf mannen die op weg waren om het land te verkennen, liepen echter door. Zij gingen daar naar binnen en namen het gesneden beeld, de efod, de afgods­beeldjes en het gegoten beeld weg. Nu stond de priester bij de ingang van de poort, bij de ze­shonderd mannen met hun wapenrusting aan.
Richteren 18:18 Toen zij die het huis van Micha waren binnengegaan, het gesneden beeld, de efod en de afgodsbeeldjes en het gegoten beeld wegna­men, zei de priester tegen hen: Wat doet u?
Richteren 18:19 Daarop zeiden zij tegen hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond en ga met ons mee. Wees voor ons tot een vader en een priester. Is het be­ter dat u een priester bent voor het huis van één man of dat u een priester bent voor een stam en een geslacht in Israël?
Richteren 18:20 Toen werd het hart van de priester vrolijk en hij nam de efod, de afgodsbeeldjes en het gesneden beeld en voegde zich bij het volk.
Richteren 18:21 Vervolgens keer­den zij om en trokken zij verder. En zij lieten de kleine kinderen, het vee en de bagage voor zich uit gaan.
Richteren 18:22 Toen zij ver bij het huis van Micha vandaan waren, werden de mannen die in de huizen bij het huis van Micha woonden, bijeengeroepen. Zij haalden de Danieten in
Richteren 18:23 en riepen de Danieten toe, waarop die zich omkeerden en tegen Micha zeiden: Wat is er met u, dat u al die mensen bijeengeroepen hebt?
Richteren 18:24 Daarop zei hij: U hebt mijn goden, die ik gemaakt heb, meegenomen, evenals de priester, en bent weggegaan. Wat heb ik nu nog? Waarom zegt u dan tegen mij: Wat is er met u?
Richteren 18:25 Maar de Danieten zeiden tegen hem: Laat uw stem niet horen bij ons, want anders zullen mannen, verbitterd van gemoed, u aan­vallen, en dan zult u uw leven verliezen en het leven van uw gezin.
Richteren 18:26 Daarop gingen de Danieten huns weegs, en Micha, die zag dat zij sterker waren dan hij, keerde om en ging terug naar zijn huis.
Richteren 18:27 Zij hadden dus meegenomen wat Micha had gemaakt, alsook de priester die hij had gehad, en kwamen in Laïs, bij een rustig en onbezorgd volk, en zij sloegen hen met de scherpte van het zwaard. En de stad verbrandden zij met vuur.
Richteren 18:28 En er was niemand die hen redde, want het lag ver van Sidon vandaan en zij hadden niets met andere mensen van doen. Het lag in het dal dat bij Beth-Rechob ligt. Daarna herbouwden zij de stad en gin­gen er wonen.
Richteren 18:29 Zij gaven de stad de naam Dan, naar de naam van hun vader Dan, die een zoon van Israël was. Vroeger was de naam van de stad echter Laïs.
Richteren 18:30 En de Danieten richtten het gesneden beeld voor zich op. En Jonathan, de zoon van Gersom, de zoon van Manasse, hij en zijn zonen, waren priesters voor de stam van de Danieten, tot op de dag dat het land in ballingschap werd gevoerd.
Richteren 18:31 Zo richtten zij het gesneden beeld voor zich op dat Micha gemaakt had, al de dagen dat het huis van God in Silo was.

Richteren 19

Richteren 19:1 En het gebeurde in die dagen, toen er in Israël geen koning was, dat er een Levitische man was, die als vreemdeling in een van de uithoeken van het bergland van Efraïm verbleef, die voor zich een vrouw uit Bethlehem in Juda als bijvrouw nam.
Richteren 19:2 Maar zijn bijvrouw bedreef hoererij tegen hem en ging bij hem weg, naar het huis van haar vader in Bethlehem in Juda. En zij bleef daar enige dagen, te weten vier maanden.
Richteren 19:3 En haar man stond op en ging haar achterna om naar haar hart te spreken en haar weer terug te halen. En zijn knecht was bij hem, en een span ezels. En zij liet hem binnen in het huis van haar vader. En toen de vader van de jonge vrouw hem zag, was hij blij hem te ontmoeten.
Richteren 19:4 En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, drong zo bij hem aan dat hij drie dagen bij hem bleef. En zij aten en dronken en overnachtten daar.
Richteren 19:5 Op de vierde dag nu gebeurde het dat zij ’s mor­gens vroeg op waren en dat hij opstond om weg te gaan. Maar de vader van de jonge vrouw zei tegen zijn schoonzoon: Kom eerst op krachten met een stuk brood en daarna kun je weg­gaan.
Richteren 19:6 Zij gingen dus zitten en zij beiden aten en dronken samen. Toen zei de vader van de jonge vrouw tegen de man: Overnacht toch hier en laat je hart vrolijk zijn.
Richteren 19:7 De man stond echter op om weg te gaan. Daarop drong zijn schoonvader er bij hem op aan daar op­nieuw te overnachten.
Richteren 19:8 Toen hij op de vijfde dag ’s morgens vroeg op was om weg te gaan, zei de vader van de jonge vrouw: Kom toch eerst op krachten. En zij bleven wachten tot de dag ten einde was. Zo aten zij beiden.
Richteren 19:9 Toen stond de man op om weg te gaan, hij en zijn bijvrouw en zijn knecht. Zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw zei echter: Zie toch, de dag is voorbij en het wordt avond. Blijf toch overnachten! Zie, de dag legt zich te ruste, overnacht hier en laat uw hart vrolijk zijn. Dan kun je morgen vroeg opstaan om je weg te gaan naar je tent.
Richteren 19:10 De man wilde echter niet blijven overnachten, maar stond op en ging weg. En hij kwam tot bij Jebus (dat is Jeruzalem) met het span gezadelde ezels. Zijn bijvrouw was ook bij hem.
Richteren 19:11 Toen zij bij Jebus waren, was de dag al ver gevorderd. En de knecht zei tegen zijn heer: Trek toch verder, en laten wij naar deze stad van de Jebusieten uitwijken en daar overnachten.
Richteren 19:12 Maar zijn heer zei tegen hem: Wij zullen daarheen niet uitwijken, naar een vreemde stad die niet van de Israëlieten is, maar wij zullen verdertrekken tot aan Gi­bea.
Richteren 19:13 Verder zei hij tegen zijn knecht: Kom, laten wij een van deze plaatsen proberen te bereiken en in Gibea of in Rama overnachten.
Richteren 19:14 Zo trokken zij verder en gingen hun weg. En de zon ging voor hun ogen onder bij Gibea, dat tot Benjamin behoort.
Richteren 19:15 Vervolgens weken zij daarheen van hun weg af en gingen zij Gibea binnen om daar te overnachten. Toen hij naar binnen gegaan was, ging hij op een plein in de stad zitten, want er was niemand die hen in huis nam om te overnachten.
Richteren 19:16 En zie, een oude man kwam ’s avonds terug van zijn werk, van het veld. Die man kwam ook uit het bergland van Efraïm, maar verbleef als vreemdeling in Gibea. De mannen van deze plaats waren echter Benjaminieten.
Richteren 19:17 Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij de reiziger op het plein van de stad. En de oude man vroeg: Waarheen bent u op weg en waar komt u vandaan?
Richteren 19:18 Daarop zei hij tegen hem: Wij zijn op doorreis van Bethlehem in Juda naar de uithoeken van het bergland van Efraïm, waar ik vandaan kom. Ik ben naar Bethlehem in Juda geweest, maar ik ben nu op weg naar het huis van de HEERE. Er is echter niemand die mij in huis neemt,
Richteren 19:19 hoewel onze ezels zowel stro als voer hebben en er ook brood en wijn is voor mij en voor uw dienares, alsook voor de knecht, die uw dienaren bij zich hebben. Er is aan geen ding gebrek.
Richteren 19:20 Toen zei de oude man: Vrede zij u! Alles wat u ook maar ontbreekt, is bij mij. Overnacht alleen niet op het plein.
Richteren 19:21 En hij bracht hem zijn huis binnen en gaf de ezels voer. En nadat zij hun voeten gewassen hadden, aten en dronken zij.
Richteren 19:22 Terwijl zij hun hart vrolijk maakten, zie, toen omsingelden de mannen van de stad, verdorven lieden, het huis en bonsden op de deur. En zij spraken de oude man, de heer des huizes, aan en zeiden: Breng de man die in uw huis ge­komen is, naar buiten, zodat wij gemeenschap met hem kunnen hebben.
Richteren 19:23 Maar de man, de heer des huizes, ging naar buiten, naar hen toe, en zei tegen hen: Nee, mijn broeders, doe toch geen kwaad, nu deze man in mijn huis gekomen is. Bega zo’n dwaasheid niet.
Richteren 19:24 Zie, mijn dochter, een maagd, en zijn bijvrouw, die zal ik wel naar buiten brengen. Verkracht die dan maar en doe met hen wat goed is in uw ogen. Maar doe deze man die dwaasheid niet aan.
Richteren 19:25 De mannen wilden echter niet naar hem luisteren. Toen greep de man zijn bijvrouw en bracht haar naar buiten, naar hen toe. Vervolgens hadden zij gemeenschap met haar en de­den zij de hele nacht met haar wat zij wilden, tot ’s morgens toe. En bij het aanbreken van de dageraad lieten zij haar gaan.
Richteren 19:26 Toen het ochtend werd, kwam de vrouw terug en viel neer voor de ingang van het huis van de man, waar haar heer verbleef, en lag daar totdat het licht werd.
Richteren 19:27 Toen haar heer ’s morgens opstond en de deuren van het huis opendeed en naar buiten ging om zijns weegs te gaan, zie, daar lag de vrouw, zijn bijvrouw, bij de ingang van het huis, met haar handen op de drempel.
Richteren 19:28 En hij zei tegen haar: Sta op, en laten wij gaan. Maar er kwam geen antwoord. Toen legde hij haar op de ezel. En de man stond op en ging naar zijn woonplaats.
Richteren 19:29 Zodra hij in zijn huis kwam, nam hij een mes, greep zijn bijv­rouw en deelde haar met haar beenderen en al in twaalf stukken. Vervolgens stuurde hij die naar elk gebied van Israël.
Richteren 19:30 En het gebeurde dat iedereen die het zag, zei: Zoiets is niet gebeurd of gezien, vanaf de dag dat de Israëlieten uit het land Egypte zijn weggetrokken tot op deze dag. Neem het ter harte, beraadslaag en spreek!

Richteren 20

Richteren 20:1 Toen trokken alle Israëlieten uit en de gemeenschap verzamelde zich als één man, vanaf Dan tot Berseba, ook het land van Gilead, bij de HEERE in Mizpa.
Richteren 20:2 En de leiders van heel het volk, van al de stammen van Israël, stelden zich op aan het hoofd van het verzamelde volk van God: vierhonderdduizend man voetvolk dat het zwaard kon hanteren.
Richteren 20:3 De Benjami­nieten hoorden dat de Israëlieten opgetrokken waren naar Mizpa. En de Israëlieten zeiden: Spreek, hoe is dit kwaad gebeurd?
Richteren 20:4 Daarop antwoordde de Levitische man, de man van de vrouw die gedood was, en zei: Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea, dat tot Benjamin be­hoort, om er te overnachten.
Richteren 20:5 Maar de burgers van Gibea stonden tegen mij op. Zij om­singelden ’s nachts het huis omwille van mij. Zij dachten mij te doden en hebben mijn bijv­rouw zo verkracht dat zij gestorven is.
Richteren 20:6 Toen greep ik mijn bijvrouw en deelde haar in stukken en stuurde haar heel het land door dat erfelijk bezit is van Israël, omdat zij een schandelijke daad en een dwaasheid in Israël hadden verricht.
Richteren 20:7 Zie, u bent allen Israëliet­en. Geef hier uw mening en raad!
Richteren 20:8 Toen stond heel het volk als één man op en zei: Nie­mand van ons zal naar zijn tent gaan en niemand van ons zal van hier weggaan naar zijn huis.
Richteren 20:9 Welnu dan, dit is wat wij met Gibea zullen doen: ertegen optrekken, volgens het lot.
Richteren 20:10 Wij zullen uit alle stammen van Israël tien man op de honderd nemen, honderd op de duizend en duizend op de tienduizend, om proviand mee te nemen voor het volk, zodat het, wanneer het in Geba in Benjamin komt, met hen kan doen overeenkomstig al de dwaasheid die zij in Israël gedaan hebben.
Richteren 20:11 Zo verzamelden alle mannen van Israël zich tegen deze stad, verbonden als één man.
Richteren 20:12 De stammen van Israël stuurden mannen door heel de stam van Benjamin om te zeggen: Wat is dit voor een kwaad dat onder u gebeurd is?
Richteren 20:13 Lever ons nu die mannen uit, die verderfelijke lieden die in Gibea zijn, zodat wij hen doden en het kwaad uit Israël weg kunnen doen. De Benjaminieten wilden echter niet naar de stem van hun broeders, de Israëlieten, luisteren.
Richteren 20:14 De Benjaminieten verzamelden zich daar­entegen vanuit hun steden in Gibea om tegen de Israëlieten ten strijde te trekken.
Richteren 20:15 En de Benjaminieten uit de steden werden op die dag geteld: zesentwintigduizend man die het zwaard konden hanteren. Daarnaast werden de inwoners van Gibea geteld: zevenhonderd van de beste mannen.
Richteren 20:16 Onder al dit volk waren zevenhonderd van de beste mannen link­shandig. Ieder van hen kon haarfijn met een steen slingeren zonder te missen.
Richteren 20:17 Ook de mannen van Israël werden geteld, Benjamin niet meegerekend: vierhonderdduizend man die het zwaard konden hanteren. Dit waren allemaal strijdbare mannen.
Richteren 20:18 Zo stonden de Is­raëlieten op en trokken naar het huis van God, raadpleegden God en zeiden: Wie van ons moet als eerste ten strijde trekken tegen de Benjaminieten? En de HEERE zei: Juda als eerste.
Richteren 20:19 Vervolgens stonden de Israëlieten in de morgen op en sloegen hun kamp op om te strijden tegen Gibea.
Richteren 20:20 En de mannen van Israël trokken ten strijde tegen Benjamin. Vervolgens stelden de mannen van Israël zich tegen hen op voor de strijd tegen Gibea.
Richteren 20:21 Toen trokken de Benjaminieten Gibea uit en richtten die dag verderf aan in Israël: tweeënt­wintigduizend man viel ter aarde.
Richteren 20:22 Maar het volk, de mannen van Israël, vatte moed, en zij stelden zich opnieuw op voor de strijd, op de plaats waar zij zich de vorige dag voor de strijd hadden opgesteld.
Richteren 20:23 En de Israëlieten trokken op en huilden voor het aangezicht van de HEERE tot ’s avonds toe. Zij raadpleegden de HEERE en zeiden: Zal ik opnieuw de strijd aanbinden met mijn broeder, de Benjaminieten? En de HEERE zei: Trek tegen hem op.
Richteren 20:24 Maar toen de Israëlieten de volgende dag de Benjaminieten naderden,
Richteren 20:25 trok Ben­jamin hun op de tweede dag vanuit Gibea tegemoet en zij richtten verderf aan onder de Isra­ëlieten: nog achttienduizend man viel ter aarde. Al dezen konden het zwaard hanteren.
Richteren 20:26 Toen trokken alle Israëlieten, ja heel het volk, op en kwamen bij het huis van God en huilden. En zij bleven daar voor het aangezicht van de HEERE en vastten die dag tot ’s avonds toe. Ook brachten zij brandoffers en dankoffers voor het aangezicht van de HEERE.
Richteren 20:27 En de Israëlieten raadpleegden de HEERE, want in die dagen bevond zich daar de ark van het ver­bond van God.
Richteren 20:28 En Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, stond in die dagen voor Zijn aangezicht en zei: Zal ik nog eens ten strijde trekken tegen mijn broeder, de Benja­minieten, of zal ik ervan afzien? En de HEERE zei: Trek op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.
Richteren 20:29 Toen legde Israël hinderlagen rondom tegen Gibea.
Richteren 20:30 En op de derde dag trokken de Israëlieten op tegen de Benjaminieten en zij stelden zich op tegen Gibea, zoals de andere keren.
Richteren 20:31 Vervolgens trokken de Benjaminieten de stad uit, het volk tegemoet. Ze werden van de stad weggelokt en begonnen zoals de andere keren slachtoffers te maken onder het volk, op de hoofdwegen door het open veld, waarvan de ene omhoog voert naar het huis van God en de andere naar Gibea: ongeveer dertig man van Israël.
Richteren 20:32 Toen zeiden de Benjaminieten: Zij zijn voor onze ogen verslagen zoals eerst. Maar de Israëlieten zeiden: Lat­en wij vluchten en hen van de stad weglokken, naar de hoofdwegen.
Richteren 20:33 Daarop stonden alle mannen van Israël op van hun plaats en stelden zich op bij Baäl-Tamar. Ook kwam het deel van Israël dat in hinderlaag lag, uit zijn plaats tevoorschijn, uit de open plek bij Geba.
Richteren 20:34 En tienduizend van de beste mannen van heel Israël kwamen van tegenover Gibea. De strijd werd zwaar. Zij wisten echter niet dat het onheil hen treffen zou.
Richteren 20:35 Toen versloeg de HEERE Benjamin, voor de ogen van Israël, zodat de Israëlieten op die dag van Benjamin vijfentwintigduizend en honderd man neersloegen. Al dezen konden het zwaard hanteren.
Richteren 20:36 En de Benjaminieten zagen dat zij verslagen waren. Want de mannen van Israël gaven de Benjaminieten ruimte, omdat zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gelegd hadden.
Richteren 20:37 Zij die in hinderlaag lagen, haastten zich en overvielen Gibea. Ja, zij die in hin­derlaag hadden gelegen, trokken op en sloegen heel de stad met de scherpte van het zwaard.
Richteren 20:38 De mannen van Israël hadden met de mannen die in hinderlaag hadden gelegen, de af­spraak gemaakt dat dezen een grote rookwolk uit de stad zouden laten opstijgen,
Richteren 20:39 en dat de mannen van Israël zich vervolgens om zouden keren in de strijd. Nu was Benjamin be­gonnen met slachtoffers te maken onder de mannen van Israël: ongeveer dertig man. Zij zei­den namelijk: Zij zijn ongetwijfeld geheel en al voor onze ogen verslagen, net als in de eerdere strijd.
Richteren 20:40 Toen begon de rookwolk op te stijgen uit de stad, een pilaar van rook. Toen Ben­jamin vervolgens achteromkeek, zie, de hele stad was opgegaan in vlammen die naar de hem­el stegen.
Richteren 20:41 Toen keerden de mannen van Israël zich om, en de mannen van Benjamin werden door schrik overmand, want zij zagen dat het onheil hen getroffen had.
Richteren 20:42 Daar­om keerden zij voor de ogen van de mannen van Israël in de richting van de woestijn. De strijd achtervolgde hen echter, en de mannen uit de steden sloegen hen in hun midden neer.
Richteren 20:43 Zij omsingelden Benjamin, zij achtervolgden hem, zij liepen hem met gemak onder de voet, tot tegenover Gibea, aan de kant waar de zon opgaat.
Richteren 20:44 Er vielen van Benjamin achttienduizend man. Dit waren allemaal strijdbare mannen.
Richteren 20:45 Daarop keerden zij zich om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots van Rimmon. Zij hielden echter nog een nalez­ing onder hen op de hoofdwegen: vijfduizend man. Verder achtervolgden zij hen tot aan Gi­deom toe en doodden nog eens tweeduizend man van hen.
Richteren 20:46 Zo was het aantal van allen die op die dag van Benjamin vielen, vijfentwintigduizend man, die het zwaard konden hante­ren. Dit waren allemaal strijdbare mannen.
Richteren 20:47 Zeshonderd man echter keerde zich om en vluchtte naar de woestijn, naar de rots van Rimmon, en zij bleven vier maanden bij de rots van Rimmon.
Richteren 20:48 En de mannen van Israël keerden naar de Benjaminieten terug en sloe­gen hen met de scherpte van het zwaard, van de hele stad tot de dieren, ja, tot alles toe wat aangetroffen werd. Ook staken zij alle steden die aangetroffen werden, in brand.

Richteren 21

Richteren 21:1 Nu hadden de mannen van Israël in Mizpa gezworen en gezegd: Niemand van ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten tot vrouw geven.
Richteren 21:2 Toen kwam het volk naar het huis van God en het bleef daar tot de avond, voor het aangezicht van God. En zij begonnen heel hard te huilen.
Richteren 21:3 En zij zeiden: O HEERE, God van Israël, waarom is dit in Israël gebeurd, dat er heden een stam van Israël gemist wordt?
Richteren 21:4 En het gebeurde de volgende dag dat het volk vroeg opstond en daar een altaar bouwde. En zij brachten brandoffers en dankoffers.
Richteren 21:5 Daarna zeiden de Israëlieten: Wie van al de stammen van Israël is er die niet in de ge­meente is opgekomen naar de HEERE? Er was namelijk een belangrijke eed afgelegd met het oog op hem die niet in Mizpa op zou komen naar de HEERE, met de woorden: Hij zal zeker gedood worden.
Richteren 21:6 En de Israëlieten hadden berouw over Benjamin, hun broeder, en zei­den: Vandaag is er een stam van Israël afgesneden.
Richteren 21:7 Wat zullen wij, als het om vrouwen gaat, doen voor hen die overgebleven zijn? Wij hebben immers bij de HEERE gezworen dat wij hun geen van onze dochters tot vrouw zullen geven.
Richteren 21:8 Toen zeiden zij: Is er iemand van de stammen van Israël die niet in Mizpa naar de HEERE is opgekomen? En zie, uit Jabes in Gilead was er niemand naar het kamp, naar de gemeente, gekomen.
Richteren 21:9 Daarop werd het volk geteld, en zie, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead.
Richteren 21:10 Toen stuurde de gemeenschap daar twaalfduizend van de strijdbaarste mannen heen. En men gebood hun: Trek op en sla de inwoners van Jabes in Gilead met de scherpte van het zwaard, met de vrou­wen en de kleine kinderen.
Richteren 21:11 Dit is het echter wat u moet doen: al wie mannelijk is, en alle vrouwen die gemeenschap hebben gehad met een man, moet u met de ban slaan.
Richteren 21:12 En on­der de inwoners van Jabes in Gilead troffen zij vierhonderd meisjes aan die maagd waren, die geen gemeenschap met een man hadden gehad. Zij brachten hen naar het kamp in Silo, dat in het land Kanaän ligt.
Richteren 21:13 Toen stuurde heel de gemeenschap boden. Dezen spraken met de Benjaminieten, die bij de rots van Rimmon verbleven en riepen hun vrede toe.
Richteren 21:14 Zo kwa­men de Benjaminieten in die tijd terug. En zij gaven hun de vrouwen, die zij van de vrouwen uit Jabes in Gilead in leven hadden gelaten. Er waren er zo echter nog niet genoeg voor hen.
Richteren 21:15 Toen had het volk berouw over Benjamin, omdat de HEERE een bres geslagen had in de stammen van Israël.
Richteren 21:16 En de oudsten van de gemeenschap zeiden: Wat zullen wij als het om vrouwen gaat doen voor hen die overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit Benja­min weggevaagd.
Richteren 21:17 Verder zeiden zij: Het bezit van hen die ontkomen zijn, is van Benja­min, en er mag geen stam uit Israël verdelgd worden.
Richteren 21:18 Wij kunnen hun echter geen vrou­wen uit onze dochters geven, want de Israëlieten hebben gezworen en gezegd: Vervloekt zij hij die aan de Benjaminieten een vrouw geeft!
Richteren 21:19 Toen zeiden zij: Zie, er is in Silo een feest voor de HEERE, dat van jaar tot jaar gehouden wordt ten noorden van het huis van God, aan de zijde waar de zon opgaat van de hoofdweg, die omhoog voert van het huis van God naar Si­chem, en ten zuiden van Lebona.
Richteren 21:20 En zij geboden de Benjaminieten: Ga in de wijngaar­den op de loer liggen.
Richteren 21:21 Let dan op, en zie, als de dochters van Silo de stad uitgaan om in reien te dansen, kom dan uit de wijngaarden tevoorschijn en laat eenieder van u een vrouw voor zich schaken uit de dochters van Silo en teruggaan naar het land van Benjamin.
Richteren 21:22 En wanneer het zal gebeuren dat hun vaders of hun broers naar ons toe zullen komen om u aan te klagen, dan zullen wij tegen hen zeggen: Wees hen omwille van ons genadig, want wij hebben in de strijd niet voor iedere man een vrouw kunnen nemen. Voorzeker, hebt ze hun niet gegeven, zodat u nu schuldig zou zijn.
Richteren 21:23 En de Benjaminieten deden zo en voerden overeenkomstig hun aantal vrouwen weg van de dansende meisjes die zij roofden. Daarna trokken zij weg en keerden terug naar hun erfelijk bezit. Zij herbouwden de steden en gingen er wonen.
Richteren 21:24 Ook de Israëlieten trokken in die tijd daarvandaan, ieder naar zijn stam en naar zijn geslacht. Zo trokken zij vandaar weg, ieder naar zijn erfelijk bezit.
Richteren 21:25 In die dag­en was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen.

Deel dit artikel op: