Jozua (HSV)


Voor de Herziene Statenvertaling geldt: Copyright ©2010/2016 Stichting HSV


Jozua 1

Jozua 1:1 Het gebeurde na de dood van Mozes, de dienaar van de HEERE, dat de HEERE tegen Jo­zua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, zei:
Jozua 1:2 Mijn dienaar Mozes is gestorven. Nu dan, sta op, steek deze Jordaan over, u en heel dit volk, naar het land dat Ik aan hen, de Isra­ëlieten, ga geven.
Jozua 1:3 Elke plaats die uw voetzool betreedt, heb Ik u gegeven, overeenkomstig wat Ik tot Mozes gesproken heb.
Jozua 1:4 Van de woestijn en deze Libanon af tot aan de grote riv­ier, de rivier de Eufraat, heel het land van de Hethieten, en tot de Grote Zee, waar de zon on­dergaat, zal uw gebied zijn.
Jozua 1:5 Niemand zal tegenover u standhouden al de dagen van uw lev­en. Zoals Ik met Mozes geweest ben, zal Ik met u zijn. Ik zal u niet loslaten en u niet verlaten.
Jozua 1:6 Wees sterk en moedig, want zult dit volk het land dat Ik hun vaderen gezworen heb hun te geven, in erfbezit laten nemen.
Jozua 1:7 Alleen, wees sterk en zeer moedig, door nauwlettend te handelen overeenkomstig heel de wet die Mozes, Mijn dienaar, u geboden heeft. Wijk daar niet van af, naar rechts of naar links, opdat u verstandig zult handelen overal waar u gaat.
Jozua 1:8 Dit boek met deze wet mag niet wijken uit uw mond, maar u moet het dag en nacht overdenk­en, zodat u nauwlettend zult handelen overeenkomstig alles wat daarin geschreven staat. Dan immers zult u uw wegen voorspoedig maken en dan zult u verstandig handelen.
Jozua 1:9 Heb Ik het u niet geboden? Wees sterk en moedig, schrik niet en wees niet ontsteld, want de HEERE, uw God, is met u, overal waar u heen gaat.
Jozua 1:10 Toen gebood Jozua de beambten van het volk:
Jozua 1:11 Ga midden door het kamp en gebied het volk: Maak proviand voor u klaar, want nog bin­nen drie dagen zult u deze rivier, de Jordaan, oversteken, zodat u kunt binnengaan om het land in bezit te nemen dat de HEERE, uw God, u geeft om in bezit te nemen.
Jozua 1:12 En tegen de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse zei Jozua:
Jozua 1:13 Denk aan het woord dat Mozes, de dienaar van de HEERE, u geboden heeft: De HEERE, uw God, geeft u rust, en Hij geeft u dit land.
Jozua 1:14 Uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee zullen in het land blijven dat Mozes u aan deze zijde van de Jordaan gegeven heeft. Maar moet in slagorde oversteken, voor uw broeders uit, alle strijdbare helden, en u moet hen helpen,
Jozua 1:15 totdat de HEERE aan uw broeders rust geeft zoals aan u, en ook zij het land in bezit nemen dat de HEERE, uw God, hun geeft. Dan mag u terugkeren naar het land van uw bezit en mag u het in bezit nemen, namelijk het land dat Mozes, de dienaar van de HEERE, u gegeven heeft, aan deze zijde van de Jordaan, waar de zon opkomt.
Jozua 1:16 Toen antwoordden zij Jozua: Alles wat u ons geboden hebt, zullen wij doen, en overal waar u ons heen zult sturen, zullen wij gaan.
Jozua 1:17 Zoals wij in alles naar Mozes hebben geluisterd, zo zullen wij naar u luisteren. Alleen, moge de HEERE, uw God, met u zijn, zoals Hij met Mozes geweest is!
Jozua 1:18 Iedereen die aan uw bevel ongehoor­zaam is en niet luistert naar uw woorden in alles wat u hem gebieden zult, moet gedood wor­den. Alleen, wees sterk en moedig!

Jozua 2

Jozua 2:1 Daarna stuurde Jozua, de zoon van Nun, er vanuit Sittim in het geheim twee mannen als verkenners op uit, en zei: Ga op weg, bekijk het land en Jericho. Zij gingen en kwamen in het huis van een vrouw, een hoer, van wie de naam Rachab was, en zij sliepen daar.
Jozua 2:2 Toen werd tegen de koning van Jericho gezegd: Zie, er zijn hier deze nacht mannen gekomen van de Israëlieten om het land te verkennen.
Jozua 2:3 Daarop stuurde de koning van Jericho boden naar Rachab om te zeggen: Breng de mannen naar buiten die naar u toe gekomen zijn en die uw huis zijn binnengegaan, want zij zijn gekomen om het hele land te verkennen.
Jozua 2:4 Maar de vrouw had die beide mannen ontvangen en zij had hen verborgen. Zij zei: Inderdaad zijn er mannen naar mij toe gekomen, maar ik wist niet waar zij vandaan kwamen.
Jozua 2:5 En het ge­beurde bij het sluiten van de poort, toen het donker was, dat die mannen naar buiten gingen. Ik weet niet waar die mannen heen gegaan zijn. Achtervolg hen snel, u zult hen zeker inhalen.
Jozua 2:6 Maar zij had hen op het dak laten klimmen en hen verborgen onder de vlasstengels, die door haar op het dak uitgespreid waren.
Jozua 2:7 De mannen achtervolgden hen op de weg naar de Jordaan, tot aan de doorwaadbare plaatsen. En men sloot de poort, nadat hun achtervolgers er waren uitgegaan.
Jozua 2:8 Maar voor zij zich te slapen gelegd hadden, klom zij naar hen toe, op het dak,
Jozua 2:9 en zei tegen die mannen: Ik weet dat de HEERE u dit land gegeven heeft en dat de schrik voor u op ons gevallen is, en dat al de inwoners van dit land weggesmolten zijn van angst voor u.
Jozua 2:10 Want wij hebben gehoord dat de HEERE het water van de Schelfzee voor uw ogen heeft doen opdrogen, toen u uit Egypte ging. En ook wat u hebt gedaan met de twee koningen van de Amorieten, Sihon en Og, die aan de andere zijde van de Jordaan waren, die u met de ban geslagen hebt.
Jozua 2:11 Toen wij dat hoorden, smolt ons hart weg van angst, en van­wege u bestaat er geen moed meer in iemand, want de HEERE, uw God, is een God boven in de hemel en beneden op de aarde.
Jozua 2:12 Nu dan, zweer mij toch bij de HEERE, omdat ik goe­dertierenheid aan u bewezen heb, dat u ook goedertierenheid zult bewijzen aan het huis van mijn vader, en geef mij een teken van trouw
Jozua 2:13 dat u mijn vader en mijn moeder zult laten leven, en ook mijn broers en mijn zusters met al wat van hen is, en dat u ons leven van de dood redden zult.
Jozua 2:14 Toen zeiden die mannen tegen haar: Als u deze zaak van ons niet be­kendmaakt, zetten wij ons leven in om in uw plaats te sterven. Het zal dan gebeuren, wanneer de HEERE ons dit land geeft, dat wij aan u goedertierenheid en trouw zullen bewijzen.
Jozua 2:15 Daarop liet zij hen neer met een touw door het venster, want haar huis bevond zich op de stadsmuur en zij woonde op de muur.
Jozua 2:16 En zij zei tegen hen: Ga naar het bergland, anders treffen de achtervolgers u aan. Verberg u daar drie dagen, totdat de achtervolgers terugge­keerd zijn. Daarna kunt u uw weg vervolgen.
Jozua 2:17 De mannen zeiden tegen haar: Wij zullen vrij zijn van deze eed aan u, die u ons hebt laten zweren, tenzij u het volgende doet:
Jozua 2:18 Zie, als wij in het land komen, moet u dit koord van scharlaken draad aan het venster binden waardoor u ons hebt neergelaten. En verzamel bij u in huis uw vader, uw moeder, uw broers en heel uw familie.
Jozua 2:19 Dan zal het gebeuren dat het bloed van al wie uit de deuren van uw huis naar buiten gaat, op zijn eigen hoofd zal rusten, en wij zullen vrij zijn van deze eed. Maar van iedereen die bij u in huis is, zal zijn bloed op ons hoofd rusten, als ook maar één hand zich tegen hem keert.
Jozua 2:20 Maar als u deze zaak van ons bekendmaakt, dan zullen wij vrij zijn van uw eed, die u ons hebt laten zweren.
Jozua 2:21 Zij zei daarop: Laat het zijn zoals u gezegd hebt. Toen liet zij hen gaan, en zij gingen weg. En zij bond het scharlaken koord aan het venster.
Jozua 2:22 Zij gingen weg, kwamen in het bergland en bleven daar drie dagen, totdat de achter­volgers teruggekeerd waren. Want de achtervolgers hadden hen op heel de weg gezocht maar niet gevonden.
Jozua 2:23 Toen keerden die twee mannen terug. Zij daalden af uit het bergland, staken over en kwamen bij Jozua, de zoon van Nun. Zij vertelden hem alles wat hun overko­men was,
Jozua 2:24 en zeiden tegen Jozua: Zeker, de HEERE heeft ons heel dat land in handen gegeven, want ook alle inwoners van het land zijn voor ons weggesmolten van angst.

Jozua 3

Jozua 3:1 Toen stond Jozua ’s morgens vroeg op. Zij braken op uit Sittim en kwamen tot aan de Jor­daan, hij en al de Israëlieten. En zij overnachtten daar voordat zij overstaken.
Jozua 3:2 En het ge­beurde na verloop van drie dagen dat de beambten door het midden van het kamp gingen
Jozua 3:3 en het volk geboden: Wanneer u de ark van het verbond van de HEERE, uw God, ziet, en de Levitische priesters die hem dragen, moet vanaf uw plaats opbreken en hem volgen.
Jozua 3:4 Er moet echter een afstand zijn tussen u en de ark van ongeveer tweeduizend el lengte. U mag er niet dichter bij komen, opdat u de weg zult weten die u moet gaan, want u bent die weg niet eerder gegaan.
Jozua 3:5 Verder zei Jozua tegen het volk: Heilig u, want morgen zal de HEERE wonderen doen in uw midden.
Jozua 3:6 En tegen de priesters zei Jozua: Neem de ark van het ver­bond op en ga voor het volk uit. Toen namen zij de ark van het verbond op en gingen voor het volk uit.
Jozua 3:7 Want de HEERE had tegen Jozua gezegd: Deze dag zal Ik beginnen u groot te maken voor de ogen van heel Israël, opdat zij weten dat Ik met u zijn zal zoals Ik met Mozes geweest ben.
Jozua 3:8 En moet de priesters die de ark van het verbond dragen, gebieden: Zodra u aan de rand van het water van de Jordaan komt, sta dan stil in de Jordaan.
Jozua 3:9 Toen zei Jo­zua tegen de Israëlieten: Kom hierheen en luister naar de woorden van de HEERE, uw God.
Jozua 3:10 Vervolgens zei Jozua: Hierdoor zult u weten dat de levende God in uw midden is en dat Hij de Kanaänieten, de Hethieten, de Hevieten, de Ferezieten, de Girgazieten, de Amorieten en de Jebusieten geheel en al van voor uw ogen zal verdrijven.
Jozua 3:11 Zie, de ark van het ver­bond van de Heere van de hele aarde gaat voor u uit de Jordaan in.
Jozua 3:12 Nu dan, neem voor u twaalf mannen uit de stammen van Israël, uit elke stam één man.
Jozua 3:13 Want het zal gebeuren, zodra de voetzolen van de priesters die de ark van de HEERE, de Heere van de hele aarde, dragen, in het water van de Jordaan komen, dat het water van de Jordaan afgesneden wordt, namelijk het water dat van bovenaf vloeit; het zal blijven staan als een dam.
Jozua 3:14 En het ge­beurde, toen het volk uit zijn tenten opbrak om de Jordaan over te steken, dat de priesters de ark van het verbond droegen, voor het volk uit.
Jozua 3:15 En zodra de dragers van de ark tot aan de Jordaan kwamen, en de voeten van de priesters die de ark droegen, in het water gedompeld waren, aan de rand van het water – de Jordaan was helemaal buiten zijn oevers getreden al de dagen van de oogst –
Jozua 3:16 bleef het water dat van bovenaf kwam, staan. Het bleef staan als een dam heel ver weg bij de stad Adam, die naast Sarthan ligt. En het water dat naar de zee van de Vlakte, de Zoutzee, stroomde, verdween; het werd afgesneden. Toen stak het volk over, tegenover Jericho.
Jozua 3:17 Maar de priesters die de ark van het verbond van de HEERE droegen, stonden op het droge, in het midden van de Jordaan, onbeweeglijk. En heel Israël stak over op het droge, tot heel het volk het oversteken van de Jordaan voltooid had.

Jozua 4

Jozua 4:1 En het gebeurde, toen heel het volk het oversteken van de Jordaan voltooid had, dat de HEERE tegen Jozua zei:
Jozua 4:2 Neem voor u twaalf mannen uit het volk, uit elke stam één man,
Jozua 4:3 en gebied hun: Neem van hier uit het midden van de Jordaan, van de plaats waar de voet­en van de priesters staan, voor uzelf twaalf stenen op. Neem ze met u mee naar de overkant en leg ze neer in het kamp waar u deze nacht gaat overnachten.
Jozua 4:4 Daarop riep Jozua de twaalf mannen die hij had laten aanstellen uit de Israëlieten, uit elke stam één man,
Jozua 4:5 en Jozua zei tegen hen: Ga voor de ark van de HEERE, uw God, uit naar het midden van de Jor­daan. En laat ieder voor zich een steen op zijn schouder heffen, volgens het aantal stammen van de Israëlieten,
Jozua 4:6 zodat dit een teken is onder u. Wanneer uw kinderen morgen vragen zullen: Wat betekenen deze stenen voor u?
Jozua 4:7 dan moet u tegen hen zeggen dat het water van de Jordaan werd afgesneden voor de ark van het verbond van de HEERE. Toen hij door de Jordaan ging, werd het water van de Jordaan afgesneden. Daarom zullen deze stenen voor de Israëlieten tot een gedenkteken zijn tot in eeuwigheid.
Jozua 4:8 De Israëlieten deden zoals Jo­zua geboden had. Zij namen twaalf stenen op uit het midden van de Jordaan, zoals de HEERE tegen Jozua gezegd had, volgens het aantal stammen van de Israëlieten; en zij namen ze met zich mee naar de overkant, naar het kamp, en legden ze daar neer.
Jozua 4:9 Jozua richtte ook twaalf stenen op in het midden van de Jordaan, op de plaats waar de voeten van de priesters hadden gestaan die de ark van het verbond droegen. Ze zijn daar tot op deze dag.
Jozua 4:10 De priesters die de ark droegen, stonden in het midden van de Jordaan, totdat alle din­gen voltooid waren die de HEERE Jozua geboden had tegen het volk te zeggen, overeenkom­stig alles wat Mozes Jozua geboden had. Het volk haastte zich en het stak over.
Jozua 4:11 En het ge­beurde, toen heel het volk het oversteken voltooid had, dat de ark van de HEERE samen met de priesters overstak voor de ogen van het volk.
Jozua 4:12 De Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse staken in slagorde over voor de ogen van de Israëlieten, zoals Mozes tegen hen gezegd had.
Jozua 4:13 Ongeveer veertigduizend tot de strijd toegeruste mannen staken voor het aangezicht van de HEERE over naar de vlakten van Jericho voor de strijd.
Jozua 4:14 Op die dag maakte de HEERE Jozua groot voor de ogen van heel Israël en zij hadden ontzag voor hem, zoals zij voor Mozes ontzag hadden gehad, alle dagen van zijn leven.
Jozua 4:15 En de HEERE zei te­gen Jozua:
Jozua 4:16 Gebied de priesters die de ark van de getuigenis dragen, dat zij uit de Jordaan opklimmen.
Jozua 4:17 Toen gebood Jozua de priesters: Klim op uit de Jordaan.
Jozua 4:18 En het ge­beurde, toen de priesters die de ark van het verbond van de HEERE droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en de voetzolen van de priesters nog maar net op het droge stonden, dat het water van de Jordaan op zijn plaats terugkeerde en als voorheen langs zijn beide oevers stroomde.
Jozua 4:19 Het volk was de tiende van de eerste maand uit de Jordaan opgeklommen, en zij sloegen hun kamp op in Gilgal, aan de oostkant van Jericho.
Jozua 4:20 Die twaalf stenen die zij uit de Jordaan genomen hadden, richtte Jozua op in Gilgal.
Jozua 4:21 Hij zei tegen de Israëlieten: Wanneer uw kinderen morgen aan hun vader vragen: Wat betekenen deze stenen?
Jozua 4:22 dan moet u uw kinderen laten weten: Op het droge stak Israël deze Jor­daan over,
Jozua 4:23 want de HEERE, uw God, heeft het water van de Jordaan voor uw ogen doen opdrogen, totdat u overgestoken was, zoals de HEERE, uw God, met de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor onze ogen heeft doen opdrogen, totdat wij overgestoken waren,
Jozua 4:24 opdat alle volken van de aarde zouden weten dat de hand van de HEERE sterk is; opdat u de HEERE, uw God, alle dagen vreest.

Jozua 5

Jozua 5:1 Toen al de koningen van de Amorieten aan deze zijde van de Jordaan, namelijk ten west­en daarvan, en al de koningen van de Kanaänieten aan de zee hoorden dat de HEERE het water van de Jordaan had doen opdrogen voor de ogen van de Israëlieten, totdat wij over­gestoken waren, gebeurde het dat hun hart smolt van angst, en er was geen moed meer in hen vanwege de Israëlieten.
Jozua 5:2 In die tijd zei de HEERE tegen Jozua: Maak u stenen messen en besnijd de Israëlieten opnieuw, voor de tweede keer.
Jozua 5:3 Toen maakte Jozua voor zich stenen messen en besneed de Israëlieten op de Heuvel van de voorhuiden.
Jozua 5:4 Dit was de reden waarom Jozua hen besneed: heel het volk dat uit Egypte getrokken was, de mannen, alle strijdbare mannen, waren onderweg gestorven in de woestijn, nadat zij uit Egypte getrokken waren.
Jozua 5:5 Immers, al het volk dat er uittrok, was besneden. Al het volk echter dat onderweg geboren was in de woestijn, nadat zij uit Egypte getrokken waren, hadden zij niet besneden.
Jozua 5:6 Want de Israëlieten waren veertig jaar onderweg in de woestijn, totdat heel het volk van strijdbare mannen die uit Egypte getrokken waren, omgekomen was. Zij hadden niet naar de stem van de HEERE geluisterd, en daarom had de HEERE hun gezworen dat Hij aan hen het land dat de HEERE aan hun vaderen gezworen had ons te geven, niet zou laten zien, een land dat overvloeit van melk en honing.
Jozua 5:7 Maar hun zonen heeft Hij in hun plaats gesteld. Jozua heeft hen besneden, omdat zij de voorhuid hadden, want zij hadden hen onderweg niet bes­neden.
Jozua 5:8 En het gebeurde, toen zij het besnijden van heel het volk voltooid hadden, dat zij op hun plaats bleven in het kamp tot zij genezen waren.
Jozua 5:9 Verder zei de HEERE tegen Jo­zua: Vandaag heb Ik de smaad van Egypte van u afgewenteld. Daarom gaf men die plaats de naam Gilgal, tot op deze dag.
Jozua 5:10 Terwijl de Israëlieten in Gilgal hun kamp hadden opgesla­gen, hielden zij het Pascha op de veertiende dag van die maand, in de avond, op de vlakten van Jericho.
Jozua 5:11 Zij aten de dag na het Pascha van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroosterd graan, op diezelfde dag.
Jozua 5:12 Het manna hield de volgende dag op, na­dat zij van de opbrengst van het land gegeten hadden. En de Israëlieten hadden geen manna meer, maar zij aten in dat jaar van de opbrengst van het land Kanaän.
Jozua 5:13 Het gebeurde, toen Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen opsloeg en zag, en zie, er stond een Man voor hem met een getrokken zwaard in Zijn hand. Jozua ging naar Hem toe en zei tegen Hem: Hoort U bij ons of bij onze tegenstanders?
Jozua 5:14 Hij zei: Nee, maar Ik ben de Bevelhebber van het leger van de HEERE. Nu ben Ik gekomen. Toen wierp Jozua zich met het gezicht ter aarde, boog zich neer en zei tegen Hem: Wat wil mijn Heere tot Zijn dienaar spreken?
Jozua 5:15 Toen zei de Bevelhebber van het leger van de HEERE tegen Jozua: Doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats waarop u staat, is heilig. En Jozua deed dat.

Jozua 6

Jozua 6:1 Jericho was volkomen gesloten vanwege de Israëlieten: er ging niemand uit en er ging nie­mand in.
Jozua 6:2 Toen zei de HEERE tegen Jozua: Zie, Ik heb Jericho met zijn koning en zijn strijdbare helden in uw hand gegeven.
Jozua 6:3 U, alle strijdbare mannen, moet rondom de stad gaan, de stad één keer rondtrekken. Zo moet u zes dagen doen.
Jozua 6:4 Zeven priesters moeten voor de ark uit zeven ramsbazuinen dragen. En u moet op de zevende dag zeven keer rondom de stad gaan, en de priesters moeten op de bazuinen blazen.
Jozua 6:5 En het zal gebeuren, als men de langgerekte toon op de ramshoorn blaast, als u het bazuingeschal hoort, dat heel het volk een luid gejuich zal aanheffen. Dan zal de stadsmuur instorten en het volk moet eroverheen klimmen, ieder recht voor zich uit.
Jozua 6:6 Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters en zei tegen hen: Draag de ark van het verbond, en laat zeven priesters zeven ramsbazuinen dragen, voor de ark van de HEERE uit.
Jozua 6:7 En tegen het volk zei hij: Trek verder en ga rondom de stad, en wie toegerust is voor de strijd, moet voor de ark van de HEERE uit trekken.
Jozua 6:8 En het gebeurde zoals Jozua tot het volk gesproken had. De zeven priesters die de zeven ramsba­zuinen droegen, trokken voor het aangezicht van de HEERE uit en bliezen op de bazuinen, en de ark van het verbond van de HEERE kwam achter hen aan.
Jozua 6:9 Wie toegerust was voor de strijd, ging voor de priesters uit die de bazuinen bliezen, en de achterhoede kwam achter de ark aan, terwijl men al lopend op de bazuinen blies.
Jozua 6:10 Jozua had het volk echter geboden: U mag niet juichen, u mag uw stem niet laten horen en geen woord mag er uit uw mond gaan, tot op de dag dat ik tegen u zeg: Juich! Dan moet u juichen.
Jozua 6:11 Hij liet de ark van de HEERE rondom de stad gaan, eenmaal eromheen. Toen kwamen zij weer in het kamp, en overnacht­ten in het kamp.
Jozua 6:12 Daarop stond Jozua ’s morgens vroeg op en de priesters droegen de ark van de HEERE.
Jozua 6:13 De zeven priesters die de zeven ramsbazuinen droegen, voor de ark van de HEERE uit, liepen alsmaar door en bliezen op de bazuinen. Zij die toegerust waren voor de strijd, gingen voor hen uit en de achterhoede kwam achter de ark van de HEERE aan, ter­wijl men al lopend op de bazuinen blies.
Jozua 6:14 Zo gingen zij op de tweede dag eenmaal rondom de stad, en zij keerden terug in het kamp. Zo deden zij zes dagen lang.
Jozua 6:15 En het gebeurde op de zevende dag dat zij vroeg opstonden, zodra de dageraad aanbrak, en dat zij op dezelfde wijze rondom de stad gingen, zevenmaal. Alleen trokken zij op die dag zevenmaal rondom de stad.
Jozua 6:16 En het gebeurde, toen de priesters de zevende maal op de bazuinen bliezen, dat Jo­zua tegen het volk zei: Juich, want de HEERE heeft u de stad gegeven!
Jozua 6:17 Maar de stad moet met de ban aan de HEERE gewijd zijn, de stad zelf en alles wat erin is. Alleen Rachab, de hoer, zal in leven blijven, zij en allen die bij haar in huis zijn, omdat zij de boden die wij uitgestuurd hadden, verborgen heeft.
Jozua 6:18 Past echter op voor wat met de ban gewijd is. An­ders slaat u zichzelf met de ban, als u neemt van wat met de ban gewijd is; en dan maakt u van het leger van Israël een met de ban geslagen leger en stort u het in het ongeluk.
Jozua 6:19 Maar al het zilver en goud en de koperen en ijzeren voorwerpen moeten heilig zijn voor de HEERE; ze moeten bij de schat van de HEERE komen.
Jozua 6:20 Het volk juichte, toen zij op de bazuinen bliezen. En het gebeurde, zodra het volk het bazuingeschal hoorde, dat het volk een luid ge­juich aanhief. En de muur stortte in en het volk klom de stad in, ieder recht voor zich uit, en zij namen de stad in.
Jozua 6:21 En zij sloegen alles wat in de stad was, met de ban, met de scherpte van het zwaard, van de man tot de vrouw toe, van het kind tot de oude, en tot het rund, het schaap en de ezel toe.
Jozua 6:22 En Jozua zei tegen de twee mannen, de verkenners van het land: Ga het huis van die vrouw, die hoer, binnen en breng de vrouw vandaar naar buiten, met alles wat van haar is, zoals u haar gezworen hebt.
Jozua 6:23 Toen gingen de jongemannen, de verken­ners, naar binnen en brachten Rachab naar buiten, met haar vader, haar moeder, haar broers, en alles wat van haar was. Ook brachten zij al haar familieleden naar buiten en zij liet­en hen buiten het kamp van Israël verblijven.
Jozua 6:24 De stad verbrandden zij met vuur, met al­les wat daarin was. Alleen het zilver en het goud en de koperen en ijzeren voorwerpen legden zij bij de schat van het huis van de HEERE.
Jozua 6:25 Zo liet Jozua de hoer Rachab in leven, met de familie van haar vader en alles wat van haar was. Zij heeft tot op deze dag in het midden van Israël gewoond, omdat zij de boden verborgen had die Jozua gestuurd had om Jericho te verkennen.
Jozua 6:26 In die tijd liet Jozua het volk zweren: Vervloekt is die man voor het aange­zicht van de HEERE die opstaat om deze stad Jericho te herbouwen. Laat hij haar fundering leggen op zijn eerstgeboren zoon en haar poorten oprichten op zijn jongste zoon!
Jozua 6:27 Zo was de HEERE met Jozua, en zijn roem ging door heel het land.

Jozua 7

Jozua 7:1 Maar de Israëlieten pleegden trouwbreuk met wat door de ban gewijd was, want Achan, de zoon van Charmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerah, uit de stam Juda, nam van wat door de ban gewijd was. Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen de Israëlieten.
Jozua 7:2 Toen Jozua mannen stuurde van Jericho naar Ai, dat bij Beth-Aven ligt, ten oosten van Be­thel, zei hij tegen hen: Trek op en verken het land. De mannen trokken op en verkenden Ai.
Jozua 7:3 Daarna keerden zij terug naar Jozua en zeiden tegen hem: Laat niet heel het volk optrekk­en, maar laat ongeveer tweeduizend man of ongeveer drieduizend man optrekken om Ai te verslaan. Vermoei daarmee niet heel het volk, want zij zijn maar met weinigen.
Jozua 7:4 Toen trok ongeveer drieduizend man van het volk op daarnaartoe, maar zij sloegen voor de mannen van Ai op de vlucht.
Jozua 7:5 En de mannen van Ai doodden van hen ongeveer zesendertig man, en zij achtervolgden hen van voor de poort tot Sjebarim toe en versloegen hen op de helling. Toen smolt het hart van het volk van angst en het werd tot water.
Jozua 7:6 Toen scheurde Jozua zijn kle­ren en hij wierp zich met het gezicht ter aarde, voor de ark van de HEERE, tot de avond, hij en de oudsten van Israël; en zij wierpen stof op hun hoofd.
Jozua 7:7 En Jozua zei: Ach, Heere HEERE, waarom hebt U dit volk de Jordaan toch laten oversteken, om ons in de hand van de Amorieten te geven, om ons om te brengen? Hadden wij maar besloten aan de overzijde van de Jordaan te blijven!
Jozua 7:8 O, Heere, wat zal ik zeggen, nu Israël voor zijn vijanden heeft moet­en vluchten?
Jozua 7:9 Als de Kanaänieten en alle inwoners van het land dit zullen horen, zullen zij ons omsingelen en onze naam van de aarde uitroeien. Wat zult U dan voor Uw grote Naam doen?
Jozua 7:10 Toen zei de HEERE tegen Jozua: Sta op, waarom ligt u zo met het gezicht ter aarde?
Jozua 7:11 Israël heeft gezondigd. Ook hebben zij Mijn verbond, dat Ik hun geboden had, overtreden. Bovendien hebben zij genomen van wat met de ban gewijd was, en ook gestolen, en ook gelogen, en zij hebben het ook bij hun huisraad gelegd.
Jozua 7:12 Daarom zullen de Israël­ieten niet kunnen standhouden tegenover hun vijanden. Zij zullen voor hun vijanden vlucht­en, want zij liggen onder de ban. Ik zal voortaan niet meer met u zijn als u de ban niet uit uw midden wegvaagt.
Jozua 7:13 Sta op, heilig het volk, en zeg: Heilig u voor morgen. Want zo zegt de HEERE, de God van Israël: Er is een ban in uw midden, Israël! U zult niet tegenover uw vi­janden kunnen standhouden totdat u de ban uit uw midden wegdoet.
Jozua 7:14 U moet in de och­tend per stam naar voren komen. En het zal gebeuren dat de stam die de HEERE aanwijst, per geslacht naar voren zal komen; en het geslacht dat de HEERE aanwijst, zal per familie naar voren komen; en de familie die de HEERE aanwijst, zal man voor man naar voren ko­men.
Jozua 7:15 En het zal gebeuren dat hij die aangewezen wordt als schuldig aan de ban, met vuur verbrand zal worden, hij en alles wat hij heeft, omdat hij het verbond van de HEERE overtre­den heeft en omdat hij een schandelijke daad in Israël gedaan heeft.
Jozua 7:16 Toen stond Jozua ’s morgens vroeg op, en hij liet Israël per stam aantreden; en de stam van Juda werd aangewe­zen.
Jozua 7:17 Toen hij het geslacht van Juda naar voren liet komen, wees het lot het geslacht van Zarchi aan. Toen hij het geslacht van Zarchi naar voren liet komen, man voor man, werd Zab­di aangewezen.
Jozua 7:18 Toen hij diens familie naar voren liet komen, man voor man, werd Achan aangewezen, de zoon van Charmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerah, uit de stam Juda.
Jozua 7:19 Toen zei Jozua tegen Achan: Mijn zoon, geef de HEERE, de God van Israël, toch de eer en doe voor Hem belijdenis. Vertel mij toch wat u gedaan hebt, verberg het niet voor mij.
Jozua 7:20 Achan antwoordde Jozua: Het is waar, ík heb tegen de HEERE, de God van Israël, ge­zondigd, en ik heb zo en zo gedaan.
Jozua 7:21 Want ik zag onder de buit een mooie kostbare Bab­ylonische mantel, tweehonderd sikkel zilver, en een goudstaaf met een gewicht van vijftig sik­kel. Ik begeerde ze en nam ze mee. En zie, ze zijn verborgen in de grond, in het midden van mijn tent, en het zilver eronder.
Jozua 7:22 Toen stuurde Jozua er boden heen, die naar de tent snelden. En zie, het lag verborgen in zijn tent en het zilver eronder.
Jozua 7:23 Zij namen het uit het midden van de tent en brachten het naar Jozua en naar al de Israëlieten. Zij wierpen het neer voor het aangezicht van de HEERE.
Jozua 7:24 Toen nam Jozua, en heel Israël met hem, Achan, de zoon van Zerah, en het zilver, de kostbare mantel, de goudstaaf, zijn zonen, zijn dochters, zijn runderen, zijn ezels, zijn kleinvee, zijn tent, en alles wat van hem was, en zij voerden die naar het Dal van Achor.
Jozua 7:25 Jozua zei: Waarom hebt u ons in het ongeluk gestort? De HEERE zal u in het ongeluk storten op deze dag. En heel Israël stenigde hem met stenen, en zij verbrand­den hen met vuur. En zij wierpen stenen over hen,
Jozua 7:26 en richtten een grote steenhoop bo­ven hem op, die er is tot op deze dag. Toen liet de HEERE Zijn brandende toorn varen. Daar­om gaf men die plaats de naam Dal van Achor, tot op deze dag.

Jozua 8

Jozua 8:1 Daarna zei de HEERE tegen Jozua: Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld. Neem al het krijgsvolk met u mee en sta op, trek op naar Ai. Zie, Ik heb de koning van Ai, zijn volk, zijn stad en zijn land in uw hand gegeven.
Jozua 8:2 U moet met Ai en zijn koning doen zoals u met Jeri­cho en zijn koning gedaan hebt. Alleen mag u zijn buit en zijn vee voor uzelf roven. Leg voor uzelf een hinderlaag tegen de stad, aan de achterzijde ervan.
Jozua 8:3 Toen stond Jozua op met al het krijgsvolk om op te trekken naar Ai. En Jozua koos dertigduizend mannen uit, strijdbare helden. Hij stuurde hen ’s nachts op weg
Jozua 8:4 en gebood hun: Zie, u moet een hinderlaag tegen de stad leggen, aan de achterzijde van de stad. Ga niet te ver van de stad weg en houdt u allen gereed.
Jozua 8:5 Ik en al het volk dat bij mij is, zullen de stad naderen. En het zal gebeuren, als zij de stad uit zullen gaan, ons tegemoet, dat wij voor hen op de vlucht zullen slaan, zoals de vor­ige keer.
Jozua 8:6 Laat hen dan de stad uit gaan, achter ons aan, totdat wij hen uit de stad wegge­lokt hebben. Zij zullen immers zeggen: Zij vluchten voor ons zoals de vorige keer. Zo zullen wij voor hen uit vluchten.
Jozua 8:7 Dan moet opstaan uit de hinderlaag en de stad innemen, want de HEERE, uw God, zal hem in uw hand geven.
Jozua 8:8 En het zal gebeuren, als u de stad ingenomen hebt, dat u de stad in brand zult steken. In overeenstemming met het woord van de HEERE moet u dat doen. Zie, ik heb het u geboden.
Jozua 8:9 Zo stuurde Jozua hen op weg en zij gingen naar de hinderlaag. Zij lagen tussen Bethel en Ai, ten westen van Ai. Jozua zelf echter overnachtte die nacht te midden van het volk.
Jozua 8:10 En Jozua stond ’s morgens vroeg op en hij monsterde het volk. Toen trok hij op, hij en de oudsten van Israël, voor het volk uit, naar Ai.
Jozua 8:11 Ook trok al het krijgsvolk op dat bij hem was. Zij naderden en kwamen tegen­over de stad. Zij sloegen hun kamp op ten noorden van Ai. Het dal lag tussen hem en Ai in.
Jozua 8:12 Verder nam hij ongeveer vijfduizend man en legde hen in een hinderlaag tussen Bethel en Ai, ten westen van de stad.
Jozua 8:13 Zij stelden het volk op, heel het leger dat ten noorden van de stad was, en zijn hinderlaag bevond zich ten westen van de stad. En Jozua trok in diezelfde nacht door het midden van het dal.
Jozua 8:14 En het gebeurde, toen de koning van Ai dat zag, dat zij zich haastten en vroeg opstonden. De mannen van de stad kwamen de stad uit, Israël tege­moet voor de strijd, hij en heel zijn volk, naar de verzamelplaats tegenover de Vlakte. Hij wist namelijk niet dat er achter de stad een hinderlaag voor hem was gelegd.
Jozua 8:15 Jozua en heel Is­raël lieten zich door hen verslaan, en zij vluchtten langs de weg naar de woestijn.
Jozua 8:16 Daar­om werd heel het volk dat in de stad was, opgeroepen om hen te achtervolgen. En zij achter­volgden Jozua en werden van de stad weggelokt.
Jozua 8:17 Er werd niet één man in Ai achtergelat­en, en ook niet in Bethel, die niet de stad uit ging, achter Israël aan. Zij lieten de stad open achter en achtervolgden Israël.
Jozua 8:18 Toen zei de HEERE tegen Jozua: Strek de werpspies die in uw hand is, uit naar Ai, want Ik zal het in uw hand geven. En Jozua strekte de werpspies die in zijn hand was, uit naar de stad.
Jozua 8:19 Daarop stonden de mannen in de hinderlaag haas­tig op van hun plaats, en zij kwamen snel aanlopen, zodra Jozua zijn hand uitgestrekt had. En zij kwamen bij de stad en namen die in, en zij haastten zich en staken de stad in brand.
Jozua 8:20 Toen de mannen van Ai zich omkeerden, zagen zij, en zie, de rook van de stad steeg op naar de hemel. Zij hadden geen ruimte meer om hierheen of daarheen te vluchten, want het volk dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen hen die hen achtervolgden.
Jozua 8:21 Toen Jozua en heel Israël zagen dat de mannen in de hinderlaag de stad ingenomen hadden en dat de rook van de stad opsteeg, keerden zij zich om en versloegen de mannen van Ai.
Jozua 8:22 Ook kwa­men die mannen uit de stad hun tegemoet, zodat zij midden tussen de Israëlieten in kwamen: deze van hier en die van daar. Zij versloegen hen, totdat er geen ontkomene of overlevende overbleef.
Jozua 8:23 Maar de koning van Ai grepen zij levend en zij brachten hem bij Jozua.
Jozua 8:24 En het gebeurde, toen Israël gereed was met het doden van al de inwoners van Ai op het veld, in de woestijn waar zij hen achtervolgd hadden, en zij allen door de scherpte van het zwaard gevallen waren totdat zij allen omgekomen waren, dat heel Israël zich naar Ai keerde, en zij sloegen zijn inwoners met de scherpte van het zwaard.
Jozua 8:25 En het gebeurde dat het er twaalfduizend waren, allen die op die dag vielen, van de man tot de vrouw toe, allemaal men­sen uit Ai.
Jozua 8:26 Jozua trok zijn hand, die hij met de werpspies had uitgestrekt, niet terug, tot­dat hij al de inwoners van Ai met de ban geslagen had.
Jozua 8:27 Alleen roofden de Israëlieten voor zichzelf het vee en de buit van die stad, in overeenstemming met het woord van de HEERE dat Hij Jozua geboden had.
Jozua 8:28 Jozua verbrandde Ai en hij maakte het tot een eeu­wige ruïne, tot een woestenij, tot op deze dag.
Jozua 8:29 De koning van Ai hing hij aan een paal, tot de tijd van de avond. En rond zonsondergang gaf Jozua bevel dat men zijn dode lichaam van de paal zou afnemen. Daarop wierpen zij het bij de ingang van de stadspoort neer en richtten daar een grote steenhoop bovenop, die er is tot op deze dag.
Jozua 8:30 Toen bouwde Jozua een al­taar voor de HEERE, de God van Israël, op de berg Ebal,
Jozua 8:31 zoals Mozes, de dienaar van de HEERE, aan de Israëlieten geboden had, overeenkomstig wat in het wetboek van Mozes geschreven staat: een altaar van hele stenen die men niet met een ijzeren voorwerp bewerkt had. Daarop brachten zij brandoffers aan de HEERE. Ook brachten zij dankoffers.
Jozua 8:32 Ver­volgens schreef hij daar op stenen een afschrift van de wet van Mozes, die hij geschreven heeft voor de ogen van de Israëlieten.
Jozua 8:33 Heel Israël met zijn oudsten, beambten en re­chters stond aan deze en aan de andere zijde van de ark, vr de Levitische priesters, die de ark van het verbond van de HEERE droegen, zowel vreemdelingen als ingezetenen. Eén helft daarvan stond tegenover de berg Gerizim en één helft daarvan stond tegenover de berg Ebal, zoals Mozes, de dienaar van de HEERE, vroeger geboden had om het volk Israël te zegenen.
Jozua 8:34 Daarna las hij al de woorden van de wet voor, de zegen en de vloek, in overeenstemming met alles wat in het wetboek geschreven staat.
Jozua 8:35 Er was niet één woord van alles wat Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas voor heel de gemeente van Israël, de vrouwen, de kleine kinderen en de vreemdelingen die in hun midden meetrokken.

Jozua 9

Jozua 9:1 Het gebeurde, toen al de koningen dit hoorden, de koningen die aan deze zijde van de Jor­daan waren, in het Bergland, in het Laagland en aan heel de kust van de Grote Zee, tegenover de Libanon: de Hethieten en de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten,
Jozua 9:2 dat zij gezamenlijk bij elkaar kwamen om eensgezind tegen Jozua en tegen Is­raël te strijden.
Jozua 9:3 Toen de inwoners van Gibeon hoorden wat Jozua met Jericho en Ai ge­daan had,
Jozua 9:4 gingen ook zij met list te werk. Zij gingen op weg en deden zich voor als gezant­en. Zij namen versleten zakken op hun ezels, en versleten, gescheurde en weer dichtgebonden leren wijnzakken.
Jozua 9:5 Ook hadden zij versleten en opgelapte schoenen aan hun voeten, en zij hadden versleten kleren aan, en alle brood van hun proviand was droog en kruimelig.
Jozua 9:6 En zij gingen naar Jozua, naar het kamp in Gilgal, en zij zeiden tegen hem en tegen de mannen van Israël: Wij zijn uit een ver land gekomen. Nu dan, sluit een verbond met ons.
Jozua 9:7 Toen zeiden de mannen van Israël tegen de Hevieten: Misschien woont u wel in ons midden, hoe kunnen wij dan een verbond met u sluiten?
Jozua 9:8 Zij zeiden tegen Jozua: Wij zijn uw dienaren. Toen zei Jozua tegen hen: Wie bent u en waar komt u vandaan?
Jozua 9:9 Zij zeiden tegen hem: Uw dienaren zijn uit een zeer ver land gekomen, omwille van de Naam van de HEERE, uw God, want wij hebben Zijn roem gehoord, en alles wat Hij in Egypte gedaan heeft,
Jozua 9:10 en alles wat Hij gedaan heeft aan de twee koningen van de Amorieten die aan de overzijde van de Jordaan woonden: Sihon, de koning van Hesbon, en Og, de koning van Basan, die in Astharoth woonde.
Jozua 9:11 Daarom zeiden onze oudsten en al de inwoners van ons land tegen ons: Neem proviand voor de reis mee, en ga hun tegemoet, en zeg tegen hen: Wij zijn uw dienaren. Nu dan, sluit een verbond met ons.
Jozua 9:12 Dit brood van ons hebben wij warm als voedsel voor on­derweg uit onze huizen meegenomen op de dag dat wij vertrokken om naar u toe te gaan. Maar zie, nu is het droog en kruimelig.
Jozua 9:13 En deze leren wijnzakken waren nieuw toen wij ze vulden; maar zie, ze zijn gescheurd. En deze kleren van ons en onze schoenen zijn verslet­en door de zeer lange reis.
Jozua 9:14 Toen namen de mannen van hun proviand en zij vroegen niet om een uitspraak van de HEERE.
Jozua 9:15 En Jozua sloot vrede met hen en sloot een verbond met hen dat hij hen zou laten leven. En de leiders van de gemeenschap zwoeren hun een eed.
Jozua 9:16 En het gebeurde na verloop van drie dagen, nadat zij het verbond met hen gesloten had­den, dat zij hoorden dat zij hun buren waren en dat zij in hun midden woonden.
Jozua 9:17 Want toen de Israëlieten verder trokken, kwamen zij op de derde dag bij hun steden. Hun steden nu waren Gibeon, Kefira, Beëroth en Kirjath-Jearim.
Jozua 9:18 Maar de Israëlieten versloegen hen niet, omdat de leiders van de gemeenschap hun een eed gezworen hadden bij de HEERE, de God van Israël. Daarom morde de hele gemeenschap tegen de leiders.
Jozua 9:19 Toen zeiden alle leiders tegen heel de gemeenschap: Wíj hebben hun een eed gezworen bij de HEERE, de God van Israël. Daarom kunnen wij hen niet aanraken.
Jozua 9:20 Dit zullen wij met hen doen zodat wij hen in leven kunnen laten, opdat er geen grote toorn over ons komt vanwege de eed die wij hun gezworen hebben.
Jozua 9:21 Verder zeiden de leiders tegen hen: Laat hen leven, maar laat hen dan houthakkers en waterputters worden voor heel de gemeenschap, zoals de leiders tegen hen gezegd hebben.
Jozua 9:22 Toen riep Jozua hen en sprak tot hen: Waarom hebt u ons bedrogen door te zeggen: Wij komen zeer ver van u vandaan, terwijl u in ons midden woont?
Jozua 9:23 Nu dan, vervloekt bent u! U zult voor altijd slaven zijn, houthakkers en waterputters voor het huis van mijn God.
Jozua 9:24 Zij antwoordden Jozua: Omdat aan uw dienaren uitdrukkelijk was verteld dat de HEERE, uw God, Zijn dienaar Mozes geboden heeft om u heel dit land te geven en alle inwoners van het land voor u weg te vagen, zijn wij vanwege u heel bevreesd geworden voor ons leven. Daarom hebben wij dit gedaan.
Jozua 9:25 En nu, zie, wij zijn in uw hand. Doe zoals het goed en zoals het juist is in uw ogen met ons te doen.
Jozua 9:26 Aldus deed hij met hen, en hij redde hen uit de hand van de Israëlieten, zodat zij hen niet doodden.
Jozua 9:27 Zo maakte Jozua hen op die dag houthakkers en waterputters voor de gemeenschap, en voor het altaar van de HEERE, op de plaats die Hij uitkiezen zou, tot op deze dag.

Jozua 10

Jozua 10:1 Het gebeurde, toen Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, gehoord had dat Jozua Ai in­genomen en het met de ban geslagen had, en met Ai en zijn koning hetzelfde gedaan had als hij met Jericho en zijn koning gedaan had, en dat de inwoners van Gibeon vrede met Israël gesloten hadden en in hun midden verbleven,
Jozua 10:2 dat zij zeer bevreesd werden. Gibeon was immers een grote stad, als een van de koninklijke steden. Ja, het was groter dan Ai, en al zijn mannen waren sterk.
Jozua 10:3 Daarom stuurde Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, boden naar Hoham, de koning van Hebron, en naar Piream, de koning van Jarmuth, en naar Jafia, de koning van Lachis, en naar Debir, de koning van Eglon, om te zeggen:
Jozua 10:4 Kom naar mij toe en help mij, en laten wij Gibeon verslaan, omdat het vrede gesloten heeft met Jozua en de Israëlieten.
Jozua 10:5 Toen verzamelden de vijf koningen van de Amorieten zich en trokken op: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis en de koning van Eglon, zij en al hun legers. Zij sloegen hun kamp op bij Gibeon en streden ertegen.
Jozua 10:6 Toen stuurden de mannen van Gibeon boden naar Jozua in het kamp bij Gilgal om te zeggen: Trek uw handen niet af van uw dienaren, kom haastig naar ons toe, en verlos ons, en help ons. Want alle koningen van de Amorieten die in het Bergland wonen, zijn bi­jeengekomen om tegen ons te strijden.
Jozua 10:7 Toen trok Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgs­volk met hem, en alle strijdbare helden,
Jozua 10:8 want de HEERE had tegen Jozua gezegd: Wees niet bevreesd voor hen, want Ik heb hen in uw hand gegeven. Niemand van hen zal voor u standhouden.
Jozua 10:9 Toen kwam Jozua onverwachts bij hen. Heel de nacht door was hij vanuit Gilgal opgetrokken.
Jozua 10:10 En de HEERE bracht hen in verwarring voor Israël. Hij bracht hun bij Gibeon een grote slag toe, achtervolgde hen op de weg omhoog naar Beth-Horon, en ver­sloeg hen tot Azeka en tot Makkeda toe.
Jozua 10:11 Het gebeurde, toen zij voor Israël vluchtten en de helling van Beth-Horon afgingen, dat de HEERE vanuit de hemel grote stenen op hen wierp, tot Azeka toe, zodat zij stierven. Er waren er meer die door de hagelstenen stierven, dan die de Israëlieten met het zwaard doodden.
Jozua 10:12 Toen sprak Jozua tot de HEERE op de dag dat de HEERE de Amorieten aan de Israëlieten overgaf, en hij zei voor de ogen van Isra­ël: Zon, sta stil in Gibeon, en maan, in het dal van Ajalon!
Jozua 10:13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich aan zijn vijanden had gewroken. Is dit niet geschreven in het Boek van de Oprechte? De zon stond stil in het midden van de hemel en haastte zich niet om onder te gaan, ongeveer een volle dag.
Jozua 10:14 En er is geen dag geweest als deze, daar­voor niet en ook daarna niet, waarop de HEERE de stem van een mens zverhoorde. De HEERE streed immers voor Israël.
Jozua 10:15 Toen keerde Jozua terug en heel Israël met hem, naar het kamp in Gilgal.
Jozua 10:16 Maar die vijf koningen waren gevlucht en hadden zich verbor­gen in de grot bij Makkeda.
Jozua 10:17 En aan Jozua werd verteld: De vijf koningen zijn gevonden, verborgen in de grot bij Makkeda.
Jozua 10:18 Toen zei Jozua: Rol grote stenen voor de ingang van de grot en stel er mannen over aan om hen te bewaken.
Jozua 10:19 En u, sta niet stil, achtervolg uw vijanden en overval hen in de achterhoede. Laat hen niet in hun steden komen, want de HEERE, uw God, heeft hen in uw hand gegeven.
Jozua 10:20 En het gebeurde, toen Jozua en de Is­raëlieten geëindigd hadden hun een zeer grote slag toe te brengen, zodat zij allen omgekomen waren (hoewel enkele overgeblevenen van hen ontkomen waren en in de versterkte steden ge­komen waren),
Jozua 10:21 dat heel het volk in vrede terugkeerde naar Jozua in het kamp, bij Mak­keda. Niemand had zijn tong tegen iemand van de Israëlieten durven roeren.
Jozua 10:22 Daarna zei Jozua: Open de ingang van de grot, en breng die vijf koningen naar buiten, uit die grot, naar mij toe.
Jozua 10:23 Dat deden zij en zij brachten die vijf koningen naar buiten, uit de grot, naar hem toe: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, en de koning van Eglon.
Jozua 10:24 En het gebeurde, toen zij die koningen naar buiten gebracht hadden naar Jozua, dat Jozua al de mannen van Israël riep. Hij zei te­gen de aanvoerders van de strijdbare mannen die met hem meegegaan waren: Kom naar vo­ren, zet uw voet op de nek van deze koningen. En zij kwamen naar voren en zetten hun voet op hun nek.
Jozua 10:25 Toen zei Jozua tegen hen: Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld, wees sterk en moedig, want zo zal de HEERE doen met al uw vijanden tegen wie u strijdt.
Jozua 10:26 Vervolgens sloeg Jozua hen neer, doodde hen en hing hen op aan vijf palen. En zij hingen tot de avond aan de palen.
Jozua 10:27 Het gebeurde tegen de tijd dat de zon onderging, dat Jozua ge­bood hen van de palen af te halen, en zij wierpen hen in de grot waarin zij verborgen geweest waren. En zij legden grote stenen voor de ingang van de grot, die daar zijn tot op de huidige dag.
Jozua 10:28 Op die dag nam Jozua ook Makkeda in en sloeg het met de scherpte van het zwaard. Verder sloeg hij zijn koning met de ban, hen en al wat leefde wat daarin was. Hij liet geen overlevende over en deed met de koning van Makkeda zoals hij met de koning van Jeri­cho gedaan had.
Jozua 10:29 Daarop trok Jozua verder, en heel Israël met hem, van Makkeda naar Libna, en hij streed tegen Libna.
Jozua 10:30 En de HEERE gaf ook dat in de hand van Israël, met zijn koning. Hij sloeg het met de scherpte van het zwaard, en al wat leefde wat daarin was. Hij liet er geen overlevende overblijven en hij deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had.
Jozua 10:31 Daarna trok Jozua verder en heel Israël met hem, van Libna naar Lachis. Hij belegerde het en streed ertegen.
Jozua 10:32 Toen gaf de HEERE Lachis in de hand van Israël, en hij nam het in op de tweede dag. Hij sloeg het met de scherpte van het zwaard en al wat leefde wat daarin was, net zoals hij met Libna gedaan had.
Jozua 10:33 Toen trok Horam op, de koning van Gezer, om Lachis te helpen. Maar Jozua versloeg hem en zijn volk, totdat hij hem geen overlevende had overgelaten.
Jozua 10:34 Vervolgens trok Jozua verder van Lachis naar Eglon en heel Israël met hem. Zij belegerden het en streden ertegen.
Jozua 10:35 Zij namen het op die dag in en sloegen het met de scherpte van het zwaard. En al wat leefde wat daarin was, sloeg hij die dag met de ban, net zoals hij met Lachis gedaan had.
Jozua 10:36 Daarop trok Jozua op en heel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen.
Jozua 10:37 En zij namen het in en sloegen het met de scherpte van het zwaard, zowel zijn koning als al de bijbehorende steden, en al wat leefde wat daarin was. Hij liet geen overlevende over, net zoals hij met Eglon gedaan had. En hij sloeg het met de ban en al wat leefde wat daarin was.
Jozua 10:38 Toen keerde Jozua en heel Israël met hem zich naar Debir, en hij streed ertegen.
Jozua 10:39 En hij nam het in, met zijn koning, en al de bijbehorende steden. En zij sloegen het met de scherpte van het zwaard en sloegen al wat leefde wat daarin was met de ban; hij liet geen overlevende over. Zoals hij met Hebron gedaan had, zo deed hij met Debir en zijn koning, en zoals hij met Libna en zijn kon­ing gedaan had.
Jozua 10:40 Zo versloeg Jozua heel het land, het Bergland, het Zuiderland, het Laagland en de hellingen, en al hun koningen. Hij liet geen overlevende over, ja, hij sloeg al­les wat adem had met de ban, zoals de HEERE, de God van Israël, geboden had.
Jozua 10:41 Jozua versloeg hen van Kades-Barnea af en tot Gaza toe, ook het hele land Gosen, en tot Gibeon toe.
Jozua 10:42 Jozua veroverde al deze koningen en hun land in één keer, want de HEERE, de God van Israël, streed voor Israël.
Jozua 10:43 Toen keerde Jozua terug naar het kamp in Gilgal, en heel Israël met hem.

Jozua 11

Jozua 11:1 Het gebeurde daarna, toen Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, dat hij een bode stuurde naar Jobab, de koning van Madon, naar de koning van Simron, naar de koning van Achsaf,
Jozua 11:2 naar de koningen die in het noorden in het Bergland, in de Vlakte ten zuiden van Kinneroth, in het Laagland en in de heuvels van Dor in het westen woonden,
Jozua 11:3 naar de Ka­naänieten in het oosten en in het westen, de Amorieten, de Hethieten, de Ferezieten en de Je­busieten in het Bergland en de Hevieten onder aan de Hermon, in het land van Mizpa.
Jozua 11:4 Zij trokken uit, en met hen al hun legers: veel volk, zo talrijk als de zandkorrels die aan de oe­ver van de zee zijn, en zeer veel paarden en wagens.
Jozua 11:5 Al deze koningen verzamelden zich, en zij kwamen en sloegen gezamenlijk hun kamp op bij de wateren van Merom om tegen Isra­ël te strijden.
Jozua 11:6 En de HEERE zei tegen Jozua: Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om deze tijd zal Ik hen allen als gesneuvelden overgeven voor de ogen van Israël. Van hun paarden moet u de pezen doorsnijden en hun wagens met vuur verbranden.
Jozua 11:7 Jozua, en al het krijgsvolk met hem, kwam onverwachts op hen af aan de wateren van Merom, en zij over­vielen hen.
Jozua 11:8 En de HEERE gaf hen in de hand van Israël, en zij versloegen hen en achter­volgden hen tot aan Groot-Sidon, tot Misrefoth-Maïm, en tot het dal van Mizpe in het oosten. En zij versloegen hen, totdat zij geen overlevende onder hen hadden overgelaten.
Jozua 11:9 Jozua deed met hen zoals de HEERE hem gezegd had: van hun paarden sneed hij de pezen door en hun wagens verbrandde hij met vuur.
Jozua 11:10 Jozua keerde in diezelfde tijd terug en nam Hazor in, en de koning ervan versloeg hij met het zwaard. Vroeger was Hazor namelijk het hoofd van al deze koninkrijken.
Jozua 11:11 Zij sloegen al wat leefde wat daarin was, met de scherpte van het zwaard, en sloegen hen met de ban. Er bleef niets over van al wat adem had, en Hazor ver­brandde hij met vuur.
Jozua 11:12 Vervolgens nam Jozua alle steden van deze koningen in, en al hun koningen sloeg hij met de scherpte van het zwaard, en hij sloeg hen met de ban, zoals Mozes, de dienaar van de HEERE, geboden had.
Jozua 11:13 Alleen verbrandden de Israëlieten geen steden die op hun heuvel gelegen waren, behalve alleen Hazor; dat verbrandde Jozua.
Jozua 11:14 En heel de buit van deze steden en het vee roofden de Israëlieten voor zichzelf. Maar alle mensen sloegen zij met de scherpte van het zwaard, totdat zij hen weggevaagd hadden; zij lieten niets over van wat adem had.
Jozua 11:15 Zoals de HEERE aan Mozes, Zijn dienaar, geboden had, zo had Mozes aan Jozua geboden, en zo deed Jozua. Hij deed niet één woord af van alles wat de HEERE aan Mozes geboden had.
Jozua 11:16 Zo nam Jozua heel dit land in: het Bergland en heel het Zuiderland, heel het land Gosen, het Laagland, de Vlakte en het Bergland van Israël met zijn laagland;
Jozua 11:17 van het Kale Gebergte af, dat oploopt naar Seïr, tot Baäl-Gad toe, in het dal van de Libanon, onder aan de berg Hermon. Ook al hun koningen nam hij gevangen en hij versloeg hen en doodde hen.
Jozua 11:18 Vele dagen voerde Jozua strijd tegen al deze konin­gen.
Jozua 11:19 Er was geen stad die vrede sloot met de Israëlieten, behalve de Hevieten, inwoners van Gibeon. Alles namen zij door strijd in.
Jozua 11:20 Want het kwam van de HEERE dat Hij hun harten zo verhardde dat zij Israël met strijd tegemoet trokken. Het was opdat Jozua hen met de ban zou slaan en er voor hen geen genade zou zijn, maar opdat hij hen weg zou vagen, zoals de HEERE aan Mozes geboden had.
Jozua 11:21 In die tijd kwam Jozua en roeide de Enakiet­en uit, van het bergland, van Hebron, van Debir, van Anab en van het hele Bergland van Ju­da, en van het hele Bergland van Israël. Jozua sloeg hen met hun steden met de ban.
Jozua 11:22 Er bleef niemand van de Enakieten over in het land van de Israëlieten. Alleen in Gaza, Gath en Asdod zijn er overgebleven.
Jozua 11:23 Zo nam Jozua heel dat land in, overeenkomstig alles wat de HEERE tegen Mozes gezegd had. Jozua gaf het aan Israël in erfelijk bezit, volgens hun afde­lingen wat hun stammen betreft. En het land rustte van de strijd.

Jozua 12

Jozua 12:1 Dit zijn de koningen van het land, die de Israëlieten verslagen hebben en van wie zij hun land in bezit genomen hebben, aan de overzijde van de Jordaan, waar de zon opkomt, vanaf de beek Arnon tot de berg Hermon, en de hele Vlakte in het oosten:
Jozua 12:2 Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde. Hij heerste vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, namelijk vanaf de middenloop van de beek, en de helft van Gilead, tot aan de beek Jabbok, tot aan het gebied van de Ammonieten,
Jozua 12:3 en over de Vlakte tot aan de oostkant van de zee van Kinneroth, en tot aan de oostkant van de zee van de Vlakte, de Zoutzee, de weg naar Beth-Jesimoth, en zuidwaarts aan de voet van de hellingen van de Pisga.
Jozua 12:4 Vervol­gens het gebied van Og, de koning van Basan, die tot het overblijfsel van de Refaïeten be­hoorde en in Astharoth en Edreï woonde.
Jozua 12:5 Hij heerste over de berg Hermon, en over Sal­cha, en over heel Basan, tot aan het gebied van de Gesurieten en Maächatieten, en over de helft van Gilead, tot het gebied van Sihon, de koning van Hesbon.
Jozua 12:6 Mozes, de dienaar van de HEERE, en de Israëlieten versloegen hen, en Mozes, de dienaar van de HEERE, gaf dat land in bezit aan de Rubenieten, aan de Gadieten en aan de halve stam Manasse.
Jozua 12:7 Dit zijn de koningen van het land, die Jozua en de Israëlieten versloegen aan deze zijde van de Jor­daan in het westen, van Baäl-Gad af, in het dal van de Libanon, tot aan het Kale Gebergte, dat oploopt naar Seïr. Jozua gaf het aan de stammen van Israël in bezit, volgens hun afdelingen.
Jozua 12:8 Op het Bergland, in het Laagland, in de Vlakte, op de hellingen, in de woestijn en in het Zuiderland: de Hethieten, de Amorieten en Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Je­busieten.
Jozua 12:9 De koning van Jericho, één; de koning van Ai, dat naast Bethel ligt, één.
Jozua 12:10 De koning van Jeruzalem, één; de koning van Hebron, één.
Jozua 12:11 De koning van Jarmuth, één; de koning van Lachis, één.
Jozua 12:12 De koning van Eglon, één; de koning van Gezer, één.
Jozua 12:13 De koning van Debir, één; de koning van Geder, één.
Jozua 12:14 De koning van Horma, één; de koning van Harad, één.
Jozua 12:15 De koning van Libna, één; de koning van Adullam, één.
Jozua 12:16 De koning van Makkeda, één; de koning van Bethel, één.
Jozua 12:17 De koning van Tappuah, één; de koning van Hefer, één.
Jozua 12:18 De koning van Afek, één; de koning van Lassaron, één.
Jozua 12:19 De koning van Madon, één; de koning van Hazor, één.
Jozua 12:20 De koning van Simron-Meron, één; de koning van Achsaf, één.
Jozua 12:21 De koning van Taänach, één; de koning van Megiddo, één.
Jozua 12:22 De koning van Kedes, één; de koning van Jokneam, aan de Karmel, één.
Jozua 12:23 De koning van Dor, tot Nafath-Dor, één; de koning van de heidenvolken in Gilgal, één.
Jozua 12:24 De koning van Tirza, één. In totaal eenendertig koningen.

Jozua 13

Jozua 13:1 Jozua nu was oud en op dagen gekomen, en de HEERE zei tegen hem: U bent zelf oud ge­worden en op dagen gekomen, en er is nog zeer veel land overgebleven om dat in bezit te nemen.
Jozua 13:2 Dit is het land dat overgebleven is: alle gebieden van de Filistijnen en heel het land van de Gesuriet;
Jozua 13:3 vanaf de Sichor, die tegenover Egypte ligt, tot aan het gebied van Ekron in het noorden, dat tot het gebied van de Kanaänieten wordt gerekend. De vijf stads-vorsten van de Filistijnen, die van Gaza en die van Asdod, die van Askelon, die van Gath en die van Ekron, en de Avvieten;
Jozua 13:4 vanaf het zuiden heel het land van de Kanaänieten, en Meara, dat van de Sidoniërs is, tot aan Afek, tot aan het gebied van de Amorieten;
Jozua 13:5 boven­dien het land van de Giblieten, en de hele Libanon, waar de zon opkomt, vanaf Baäl-Gad, on­der aan de berg Hermon, tot aan Lebo-Hamath;
Jozua 13:6 allen die in het Bergland wonen vanaf de Libanon tot aan Misrefoth-Maïm, al de Sidoniërs. Ík zal hen van voor de ogen van de Isra­ëlieten verdrijven. Alleen, maak dat het land aan Israël als erfelijk bezit toevalt, zoals Ik u ge­boden heb.
Jozua 13:7 Nu dan, verdeel dit land als erfelijk bezit onder de negen stammen en de halve stam Manasse,
Jozua 13:8 met wie de Rubenieten en Gadieten hun erfelijk bezit ontvangen hebben, dat Mozes hun gaf aan de overzijde van de Jordaan in het oosten, zoals Mozes, de di­enaar van de HEERE, hun gegeven had:
Jozua 13:9 vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Ar­non ligt, en de stad die aan de middenloop van de beek ligt, en heel de hoogvlakte van Mede-ba tot aan Dibon;
Jozua 13:10 en al de steden van Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hes-bon geregeerd heeft, tot aan het gebied van de Ammonieten;
Jozua 13:11 en Gilead en het gebied van de Gesurieten, de Maächatieten en heel de berg Hermon, en heel Basan, tot aan Salcha;
Jozua 13:12 en heel het koninkrijk van Og, in Basan, die geregeerd heeft in Astharoth en in Edreï. Deze was overgebleven van het overblijfsel van de Refaïeten, die Mozes verslagen en verdr­even had.
Jozua 13:13 De Israëlieten verdreven echter de Gesurieten en de Maächatieten niet, maar Gesur en Maächath zijn tot op deze dag in het midden van Israël blijven wonen.
Jozua 13:14 Alleen de stam Levi gaf hij geen erfelijk bezit. De vuuroffers van de HEERE, de God van Israël, dat is hun erfelijk bezit, zoals Hij tot hem gesproken had.
Jozua 13:15 En Mozes gaf een deel aan de stam van de Rubenieten, ingedeeld naar hun geslachten,
Jozua 13:16 zodat hun toeviel: het gebied vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, en de stad die aan de middenloop van de beek ligt, en heel de hoogvlakte tot aan Medeba;
Jozua 13:17 Hesbon en al zijn steden, die op de hoogv­lakte liggen; Dibon, Bamoth-Baäl en Beth-Baäl-Meon;
Jozua 13:18 Jahza, Kedemoth en Mefaäth;
Jozua 13:19 Kirjathaïm, Sibma en Zeret-Hassahar op de berg in het dal;
Jozua 13:20 Beth-Peor, Asdoth-Pisga en Beth-Jesimoth;
Jozua 13:21 alle steden van de hoogvlakte, en heel het koninkrijk van Si­hon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon regeerde, die Mozes verslagen heeft, met de vorsten van Midian, Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba, vazallen van Sihon, inwoners van het land.
Jozua 13:22 Bovendien hebben de Israëlieten Bileam, de zoon van Beor, de waarzegger, met het zwaard gedood, tegelijk met de anderen die door hen verslagen zijn.
Jozua 13:23 De grens van de Rubenieten was de Jordaan met zijn gebied. Dit is het erfelijk bezit van de Rubenieten, in­gedeeld naar hun geslachten, met de steden en hun dorpen.
Jozua 13:24 En Mozes gaf een deel aan de stam van Gad, aan de Gadieten, ingedeeld naar hun geslachten,
Jozua 13:25 zodat hun toeviel: het gebied van Jaëzer en al de steden van Gilead; en het halve land van de Ammonieten, tot aan Aroër, dat tegenover Rabba ligt,
Jozua 13:26 en vanaf Hesbon tot Ramath-Mizpe en Bethonim; en vanaf Mahanaïm tot aan het gebied van Debir;
Jozua 13:27 en in het dal: Beth-Haram, Beth-Nimra, Sukkoth en Zafon, de rest van het koninkrijk van Sihon, de koning van Hesbon; de Jordaan en zijn gebied, tot aan het einde van de zee van Kinnereth, over de Jordaan, in ooste­lijke richting.
Jozua 13:28 Dit is het erfelijk bezit van de Gadieten naar hun geslachten, met de ste­den en hun dorpen.
Jozua 13:29 En Mozes gaf een deel aan de halve stam Manasse dat aan de halve stam van de nakomelingen van Manasse bleef toebehoren, naar hun geslachten,
Jozua 13:30 zodat hun toeviel: het gebied vanaf Mahanaïm; heel Basan; heel het koninkrijk van Og, de koning van Basan; en al de dorpen van Jaïr, die in Basan liggen, zestig steden;
Jozua 13:31 en half Gilead, en Astharoth en Edreï, steden van het koninkrijk van Og in Basan; dit alles was voor de nako­melingen van Machir, de zoon van Manasse, namelijk de helft van de nakomelingen van Ma­chir, naar hun geslachten.
Jozua 13:32 Dit is het wat Mozes als erfbezit toewees in de vlakten van Moab, aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho, in oostelijke richting.
Jozua 13:33 Maar aan de stam van Levi gaf Mozes geen erfelijk bezit; de HEERE, de God van Israël, is Zelf hun erfelijk bezit, zoals Hij tegen hen gezegd heeft.

Jozua 14

Jozua 14:1 Dit is wat de Israëlieten als erfbezit hebben ontvangen in het land Kanaän, wat de priest­er Eleazar en Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoofden van de stammen van de Israëliet­en, hun als erfbezit toegewezen hebben.
Jozua 14:2 Door het lot werd hun het erfelijk bezit toegewe­zen, zoals de HEERE door de dienst van Mozes geboden had met betrekking tot de negenen­halve stam.
Jozua 14:3 Want aan de twee stammen en de halve stam had Mozes een erfelijk bezit gegeven aan de overzijde van de Jordaan, maar aan de Levieten had hij geen erfelijk bezit in hun midden gegeven.
Jozua 14:4 Immers, de nakomelingen van Jozef bestonden uit twee stammen, Manasse en Efraïm, maar aan de Levieten gaven zij geen deel van het land, maar steden om te bewonen, met hun weidegronden, voor hun vee en hun bezittingen.
Jozua 14:5 Zoals de HEERE Mozes geboden had, zo hebben de Israëlieten dat gedaan toen ze het land verdeelden.
Jozua 14:6 Toen kwamen de nakomelingen van Juda bij Jozua in Gilgal. En Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, zei tegen hem: U weet zelf van het woord dat de HEERE tegen Mozes, de man Gods, over mij en over u gesproken heeft in Kades-Barnea.
Jozua 14:7 Ik was veertig jaar oud toen Mozes, de dienaar van de HEERE, mij vanuit Kades-Barnea uitstuurde om het land te verken­nen en toen ik hem verslag uitbracht zoals het in mijn hart was.
Jozua 14:8 Maar mijn broeders die met mij opgetrokken waren, deden het hart van het volk smelten; ikzelf echter volhardde erin de HEERE, mijn God, na te volgen.
Jozua 14:9 Toen zwoer Mozes op die dag: Het land dat uw voet betreden heeft, zal voor eeuwig voor u en uw kinderen tot erfelijk bezit zijn, omdat u erin vol­hard hebt de HEERE, mijn God, na te volgen.
Jozua 14:10 En zie, nu heeft de HEERE mij in het lev­en behouden, zoals Hij gesproken heeft. Het is nu vijfenveertig jaar geleden dat de HEERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, toen Israël door de woestijn trok, en nu, zie, ik ben van­daag vijfentachtig jaar oud.
Jozua 14:11 Ik ben vandaag nog even sterk als ik was op de dag toen Mozes mij uitstuurde. Zoals mijn kracht toen was, zo is mijn kracht nu, om te strijden en om uit te gaan en om in te gaan.
Jozua 14:12 Nu dan, geef mij dit bergland, waarover de HEERE op die dag gesproken heeft. U hebt zelf immers op die dag gehoord dat daar de Enakieten waren, en grote versterkte steden. Misschien zal de HEERE met mij zijn, zodat ik hen verdrijf, zoals de HEERE gesproken heeft.
Jozua 14:13 Toen zegende Jozua hem en hij gaf Kaleb, de zoon van Je­funne, Hebron als erfelijk bezit.
Jozua 14:14 Daarom werd Hebron voor Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, tot erfelijk bezit tot op deze dag, omdat hij erin volhard had de HEERE, de God van Israël, na te volgen.
Jozua 14:15 De naam van Hebron was vroeger stad van Arba, die een groot man was onder de Enakieten. En het land rustte van de strijd.

Jozua 15

Jozua 15:1 Het lot voor de stam van de nakomelingen van Juda, naar hun geslachten, was: tot de grens van Edom, zuidwaarts tot aan de woestijn Zin, in het uiterste zuiden.
Jozua 15:2 Hun zuidg­rens begint aan het einde van de Zoutzee, vanaf de uitloper die op het zuiden ziet.
Jozua 15:3 Hij loopt vanaf dat punt ten zuiden van de Schorpioenenpas, gaat langs Zin, loopt vervolgens om­hoog ten zuiden van Kades-Barnea, gaat langs Hezron, loopt omhoog naar Adar en buigt af naar Karkaä.
Jozua 15:4 Vervolgens gaat hij langs Azmon en komt uit bij de Beek van Egypte. Het eindpunt van deze grens ligt bij de zee. Dit is voor u de zuidgrens.
Jozua 15:5 De oostgrens is de Zoutzee tot aan de monding van de Jordaan. De grens aan de noordzijde begint bij de baai van de zee, vanaf de monding van de Jordaan.
Jozua 15:6 Deze grens loopt omhoog naar Beth-Ho­gla en gaat langs het noorden van Beth-Araba. Vervolgens loopt de grens omhoog naar de steen van Bohan, de zoon van Ruben.
Jozua 15:7 Verder loopt de grens omhoog naar Debir, vanaf het Dal van Achor, en buigt in noordelijke richting af naar Gilgal, dat tegenover de Adum­mimpas ligt, die zich ten zuiden van de beek bevindt. Daarna gaat deze grens langs het water van En-Semes, en het eindpunt ervan ligt bij En-Rogel.
Jozua 15:8 De grens loopt vervolgens om­hoog door het Dal van de zoon van Hinnom, naar de zuidzijde van de bergrug van de Jebusiet (dat is Jeruzalem). Verder loopt de grens omhoog naar de top van de berg, westelijk tegen­over het Dal van Hinnom, dat noordwaarts aan het uiteinde van het dal van de Refaïeten ligt.
Jozua 15:9 Daarna loopt de grens met een boog van de top van de berg naar de waterbron Neftoah en komt uit bij de steden van het Efrongebergte. Vervolgens loopt de grens met een boog naar Baäla, dat is Kirjath-Jearim.
Jozua 15:10 Daarna buigt de grens vanaf Baäla af naar het westen, naar het Seïrgebergte, en gaat langs de noordelijke helling van de berg Jearim (dat is Chesalon). Vervolgens daalt hij af naar Beth-Semes en gaat hij langs Timna.
Jozua 15:11 Daarna komt de grens uit bij de noordzijde van de bergrug van Ekron. De grens loopt vervolgens met een boog naar Sichron, gaat dan langs de berg Baäla en komt uit bij Jabneël. En het eindpunt van de grens ligt bij de zee.
Jozua 15:12 De westgrens valt samen met de Grote Zee en zijn gebied. Dit is het ge­bied van de nakomelingen van Juda rondom, naar hun geslachten.
Jozua 15:13 Maar aan Kaleb, de zoon van Jefunne, had Jozua een deel gegeven te midden van de nakomelingen van Juda, overeenkomstig het bevel van de HEERE aan Jozua: de stad van Arba, vader van Enak, dat is Hebron.
Jozua 15:14 En Kaleb verdreef daaruit de drie zonen van Enak: Sesai, Ahiman en Talmai, geboren bij Enak.
Jozua 15:15 En daarvandaan trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjath-Sefer.
Jozua 15:16 En Kaleb zei: Wie Kirjath-Sefer zal verslaan en haar zal innemen, die zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven.
Jozua 15:17 Othniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, nam de stad in en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot vrouw.
Jozua 15:18 En het gebeurde, toen zij bij hem kwam, dat zij hem aanspoorde om een akker van haar vader te vragen. Toen zij van de ezel afsprong, zei Kaleb tegen haar: Wat is er met je?
Jozua 15:19 Daarop zei zij: Geef mij een zegen. Omdat u mij een dor stuk land gegeven hebt, geef mij dan ook waterbronnen. Toen gaf hij haar hooggelegen bronnen en laaggelegen bronnen.
Jozua 15:20 Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Juda, naar hun geslachten.
Jozua 15:21 De steden, vanaf de uiterste grens van de stam van de nakomelingen van Juda tot aan het gebied van Edom, in het zuiden, zijn: Kabzeël, Eder en Jagur;
Jozua 15:22 Kina, Dimona en Adada;
Jozua 15:23 Kedes, Hazor en Jitnan;
Jozua 15:24 Zif, Telem en Beäloth;
Jozua 15:25 Hazor-Hadattha en Kerioth-Hez­ron (dat is Hazor);
Jozua 15:26 Amam, Sema en Molada;
Jozua 15:27 Hazar-Gadda, Hesmon en Beth-Pa­let;
Jozua 15:28 Hazar-Sual, Berseba en Bizjotheja;
Jozua 15:29 Baäla, Ijim en Azem;
Jozua 15:30 Eltholad, Che­sil en Horma;
Jozua 15:31 Ziklag, Madmanna en Sansanna;
Jozua 15:32 Lebaoth, Silhim, Aïn en Rimmon. In totaal negenentwintig steden met hun dorpen.
Jozua 15:33 In het Laagland: Esthaol, Zora en As-na;
Jozua 15:34 Zanoah, En-Gannim, Tappuah en Enam;
Jozua 15:35 Jarmuth, Adullam, Socho en Azeka;
Jozua 15:36 Saäraïm, Adithaïm, Gedera en Gederothaïm: veertien steden met hun dorpen.
Jozua 15:37 Zenan, Hadasa en Migdal-Gad;
Jozua 15:38 Dilan, Mizpe en Jokteël;
Jozua 15:39 Lachis, Bozkath en Eglon;
Jozua 15:40 Chabbon, Lahmas en Chitlis;
Jozua 15:41 Gederoth, Beth-Dagon, Naäma en Makkeda: zestien steden met hun dorpen.
Jozua 15:42 Libna, Ether en Asan;
Jozua 15:43 Jiftah, Asna en Nezib;
Jozua 15:44 Kehila, Achzib en Maresa: negen steden met hun dorpen.
Jozua 15:45 Ekron en de bijbehor­ende plaatsen, met zijn dorpen.
Jozua 15:46 Van Ekron en tot aan de zee: alles wat aan de zijde van Asdod ligt met hun dorpen;
Jozua 15:47 Asdod met de bijbehorende plaatsen en zijn dorpen, Gaza met de bijbehorende plaatsen en zijn dorpen, tot aan de Beek van Egypte; en de Grote Zee en zijn gebied.
Jozua 15:48 In het Bergland: Samir, Jatthir en Socho;
Jozua 15:49 Danna en Kirjath-Sanna (dat is Debir);
Jozua 15:50 Anab, Estemo en Anim;
Jozua 15:51 Gosen, Holon en Gilo: elf steden met hun dorpen.
Jozua 15:52 Arab, Duma en Esan;
Jozua 15:53 Janum, Beth-Tappuah en Afeka;
Jozua 15:54 Humta, Kir-jath-Arba (dat is Hebron) en Zior: negen steden met hun dorpen.
Jozua 15:55 Maon, Karmel, Zif en Jutta;
Jozua 15:56 Jizreël, Jokdeam en Zanoah;
Jozua 15:57 Kaïn, Gibea en Timna: tien steden met hun dorpen.
Jozua 15:58 Halhul, Beth-Zur en Gedor;
Jozua 15:59 Maärath, Beth-Anoth en Eltekon: zes steden met hun dorpen.
Jozua 15:60 Kirjath-Baäl (dat is Kirjath-Jearim) en Rabba: twee steden met hun dorpen.
Jozua 15:61 In de woestijn: Beth-Araba, Middin en Sechacha;
Jozua 15:62 Nibsan, de Zoutstad en Engedi: zes steden met hun dorpen.
Jozua 15:63 Maar de nakomelingen van Juda konden de Jebu­sieten, de inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven. Daarom wonen de Jebusieten bij de nako­melingen van Juda in Jeruzalem, tot op deze dag.

Jozua 16

Jozua 16:1 Daarna kwam het lot uit op de nakomelingen van Jozef: de grens loopt vanaf de Jordaan bij Jericho, ten oosten van het water van Jericho, van Jericho omhoog naar de woestijn, door het bergland van Bethel.
Jozua 16:2 Vanaf Bethel komt hij uit bij Luz, en gaat vervolgens langs het gebied van de Arkiet, langs Ataroth.
Jozua 16:3 Dan loopt hij naar beneden, in westelijke richting, naar het gebied van de Jafletiet, tot aan het gebied van Laag-Beth-Horon en tot Gezer. Zijn eindpunt ligt bij de zee.
Jozua 16:4 Zo hebben de zonen van Jozef, Manasse en Efraïm, hun erfbezit ontvangen.
Jozua 16:5 Het gebied van de nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten, is als volgt: de zuidgrens van hun erfelijk bezit begint oostelijk van Atroth-Addar en loopt tot aan Hoog-Beth-Horon.
Jozua 16:6 De grens komt uit bij de zee. De oostgrens begint ten noorden van Michmetath. Vervolgens buigt de grens af naar het oosten, naar Taänat-Silo, en gaat hij langs de oostzijde van Janoah.
Jozua 16:7 Dan loopt hij naar beneden van Janoah naar Ataroth en Nahar­oth, reikt tot Jericho en komt uit bij de Jordaan.
Jozua 16:8 Van Tappuah loopt de grens in weste­lijke richting naar de beek Kana, en zijn eindpunt ligt bij de zee. Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Efraïm, naar hun geslachten.
Jozua 16:9 En de steden die afgezon­derd waren voor de nakomelingen van Efraïm lagen in het midden van het erfelijk bezit van de nakomelingen van Manasse, al die steden en hun dorpen.
Jozua 16:10 De Kanaänieten die in Gezer woonden, verdreven zij echter niet. Daarom hebben die Kanaänieten tot op deze dag in het midden van de Efraïmieten gewoond. Wel moesten zij herendiensten verrichtten.

Jozua 17

Jozua 17:1 De stam Manasse had ook een lot, omdat hij de eerstgeborene van Jozef was. Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, kreeg namelijk Gilead en Basan, omdat hij een strijdbaar man was.
Jozua 17:2 Ook kregen de overgebleven nakomelingen van Manasse een deel, naar hun geslachten, namelijk de nakomelingen van Abiëzer, de nakomelingen van He-lek, de nakomelingen van Asriël, de nakomelingen van Sechem, de nakomelingen van Hefer en de nakomelingen van Semida. Dit zijn de mannelijke nakomelingen van Manasse, de zoon van Jozef, naar hun geslachten.
Jozua 17:3 Maar Zelafead, de zoon van Hefer, de zoon van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters, en dit zijn de namen van zijn dochters: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.
Jozua 17:4 Dezen kwamen naar vo­ren, bij Eleazar, de priester, en bij Jozua, de zoon van Nun, en bij de leiders, en zeiden: De HEERE heeft Mozes geboden ons een erfelijk bezit te geven te midden van onze broeders. Daarom gaf hij hun, naar het bevel van de HEERE, een erfelijk bezit in het midden van de broers van hun vader.
Jozua 17:5 En aan Manasse vielen tien delen toe, behalve het land Gilead en Basan, dat aan de andere zijde van de Jordaan ligt.
Jozua 17:6 Want de dochters van Manasse ont­vingen een erfelijk bezit te midden van zijn zonen, en het land Gilead was voor de overgebl­even nakomelingen van Manasse.
Jozua 17:7 De grens van Manasse loopt dus van Aser af tot Mich­metath, dat tegenover Sichem ligt. Deze grens loopt vervolgens in zuidelijke richting naar de inwoners van En-Tappuah.
Jozua 17:8 Het land van Tappuah behoorde wel aan Manasse toe, maar Tappuah zelf, aan de grens van Manasse, behoorde aan de nakomelingen van Efraïm toe.
Jozua 17:9 Daarna loopt de grens naar beneden naar de beek Kana, zuidelijk van de beek. Deze steden zijn van Efraïm te midden van de steden van Manasse. De grens van Manasse ligt ten noor­den van de beek, en zijn eindpunt ligt bij de zee.
Jozua 17:10 Naar het zuiden toe was het van Efraïm, naar het noorden toe was het van Manasse, en de zee was zijn grens. In het noorden reikten zij tot Aser en in het oosten tot Issaschar.
Jozua 17:11 Want Manasse bezat in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en de bijbehorende plaatsen, Jibleam en de bijbehorende plaatsen, de inw­oners van Dor en de bijbehorende plaatsen, de inwoners van En-Dor en de bijbehorende plaatsen, de inwoners van Taänach en de bijbehorende plaatsen, en de inwoners van Megid­do en de bijbehorende plaatsen: drie landstreken.
Jozua 17:12 De nakomelingen van Manasse waren niet in staat de inwoners van die steden te verdrijven, want de Kanaänieten wilden in dat land blijven wonen.
Jozua 17:13 En het gebeurde, toen de Israëlieten sterk werden, dat zij de Ka­naänieten herendienst lieten verrichten, maar helemaal verdreven hebben zij hen niet.
Jozua 17:14 Toen zeiden de nakomelingen van Jozef tegen Jozua: Waarom hebt u mij als erfelijk bezit maar één lot en één deel gegeven, terwijl ik toch een groot volk ben, aangezien de HEERE mij tot nu toe gezegend heeft?
Jozua 17:15 Jozua zei tegen hen: Indien u een groot volk bent, ga dan naar het bos, en hak daar voor uzelf de bomen om in het land van de Ferezieten en van de Re­faïeten, omdat het bergland van Efraïm te klein voor u is.
Jozua 17:16 Toen zeiden de nakomelingen van Jozef: Dat bergland zal voor ons niet groot genoeg zijn. Bovendien zijn er ijzeren strijdwa­gens bij alle Kanaänieten die in het land in het dal wonen, bij die in Beth-Sean en de bijbehor­ende plaatsen en bij hen die in het dal van Jizreël wonen.
Jozua 17:17 Daarop zei Jozua tegen het huis van Jozef, tegen Efraïm en Manasse: U bent een groot volk en u hebt grote kracht. U zult niet slechts één lot hebben,
Jozua 17:18 maar het bergland zal van u zijn. En omdat het een bosge­bied is, moet u daar de bomen omhakken, dan zullen de uitlopers ervan voor u zijn. U zult de Kanaänieten voorzeker verdrijven, al hebben zij ijzeren strijdwagens en al zijn zij sterk.

Jozua 18

Jozua 18:1 Vervolgens verzamelde zich heel de gemeenschap van de Israëlieten in Silo, en zij zetten daar de tent van ontmoeting op, nadat het land aan hen onderworpen was.
Jozua 18:2 Er bleven on­der de Israëlieten zeven stammen over die nog geen erfelijk bezit als hun deel ontvangen had­den.
Jozua 18:3 Toen zei Jozua tegen de Israëlieten: Hoelang bent u nog te traag om verder te trekk­en en het land in bezit te nemen dat de HEERE, de God van uw vaderen, u gegeven heeft?
Jozua 18:4 Geef voor uzelf drie mannen per stam, zodat ik hen uitstuur, en zij zich gereedmaken, het land doortrekken en het beschrijven met het oog op ieders erfelijk bezit, en daarna weer bij mij terugkomen.
Jozua 18:5 Zij moeten het land verdelen in zeven delen. Juda zal in zijn gebied in het zuiden blijven en het huis van Jozef zal in zijn gebied in het noorden blijven.
Jozua 18:6 Ú moet het land beschrijven in zeven delen, en die beschrijving naar mij toe brengen, zodat ik voor u hier het lot werp voor het aangezicht van de HEERE, onze God.
Jozua 18:7 Want de Levieten hebben geen deel in uw midden, maar het priesterschap van de HEERE is hun erfelijk bezit. Gad, Ruben en de halve stam Manasse hebben hun erfelijk bezit ontvangen aan de andere zijde van de Jordaan, in oostelijke richting, dat Mozes, de dienaar van de HEERE, hun geg­even heeft.
Jozua 18:8 Toen maakten die mannen zich gereed en gingen op weg. En Jozua gebood hun die op weg gingen om het land te beschrijven: Ga, trek door het land en beschrijf het. Kom dan weer bij mij terug, dan zal ik voor u hier in Silo het lot werpen voor het aangezicht van de HEERE.
Jozua 18:9 De mannen gingen op weg. Zij gingen het land door en beschreven het per stad in zeven delen in een boekrol. Daarna kwamen zij weer terug bij Jozua in het kamp in Silo.
Jozua 18:10 Toen wierp Jozua het lot voor hen in Silo, voor het aangezicht van de HEERE. En Jozua verdeelde daar voor de Israëlieten het land, volgens hun afdelingen.
Jozua 18:11 Het lot van de stam van de nakomelingen van Benjamin kwam tevoorschijn, naar hun geslachten, en het kwam zo uit dat het gebied van hun lot tussen dat van de nakomelingen van Juda en de nakomelingen van Jozef in lag.
Jozua 18:12 Aan de noordzijde loopt hun grens vanaf de Jordaan. Deze grens loopt omhoog in de richting van de bergrug ten noorden van Jericho, en loopt verder omhoog door het bergland in westelijke richting. Zijn eindpunt ligt bij de woestijn van Beth-Aven.
Jozua 18:13 Vandaar gaat de grens in zuidelijke richting langs Luz, in de richting van de bergrug van Luz (dat is Bethel). De grens loopt vervolgens naar beneden naar Atroth-Addar, over de berg die aan de zuidzijde van Laag-Beth-Horon ligt.
Jozua 18:14 Daarna loopt de grens met een boog en buigt hij langs de westzijde af in zuidelijke richting, vanaf de berg die in het zui­den tegenover Beth-Horon ligt. Zijn eindpunt ligt bij Kirjath-Baäl (dat is Kirjath-Jearim), een stad van de nakomelingen van Juda. Dit is de westkant.
Jozua 18:15 De zuidzijde begint aan de rand van Kirjath-Jearim. De grens loopt vervolgens in westelijke richting en komt uit bij de bron van de wateren van Neftoah.
Jozua 18:16 Dan loopt de grens naar beneden tot aan de rand van de berg die tegenover het Dal van de zoon van Hinnom ligt, dat zich ten noorden van het dal van de Refaïeten bevindt. Vervolgens loopt hij naar beneden door het Dal van Hinnom, in de richting van de zuidzijde van de bergrug van de Jebusiet, en loopt hij verder naar beneden naar de bron Rogel.
Jozua 18:17 Daarna loopt hij met een boog van het noorden weg en komt hij uit bij En-Semes. Vandaar komt hij uit bij Geliloth, dat tegenover de Adummimpas ligt. Vervol­gens loopt hij naar beneden naar de steen van Bohan, de zoon van Ruben.
Jozua 18:18 Dan gaat hij langs de bergrug tegenover de Vlakte naar het noorden en loopt vervolgens naar beneden naar de Vlakte.
Jozua 18:19 Verder gaat de grens langs de noordzijde van de bergrug bij Beth-Hogla, en het eindpunt van de grens ligt bij de noordelijke uitloper van de Zoutzee, aan de monding van de Jordaan in het zuiden. Dit is de zuidgrens.
Jozua 18:20 En de Jordaan vormt de grens van zijn gebied aan de oostzijde. Dit is het erfelijk bezit van de nakomelingen van Benjamin, wat zijn grenzen rondom betreft, naar hun geslachten.
Jozua 18:21 De steden van de stam van de nako­melingen van Benjamin, naar hun geslachten, zijn: Jericho, Beth-Hogla en Emek-Keziz;
Jozua 18:22 Beth-Araba, Zemaraïm en Bethel;
Jozua 18:23 Havvim, Para en Ofra;
Jozua 18:24 Kefar-Haämmo­nai, Ofni en Gaba: twaalf steden met hun dorpen.
Jozua 18:25 Gibeon, Rama en Beëroth;
Jozua 18:26 Mizpe, Kefira en Moza;
Jozua 18:27 Rekem, Jirpeël en Tarala;
Jozua 18:28 Zela, Elef en Jebusi (dat is Jer­uzalem), Gibath en Kirjath: veertien steden met hun dorpen. Dit is het erfelijk bezit van de nakomelingen van Benjamin, naar hun geslachten.

Jozua 19

Jozua 19:1 Het tweede lot kwam uit op Simeon, op de stam van de nakomelingen van Simeon, naar hun geslachten. En hun erfelijk bezit lag te midden van het erfelijk bezit van de nakomelin­gen van Juda.
Jozua 19:2 En zij hadden in hun erfelijk bezit: Berseba, Seba en Molada;
Jozua 19:3 Hazar-Sual, Bala en Azem;
Jozua 19:4 Eltholad, Bethul en Horma;
Jozua 19:5 Ziklag, Beth-Hammerchaboth en Hazar-Suza;
Jozua 19:6 Beth-Lebaoth en Saruhen: dertien steden met hun dorpen;
Jozua 19:7 Aïn, Rim­mon, Ether en Asan: vier steden met hun dorpen;
Jozua 19:8 en alle dorpen die rondom deze steden lagen, tot Baälath-Beër, dat is Ramath van het zuiden. Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Simeon, naar hun geslachten.
Jozua 19:9 Het erfelijk bezit van de nakomelin­gen van Simeon lag binnen het gebied van de nakomelingen van Juda, want het erfelijk bezit van de nakomelingen van Juda was te groot voor hen. Te midden van hun erfelijk bezit ont­vingen de nakomelingen van Simeon daarom erfelijk bezit.
Jozua 19:10 Het derde lot kwam tevoor­schijn voor de nakomelingen van Zebulon, naar hun geslachten. Het gebied dat hun erfelijk bezit was, strekte zich uit tot aan Sarid.
Jozua 19:11 Hun grens loopt omhoog naar het westen en Marala, reikt tot Dabbaseth en reikt tot de beek die voor aan Jokneam loopt.
Jozua 19:12 Van Sarid draait hij naar het oosten, waar de zon opgaat, naar het gebied rond Kisloth-Thabor, komt uit in Dobrath en loopt vervolgens omhoog naar Jafia.
Jozua 19:13 Vandaar gaat hij naar het oosten, waar de zon opgaat, langs Gath-Hefer, in Eth-Kazin, en hij komt uit in Rimmon-Methoar (dat is Nea).
Jozua 19:14 En deze grens buigt in noordelijke richting naar Hannathon, en zijn eindpunt is het dal van Jiftah-El.
Jozua 19:15 En Kattath, Nahalal, Simron, Jidala en Bethlehem: twaalf steden met hun dorpen.
Jozua 19:16 Dit is het erfelijk bezit van de nakomelingen van Zebulon, naar hun geslachten: deze steden met hun dorpen.
Jozua 19:17 Het vierde lot kwam uit op Issaschar, op de nakomelingen van Issaschar, naar hun geslachten.
Jozua 19:18 Hun gebied was Jizreëla, Kesulloth en Sunem;
Jozua 19:19 Hafaraïm, Sion en Anacharath;
Jozua 19:20 Rabbith, Kisjon en Ebez;
Jozua 19:21 Re­meth, En-Gannim, En-Hadda en Beth-Pazez.
Jozua 19:22 De grens reikt tot Tabor, Sahazima en Beth-Semes; en het eindpunt van hun grens is de Jordaan: zestien steden met hun dorpen.
Jozua 19:23 Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Issaschar, naar hun ge­slachten: de steden met hun dorpen.
Jozua 19:24 Het vijfde lot kwam uit op de stam van de nako­melingen van Aser, naar hun geslachten.
Jozua 19:25 Hun gebied was Helkath, Hali, Beten en Ach­saf,
Jozua 19:26 Allammelech, Amad en Misal; en het reikt westwaarts tot de Karmel en tot Sichor-Libnath.
Jozua 19:27 De grens draait naar de plaats waar de zon opgaat, naar Beth-Dagon, reikt tot aan Zebulon en tot aan het dal Jiftah-El in het noorden, Beth-Emek en Nehiël, en komt uit ten noorden van Kabul,
Jozua 19:28 en Ebron, Rehob, Hammon, en Kana, tot aan Groot-Sidon.
Jozua 19:29 En de grens draait naar Rama en loopt tot aan de versterkte stad Tyrus. Dan draait de grens naar Hosa, en zijn eindpunt is de zee, van Hebel naar Achzib,
Jozua 19:30 Umma, Afek en Re­hob: tweeëntwintig steden met hun dorpen.
Jozua 19:31 Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Aser, naar hun geslachten: deze steden met hun dorpen.
Jozua 19:32 Het zesde lot kwam uit op de nakomelingen van Naftali, op de nakomelingen van Naftali naar hun ge­slachten.
Jozua 19:33 Hun grens loopt van Helef, van de eik in Zaänannim, Adami-Nekeb en Jab­neël af tot aan Lakkum, en zijn eindpunt is de Jordaan.
Jozua 19:34 De grens draait in westelijke richting naar Aznoth-Tabor, en komt vandaar uit bij Hukok. Verder reikt hij in het zuiden tot aan Zebulon, in het westen reikt hij tot aan Aser, en waar de zon opgaat tot aan Juda aan de Jordaan.
Jozua 19:35 De versterkte steden zijn: Ziddim, Zer, Hammath, Rakkath en Kinnereth,
Jozua 19:36 Adama, Rama en Hazor;
Jozua 19:37 Kedes, Edreï en En-Hazor;
Jozua 19:38 Jiron, Migdal-El, Hor­em, Beth-Anath en Beth-Semes: negentien steden met hun dorpen.
Jozua 19:39 Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Naftali, naar hun geslachten: de steden met hun dorpen.
Jozua 19:40 Het zevende lot kwam uit op de stam van de nakomelingen van Dan, naar hun geslachten.
Jozua 19:41 Het gebied dat hun erfelijk bezit was, omvatte: Zora, Esthaol en Ir-Semes;
Jozua 19:42 Saälabbin, Ajalon en Jithla;
Jozua 19:43 Elon, Timnata en Ekron;
Jozua 19:44 Elteke, Gibbethon en Baälath;
Jozua 19:45 Jehud, Bene-Berak en Gath-Rimmon;
Jozua 19:46 Mejarkon en Rakkon, met het ge­bied tegenover Jafo.
Jozua 19:47 Maar het gebied van de nakomelingen van Dan was voor hen te klein uitgevallen. Daarom trokken de nakomelingen van Dan op en streden tegen Lesem, namen het in, sloegen het met de scherpte van het zwaard, namen het in bezit en gingen er wonen. En ze noemden Lesem Dan, naar de naam van hun vader Dan.
Jozua 19:48 Dit is het erfelijk bezit van de stam van de nakomelingen van Dan, naar hun geslachten: deze steden met hun dorpen.
Jozua 19:49 Toen zij gereed waren met het in erfelijk bezit verdelen van het land, wat zijn grenzen betreft, gaven de Israëlieten aan Jozua, de zoon van Nun, een erfelijk bezit in hun midden.
Jozua 19:50 Op bevel van de HEERE gaven zij hem de stad waar hij om vroeg, Timnath-Serah, in het bergland van Efraïm. Vervolgens herbouwde hij die stad en ging er wonen.
Jozua 19:51 Dit is het erfelijk bezit dat Eleazar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun, en de familiehoof­den van de stammen, door het lot aan de Israëlieten als erfelijk bezit toewezen, in Silo, voor het aangezicht van de HEERE, bij de ingang van de tent van ontmoeting. Zo voltooiden zij de verdeling van het land.

Jozua 20

Jozua 20:1 Verder sprak de HEERE tot Jozua:
Jozua 20:2 Spreek tot de Israëlieten en zeg: Wijs voor uzelf de vrijsteden aan waarover Ik door de dienst van Mozes met u gesproken heb,
Jozua 20:3 zodat ie­mand die een doodslag heeft begaan, die iemand zonder opzet, niet met voorbedachten rade, om het leven heeft gebracht, daarheen kan vluchten, opdat ze voor u tot een toevlucht zijn te­gen de bloedwreker.
Jozua 20:4 Als hij naar een van die steden vlucht, moet hij bij de ingang van de stadspoort gaan staan en zijn woorden spreken ten aanhoren van de oudsten van die stad. Vervolgens moeten zij hem bij zich in de stad opnemen en hem een plaats geven, zodat hij bij hen kan wonen.
Jozua 20:5 En als de bloedwreker hem achtervolgt, mogen zij hem die de doodslag begaan heeft, niet in zijn hand overleveren, omdat hij zijn naaste niet met voorbedachten rade doodgeslagen heeft, en hem tevoren niet haatte.
Jozua 20:6 Dan moet hij in die stad blijven wonen, totdat hij terecht zal staan voor de gemeenschap, totdat de hogepriester die er in die dagen zijn zal, sterft. Daarna mag hij die de doodslag begaan heeft, terugkeren en weer naar zijn stad gaan, en naar zijn huis, naar de stad waaruit hij gevlucht was.
Jozua 20:7 Toen zonderden zij af: Kedes in Galilea, in het bergland van Naftali; Sichem, in het bergland van Efraïm; en Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het bergland van Juda.
Jozua 20:8 En aan de overzijde van de Jor­daan, ten oosten van Jericho, bestemden zij tot vrijsteden: Bezer, in de woestijn, op de hoogv­lakte, van de stam Ruben; Ramoth in Gilead, van de stam Gad; en Golan in Basan, van de stam Manasse.
Jozua 20:9 Dit zijn de steden die aangewezen zijn voor al de Israëlieten en voor de vreemdeling die te midden van hen verblijft, zodat iedereen die zonder opzet iemand om het leven brengt, daarheen kan vluchten, zodat hij niet door de hand van de bloedwreker hoeft te sterven, totdat hij voor de gemeenschap terechtgestaan heeft.

Jozua 21

Jozua 21:1 Toen kwamen de familiehoofden van de Levieten bij Eleazar, de priester, bij Jozua, de zo­on van Nun, en bij de familiehoofden van de stammen van de Israëlieten,
Jozua 21:2 en zij spraken tot hen in Silo, in het land Kanaän: De HEERE heeft door de dienst van Mozes geboden ons steden te geven om in te wonen en hun weidegronden voor ons vee.
Jozua 21:3 Daarom gaven de Is­raëlieten van hun erfelijk bezit, op bevel van de HEERE, deze steden met hun weidegronden aan de Levieten.
Jozua 21:4 Toen kwam het lot uit op de geslachten van de Kahathieten. Voor de na­komelingen van Aäron, de priester, uit de Levieten, waren er door het lot van de stam Juda, van de stam Simeon en van de stam Benjamin dertien steden.
Jozua 21:5 Aan de overgebleven nako­melingen van Kahath vielen door het lot tien steden toe van de geslachten van de stam Efraïm, van de stam Dan en van de halve stam Manasse.
Jozua 21:6 Aan de nakomelingen van Ger­son vielen door het lot dertien steden toe van de geslachten van de stam Issaschar, van de stam Aser, van de stam Naftali en van de halve stam Manasse, in Basan.
Jozua 21:7 Aan de nakome­lingen van Merari, naar hun geslachten, vielen twaalf steden toe van de stam Ruben, van de stam Gad en van de stam Zebulon.
Jozua 21:8 Zo gaven de Israëlieten door het lot deze steden met hun weidegronden aan de Levieten, zoals de HEERE door de dienst van Mozes geboden had.
Jozua 21:9 Verder gaven zij van de stam van de nakomelingen van Juda en van de stam van de na­komelingen van Simeon deze steden, die men bij name noemde.
Jozua 21:10 Ze waren voor de na­komelingen van Aäron, voor de geslachten van de nakomelingen van Kahath, uit de Levieten, want het eerste lot viel op hen.
Jozua 21:11 Zij gaven hun de stad van Arba, de vader van Anok (dat is Hebron) in het bergland van Juda, met zijn weidegronden eromheen.
Jozua 21:12 Maar het akker­land van de stad met zijn dorpen gaven zij aan Kaleb, de zoon van Jefunne, tot zijn bezit.
Jozua 21:13 Zo gaven zij aan de nakomelingen van de priester Aäron de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Hebron met zijn weidegronden en Libna met zijn weidegronden,
Jozua 21:14 Jatthir met zijn weidegronden en Estemoa met zijn weidegronden,
Jozua 21:15 Holon met zijn wei­degronden en Debir met zijn weidegronden,
Jozua 21:16 Aïn met zijn weidegronden, Jutta met zijn weidegronden en Beth-Semes met zijn weidegronden: negen steden van deze twee stammen.
Jozua 21:17 En van de stam Benjamin: Gibeon met zijn weidegronden en Geba met zijn weidegron­den,
Jozua 21:18 Anathoth met zijn weidegronden en Almon met zijn weidegronden: vier steden.
Jozua 21:19 Dit waren al de steden van de nakomelingen van Aäron, van de priesters: dertien ste­den, met hun weidegronden.
Jozua 21:20 De geslachten van de nakomelingen van Kahath, de Lev­ieten die overgebleven waren van de nakomelingen van Kahath, kregen de hun door het lot toegewezen steden van de stam Efraïm.
Jozua 21:21 Zij gaven hun Sichem, een vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, met zijn weidegronden, in het bergland van Efraïm, en Gezer met zijn weidegronden,
Jozua 21:22 Kibzaïm met zijn weidegronden en Beth-Horon met zijn weide­gronden: vier steden.
Jozua 21:23 En van de stam Dan: Elteke met zijn weidegronden, Gibbethon met zijn weidegronden,
Jozua 21:24 Ajalon met zijn weidegronden en Gath-Rimmon met zijn wei­degronden: vier steden.
Jozua 21:25 En van de halve stam Manasse: Taänach met zijn weidegron­den en Gath-Rimmon met zijn weidegronden: twee steden.
Jozua 21:26 Dit waren de steden voor de geslachten van de overige nakomelingen van Kahath: tien steden in totaal, met hun weide­gronden.
Jozua 21:27 En aan de nakomelingen van Gerson, uit de geslachten van de Levieten, gaven zij van de halve stam Manasse als vrijstad voor hem die een doodslag begaan had: Golan in Basan met zijn weidegronden en Beësthera met zijn weidegronden: twee steden.
Jozua 21:28 En van de stam Issaschar: Kisjon met zijn weidegronden en Dobrath met zijn weidegronden,
Jozua 21:29 Jarmuth met zijn weidegronden en En-Gannim met zijn weidegronden: vier steden.
Jozua 21:30 En van de stam Aser: Misal met zijn weidegronden, Abdon met zijn weidegronden,
Jozua 21:31 Helkath met zijn weidegronden en Rehob met zijn weidegronden: vier steden.
Jozua 21:32 En van de stam Naftali: de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Kedes in Galilea met zijn weidegronden, Hammoth-Dor met zijn weidegronden en Kartan met zijn weidegronden: drie steden.
Jozua 21:33 Dit waren al de steden van de nakomelingen van Gerson, naar hun ge­slachten: dertien steden, met hun weidegronden.
Jozua 21:34 Aan de geslachten van de nakomelin­gen van Merari, van de overige Levieten, werd gegeven van de stam Zebulon: Jokneam met zijn weidegronden, Kartha met zijn weidegronden,
Jozua 21:35 Dimna met zijn weidegronden en Nahalal met zijn weidegronden: vier steden.
Jozua 21:36 En van de stam Ruben: Bezer met zijn wei­degronden en Jahza met zijn weidegronden,
Jozua 21:37 Kedemoth met zijn weidegronden en Me­faäth met zijn weidegronden: vier steden.
Jozua 21:38 Van de stam Gad: de vrijstad voor hem die een doodslag begaan had, Ramoth in Gilead met zijn weidegronden en Mahanaïm met zijn weidegronden,
Jozua 21:39 Hesbon met zijn weidegronden en Jaëzer met zijn weidegronden: vier steden in totaal.
Jozua 21:40 Al die steden waren voor de nakomelingen van Merari, naar hun ge­slachten, die nog over waren van de geslachten van de Levieten. Hun lot was twaalf steden.
Jozua 21:41 Dit waren alle steden van de Levieten te midden van het bezit van de Israëlieten: ach­tenveertig steden met hun weidegronden.
Jozua 21:42 Deze steden waren stad voor stad met hun weidegronden eromheen. Zo was het met al die steden.
Jozua 21:43 Zo gaf de HEERE aan Israël heel het land dat Hij gezworen had hun vaderen te geven. Zij namen het in bezit en woonden erin.
Jozua 21:44 En de HEERE gaf hun rondom rust, overeenkomstig alles wat Hij hun vaderen gezworen had. Niemand van al hun vijanden kon tegenover hen standhouden. Al hun vijan­den gaf de HEERE in hun hand.
Jozua 21:45 Van al de goede woorden die de HEERE tot het huis van Israël gesproken had, is er niet één woord onvervuld gebleven: alles is uitgekomen.

Jozua 22

Jozua 22:1 Toen riep Jozua de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse bijeen,
Jozua 22:2 en hij zei tegen hen: Wat u betreft, u hebt alles in acht genomen wat Mozes, de dienaar van de HEERE, u geboden heeft, en u hebt in alles wat ik u geboden heb naar mijn stem geluisterd.
Jozua 22:3 U hebt deze lange tijd uw broeders niet verlaten, tot op deze dag, en u hebt de voors­chriften met betrekking tot het gebod van de HEERE, uw God, in acht genomen.
Jozua 22:4 Nu heeft de HEERE, uw God, uw broeders echter rust gegeven, zoals Hij hun toegezegd had. Keer daarom nu terug, en ga naar uw tenten, naar het land dat uw bezit is, dat Mozes, de di­enaar van de HEERE, u gegeven heeft aan de overzijde van de Jordaan.
Jozua 22:5 Alleen, neem zeer nauwlettend de geboden en de wet in acht die Mozes, de dienaar van de HEERE, u gebo­den heeft, namelijk dat u de HEERE, uw God, liefhebt, in al Zijn wegen gaat, Zijn geboden in acht neemt, zich aan Hem vasthoudt, en dat u Hem dient met heel uw hart en met heel uw ziel.
Jozua 22:6 Zo zegende Jozua hen en liet hen gaan, en zij gingen naar hun tenten.
Jozua 22:7 Want aan de helft van de stam Manasse had Mozes erfbezit gegeven in Basan. Maar aan de andere helft ervan gaf Jozua erfbezit bij hun broeders, aan deze zijde van de Jordaan, aan de west­zijde. En bovendien, toen Jozua hen naar hun tenten liet trekken, en hen zegende,
Jozua 22:8 zei hij tegen hen: Keer terug naar uw tenten met veel rijkdom en met zeer veel vee, met zilver, met goud, met koper, met ijzer en met zeer veel kleren. Deel de buit van uw vijanden met uw broeders.
Jozua 22:9 Zo keerden de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse terug, en gingen bij de Israëlieten vandaan, van Silo, dat in het land Ka­naän ligt, om naar het land Gilead te gaan, naar het land dat hun bezit was, dat zij als bezit verworven hadden op het bevel van de HEERE door de dienst van Mozes.
Jozua 22:10 Toen zij in het gebied van de Jordaan kwamen dat nog in het land Kanaän ligt, bouwden de nakomelin­gen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse daar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot om te zien.
Jozua 22:11 Daarna hoorden de Israëlieten zeggen: Zie, de na­komelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse hebben een al­taar gebouwd, tegenover het land Kanaän, in het gebied van de Jordaan, aan de zijde van de Israëlieten.
Jozua 22:12 Toen de Israëlieten dit hoorden, kwam heel de gemeenschap van de Israël­ieten in Silo bijeen om met een leger tegen hen ten strijde te trekken.
Jozua 22:13 Toen stuurden de Israëlieten Pinehas, de zoon van Eleazar, de priester, naar de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en naar de halve stam Manasse, in het land Gilead,
Jozua 22:14 en tien leiders met hem, van elke familie één leider, uit al de stammen van Israël. Ieder van hen was hoofd van hun familie van de duizenden van Israël.
Jozua 22:15 Toen zij bij de nakomelingen van Ruben, bij de nakomelingen van Gad en bij de halve stam Manasse kwamen, in het land Gi­lead, spraken zij met hen:
Jozua 22:16 Zo spreekt heel de gemeenschap van de HEERE: Wat is dat voor trouwbreuk die u gepleegd hebt tegen de God van Israël, door u heden van achter de HEERE af te keren, omdat u een altaar voor uzelf gebouwd hebt om heden tegen de HEERE in opstand te komen?
Jozua 22:17 Was de ongerechtigheid van Peor, waarvan wij ons tot op deze dag niet gereinigd hebben, voor ons nog niet genoeg, hoewel daardoor de plaag in de gemeen­schap van de HEERE kwam?
Jozua 22:18 Ú keert zich heden van achter de HEERE af. Als heden in opstand komt tegen de HEERE, zal het gebeuren dat Hij morgen zeer toornig zal zijn op heel de gemeenschap van Israël.
Jozua 22:19 Maar als het land dat u in bezit hebt, onrein is, steek dan over naar het land dat het bezit van de HEERE is, waar de tabernakel van de HEERE staat, en verwerf bezit in ons midden. Kom echter niet in opstand tegen de HEERE, en kom ook niet in opstand tegen ons door een altaar voor uzelf te bouwen, anders dan het altaar van de HEERE, onze God.
Jozua 22:20 Heeft Achan, de zoon van Zerah, geen trouwbreuk gepleegd met wat door de ban gewijd was, en kwam er niet een grote toorn over heel de gemeenschap van Israël? En die man stierf in zijn ongerechtigheid niet alleen!
Jozua 22:21 Toen antwoordden de na­komelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de halve stam Manasse, en zij spraken tot de hoofden van de duizenden van Israël:
Jozua 22:22 De God der goden, de HEERE, de God der goden, de HEERE, Hij weet het; Israël zelf zal het ook weten! Als het door opstandigheid of door trouwbreuk tegen de HEERE is, behoud ons heden dan niet.
Jozua 22:23 Als wij voor onszelf een altaar gebouwd hebben om ons van achter de HEERE af te keren, of om brandoffer en graanoffer daarop te brengen, of om daarop dankoffers te brengen, dan mag de HEERE Zelf rekenschap eisen!
Jozua 22:24 Wij zweren dat wij dit uit bezorgdheid gedaan hebben, namelijk van­wege deze zaak: Morgen zouden uw kinderen tegen onze kinderen kunnen zeggen: Wat hebt u met de HEERE, de God van Israël, te maken?
Jozua 22:25 De HEERE heeft immers de Jordaan als grens gesteld tussen ons en u, nakomelingen van Ruben en nakomelingen van Gad. U hebt geen deel aan de HEERE. Zo zouden uw kinderen onze kinderen doen ophouden de HEERE te vrezen.
Jozua 22:26 Toen zeiden wij: Laten wij toch het volgende voor ons doen: een al­taar bouwen, niet voor brandoffer, en niet voor slachtoffer,
Jozua 22:27 maar laat het een getuige zijn tussen ons en u, en tussen de generaties na ons, opdat wij de dienst van de HEERE voor Zijn aangezicht zouden verrichten met onze brandoffers, met onze slachtoffers en met onze dankoffers, en uw kinderen morgen niet tegen onze kinderen zouden zeggen: U hebt geen deel aan de HEERE.
Jozua 22:28 Daarop zeiden wij: Als het gebeurt dat zij morgen zo tegen ons en tegen de generaties na ons spreken, dan zullen wij zeggen: Kijk naar het evenbeeld van het al­taar van de HEERE dat onze vaderen gemaakt hebben, niet voor brandoffer, ook niet voor slachtoffer, maar het is een getuige tussen ons en u.
Jozua 22:29 Er is bij ons geen sprake van dat wij in opstand komen tegen de HEERE, of dat wij ons heden van achter de HEERE afkeren door een altaar voor brandoffer, graanoffer of slachtoffer te bouwen, naast het altaar van de HEERE, onze God, dat voor Zijn tabernakel staat.
Jozua 22:30 Toen de priester Pinehas en de leiders van de gemeenschap en de hoofden van de duizenden van Israël die bij hem waren, de woorden gehoord hadden die de nakomelingen van Ruben, de nakomelingen van Gad en de nakomelingen van Manasse gesproken hadden, was het goed in hun ogen.
Jozua 22:31 En Pinehas, de zoon van de priester Eleazar, zei tegen de nakomelingen van Ruben, tegen de nakomelin­gen van Gad en tegen de nakomelingen van Manasse: Vandaag weten wij dat de HEERE in ons midden is, omdat u deze trouwbreuk tegen de HEERE niet hebt gepleegd. Zo hebt u de Is­raëlieten gered uit de hand van de HEERE.
Jozua 22:32 Daarop keerde Pinehas, de zoon van de priester Eleazar, terug met de leiders van de nakomelingen van Ruben en de nakomelingen van Gad, uit het land Gilead naar het land Kanaän, naar de Israëlieten; en zij brachten ver­slag aan hen uit.
Jozua 22:33 Dat verslag was goed in de ogen van de Israëlieten, en de Israëlieten loofden God en zeiden dat zij niet meer met een leger tegen hen ten strijde zouden trekken om het land waarin de nakomelingen van Ruben en de nakomelingen van Gad woonden, te gronde te richten.
Jozua 22:34 En de nakomelingen van Ruben en de nakomelingen van Gad noem­den dat altaar: Laat het een getuige zijn tussen ons dat de HEERE God is.

Jozua 23

Jozua 23:1 Het gebeurde na vele dagen, nadat de HEERE Israël rust gegeven had van al zijn vijan­den van rondom, en Jozua oud en op dagen gekomen was,
Jozua 23:2 dat Jozua heel Israël, zijn oudsten, zijn stamhoofden, zijn rechters en zijn beambten bijeenriep. Hij zei tegen hen: Ík ben oud geworden en op dagen gekomen,
Jozua 23:3 en hebt alles gezien wat de HEERE, uw God, voor uw ogen gedaan heeft aan al deze volken, want de HEERE, uw God Zelf is het Die voor u gestreden heeft.
Jozua 23:4 Zie, ik heb deze overgebleven volken, samen met al de volken die ik uit­geroeid heb, vanaf de Jordaan tot aan de Grote Zee, waar de zon ondergaat, aan u door het lot doen toevallen als erfelijk bezit voor uw stammen.
Jozua 23:5 En de HEERE uw God Zelf zal hen van voor uw ogen verjagen, en Hij zal hen van voor uw ogen verdrijven, en u zult hun land in bezit nemen, zoals de HEERE, uw God, tot u gesproken heeft.
Jozua 23:6 Wees daarom zeer sterk door alles wat geschreven is in het wetboek van Mozes, in acht te nemen en na te leven, zodat u daarvan niet afwijkt, naar rechts of naar links,
Jozua 23:7 en zodat u zich niet inlaat met deze volken, deze hier die bij u overgebleven zijn. U mag niet aan de naam van hun goden denken en er niet bij laten zweren. U mag ze niet dienen en u er niet voor neerbuigen.
Jozua 23:8 Maar u moet zich aan de HEERE, uw God, vasthouden, zoals u tot op deze dag gedaan hebt.
Jozua 23:9 De HEERE heeft immers grote en machtige volken van voor uw ogen verdreven. En wat u be­treft: niemand heeft tegenover u stand kunnen houden tot op deze dag.
Jozua 23:10 Eén man uit u zal er duizend achtervolgen, want het is de HEERE, uw God, Zelf Die voor u strijdt, zoals Hij tot u gesproken heeft.
Jozua 23:11 Wees daarom, omwille van uw leven, zeer op uw hoede dat u de HEERE, uw God, liefhebt.
Jozua 23:12 Want als u zich op enigerlei wijze hiervan afkeert en u vast­klampt aan de rest van deze volken, deze hier die bij u overgebleven zijn, en u huwelijksban­den met hen aangaat, en u zich met hen zult inlaten en zij met u,
Jozua 23:13 weet dan zeker dat de HEERE, uw God, niet zal doorgaan met het verdrijven van deze volken uit hun bezit van voor uw ogen. Maar zij zullen een strik en een val voor u zijn, een gesel op uw zijden en prikkels in uw ogen, tot u verdwenen bent uit dit goede land, dat de HEERE, uw God, u gegeven heeft.
Jozua 23:14 En zie, ik ga heden de weg van heel de aarde, en u weet met heel uw hart en met heel uw ziel dat er geen enkel woord van al de goede woorden die de HEERE, uw God, over u gesproken heeft, onvervuld gebleven is. Alles is uitgekomen voor u, geen enkel woord ervan is onvervuld gebleven.
Jozua 23:15 En zoals al die goede dingen u overkomen zijn, die de HEERE, uw God, tot u gesproken heeft, zo zal het ook gebeuren dat de HEERE al die kwade dingen over u zal laten komen, totdat Hij u weggevaagd heeft uit dit goede land, dat de HEERE, uw God, u gegeven heeft.
Jozua 23:16 Als u het verbond van de HEERE, uw God, dat Hij u geboden heeft, over­treedt, en andere goden gaat dienen en u daarvoor neerbuigt, dan zal de toorn van de HEERE over u ontbranden en zult u spoedig verdwenen zijn uit het goede land dat Hij u gegeven heeft.

Jozua 24

Jozua 24:1 Daarna verzamelde Jozua alle stammen van Israël in Sichem, en hij riep de oudsten van Israël, zijn stamhoofden, zijn rechters en zijn beambten, en zij stelden zich op voor het aange­zicht van God.
Jozua 24:2 Toen zei Jozua tegen heel het volk: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Aan de overzijde van de rivier hebben uw vaderen van oude tijden af gewoond, namelijk Ter-ah, de vader van Abraham, en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend.
Jozua 24:3 Toen nam Ik uw vader Abraham van de overzijde van de rivier en liet hem door heel het land Kanaän gaan. Ik maakte zijn nageslacht talrijk en gaf hem Izak.
Jozua 24:4 En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau. Ik gaf aan Ezau het Seïrgebergte om dat in bezit te nemen, maar Jakob en zijn kind­eren trokken naar Egypte.
Jozua 24:5 Toen zond Ik Mozes en Aäron en Ik trof Egypte met plagen zoals Ik in het midden van dat land gedaan heb, en daarna leidde Ik u daaruit.
Jozua 24:6 Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had, kwam u bij de zee, en de Egyptenaren achtervolgden uw va­deren met wagens en ruiters, tot aan de Schelfzee.
Jozua 24:7 Toen riepen zij tot de HEERE, en Hij maakte een duisternis tussen u en de Egyptenaren; en Hij deed de zee over hen komen en be­dekte hen. En uw ogen hebben gezien wat Ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt u vele dagen in de woestijn gewoond.
Jozua 24:8 Toen bracht Ik u in het land van de Amorieten, die aan de over­zijde van de Jordaan woonden. Die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand. U nam hun land in bezit, en Ik vaagde hen weg van voor uw ogen.
Jozua 24:9 Vervolgens maakte Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab, zich gereed en streed hij tegen Israël. Hij zond een bode en liet Bileam, de zoon van Beor, roepen om u te vervloeken.
Jozua 24:10 Maar Ik wilde niet naar Bi­leam luisteren; daarom zegende hij u steeds weer, en Ik redde u uit zijn hand.
Jozua 24:11 Toen u over de Jordaan getrokken was en bij Jericho kwam, streden de burgers van Jericho tegen u, net als de Amorieten, de Ferezieten, de Kanaänieten, de Hethieten, de Girgazieten, de Heviet­en en de Jebusieten, maar Ik gaf hen in uw hand.
Jozua 24:12 En Ik zond horzels voor u uit, die hen van voor uw ogen verdreven, zoals eerder de beide koningen van de Amorieten verdreven werden. Dat gebeurde niet door uw zwaard en ook niet door uw boog.
Jozua 24:13 Zo heb Ik u een land gegeven waarvoor u zich niet ingespannen hebt, en steden die u niet gebouwd hebt, en u woont erin. U eet van wijngaarden en olijfbomen die u niet geplant hebt.
Jozua 24:14 Nu dan, vrees de HEERE, dien Hem in oprechtheid en trouw, doe de goden weg die uw vaderen gediend hebben aan de overzijde van de rivier en in Egypte, en dien de HEERE.
Jozua 24:15 Maar als het in uw ogen kwalijk is de HEERE te dienen, kies voor u heden wie u zult dienen: f de goden die uw vaderen, die aan de overzijde van de rivier woonden, gediend hebben, f de goden van de Amorieten, van wie u het land bewoont. Maar wat mij en mijn huis betreft, wij zullen de HEERE dienen!
Jozua 24:16 Toen antwoordde het volk en zei: Er is geen sprake van dat wij de HEERE zouden verlaten om andere goden te dienen.
Jozua 24:17 Want de HEERE is onze God. Hij is het Die ons en onze vaderen uit het land Egypte, uit het slavenhuis, heeft uitgeleid en Die deze grote tekenen voor onze ogen gedaan heeft en ons bewaard heeft op heel de weg die wij gegaan zijn, en voor alle volken door het midden waarvan wij getrokken zijn.
Jozua 24:18 De HEERE heeft al die volken van voor onze ogen verdreven, zelfs de Amorieten, de inwoners van het land. Wíj zullen eveneens de HEERE dienen, want Hij is onze God.
Jozua 24:19 Toen zei Jo­zua tegen het volk: U zult de HEERE niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God, Hij is een na-ijverig God. Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven.
Jozua 24:20 Als u de HEERE zult verlaten en vreemde goden gaat dienen, zal Hij Zich van u afkeren; Hij zal u kwaad doen en Hij zal u vernietigen, nadat Hij u goedgedaan zal hebben.
Jozua 24:21 Daarop zei het volk tegen Jozua: Nee, wij zullen voorzeker de HEERE dienen.
Jozua 24:22 Jozua zei tegen het volk: U bent getuigen voor uzelf dat voor u de HEERE gekozen hebt om Hem te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen.
Jozua 24:23 Nu dan, doe de vreemde goden weg die te midden van u zijn, en richt uw hart op de HEERE, de God van Israël.
Jozua 24:24 Het volk zei tegen Jozua: Wij zullen de HEERE, onze God, dienen en wij zullen Zijn stem gehoorzamen.
Jozua 24:25 Zo sloot Jo­zua op die dag een verbond met het volk en stelde het in Sichem voor hen vast als een veror­dening en bepaling.
Jozua 24:26 Jozua schreef deze woorden in het wetboek van God. Vervolgens nam hij een grote steen en richtte die daar op, onder de eik die bij het heiligdom van de HEERE stond.
Jozua 24:27 En Jozua zei tegen heel het volk: Zie, deze steen zal voor ons getuige zijn, want hij heeft al de woorden van de HEERE gehoord, die Hij tegen ons gesproken heeft. Ja, hij zal getuige voor u zijn, opdat u uw God niet verloochent.
Jozua 24:28 Toen stuurde Jozua het volk weg, iedereen naar zijn erfelijk bezit.
Jozua 24:29 Het gebeurde na deze dingen dat Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEERE, stierf, honderdtien jaar oud.
Jozua 24:30 Zij begroeven hem in het gebied dat zijn erfelijk bezit was, in Timnath-Serah, dat in het bergland van Efraïm ligt, ten noorden van de berg Gaäs.
Jozua 24:31 Israël diende de HEERE al de dagen van Jo­zua, en al de dagen van de oudsten die lang na Jozua leefden en die wisten van al de daden van de HEERE, die Hij voor Israël verricht had.
Jozua 24:32 En de beenderen van Jozef, die de Isra­ëlieten uit Egypte meegenomen hadden, begroeven zij in Sichem, op het stuk land dat Jakob voor honderd geldstukken gekocht had van de zonen van Hemor, de vader van Sichem. Het was namelijk erfelijk bezit van de zonen van Jozef geworden.
Jozua 24:33 Ook Eleazar, de zoon van Aäron, stierf, en zij begroeven hem op de heuvel van zijn zoon Pinehas, die hem in het berg­land van Efraïm gegeven was.

Deel dit artikel op: