Deuteronomium (HSV)


Voor de Herziene Statenvertaling geldt: Copyright ©2010/2016 Stichting HSV


Deuteronomium 1

Deuteronomium 1:1 Dit zijn de woorden die Mozes tot heel Israël gesproken heeft, aan deze zijde van de Jor­daan, in de woestijn, op de Vlakte tegenover Suf, tussen Paran enerzijds en Tofel, Laban, Ha­zeroth en Dizahab anderzijds.
Deuteronomium 1:2 Vanaf de Horeb in de richting van het Seïrgebergte, tot aan Kades-Barnea, is het elf dagen reizen.
Deuteronomium 1:3 Het gebeurde in het veertigste jaar, in de elfde maand, op de eerste dag van de maand, dat Mozes tot de Israëlieten sprak, overeenkomstig alles wat de HEERE hem voor hen geboden had,
Deuteronomium 1:4 nadat hij Sihon, de koning van de Amor­ieten, die in Hesbon woonde, en Og, de koning van Basan, die in Astharoth woonde, in Edreï verslagen had.
Deuteronomium 1:5 Aan deze zijde van de Jordaan, in het land Moab, begon Mozes deze wet als volgt uit te leggen:
Deuteronomium 1:6 De HEERE, onze God, heeft tot ons gesproken bij de Horeb: U bent lang genoeg bij deze berg gebleven.
Deuteronomium 1:7 Keer om, breek op en ga naar het bergland van de Amorieten en naar al hun buren, in de Vlakte, het Bergland en het Laagland, in het Zuider­land en aan de zeekust, het land van de Kanaänieten, en de Libanon, tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat.
Deuteronomium 1:8 Zie, Ik heb het land aan u gegeven; ga het binnen en neem het land in bezit waarvan de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft dat Hij het hun en hun nageslacht na hen geven zou.
Deuteronomium 1:9 Ik heb in die tijd tegen u gezegd: Ik alleen kan u niet dragen.
Deuteronomium 1:10 De HEERE, uw God, heeft u talrijk gemaakt, en zie, u bent heden zo talrijk als de sterren aan de hemel.
Deuteronomium 1:11 Moge de HEERE, de God van uw vaderen, aan uw aantal toe­voegen duizendmaal wat u nu bent, en moge Hij u zegenen, zoals Hij tot u gesproken heeft!
Deuteronomium 1:12 Maar hoe kan ik alleen uw moeite, uw last en uw rechtszaken dragen?
Deuteronomium 1:13 Geef voor uzelf, ingedeeld naar uw stammen, wijze, verstandige, ervaren mannen, dan zal ik hen tot hoofd over u aanstellen.
Deuteronomium 1:14 Toen antwoordde u mij en zei: De zaak die u hebt gezegd te doen, is goed.
Deuteronomium 1:15 Dus nam ik uw stamhoofden, wijze en ervaren mannen, en stelde hen tot hoofd over u aan, leiders over duizend, leiders over honderd, leiders over vijftig en leiders over tien, en beambten voor uw stammen.
Deuteronomium 1:16 Ook beval ik in die tijd uw rechters: Luister naar de geschillen tussen uw broeders, en oordeel rechtvaardig tussen een man, zijn broeder en de vreemdeling die bij hem is.
Deuteronomium 1:17 U mag niet partijdig zijn in de rechtspraak: zowel de kleine als de grote moet u aanhoren. U mag voor niemand bevreesd zijn, want de rechtspraak behoort aan God. Maar de zaak die voor u te moeilijk is, moet u bij mij brengen en ik zal die aanhoren.
Deuteronomium 1:18 Zo beval ik u in die tijd al de zaken die u moet doen.
Deuteronomium 1:19 Toen braken wij op van de Horeb, en gingen door heel die grote en vreselijke woestijn, die u gezien hebt, in de richting van het bergland van de Amorieten, zoals de HEERE, onze God, ons geboden had; en wij kwamen tot aan Kades-Barnea.
Deuteronomium 1:20 Toen zei ik tegen u: U bent gekomen tot aan het berg­land van de Amorieten, dat de HEERE, onze God, ons geven zal.
Deuteronomium 1:21 Zie, de HEERE, uw God, heeft het land aan u gegeven; trek op, neem het in bezit, zoals de HEERE, de God van uw vaderen, tot u gesproken heeft; wees niet bevreesd en wees niet ontsteld.
Deuteronomium 1:22 Toen kwam u allen naar voren, naar mij toe, en zei: Laten wij mannen voor ons uit sturen, die het land voor ons verkennen en ons verslag uitbrengen langs welke weg wij het moeten intrekken en bij welke steden wij zullen komen.
Deuteronomium 1:23 Deze zaak nu was goed in mijn ogen. Dus nam ik twaalf mannen uit uw midden, één man per stam.
Deuteronomium 1:24 Zij keerden zich om en trokken het bergland in; zij kwamen tot aan het dal Eskol en verkenden dat.
Deuteronomium 1:25 Zij namen van de vrucht van het land mee, daalden weer naar ons af en brachten ons verslag uit en zeiden: Het land dat de HEERE, onze God, ons geven zal, is goed.
Deuteronomium 1:26 Maar u wilde niet verdertrekken, u was het bevel van de HEERE, uw God, ongehoorzaam.
Deuteronomium 1:27 U morde in uw tenten en zei: Omdat de HEERE ons haat, heeft Hij ons uit het land Egypte geleid, om ons in de hand van de Amor­ieten te geven, om ons weg te vagen.
Deuteronomium 1:28 Waar moeten wij heen trekken? Onze broeders heb­ben ons hart laten smelten door te zeggen: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en hemelhoog versterkt; wij hebben er zelfs Enakieten gezien.
Deuteronomium 1:29 Toen zei ik te­gen u: Schrik niet voor hen terug en wees niet bevreesd voor hen.
Deuteronomium 1:30 De HEERE, uw God, Die voor u uit gaat, Hij zal voor u strijden, overeenkomstig alles wat Hij voor uw ogen in Egypte voor u gedaan heeft,
Deuteronomium 1:31 en in de woestijn, waar u gezien hebt dat de HEERE, uw God, u gedragen heeft, zoals een man zijn zoon draagt, op heel de weg die u gegaan bent, tot­dat u op deze plaats gekomen bent.
Deuteronomium 1:32 Maar ondanks deze woorden geloofde u niet in de HEERE, uw God,
Deuteronomium 1:33 Die voor u uit ging op de weg, om voor u een plaats te zoeken om uw tenten op te zetten; ’s nachts met het vuur, om u de weg te tonen die u moest gaan, en over­dag met de wolk.
Deuteronomium 1:34 Toen de HEERE uw woorden hoorde, werd Hij zeer toornig en zwoer:
Deuteronomium 1:35 Niemand van deze mannen, van deze slechte generatie, zal het goede land zien dat Ik gezworen heb aan uw vaderen te geven!
Deuteronomium 1:36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne: die zal het zien en aan hem zal Ik het land geven dat hij betreden heeft, en aan zijn kinderen, omdat hij erin volhard heeft de HEERE na te volgen.
Deuteronomium 1:37 Ook op mij werd de HEERE toornig, vanwege u, en Hij zei: Ook u zult er niet in komen.
Deuteronomium 1:38 Jozua, de zoon van Nun, die in uw dienst staat, die zal erin komen; rust hem ervoor toe, want hij zal het Israël in erfbezit laten nemen.
Deuteronomium 1:39 En ook uw kleine kinderen, waarvan u zei: Zij zullen de vijand tot buit worden, en uw kinder­en die heden nog geen goed of kwaad kennen, die zullen erin komen. Aan hen zal Ik het geven en zij zullen het in bezit nemen.
Deuteronomium 1:40 Maar wat u betreft, keer u om en trek naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee.
Deuteronomium 1:41 Toen antwoordde u en zei tegen mij: Wij hebben gezon­digd tegen de HEERE. Wijzelf zullen optrekken en strijden, overeenkomstig alles wat de HEERE, onze God, ons geboden heeft. Maar toen iedereen van u zijn wapenrusting aantrok en in overmoed wilde optrekken naar het bergland,
Deuteronomium 1:42 zei de HEERE tegen mij: Zeg hun: Trek niet op en strijd niet, want Ik ben niet in uw midden. Dan zult u niet door uw vijanden verslagen worden.
Deuteronomium 1:43 Maar toen ik tot u sprak, luisterde u niet: u was het bevel van de HEERE ongehoorzaam; u was overmoedig en trok toch het bergland in.
Deuteronomium 1:44 De Amorieten, die in dat bergland woonden, rukten toen uit, u tegemoet. Zij achtervolgden u, zoals bijen dat doen; en zij verpletterden u in Seïr, tot Horma toe.
Deuteronomium 1:45 Toen u daarna terugkeerde en huilde voor het aangezicht van de HEERE, luisterde de HEERE niet naar uw stem en hoorde Hij u niet aan.
Deuteronomium 1:46 U bleef vele dagen in Kades, zolang als u er bleef.

Deuteronomium 2

Deuteronomium 2:1 Daarna keerden wij om en trokken naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee, zoals de HEERE tot mij gesproken had, en wij trokken om het Seïrgebergte heen, vele dagen.
Deuteronomium 2:2 Toen zei de HEERE tegen mij:
Deuteronomium 2:3 U bent lang genoeg om dit bergland heen getrokken. Keer u om naar het noorden
Deuteronomium 2:4 en gebied het volk: U gaat door het gebied van uw broeders trekk­en, de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen. Zij zullen wel bevreesd voor u zijn, maar u moet zeer op uw hoede zijn.
Deuteronomium 2:5 Ga niet de strijd met hen aan, want Ik zal u van hun land nog geen voetbreed geven. Ik heb het Seïrgebergte immers aan Ezau in bezit gegeven.
Deuteronomium 2:6 Voedsel moet u voor geld van hen kopen, zodat u kunt eten; ook water moet u voor geld van hen kopen, zo­dat u kunt drinken.
Deuteronomium 2:7 Want de HEERE, uw God, heeft u gezegend in al het werk van uw hand. Hij weet van uw tocht door deze zo grote woestijn. Deze veertig jaar is de HEERE, uw God, met u geweest. Het heeft u aan niets ontbroken.
Deuteronomium 2:8 Zo trokken wij verder, weg van onze broeders, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, en van de weg door de Vlakte, van Elath en Ezeon-Geber. Wij keerden om en trokken langs de weg door de woestijn van Moab.
Deuteronomium 2:9 Toen zei de HEERE tegen mij: Breng Moab niet in het nauw en ga niet de strijd met hen aan, want van hun land zal Ik u niets in bezit geven. Ik heb Ar namelijk aan de kinderen van Lot in bezit gegeven.
Deuteronomium 2:10 (De Emieten woonden er vroeger in, een groot en talrijk volk, even lang als de Enakieten.
Deuteronomium 2:11 Zij werden ook tot de Refaïeten gerekend, evenals de Enakieten, maar de Moabieten noemden hen Emieten.
Deuteronomium 2:12 En in Seïr woonden vroeger de Horieten, maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit hun bezit, vaagden hen van voor hun ogen weg en gin­gen in hun plaats wonen; net zoals Israël gedaan heeft met het land van zijn bezit, dat de HEERE hun gegeven heeft.)
Deuteronomium 2:13 Nu dan, sta op en steek de beek Zered over. Toen staken wij de beek Zered over.
Deuteronomium 2:14 De tijd dat wij gereisd hebben, vanaf Kades-Barnea totdat wij de beek Zered overtrokken, bedroeg achtendertig jaar: totdat de hele generatie strijdbare man­nen uit het midden van het kamp omgekomen was, zoals de HEERE hun gezworen had.
Deuteronomium 2:15 En ook was de hand van de HEERE tegen hen geweest, om hen in verwarring te brengen, weg uit het midden van het kamp, totdat zij omgekomen waren.
Deuteronomium 2:16 En het gebeurde, toen alle strijdbare mannen uiteindelijk gestorven waren en uit het midden van het volk verdwenen,
Deuteronomium 2:17 dat de HEERE tot mij sprak:
Deuteronomium 2:18 Heden trekt u de grens van Moab over, bij Ar.
Deuteronomium 2:19 U zult in de nabijheid van de Ammonieten komen. Breng hen niet in het nauw en ga niet de strijd met hen aan, want van het land van de Ammonieten zal Ik u niets in bezit geven. Ik heb het namelijk aan de kinderen van Lot in bezit gegeven.
Deuteronomium 2:20 (Ook dit werd tot het land van de Refaïeten gerekend. De Refaïeten woonden er vroeger, maar de Ammonieten noemden hen Zamzummieten,
Deuteronomium 2:21 een groot en talrijk volk, even lang als de Enakieten. De HEERE heeft hen echter van voor hun ogen weggevaagd. De Ammonieten verdreven hen uit hun bezit en zijn in hun plaats gaan wonen;
Deuteronomium 2:22 evenals Hij gedaan heeft voor de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen: Hij heeft de Horieten van voor hun ogen weggevaagd: zij verdreven hen uit hun bezit en zijn in hun plaats gaan wonen, tot op deze dag.
Deuteronomium 2:23 En de Kaftorieten, die af­komstig zijn uit Kaftor, hebben de Avvieten, die tot aan Gaza in dorpen woonden, wegge­vaagd en zijn in hun plaats gaan wonen.)
Deuteronomium 2:24 Sta op, breek op en trek de beek Arnon over; zie, Ik heb u Sihon, de koning van Hesbon, de Amoriet, en zijn land in uw hand gegeven. Be­gin het in bezit te nemen en ga met hén de strijd aan.
Deuteronomium 2:25 Op deze dag zal Ik beginnen de volken onder heel de hemel angst en vrees voor u te geven. Zij zullen geruchten over u horen en voor u sidderen en beven.
Deuteronomium 2:26 Toen stuurde ik boden uit de woestijn Kedemot naar Si­hon, de koning van Hesbon, met woorden van vrede; ik zei:
Deuteronomium 2:27 Laat mij door uw land trekk­en. Ik zal uitsluitend over de weg gaan en daar niet van afwijken, naar rechts of naar links.
Deuteronomium 2:28 Verkoop mij voedsel voor geld, zodat ik kan eten, en geef mij water voor geld, zodat ik kan drinken. Laat mij slechts te voet door uw land trekken
Deuteronomium 2:29 – zoals de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, ook voor mij gedaan hebben – totdat ik de Jordaan oversteek, naar het land dat de HEERE, onze God, ons geven zal.
Deuteronomium 2:30 Maar Si­hon, de koning van Hesbon, wilde ons niet door zijn land laten trekken. De HEERE, uw God, verhardde namelijk zijn geest en verstokte zijn hart, om hem in uw hand te geven, zoals het op deze dag is.
Deuteronomium 2:31 En de HEERE zei tegen mij: Zie, Ik ben begonnen Sihon en zijn land aan u te geven. Begin zijn land nu daadwerkelijk in bezit te nemen.
Deuteronomium 2:32 En Sihon trok uit ten strijde, hij en heel zijn volk, ons tegemoet, naar Jahaz.
Deuteronomium 2:33 En de HEERE, onze God, gaf hem aan ons over, en wij versloegen hem, zijn zonen en heel zijn volk.
Deuteronomium 2:34 Wij namen in die tijd al zijn steden in en sloegen elke stad met de ban: mannen, vrouwen en kleine kinderen. Wij lieten niemand overblijven.
Deuteronomium 2:35 Alleen het vee roofden wij voor onszelf, en de buit van de steden die wij innamen.
Deuteronomium 2:36 Vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, en de stad die in het beekdal ligt, tot aan Gilead toe, was er geen stad die te hoog voor ons was; de HEERE, onze God, gaf het allemaal aan ons.
Deuteronomium 2:37 Alleen in de nabijheid van het land van de Ammonieten, heel het gebied langs de beek Jabbok, in de steden van het bergland en in alles wat de HEERE, onze God, ons verboden had, kwam u niet.

Deuteronomium 3

Deuteronomium 3:1 Daarna keerden wij om en trokken op in de richting van Basan. En Og, de koning van Ba­san, trok uit ten strijde, hij en heel zijn volk, ons tegemoet bij Edreï.
Deuteronomium 3:2 Toen zei de HEERE tegen mij: Wees niet bevreesd voor hem, want Ik heb hem, heel zijn volk en zijn land in uw hand gegeven; u moet met hem doen zoals u met Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde, gedaan hebt.
Deuteronomium 3:3 En de HEERE, onze God, gaf ook Og, de koning van Basan, en heel zijn volk in onze hand, zodat wij hem versloegen, tot er niemand van hem was over­gebleven.
Deuteronomium 3:4 Wij namen in die tijd al zijn steden in: zestig steden, heel het gebied Argob, het koninkrijk van Og in Basan. Er was geen stad die wij van hen niet innamen.
Deuteronomium 3:5 Al die steden waren versterkt met hoge muren, poorten en grendels. Daarnaast namen wij zeer veel steden zonder muur in.
Deuteronomium 3:6 Wij sloegen ze met de ban, zoals wij gedaan hadden bij Sihon, de koning van Hesbon. Wij sloegen elke stad met de ban: mannen, vrouwen en kleine kinderen.
Deuteronomium 3:7 Al het vee en de buit van die steden roofden wij echter voor onszelf.
Deuteronomium 3:8 Zo namen wij in die tijd het land uit de hand van de twee koningen van de Amorieten, die aan deze zijde van de Jor­daan woonden, vanaf de beek Arnon tot aan de berg Hermon
Deuteronomium 3:9 – de Sidoniërs noemen de Hermon Sirjon en de Amorieten noemen hem Senir –
Deuteronomium 3:10 al de steden van de hoogvlakte, heel Gilead en heel Basan, tot aan Salcha en Edreï, steden van het koninkrijk van Og in Ba­san.
Deuteronomium 3:11 Want alleen Og, de koning van Basan, was van de rest van de Refaïeten overgebl­even. Zie, zijn bed was een bed van ijzer. Bevindt het zich niet in Rabba van de Ammonieten? De lengte ervan is negen el, en de breedte vier el, gemeten naar de elleboog van een man.
Deuteronomium 3:12 Dit land namen wij in die tijd in bezit. Vanaf Aroër, dat aan de beek Arnon ligt, gaf ik het, met de helft van het bergland van Gilead en zijn steden, aan de Rubenieten en de Gadieten.
Deuteronomium 3:13 De rest van Gilead, en heel Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan de halve stam Manasse, heel het gebied Argob. Dat gehele Basan wordt het land van de Refaïeten genoemd.
Deuteronomium 3:14 Jaïr, de zoon van Manasse, nam heel het gebied Argob in, tot aan het gebied van de Gesurieten en Maächatieten, en hij noemde het, als Basan, naar zijn eigen naam: dorpen van Jaïr. Zo heten ze tot op deze dag.
Deuteronomium 3:15 Aan Machir gaf ik Gilead.
Deuteronomium 3:16 Aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik het gebied vanaf Gilead tot aan de beek Arnon (tot het midden van de beek en het bijbehor­end gebied) en tot aan de beek Jabbok, het gebied van de Ammonieten;
Deuteronomium 3:17 verder de Vlakte, de Jordaan en het gebied vanaf Kinnereth tot aan de zee van de Vlakte, de Zoutzee, onder aan de hellingen van de Pisga, waar de zon opkomt.
Deuteronomium 3:18 Verder gebood ik u in die tijd: De HEERE, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen. Alle dappere mannen moeten echter gewapend verdertrekken, voor uw broeders, de Israëlieten, uit.
Deuteronomium 3:19 Alleen uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee (ik weet dat u veel vee hebt) mogen in uw steden blijven, die ik u gegeven heb.
Deuteronomium 3:20 Pas wanneer de HEERE ook aan uw broeders rust gegeven heeft, net als aan u, en ook zij het land in bezit hebben genomen dat de HEERE, uw God, hun geven zal aan de overzijde van de Jordaan, pas dan mag u terugkeren, eenieder naar zijn be­zit, dat ik u gegeven heb.
Deuteronomium 3:21 Aan Jozua gebood ik in die tijd: Uw ogen hebben alles gezien wat de HEERE, uw God, met deze twee koningen gedaan heeft; zo zal de HEERE doen met alle koninkrijken waar u naartoe trekt.
Deuteronomium 3:22 Wees niet bevreesd voor hen, want de HEERE, uw God, Hij is het die voor u strijdt.
Deuteronomium 3:23 Ook smeekte ik de HEERE in die tijd om genade en zei:
Deuteronomium 3:24 Heere, HEERE! Ú bent begonnen aan Uw dienaar Uw grootheid en Uw sterke hand te tonen. Want welke god is er in de hemel en op de aarde die zulke werken en machtige da­den kan doen als U?
Deuteronomium 3:25 Laat mij toch oversteken en dat goede land zien, dat aan de over­zijde van de Jordaan is, dat goede bergland en de Libanon!
Deuteronomium 3:26 Maar de HEERE was verbol­gen op mij, vanwege u, en Hij luisterde niet naar mij. En de HEERE zei tegen mij: Laat het u genoeg zijn; spreek niet meer tot Mij over deze zaak.
Deuteronomium 3:27 Klim naar de top van de Pisga, sla uw ogen op naar het westen, het noorden, het zuiden en waar de zon opkomt, en bekijk het land met eigen ogen; want u zult deze Jordaan niet oversteken.
Deuteronomium 3:28 Geef Jozua bevelen, rust hem toe en bemoedig hem; want híj zal voor dit volk uit de Jordaan oversteken en hij zal hun het land dat u zien zult, in erfbezit laten nemen.
Deuteronomium 3:29 Zo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor.

Deuteronomium 4

Deuteronomium 4:1 Nu dan, Israël, luister naar de verordeningen en de bepalingen die ik u leer te doen; opdat u leeft en u het land dat de HEERE, de God van uw vaderen, u geeft, binnengaat en in bezit neemt.
Deuteronomium 4:2 U mag aan het woord dat ik u gebied, niets toevoegen en er ook niets van afdoen, opdat u de geboden van de HEERE, uw God, die ik u gebied, in acht neemt.
Deuteronomium 4:3 Uw ogen heb­ben gezien wat de HEERE gedaan heeft vanwege Baäl-Peor: dat de HEERE, uw God, ie­dereen die achter Baäl-Peor aan ging, uit uw midden weggevaagd heeft.
Deuteronomium 4:4 U daarentegen, die zich aan de HEERE, uw God, vastgehouden hebt, bent heden allemaal nog in leven.
Deuteronomium 4:5 Zie, ik heb u de verordeningen en bepalingen geleerd, zoals de HEERE, mijn God, mij gebo­den heeft; om zo te handelen in het midden van het land waarin u zult komen om het in bezit te nemen.
Deuteronomium 4:6 Neem ze in acht en doe ze; want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn voor de ogen van de volken, die al deze verordeningen horen zullen en zullen zeggen: Werkelijk, dit grote volk is een wijs en verstandig volk!
Deuteronomium 4:7 Want welk groot volk is er waar de goden zo dicht bij zijn als de HEERE, onze God, bij ons is, altijd als wij tot Hem roepen?
Deuteronomium 4:8 En welk groot volk is er dat zulke rechtvaardige verordeningen en bepalingen heeft als heel deze wet, die ik u heden voorhoud?
Deuteronomium 4:9 Alleen, wees op uw hoede en neem uzelf zeer in acht! Anders vergeet u de dingen die uw ogen gezien hebben, en anders wijken ze uit uw hart alle dagen van uw leven. U moet ze uw kinderen en uw kleinkinderen bekendmaken:
Deuteronomium 4:10 Op de dag dat u voor het aangezicht van de HEERE, uw God, stond, bij de Horeb, zei de HEERE tegen mij: Roep het volk voor Mij bijeen, dan zal Ik hun Mijn woorden laten horen, die zij moeten leren, om Mij te vrezen, alle dagen dat zij op de aardbodem zullen leven, en die zij ook hun kinderen moeten leren.
Deuteronomium 4:11 Toen kwam u naar voren en stond onder aan de berg, terwijl de berg brandde van vuur, tot in het hart van de hemel. Er was duisternis en er waren donkere wolk­en.
Deuteronomium 4:12 En de HEERE sprak tot u vanuit het midden van het vuur; het geluid van de woorden hoorde u, maar een gestalte zag u niet, er was alleen een stem.
Deuteronomium 4:13 Hij maakte u Zijn ver­bond bekend, dat Hij u beval te doen, de Tien Woorden, en Hij schreef ze op twee stenen tafe­len.
Deuteronomium 4:14 En mij gebood de HEERE in die tijd om u verordeningen en bepalingen te leren, om die te doen in het land waar u naartoe trekt om het in bezit te nemen.
Deuteronomium 4:15 U moet, omwille van uw leven, zeer op uw hoede zijn – u hebt immers geen enkele gestalte gezien op de dag dat de HEERE bij de Horeb tot u sprak vanuit het midden van het vuur –
Deuteronomium 4:16 dat u niet ver­derfelijk handelt en voor u een beeld maakt, de afbeelding van enig afgodsbeeld, de vorm van een man of vrouw,
Deuteronomium 4:17 de vorm van enig dier dat op het land leeft, de vorm van enige gevleu­gelde vogel die door de lucht vliegt,
Deuteronomium 4:18 de vorm van iets wat op de aardbodem kruipt, of de vorm van enige vis die in het water onder de aarde leeft.
Deuteronomium 4:19 Pas er ook voor op dat u uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de sterren ziet, heel het leger aan de hemel, en u laat verleiden om u voor hen neer te buigen en hen te dienen. De HEERE, uw God, heeft hen aan al de volken onder de hele hemel toebedeeld,
Deuteronomium 4:20 maar heeft de HEERE genomen en uit de ijzeroven, uit Egypte geleid, om voor Hem tot een erfvolk te zijn, zoals het op deze dag is.
Deuteronomium 4:21 Ook werd de HEERE toornig op mij, vanwege uw woorden. Hij zwoer dat ik de Jordaan niet zou oversteken en niet zou komen in het goede land dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geven zal.
Deuteronomium 4:22 Want ik zal in dit land sterven; ik zal de Jordaan niet oversteken. Maar u zult hem wel oversteken en dat goede land in bezit nemen.
Deuteronomium 4:23 Wees op uw hoede, dat u het verbond van de HEERE, uw God, dat Hij met u gesloten heeft, niet vergeet en voor u een beeld maakt, de afbeelding van enig ding dat de HEERE, uw God, u verboden heeft.
Deuteronomium 4:24 Want de HEERE, uw God, is een verterend vuur, een na-ijverig God.
Deuteronomium 4:25 Als u kinderen en kleinkinderen verwekt zult hebben en in het land oud geworden zult zijn en verderfelijk zult handelen, als u een beeld zult maken, de afbeelding van enig ding, en doen wat slecht is in de ogen van de HEERE, uw God, om Hem tot toorn te verwekk­en,
Deuteronomium 4:26 dan roep ik heden de hemel en de aarde tot getuige tegen u, dat u zeker al snel zult verdwijnen uit het land waarvoor u de Jordaan oversteekt om het in bezit te nemen. U zult uw dagen daarin niet verlengen, maar zeker weggevaagd worden.
Deuteronomium 4:27 De HEERE zal u dan overal verspreiden onder de volken. U zult met slechts weinig mensen overblijven onder de heidenen naar wie de HEERE u voeren zal.
Deuteronomium 4:28 Daar zult u goden dienen die het maaksel van mensenhanden zijn, hout en steen, en die niet zien, niet horen, niet eten en niet ruiken kunnen.
Deuteronomium 4:29 Dan zult u daar de HEERE, uw God, zoeken en u zult Hem vinden, als u Hem met heel uw hart en met heel uw ziel zoekt.
Deuteronomium 4:30 Wanneer u in benauwdheid zult zijn en al deze dingen u getroffen hebben, in later tijd, dan zult u terugkeren naar de HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzamen.
Deuteronomium 4:31 Want de HEERE, uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet loslaten, en u niet te gronde richten; Hij zal het verbond met uw vaderen, dat Hij onder ede met hen gesloten heeft, niet vergeten.
Deuteronomium 4:32 Vraag immers toch naar de vorige dagen, die vr u geweest zijn, vanaf de dag dat God de mens op de aarde geschapen heeft, van het ene einde van de hemel tot het andere einde van de hemel, of zoiets indrukwekkends ooit gebeurd is, of dat zoiets ooit gehoord is:
Deuteronomium 4:33 Heeft ooit een volk de stem van God horen spreken va­nuit het midden van het vuur, zoals gehoord hebt, en daarbij het leven behouden?
Deuteronomium 4:34 Of heeft God ooit getracht om voor Zich een volk uit het midden van een ander volk weg te ha­len, met beproevingen, met tekenen, met wonderen en met strijd, met sterke hand, met uit­gestrekte arm en met grote ontzagwekkende daden, zoals de HEERE, uw God, dat alles met u in Egypte voor uw ogen gedaan heeft?
Deuteronomium 4:35 Aan is dat getoond, opdat u zou weten dat de HEERE God is, niemand anders dan Hij alleen!
Deuteronomium 4:36 Vanuit de hemel heeft Hij u Zijn stem laten horen om u gehoorzaamheid bij te brengen, en op de aarde heeft Hij u Zijn grote vuur laten zien, en u hebt Zijn woorden gehoord vanuit het midden van het vuur.
Deuteronomium 4:37 Omdat Hij uw vaderen liefhad en hun nageslacht na hen verkozen had, heeft Hij u Zelf met Zijn grote kracht uit Egypte geleid,
Deuteronomium 4:38 om volken die groter en machtiger zijn dan u, van voor uw ogen uit hun bezit te verdrijven, om u in hun land te brengen en het u als erfelijk bezit te geven, zoals het op deze dag is.
Deuteronomium 4:39 Daarom moet u heden weten en ter harte nemen dat de HEERE God is, boven in de hemel en beneden op de aarde, niemand anders!
Deuteronomium 4:40 En u moet Zijn ver­ordeningen en Zijn geboden, die ik u heden gebied, alle dagen in acht nemen, opdat het u en uw kinderen na u goed gaat en opdat u uw dagen verlengt in het land dat de HEERE, uw God, u geeft, alle dagen.
Deuteronomium 4:41 Toen zonderde Mozes drie steden af, aan deze zijde van de Jordaan, waar de zon opkomt,
Deuteronomium 4:42 zodat iemand die zijn naaste gedood heeft, daarheen zou kunnen vluchten, wanneer hij dit zonder voorbedachten rade heeft gedaan en hem tevoren niet haatte. Hij zal naar een van deze steden vluchten en in leven blijven:
Deuteronomium 4:43 Bezer in de woes­tijn, in het land van de hoogvlakte, voor de Rubenieten; Ramoth in Gilead voor de Gadieten; en Golan in Basan voor de Manassieten.
Deuteronomium 4:44 Dit is de wet die Mozes de Israëlieten voorhield.
Deuteronomium 4:45 Dit zijn de getuigenissen, de verordeningen en de bepalingen die Mozes tot de Israëliet­en sprak, toen zij uit Egypte vertrokken waren,
Deuteronomium 4:46 aan deze zijde van de Jordaan, in het dal tegenover Beth-Peor, in het land van Sihon, de koning van de Amorieten, die in Hesbon woonde en die Mozes en de Israëlieten verslagen hadden, toen zij uit Egypte kwamen.
Deuteronomium 4:47 Zij hadden zijn land in bezit genomen en het land van Og, de koning van Basan, twee konin­gen van de Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan woonden, waar de zon opkomt,
Deuteronomium 4:48 het gebied vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, tot aan de berg Siyon, dat is de Hermon,
Deuteronomium 4:49 en heel de vlakte aan de overzijde van de Jordaan, waar de zon opkomt, tot aan de zee van de Vlakte, onder aan de hellingen van de Pisga.

Deuteronomium 5

Deuteronomium 5:1 Mozes riep heel Israël bijeen en zei tegen hen: Luister, Israël, naar de verordeningen en bepalingen die ik heden ten aanhoren van u spreek. U moet ze leren en nauwlettend in acht nemen.
Deuteronomium 5:2 De HEERE, onze God, heeft een verbond met ons gesloten bij de Horeb.
Deuteronomium 5:3 Niet met onze vaderen heeft de HEERE dit verbond gesloten, maar met ons, wij die hier heden al­len in leven zijn.
Deuteronomium 5:4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de HEERE met u gesproken op de berg, vanuit het midden van het vuur
Deuteronomium 5:5 (ik stond in die tijd tussen de HEERE en u in, om u het woord van de HEERE bekend te maken, want u was bevreesd vanwege het vuur en klom de berg niet op). Hij zei:
Deuteronomium 5:6 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft.
Deuteronomium 5:7 U zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
Deuteronomium 5:8 U zult voor uzelf geen beeld maken, geen enkele afbeelding van wat boven in de hemel, of bene­den op de aarde of in het water onder de aarde is.
Deuteronomium 5:9 U zult zich daarvoor niet neerbuigen, en die niet dienen, want Ik, de HEERE, uw God, ben een na-ijverig God, Die de misdaad van de vaderen vergeldt aan de kinderen, en aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten;
Deuteronomium 5:10 maar Die barmhartigheid doet aan duizenden van hen die Mij liefhebben en Mijn geboden in acht nemen.
Deuteronomium 5:11 U zult de Naam van de HEERE, uw God, niet ijdel gebruik­en, want de HEERE zal niet voor onschuldig houden wie Zijn Naam ijdel gebruikt.
Deuteronomium 5:12 Neem de sabbatdag in acht om die te heiligen, zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft.
Deuteronomium 5:13 Zes dagen zult u arbeiden en al uw werk doen,
Deuteronomium 5:14 maar de zevende dag is de sabbat van de HEERE, uw God. Dan zult u geen enkel werk doen, u, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw slaaf, noch uw slavin, noch uw rund, noch uw ezel, noch enig vee van u, noch uw vreemd­eling, die binnen uw poorten is, opdat uw slaaf en uw slavin rusten zoals u.
Deuteronomium 5:15 Want u zult in gedachten houden dat u slaaf geweest bent in het land Egypte en dat de HEERE, uw God, u vandaar uitgeleid heeft met sterke hand en uitgestrekte arm. Daarom heeft de HEERE, uw God, u geboden de dag van de sabbat te houden.
Deuteronomium 5:16 Eer uw vader en uw moeder, zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en opdat het u goed gaat in het land dat de HEERE, uw God, u geeft.
Deuteronomium 5:17 U zult niet doodslaan.
Deuteronomium 5:18 En u zult geen overspel plegen.
Deuteronomium 5:19 En u zult niet stelen.
Deuteronomium 5:20 En u zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste.
Deuteronomium 5:21 En u zult niet begeren de vrouw van uw naaste. U zult uw zinnen niet zetten op het huis van uw naaste, noch op zijn akker, noch op zijn slaaf, noch op zijn slavin, noch op zijn rund, noch op zijn ezel, noch op iets wat van uw naaste is.
Deuteronomium 5:22 Deze woorden sprak de HEERE tot heel uw gemeente, op de berg, vanuit het midden van het vuur, de donkere wolk­en, met luide stem; Hij voegde er niets aan toe. Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf ze aan mij.
Deuteronomium 5:23 En het gebeurde, toen u die stem vanuit het midden van de duisternis hoorde en de berg van vuur brandde, dat u naar voren kwam, naar mij toe, al uw stamhoofden en uw oudsten.
Deuteronomium 5:24 En u zei: Zie, de HEERE, onze God, heeft ons Zijn heerlijkheid en Zijn groot­heid laten zien en wij hebben Zijn stem gehoord vanuit het midden van het vuur; vandaag hebben wij gezien dat God met de mens spreekt en dat deze in leven blijft.
Deuteronomium 5:25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zou ons verteren; als wij de stem van de HEERE, onze God, nog langer zouden horen, zouden wij sterven.
Deuteronomium 5:26 Want wie is er van alle vlees, die de stem van de levende God heeft horen spreken vanuit het midden van het vuur, zoals wij, en in leven is gebleven?
Deuteronomium 5:27 Gaat u naar voren, en luister naar alles wat de HEERE, onze God, zal zeggen. U moet dan alles wat de HEERE, onze God, tegen u zal zeggen, tegen ons zeggen, en wij zullen ernaar luisteren en het doen.
Deuteronomium 5:28 Toen de HEERE uw woorden hoorde, toen u tot mij sprak, zei de HEERE tegen mij: Ik heb de woorden van dit volk, die zij tot u gesproken hebben, gehoord; alles wat zij gezegd hebben, is goed.
Deuteronomium 5:29 Och, hadden zij maar zo’n hart, om Mij te vrezen en Mijn geboden alle dagen in acht te nemen, opdat het hun en hun kinderen voor eeuwig goed zou gaan!
Deuteronomium 5:30 Ga, zeg hun: Keer terug naar uw tenten.
Deuteronomium 5:31 Maar blijft u hier bij Mij staan. Dan zal Ik tot u spreken alle geboden, verordeningen en bepalingen die u hun moet leren en die zij moeten doen in het land dat Ik hun geven zal om het in bezit te nemen.
Deuteronomium 5:32 U moet dus nauwlettend handelen zoals de HEERE, uw God, u ge­boden heeft; wijk niet af, naar rechts of naar links.
Deuteronomium 5:33 Heel de weg die de HEERE, uw God, u geboden heeft, moet u gaan, opdat u leeft, en het u goed gaat, en u uw dagen verlengt in het land dat u in bezit zult nemen.

Deuteronomium 6

Deuteronomium 6:1 Dit zijn de geboden, de verordeningen en de bepalingen die de HEERE, uw God, geboden heeft u te leren, om ze te doen in het land waar u naartoe trekt om het in bezit te nemen,
Deuteronomium 6:2 opdat u de HEERE, uw God, vreest door al Zijn verordeningen en Zijn geboden, die ik u ge­bied, in acht te nemen: u, uw kind en uw kleinkind, alle dagen van uw leven; en opdat uw dag­en verlengd worden.
Deuteronomium 6:3 Luister dan, Israël, en neem ze nauwlettend in acht! Dan zal het u goed gaan en zult u zeer talrijk worden – zoals de HEERE, de God van uw vaderen, tot u gesproken heeft – in het land dat overvloeit van melk en honing.
Deuteronomium 6:4 Luister, Israël! De HEERE, onze God, de HEERE is één!
Deuteronomium 6:5 Daarom zult u de HEERE, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw kracht.
Deuteronomium 6:6 Deze woorden, die ik u heden ge­bied, moeten in uw hart zijn.
Deuteronomium 6:7 U moet ze uw kinderen inprenten en erover spreken, als u in uw huis zit en als u over de weg gaat, als u neerligt en als u opstaat.
Deuteronomium 6:8 U moet ze als een tek­en op uw hand binden en ze moeten als een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn.
Deuteronomium 6:9 U moet ze op de deurposten van uw huis en op uw poorten schrijven.
Deuteronomium 6:10 Wanneer het dan gebeuren zal dat de HEERE, uw God, u gebracht heeft in het land dat Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft u te zullen geven – grote en goede steden, die u niet gebouwd hebt,
Deuteronomium 6:11 huizen, vol van allerlei kostbare dingen, waarmee u ze niet gevuld hebt, uitgehakte put­ten, die u niet uitgehakt hebt, en wijngaarden en olijfgaarden, die u niet geplant hebt – en u gegeten hebt en verzadigd bent,
Deuteronomium 6:12 wees dan op uw hoede dat u de HEERE, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft, niet vergeet.
Deuteronomium 6:13 U moet de HEERE, uw God, vrezen, Hem dienen en bij Zijn Naam zweren.
Deuteronomium 6:14 U mag niet achter andere goden, de goden van de volken die rondom u zijn, aan gaan,
Deuteronomium 6:15 want de HEERE, uw God, is een na-ijverig God in uw midden; anders ontbrandt de toorn van de HEERE, uw God, tegen u en vaagt Hij u weg van de aardbodem.
Deuteronomium 6:16 U mag de HEERE, uw God, niet op de proef stellen, zoals u Hem bij Massa op de proef gesteld hebt.
Deuteronomium 6:17 U moet de geboden van de HEERE, uw God, Zijn ge­tuigenissen en Zijn verordeningen, die Hij u geboden heeft, nauwgezet in acht nemen.
Deuteronomium 6:18 En u moet doen wat juist en goed is in de ogen van de HEERE, opdat het u goed gaat, en u er komt, en het goede land dat de HEERE uw vaderen onder ede beloofd heeft, in bezit neemt,
Deuteronomium 6:19 om al uw vijanden van voor uw ogen te verjagen, zoals de HEERE gesproken heeft.
Deuteronomium 6:20 Wanneer uw zoon u morgen vraagt: Wat zijn dat voor getuigenissen, verordeningen en bepa­lingen die de HEERE, onze God, u geboden heeft?
Deuteronomium 6:21 dan moet u tegen uw zoon zeggen: Wij waren slaven van de farao in Egypte, maar de HEERE heeft ons met sterke hand uit Egypte geleid.
Deuteronomium 6:22 En de HEERE gaf tekenen en wonderen, groot en onheilbrengend, in Egypte, aan de farao en aan zijn hele huis, voor onze ogen.
Deuteronomium 6:23 Maar ons leidde Hij daarvan­daan, om ons hierheen te brengen en ons het land te geven, dat Hij onze vaderen onder ede beloofd had.
Deuteronomium 6:24 En de HEERE gebood ons al deze verordeningen te houden, om de HEERE, onze God, te vrezen, ons ten goede, alle dagen, om ons in leven te houden, zoals het op deze dag is.
Deuteronomium 6:25 Het zal voor ons gerechtigheid zijn als wij al deze geboden nauwlettend in acht nemen, voor het aangezicht van de HEERE, onze God, zoals Hij ons geboden heeft.

Deuteronomium 7

Deuteronomium 7:1 Wanneer de HEERE, uw God, u gebracht heeft in het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen, en Hij vele volken van voor uw ogen verdreven heeft, de Hethieten, de Girga­sieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, zeven volken, die groter en machtiger zijn dan u,
Deuteronomium 7:2 en wanneer de HEERE, uw God, hen aan u overgegeven heeft en u ze verslaat, dan moet u hen volledig met de ban slaan; u mag geen ver­bond met hen sluiten en hun niet genadig zijn.
Deuteronomium 7:3 U mag geen huwelijksbanden met hen aan­gaan: uw dochters mag u niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zo­nen.
Deuteronomium 7:4 Want zij zouden uw zonen van achter Mij laten afwijken, zodat zij andere goden gaan dienen en de toorn van de HEERE tegen u ontbrandt en Hij u al snel wegvaagt.
Deuteronomium 7:5 Maar zo moet u met hen doen: hun altaren moet u afbreken, hun gewijde stenen in stukken slaan, hun gewijde palen omhakken en hun beelden met vuur verbranden.
Deuteronomium 7:6 Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. De HEERE, uw God, heeft uitgekozen uit alle volken op de aardbodem om voor Hem tot een volk te zijn dat Zijn persoonlijk eigendom is.
Deuteronomium 7:7 Niet omdat u groter was dan al de andere volken heeft de HEERE liefde voor u opgevat en u uitgekozen, want u was het kleinste van al de volken.
Deuteronomium 7:8 Maar vanwege de liefde van de HEERE voor u, en om de eed die Hij uw vaderen gezworen had, in te acht te nemen, heeft de HEERE u met sterke hand uitgeleid en heeft Hij u verlost uit het slavenhuis, uit de hand van de farao, de koning van Egypte.
Deuteronomium 7:9 Daarom moet u weten dat de HEERE uw God is. Hij is dé God, de ge­trouwe God, Die het verbond en de goedertierenheid in acht neemt voor wie Hem liefhebben en Zijn geboden in acht nemen, tot in duizend generaties.
Deuteronomium 7:10 En Hij doet vergelding aan ieder van hen die Hem haten, door hem om te doen komen, hem persoonlijk; Hij zal tegen­over wie Hem haat niet aarzelen. Hij zal aan hem vergelding doen, aan hem persoonlijk.
Deuteronomium 7:11 En daarom moet u de geboden, verordeningen en bepalingen die ik u heden gebied, in acht nemen door ze te houden.
Deuteronomium 7:12 Dan zal het gebeuren, omdat u deze bepalingen zult horen, in acht nemen en houden, dat de HEERE, uw God, voor u het verbond en de goedertierenheid in acht zal nemen die Hij uw vaderen onder ede beloofd heeft.
Deuteronomium 7:13 Hij zal u liefhebben, u ze­genen en u talrijk maken; Hij zal de vrucht van uw schoot zegenen en de vrucht van uw land, uw koren, uw nieuwe wijn en uw olie, de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee, in het land dat Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven.
Deuteronomium 7:14 Gezegend zult u zijn boven al de volken; onder u zal geen man of vrouw onvruchtbaar zijn, onder uw dieren evenmin.
Deuteronomium 7:15 De HEERE zal alle ziekte van u weren en geen van de verschrikkelijke kwalen van Egypte, die u hebt leren kennen, zal Hij u opleggen, maar Hij zal ze geven aan allen die u haten.
Deuteronomium 7:16 U zult al de volken verteren die de HEERE, uw God, u geeft. Laat uw oog hen niet ontzien. En dien hun goden niet, want dat is voor u een valstrik.
Deuteronomium 7:17 Wanneer u in uw hart zegt: Deze volken zijn groter dan ik; hoe kan ik hen ooit uit hun bezit verdrijven?
Deuteronomium 7:18 wees dan niet bev­reesd voor hen. Denk steeds aan wat de HEERE, uw God, met de farao en met alle Egyptena­ren gedaan heeft,
Deuteronomium 7:19 de grote beproevingen die uw ogen gezien hebben, de tekenen, de won­deren, de sterke hand en de uitgestrekte arm waarmee de HEERE, uw God, u uitgeleid heeft. Zo zal de HEERE, uw God, doen met al de volken voor wie u bevreesd bent.
Deuteronomium 7:20 Daarbij zal de HEERE, uw God, horzels onder hen zenden, totdat zij die overgebleven en voor u verbor­gen zijn, ook omgekomen zijn.
Deuteronomium 7:21 Schrik voor hen niet terug, want de HEERE, uw God, is in uw midden, een groot en ontzagwekkend God.
Deuteronomium 7:22 De HEERE, uw God, zal deze volken van voor uw ogen verdrijven, maar geleidelijk: u zult hen niet onmiddellijk kunnen vernietigen, anders zouden de dieren van het veld talrijker worden dan u.
Deuteronomium 7:23 De HEERE, uw God, zal hen aan u overgeven; Hij zal hen in grote verwarring brengen, totdat zij weggevaagd zijn.
Deuteronomium 7:24 Hij zal u hun koningen in uw hand geven, en u moet hun naam van onder de hemel doen verdwijnen; niemand zal vr u standhouden, totdat u hen weggevaagd hebt.
Deuteronomium 7:25 De beelden van hun goden moet u met vuur verbranden. Het zilver en goud dat erop zit, mag u niet bege­ren of voor uzelf nemen, anders wordt u daardoor verstrikt, want het is voor de HEERE, uw God, een gruwel.
Deuteronomium 7:26 U mag zoiets gruwelijks niet in huis halen, anders wordt u evenzo tot iemand waarop de ban rust; volledig verafschuwen moet u het, ja, er een diepe afschuw van hebben, want het is iets waarop de ban rust.

Deuteronomium 8

Deuteronomium 8:1 U moet alle geboden die ik u heden gebied, nauwlettend in acht nemen, opdat u leeft, tal­rijk wordt en het land dat de HEERE uw vaderen onder ede beloofd heeft, binnengaat en in bezit neemt.
Deuteronomium 8:2 Ook moet u heel de weg in gedachten houden waarop de HEERE, uw God, u deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft, opdat Hij u zou verootmoedigen, en u op de proef zou stellen om te weten wat er in uw hart was, of u Zijn geboden in acht zou nemen of niet.
Deuteronomium 8:3 Hij verootmoedigde u, Hij liet u hongerlijden en Hij liet u het manna eten, dat u niet kende en ook uw vaderen niet gekend hadden, om u te laten weten dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft van alles wat uit de mond van de HEERE komt.
Deuteronomium 8:4 De kleren die u droeg zijn niet versleten en uw voet raakte niet opgezwollen in deze veertig jaar.
Deuteronomium 8:5 Weet dan in uw hart dat de HEERE, uw God, u gehoorzaamheid bijbrengt zoals een man zijn zoon gehoorzaamheid bijbrengt,
Deuteronomium 8:6 en neem de geboden van de HEERE, uw God, in acht door in Zijn wegen te gaan en door Hem te vrezen.
Deuteronomium 8:7 Want de HEERE, uw God, brengt u in een goed land: een land met waterbeken, bronnen en diepe wateren, die ontsprin­gen in het dal en op het gebergte;
Deuteronomium 8:8 een land met tarwe en gerst, wijnstokken, vijgenbomen en granaatappels; een land met olierijke olijfbomen en honing;
Deuteronomium 8:9 een land waarin u zonder schaarste brood zult eten, waarin het u aan niets ontbreken zal; een land waarvan de stenen ijzer zijn, en waarin u uit zijn bergen koper kunt hakken.
Deuteronomium 8:10 Als u dan gegeten hebt en ver­zadigd bent, loof dan de HEERE, uw God, voor het goede land dat Hij u gegeven heeft.
Deuteronomium 8:11 Wees op uw hoede dat u de HEERE, uw God, niet vergeet, en daardoor Zijn geboden, Zijn be­palingen en Zijn verordeningen, die ik u heden gebied, niet in acht neemt.
Deuteronomium 8:12 Wanneer u eet, verzadigd wordt, goede huizen bouwt en daarin woont,
Deuteronomium 8:13 uw runderen en uw kleinvee talrijk worden en ook uw zilver en goud toeneemt, ja, alles wat u hebt, talrijk wordt,
Deuteronomium 8:14 pas ervoor op dat uw hart zich dan niet verheft en u de HEERE, uw God, vergeet, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft;
Deuteronomium 8:15 Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, met gifslangen, schorpioenen en droogte, waar geen water was; Die uit hard ges­teente water voor u liet komen,
Deuteronomium 8:16 Die u in de woestijn het manna liet eten, dat uw vaderen niet gekend hadden, opdat Hij u zou verootmoedigen en u op de proef zou stellen, om u ui­teindelijk wel te doen;
Deuteronomium 8:17 en dat u dan niet in uw hart zegt: Mijn eigen kracht en de macht van míjn hand heeft dit vermogen voor mij verworven.
Deuteronomium 8:18 Maar u moet de HEERE, uw God, in gedachten houden, dat Hij het is Die u kracht geeft om vermogen te verwerven, opdat Hij Zijn verbond zou bevestigen, dat Hij onder ede met uw vaderen gesloten heeft, zoals het op deze dag nog is.
Deuteronomium 8:19 Als het echter gebeurt dat u de HEERE, uw God, helemaal vergeet, achter andere goden aan gaat, hen dient en u voor hen neerbuigt, dan verzeker ik u heden dat u zeker zult omkomen.
Deuteronomium 8:20 Zoals de heidenen die de HEERE van voor uw ogen uitgeroeid heeft, zo zult u dan ook zelf omkomen, omdat u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoor­zaam bent geweest.

Deuteronomium 9

Deuteronomium 9:1 Luister, Israël! U gaat heden de Jordaan oversteken om het land binnen te gaan en in be­zit te nemen van volken die groter en machtiger zijn dan u, met grote en hemelhoog ver­sterkte steden;
Deuteronomium 9:2 een groot en lang volk, de Enakieten, die u zelf kent en over wie u zelf ge­hoord hebt: Wie kan standhouden tegenover de Enakieten?
Deuteronomium 9:3 Daarom moet u heden weten dat het de HEERE, uw God, is Die voor u uit de Jordaan overtrekt, een verterend vuur. Hij zal hen wegvagen en Hij zal hen aan u onderwerpen. U zult hen uit hun bezit verdrijven en hen al snel ombrengen, zoals de HEERE tot u gesproken heeft.
Deuteronomium 9:4 Wanneer de HEERE, uw God, hen van voor uw ogen verjaagd heeft, zeg dan niet in uw hart: Vanwege míjn gerechtigheid heeft de HEERE mij in dit land gebracht om het in bezit te nemen. Want het is vanwege de goddeloosheid van deze volken dat de HEERE hen van voor uw ogen uit hun bezit verdrijft.
Deuteronomium 9:5 Niet vanwege uw gerechtigheid of vanwege de oprechtheid van uw hart komt u hun land in om het in bezit te nemen, maar vanwege de goddeloosheid van deze volken verdrijft de HEERE, uw God, hen van voor uw ogen uit hun bezit, en om het woord gestand te doen dat de HEERE, uw God, uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft.
Deuteronomium 9:6 Daarom moet u weten dat het niet vanwege uw gerechtigheid is dat de HEERE, uw God, u dit goede land geeft om het in bezit te nemen, want u bent een halsstarrig volk.
Deuteronomium 9:7 Houd in gedachten en vergeet niet dat u de HEERE, uw God, zeer toornig hebt gemaakt in de woestijn: vanaf de dag dat u uit het land Egypte vertrokken bent, totdat u op deze plaats kwam, bent u ongehoor­zaam geweest aan de HEERE.
Deuteronomium 9:8 Bij de Horeb hebt u de HEERE immers zeer toornig ge­maakt; de HEERE werd zo toornig op u dat Hij u wilde wegvagen.
Deuteronomium 9:9 Toen ik de berg opge­klommen was om de stenen tafelen, de tafelen van het verbond dat de HEERE met u gesloten had, te ontvangen, bleef ik veertig dagen en veertig nachten op de berg. Ik at geen brood en dronk geen water.
Deuteronomium 9:10 En de HEERE gaf mij de twee stenen tafelen, beschreven door de vinger van God; daarop stonden alle woorden die de HEERE met u gesproken had op de berg, vanuit het midden van het vuur, op de dag dat u daar bijeenkwam.
Deuteronomium 9:11 Het gebeurde na verloop van veertig dagen en veertig nachten, toen de HEERE mij de twee stenen tafelen, de tafelen van het verbond, gaf,
Deuteronomium 9:12 dat de HEERE tegen mij zei: Sta op, daal snel vanhier af, want uw volk, dat u uit Egypte geleid hebt, handelt verderfelijk. Zij zijn al snel afgeweken van de weg die Ik hun geboden had: zij hebben voor zichzelf een gegoten beeld gemaakt.
Deuteronomium 9:13 Verder sprak de HEERE tot mij: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een halsstarrig volk.
Deuteronomium 9:14 Laat Mij begaan, dan zal Ik hen wegvagen en hun naam van onder de hemel uitwissen. Dan zal Ik u tot een volk maken dat nog machtiger en talrijker is dan dit.
Deuteronomium 9:15 Toen keerde ik mij om en daalde van de berg af – de berg brandde van vuur en de twee tafelen van het verbond waren in mijn beide handen.
Deuteronomium 9:16 Ik keek toe en zie: u had tegen de HEERE, uw God, gezon­digd; u had voor uzelf een gegoten kalf, gemaakt. U was al snel afgeweken van de weg die de HEERE u geboden had!
Deuteronomium 9:17 Toen pakte ik de twee tafelen, wierp ze uit mijn beide handen weg en brak ze voor uw ogen in stukken.
Deuteronomium 9:18 En ik wierp mij neer voor het aangezicht van de HEERE, net als de eerste keer, veertig dagen en veertig nachten. Ik at geen brood en dronk geen water, vanwege al de zonde die u begaan had, door te doen wat slecht is in de ogen van de HEERE om Hem tot toorn te verwekken.
Deuteronomium 9:19 Want ik was bevreesd vanwege Zijn toorn en grimmigheid: de HEERE was zo toornig op u dat Hij u wilde wegvagen. De HEERE ver­hoorde mij echter ook die keer.
Deuteronomium 9:20 Ook op Aäron was de HEERE zo toornig dat Hij hem wilde wegvagen; maar ik bad in die tijd ook voor Aäron.
Deuteronomium 9:21 Maar ik nam uw zonde, het kalf dat u gemaakt had, en verbrandde het met vuur. Ik verbrijzelde het en vermaalde het gron­dig, totdat het tot stof verpulverd was. En het stof ervan gooide ik in de beek die van de berg afloopt.
Deuteronomium 9:22 Ook bij Tabera, Massa en Kibroth-Taäva maakte u de HEERE zeer toornig.
Deuteronomium 9:23 En toen de HEERE u vanuit Kades-Barnea op weg zond en zei: Trek op en neem het land dat Ik u gegeven heb in bezit, was u het bevel van de HEERE, uw God, ongehoorzaam: u geloofde Hem niet en gehoorzaamde Zijn stem niet.
Deuteronomium 9:24 U bent ongehoorzaam geweest aan de HEERE vanaf de dag dat ik u ken.
Deuteronomium 9:25 Ik wierp mij neer voor het aangezicht van de HEERE, die veertig dagen en veertig nachten dat ik mij neergeworpen had, omdat de HEERE gezegd had dat Hij u zou wegvagen.
Deuteronomium 9:26 En ik bad tot de HEERE en zei: Heere HEERE, richt Uw volk en Uw eigendom toch niet te gronde, dat U door Uw grootheid verlost hebt, dat U met sterke hand uit Egypte hebt geleid.
Deuteronomium 9:27 Denk aan Uw dienaren, Abraham, Izak en Jakob; schenk geen aandacht aan de hardleersheid van dit volk, naar zijn goddeloosheid, en naar zijn zonde;
Deuteronomium 9:28 anders zal het land waar U ons uit geleid hebt, zeggen: Omdat de HEERE hen niet kon brengen in het land waarover Hij tot hen gesproken had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgeleid, om hen te doden in de woestijn.
Deuteronomium 9:29 Zij zijn toch Uw volk en Uw eigendom, dat U met Uw grote kracht en met Uw uitgestrekte arm hebt uitgeleid!

Deuteronomium 10

Deuteronomium 10:1 In die tijd zei de HEERE tegen mij: Houw twee stenen tafelen voor u uit, net als de eerste, en klim de berg op, naar Mij toe; ook moet u een kist van hout voor u maken.
Deuteronomium 10:2 En Ik zal op die tafelen de woorden schrijven die op de eerste tafelen stonden, die u verbrijzeld hebt; en dan moet u ze in de kist leggen.
Deuteronomium 10:3 Daarop maakte ik een kist van acaciahout en hieuw twee stenen tafelen uit, net als de eerste; en ik klom de berg op met de twee tafelen in mijn hand.
Deuteronomium 10:4 Toen schreef Hij op de tafelen, overeenkomstig de eerste tekst, de Tien Woorden die de HEERE tot u gesproken had op de berg, vanuit het midden van het vuur, op de dag dat u daar bijeenkwam; en de HEERE gaf ze aan mij.
Deuteronomium 10:5 En ik keerde mij om, daalde de berg af en legde de tafelen in de kist die ik gemaakt had. Daar zijn ze nog steeds, zoals de HEERE mij geboden had.
Deuteronomium 10:6 (Toen braken de Israëlieten op uit Beëroth-Bene-Jaäkan naar Mosera. Daar stierf Aäron en daar werd hij begraven; en zijn zoon Eleazar diende als priester in zijn plaats.
Deuteronomium 10:7 Daarvandaan braken zij op naar Gudgod en van Gudgod naar Jotbath, een land vol beken.)
Deuteronomium 10:8 In die tijd zonderde de HEERE de stam Levi af om de ark van het ver­bond van de HEERE te dragen, om voor het aangezicht van de HEERE te staan, om Hem te dienen en om in Zijn Naam te zegenen, tot op deze dag.
Deuteronomium 10:9 Daarom heeft Levi geen aandeel of erfelijk bezit met zijn broeders; de HEERE Zelf is zijn erfelijk bezit, zoals de HEERE, uw God, tot hem gesproken heeft.
Deuteronomium 10:10 Ík stond dus op de berg, net als de vorige dagen: veertig dagen en veertig nachten. De HEERE verhoorde mij ook deze keer; de HEERE wilde u niet te gronde richten.
Deuteronomium 10:11 En de HEERE zei tegen mij: Sta op, ga op reis, voor het volk uit, zodat zij in het land komen dat Ik hun vaderen gezworen heb hun te geven, en zij dat in bezit nem­en.
Deuteronomium 10:12 Nu dan, Israël, wat vraagt de HEERE, uw God, van u dan de HEERE, uw God, te vrezen, in al Zijn wegen te gaan, Hem lief te hebben en de HEERE, uw God, te dienen, met heel uw hart en met heel uw ziel,
Deuteronomium 10:13 en de geboden van de HEERE en Zijn verordeningen, die ik u heden gebied, in acht te nemen, u ten goede?
Deuteronomium 10:14 Zie, van de HEERE, uw God, is de hemel, ja, de allerhoogste hemel, de aarde en alles wat erop is.
Deuteronomium 10:15 Maar alleen voor uw va­deren heeft de HEERE liefde opgevat om hen lief te hebben, en Hij heeft hun nageslacht na hen, u, uit al de volken verkozen, zoals het heden ten dage nog is.
Deuteronomium 10:16 Besnijd dan de voo­rhuid van uw hart en wees niet langer halsstarrig.
Deuteronomium 10:17 Want de HEERE, uw God, is de God der goden en de Heere der heren; die grote, machtige en ontzagwekkende God, Die niet parti­jdig is en geen geschenk in ontvangst neemt,
Deuteronomium 10:18 Die recht verschaft aan de wees en de we­duwe, Die de vreemdeling liefheeft door hem brood en kleding te geven.
Deuteronomium 10:19 Daarom moet u de vreemdeling liefhebben, want u bent zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte.
Deuteronomium 10:20 De HEERE, uw God, moet u vrezen, Hem moet u dienen, aan Hem moet u zich vast­houden en bij Zijn Naam moet u zweren.
Deuteronomium 10:21 Hij is uw lof en Hij is uw God, Die bij u deze grote en ontzagwekkende dingen gedaan heeft, die uw ogen gezien hebben.
Deuteronomium 10:22 Met zeven­tig zielen trokken uw vaderen naar Egypte, en nu heeft de HEERE, uw God, u zo talrijk ge­maakt als de sterren aan de hemel.

Deuteronomium 11

Deuteronomium 11:1 Daarom moet u de HEERE, uw God, liefhebben en Zijn voorschriften, Zijn verordenin­gen, Zijn bepalingen en Zijn geboden in acht nemen, alle dagen.
Deuteronomium 11:2 U moet heden weten dat ik niet spreek tot uw kinderen, die het niet weten, en het onderwijs van de HEERE, uw God, niet gezien hebben – Zijn grootheid, Zijn sterke hand en Zijn uitgestrekte arm:
Deuteronomium 11:3 Zijn teke­nen en Zijn daden die Hij in het midden van Egypte verricht heeft, bij de farao, de koning van Egypte, en heel zijn land,
Deuteronomium 11:4 en wat Hij gedaan heeft met het leger van de Egyptenaren, met hun paarden en strijdwagens: dat Hij het water van de Schelfzee over hen heen liet stromen, toen zij u achtervolgden; de HEERE heeft hen omgebracht, tot op deze dag.
Deuteronomium 11:5 Ook wat Hij voor u gedaan heeft in de woestijn, totdat u op deze plaats gekomen bent,
Deuteronomium 11:6 en wat Hij ge­daan heeft met Dathan en Abiram, zonen van Eliab, de zoon van Ruben: dat de aarde haar mond opende en hen verzwolg, met hun gezinnen en hun tenten en alles wat bij hen hoorde, te midden van heel Israël.
Deuteronomium 11:7 Want uw ogen hebben al deze grote daden van de HEERE, die Hij verricht heeft, gezien.
Deuteronomium 11:8 Daarom moet u alle geboden die ik u heden gebied, in acht nemen. Dan zult u sterk zijn en het land waar u naartoe trekt om het in bezit te nemen, bin­nengaan en in bezit nemen.
Deuteronomium 11:9 Dan zult u uw dagen verlengen in het land waarvan de HEERE uw vaderen gezworen heeft het hun en hun nageslacht te geven, een land dat over­vloeit van melk en honing.
Deuteronomium 11:10 Want het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen, is niet zoals het land Egypte, waaruit u weggetrokken bent, dat u met uw zaad moest bezaaien en al lopend water moest geven, zoals een groentetuin.
Deuteronomium 11:11 Maar het land waar u naartoe trekt om het in bezit te nemen, is een land met bergen en dalen; het drinkt water door de re­gen uit de hemel.
Deuteronomium 11:12 Het is een land waar de HEERE, uw God, voor zorgt: voortdurend rus­ten de ogen van de HEERE, uw God, daarop, van het begin van het jaar tot het einde van het jaar.
Deuteronomium 11:13 En het zal gebeuren, wanneer u nauwgezet luistert naar mijn geboden die ik u he­den gebied, door de HEERE, uw God, lief te hebben en Hem te dienen met heel uw hart en met heel uw ziel,
Deuteronomium 11:14 dat Ik regen voor uw land zal geven op zijn tijd, vroege regen en late re­gen, zodat u uw koren, uw nieuwe wijn en uw olie kunt inzamelen.
Deuteronomium 11:15 Ook zal Ik gewas op uw veld geven voor uw dieren; en u zult eten en verzadigd worden.
Deuteronomium 11:16 Wees op uw hoede dat uw hart niet verleid wordt, zodat u afwijkt, andere goden dient en u voor hen neerbuigt.
Deuteronomium 11:17 Anders zal de toorn van de HEERE tegen u ontbranden en zal Hij de hemel sluiten, zo­dat er geen regen meer zal zijn, de aardbodem zijn opbrengst niet meer zal geven en u spoe­dig verdwenen zult zijn uit het goede land dat de HEERE u geeft.
Deuteronomium 11:18 Daarom moet u deze woorden van mij in uw hart en in uw ziel prenten. Bind ze als een teken op uw hand, en ze moeten als een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn.
Deuteronomium 11:19 En leer ze aan uw kinderen door erover te spreken als u in uw huis zit en als u over de weg gaat, als u neerligt en als u opstaat;
Deuteronomium 11:20 en schrijf ze op de deurposten van uw huis en op uw poorten,
Deuteronomium 11:21 opdat uw dagen en de dagen van uw kinderen in het land waarvan de HEERE uw vaderen gezworen heeft het hun te geven, zo talrijk worden als de dagen dat de hemel boven de aarde staat.
Deuteronomium 11:22 Want als u al deze geboden die ik u gebied, nauwlettend in acht neemt door ze te houden, door de HEERE, uw God, lief te hebben, door in al Zijn wegen te gaan en u aan Hem vast te houden,
Deuteronomium 11:23 dan zal de HEERE al deze volken van voor uw ogen uit hun bezit verdrijven, en zult u het land van volken die groter en machtiger zijn dan u, in bezit nemen.
Deuteronomium 11:24 Elke plaats die uw voetzool betreedt, zal van u zijn; vanaf de woestijn en de Libanon, vanaf de rivier, de rivier de Eufraat, tot aan de zee in het westen zal uw gebied zich uitstrekken.
Deuteronomium 11:25 Niemand zal te­genover u standhouden; de HEERE, uw God, zal over heel het land dat u zult betreden, angst en vrees voor u geven, zoals Hij tot u gesproken heeft.
Deuteronomium 11:26 Zie, ik houd u heden zegen en vloek voor:
Deuteronomium 11:27 de zegen, als u luistert naar de geboden van de HEERE, uw God, die ik u he­den gebied;
Deuteronomium 11:28 de vloek, als u niet luistert naar de geboden van de HEERE, uw God, en van de weg die ik u heden gebied, afwijkt om achter andere goden aan te gaan, die u niet gekend hebt.
Deuteronomium 11:29 Het zal gebeuren, wanneer de HEERE, uw God, u gebracht heeft in het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen, dat u de zegen uit zult spreken op de berg Gerizim en de vloek op de berg Ebal.
Deuteronomium 11:30 Die liggen immers aan de overzijde van de Jordaan, achter de weg naar de zonsondergang, in het land van de Kanaänieten die in de Vlakte wonen, tegen­over Gilgal, bij de eiken van More.
Deuteronomium 11:31 Want u zult de Jordaan oversteken om het land dat de HEERE, uw God, u geeft, in te gaan en het in bezit te nemen; u zult het in bezit nemen en erin wonen.
Deuteronomium 11:32 Neem dan alle verordeningen en bepalingen die ik u heden voorhoud, nauwlettend in acht.

Deuteronomium 12

Deuteronomium 12:1 Dit zijn de verordeningen en de bepalingen die u nauwlettend in acht moet nemen, in het land dat de HEERE, de God van uw vaderen, u gegeven heeft om het in bezit te hebben, al de dagen dat u op de aardbodem leeft.
Deuteronomium 12:2 U moet al de plaatsen waar de volken van wie u het land in bezit neemt, hun goden gediend hebben, volledig vernielen, op de hoge bergen, op de heuvels en onder elke bladerrijke boom.
Deuteronomium 12:3 Hun altaren moet u afbreken, hun gewijde sten­en in stukken slaan, hun gewijde palen met vuur verbranden en de beelden van hun goden omhakken; en u moet hun naam uit die plaats doen verdwijnen.
Deuteronomium 12:4 U mag tegenover de HEERE, uw God, niet doen zoals zij!
Deuteronomium 12:5 Maar naar de plaats die de HEERE, uw God, uit al uw stammen zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, naar Zijn woning moet u vragen en daarheen komen.
Deuteronomium 12:6 Daarheen moet u uw brandoffers brengen, uw slachtoffers, uw tien­den, de hefoffers van uw hand, uw gelofteoffers, uw vrijwillige gaven en de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee.
Deuteronomium 12:7 En daar moet u voor het aangezicht van de HEERE, uw God, eten en u verblijden, u en uw gezinnen, over alles wat u ter hand genomen hebt en waarin de HEERE, uw God, u gezegend heeft.
Deuteronomium 12:8 U mag niet doen zoals al wat wij hier heden doen: iedereen doet wat juist is in eigen oog.
Deuteronomium 12:9 Want u bent tot nu toe nog niet gekomen in de rust en in het erfelijk bezit dat de HEERE, uw God, u geven zal.
Deuteronomium 12:10 Maar u zult de Jordaan oversteken en gaan wonen in het land dat de HEERE, uw God, u in erfelijk bezit geeft. Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom u, en u zult veilig wonen.
Deuteronomium 12:11 Dan zal daar de plaats zijn die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen. Daarheen moet u alles brengen wat ik u gebied: uw brandoffers, uw slachtoffers, uw tienden, de hefoffers uit uw hand en heel de keur van uw gelofteoffers die u de HEERE be­looft,
Deuteronomium 12:12 en daar zult u zich verblijden voor het aangezicht van de HEERE, uw God, u, uw zonen en uw dochters, uw slaven en uw slavinnen, en de Leviet die binnen uw poorten is, want hij heeft geen aandeel of erfelijk bezit samen met u.
Deuteronomium 12:13 Wees op uw hoede dat u uw brandoffers niet brengt op elke plaats die u ziet,
Deuteronomium 12:14 maar alleen op de plaats die de HEERE in een van uw stammen zal uitkiezen. Daar moet u uw brandoffers brengen en daar moet u doen alles wat ik u gebied.
Deuteronomium 12:15 Wel mag u naar het volle verlangen van uw ziel binnen al uw poorten slachten en vlees eten, overeenkomstig de zegen van de HEERE, uw God, die Hij u geeft. De onreine en de reine mag daarvan eten, zoals van een gazelle en van een hert.
Deuteronomium 12:16 Alleen het bloed mag u niet eten; u moet het op de aarde uitgieten als water.
Deuteronomium 12:17 U mag bin­nen uw poorten niet de tienden van uw koren, van uw nieuwe wijn en van uw olie eten, even­min de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee of enige van uw gelofteoffers, die u beloofd hebt, ook niet uw vrijwillige gaven of de hefoffers van uw hand.
Deuteronomium 12:18 Alleen voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen, mag u dat eten: u, uw zoon en uw dochter, uw slaaf en uw slavin, en de Leviet die binnen uw poorten is; en u zult u voor het aangezicht van de HEERE, uw God, verblijden over alles wat u ter hand genomen hebt.
Deuteronomium 12:19 Wees op uw hoede dat u de Leviet niet in de steek laat, al uw dagen in uw land.
Deuteronomium 12:20 Wanneer de HEERE, uw God, uw gebied ruim gemaakt heeft, zoals Hij tot u gesproken heeft, en u zegt: Ik wil vlees eten, omdat uw ziel ernaar verlangt om vlees te eten, dan mag u naar het volle verlangen van uw ziel vlees eten.
Deuteronomium 12:21 Wanneer de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, ver van u vandaan is, dan mag u van uw runderen en uw kleinvee die de HEERE u gegeven heeft, slachten, zoals ik u geboden heb, en mag u ervan eten binnen uw poorten, naar het volle verlangen van uw ziel.
Deuteronomium 12:22 Maar dan moet u het eten zoals een gazelle en een hert gegeten wordt; de onreine en de reine mogen het beiden eten.
Deuteronomium 12:23 Alleen, houd eraan vast geen bloed te eten, want het bloed is de ziel, en u mag niet, samen met het vlees, ook de ziel eten.
Deuteronomium 12:24 U mag dat niet eten; u moet het op de aarde uitgieten als water.
Deuteronomium 12:25 U mag dat niet eten, opdat het u en uw kinderen na u goed gaat, als u doet wat juist is in de ogen van de HEERE.
Deuteronomium 12:26 Maar de hei­lige gaven die u hebt, en uw gelofteoffers, moet u opnemen en ermee naar de plaats komen die de HEERE zal uitkiezen.
Deuteronomium 12:27 Bij uw brandoffers moet u zowel het vlees als het bloed of­feren op het altaar van de HEERE, uw God. Van uw slachtoffers moet het bloed over het al­taar van de HEERE, uw God, worden uitgegoten, maar mag u het vlees zelf eten.
Deuteronomium 12:28 Let erop dat u aan al deze woorden die ik u gebied, gehoor geeft, opdat het u en uw kinderen na u goed gaat tot in eeuwigheid, als u doet wat goed en juist is in de ogen van de HEERE, uw God.
Deuteronomium 12:29 Wanneer de HEERE, uw God, de volken waar u naartoe gaat om die uit hun bezit te verdrijven, van voor uw ogen uitroeit, en u hen verdreven hebt en in hun land bent gaan wo­nen,
Deuteronomium 12:30 wees dan op uw hoede dat u niet, nadat zij van voor uw ogen weggevaagd zijn, in dezelfde valstrik komt, en dat u niet vraagt naar hun goden, door te zeggen: Zoals deze volken hun goden gediend hebben, zo zal ik het ook doen.
Deuteronomium 12:31 U mag ten aanzien van de HEERE, uw God, niet doen zoals zij! Want alles wat voor de HEERE een gruwel is, wat Hij haat, heb­ben zij voor hun goden gedaan. Zij hebben voor hun goden immers zelfs hun zonen en hun dochters met vuur verbrand.
Deuteronomium 12:32 Dit alles wat ik u gebied, moet u nauwlettend in acht nem­en. U mag er niets aan toevoegen en er ook niets van afdoen.

Deuteronomium 13

Deuteronomium 13:1 Als in uw midden een profeet opstaat of iemand die dromen heeft, en u een teken of won­der geeft,
Deuteronomium 13:2 en dat teken of dat wonder waarvan hij tot u gesproken had, komt en hij zegt: Laten we achter andere goden aan gaan, die u niet kent, en laten we die dienen,
Deuteronomium 13:3 luister dan niet naar de woorden van die profeet of naar hem die die dromen heeft! Want de HEERE, uw God, stelt u dan op de proef om te weten of u de HEERE, uw God, liefhebt met heel uw hart en met heel uw ziel.
Deuteronomium 13:4 Achter de HEERE, uw God, moet u aan gaan, Hem moet u vrezen, Zijn geboden moet u in acht nemen en Zijn stem gehoorzamen; Hem moet u dienen en u aan Hem vasthouden.
Deuteronomium 13:5 En die profeet of hij die die dromen heeft, moet ge­dood worden, omdat hij heeft opgeroepen afvallig te worden aan de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte heeft geleid en u uit het slavenhuis verlost heeft; en omdat hij u wilde af­brengen van de weg die de HEERE, uw God, u geboden heeft daarop te gaan. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen.
Deuteronomium 13:6 Wanneer uw broer, de zoon van uw moeder, of uw zoon, of uw dochter, of uw innig geliefde vrouw, of uw boezemvriend u in het geheim aanspoort door te zeggen: Laten we andere goden gaan dienen, die u niet kent, u niet en ook uw vaderen niet,
Deuteronomium 13:7 uit de goden van de volken die rondom u zijn, dicht bij u of ver bij u vandaan, van het ene einde van de aarde tot het andere einde van de aarde,
Deuteronomium 13:8 bewillig er dan niet in en luister niet naar hem! Laat uw oog hem niet ontzien, heb geen medelijden en houd hem niet verborgen.
Deuteronomium 13:9 Integendeel, u moet hem zeker doden. Eerst moet uw eigen hand zich tegen hem keren om hem ter dood te brengen, daarna de hand van heel het volk.
Deuteronomium 13:10 U moet hem met stenen stenigen zodat hij sterft, omdat hij heeft geprobeerd u af te brengen van de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, heeft geleid.
Deuteronomium 13:11 Heel Israël zal het horen en bevreesd zijn, en een dergelijke wandaad niet meer in uw midden verrichten.
Deuteronomium 13:12 Als u over een van uw steden die de HEERE, uw God, u geeft om er te wonen, hoort zeg­gen:
Deuteronomium 13:13 Er zijn mannen, verdorven lieden, uit uw midden voortgekomen en zij hebben de inwoners van hun stad verleid door te zeggen: Laten we andere goden gaan dienen, die u niet kent,
Deuteronomium 13:14 dan moet u het onderzoeken, grondig uitzoeken en goed navragen. En zie, is het de waarheid, staat de zaak vast, is zo’n gruwelijke daad in uw midden gedaan,
Deuteronomium 13:15 dan moet u de inwoners van die stad geheel en al slaan met de scherpte van het zwaard, door haar met alles wat erin is, ook haar vee, met de scherpte van het zwaard met de ban te slaan.
Deuteronomium 13:16 Al haar buit moet u op het midden van haar marktplein bijeenbrengen, en vervolgens moet u de stad en al haar buit met vuur verbranden, als een offer dat geheel verteerd wordt voor de HEERE, uw God. Ze moet eeuwig een ruïne blijven en mag nooit herbouwd worden,
Deuteronomium 13:17 en niets van datgene waarop de ban rust, mag u zelf houden. Dan zal de HEERE Zijn brandende toorn laten varen en u barmhartigheid geven, Zich over u ontfermen en u talrijk maken, zoals Hij aan uw vaderen gezworen heeft te zullen doen
Deuteronomium 13:18 als u de stem van de HEERE, uw God, gehoorzaamt, door al Zijn geboden die ik u heden gebied, in acht te nemen, en door te doen wat juist is in de ogen van de HEERE, uw God.

Deuteronomium 14

Deuteronomium 14:1 U bent kinderen van de HEERE, uw God. U mag uw lichaam vanwege een dode niet ker­ven of een kale plek maken tussen uw ogen.
Deuteronomium 14:2 Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. De HEERE heeft uit alle volken die op de aardbodem zijn, uitgekozen om voor Hem een volk te zijn dat Zijn persoonlijk eigendom is.
Deuteronomium 14:3 U mag niets eten wat een gruwel is.
Deuteronomium 14:4 Dit zijn de dieren die u eten mag: het rund, het schaap, de geit,
Deuteronomium 14:5 het hert, de ga­zelle, de reebok, de steenbok, de spiesbok, de antilope en de gems.
Deuteronomium 14:6 Alle dieren die ges­pleten hoeven hebben, waarvan de hoef in tweeën gespleten is, en die bovendien bij de dieren horen die herkauwen, mag u eten.
Deuteronomium 14:7 Maar de volgende, die alleen herkauwen, of die alleen gespleten hoeven hebben, mag u niet eten: de kameel, de haas en de klipdas. Zij herkauwen immers wel, maar hebben geen gespleten hoeven; zij zijn voor u onrein.
Deuteronomium 14:8 Zo ook het var­ken, want dat heeft wel gespleten hoeven, maar het herkauwt niet; het is voor u onrein. Van hun vlees mag u niet eten en hun kadavers mag u niet aanraken.
Deuteronomium 14:9 Dit mag u eten van alles wat in het water leeft: alles wat vinnen en schubben heeft, mag u eten.
Deuteronomium 14:10 Maar alles wat geen vinnen en schubben heeft, mag u niet eten; het is voor u onrein.
Deuteronomium 14:11 Alle reine vogels mag u eten.
Deuteronomium 14:12 Maar dit zijn de vogels waarvan u niet mag eten: de arend, de lammergier, de monniksgier,
Deuteronomium 14:13 de buizerd, de kiekendief, en elke soort wouw,
Deuteronomium 14:14 elke soort raaf,
Deuteronomium 14:15 de struisvogel, de velduil, de meeuw, elke soort valk,
Deuteronomium 14:16 de steenuil, de ransuil, de kerkuil,
Deuteronomium 14:17 de kraai, de aasgier, de visarend,
Deuteronomium 14:18 de ooievaar, elke soort reiger, de hop en de vleermuis.
Deuteronomium 14:19 Ook alle gevleugelde insecten zijn voor u onrein; ze mogen niet gegeten worden.
Deuteronomium 14:20 Alle reine gevleugelde dieren mag u eten.
Deuteronomium 14:21 U mag geen enkel kadaver eten. Aan de vreemdeling die binnen uw poorten is, mag u het geven om het te eten, of ver­koop het aan een buitenlander. Want u bent een heilig volk voor de HEERE, uw God. U mag een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.
Deuteronomium 14:22 Van heel de opbrengst van uw zaad, wat het veld jaar op jaar voortbrengt, moet u getrouw het tiende deel geven.
Deuteronomium 14:23 Voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die Hij zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen, moet u de tienden van uw koren, van uw nieuwe wijn en van uw olie, en de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee eten, om de HEERE, uw God, te leren vrezen, alle dagen.
Deuteronomium 14:24 Als de weg voor u te lang is, zodat u dat alles niet kunt meenemen, omdat de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te vestigen, te ver bij u vandaan is, dan moet u, wanneer de HEERE, uw God, u gezegend heeft,
Deuteronomium 14:25 het te gelde maken, het geld in een buidel meenemen en naar de plaats gaan die de HEERE, uw God, zal uitkiezen.
Deuteronomium 14:26 Daar moet u dat geld besteden aan alles wat uw ziel verlangt: runde­ren en kleinvee, wijn en sterkedrank, ja, alles wat uw ziel maar wenst. Dan kunt u daar eten voor het aangezicht van de HEERE, uw God, en u verblijden, u en uw gezin.
Deuteronomium 14:27 Daarbij mag u de Leviet die binnen uw poorten is, niet in de steek laten. Hij heeft immers geen aan­deel of erfelijk bezit samen met u.
Deuteronomium 14:28 Om de drie jaar moet u alle tienden van uw op­brengst van dat jaar brengen en opslaan binnen uw poorten.
Deuteronomium 14:29 Dan kan de Leviet komen – hij heeft immers geen aandeel of erfelijk bezit samen met u – en de vreemdeling, de wees en de weduwe die binnen uw poorten zijn, en kunnen zij eten en verzadigd worden; opdat de HEERE, uw God, u zegent in al het werk dat u doet.

Deuteronomium 15

Deuteronomium 15:1 Na verloop van zeven jaar moet u kwijtschelding verlenen.
Deuteronomium 15:2 Dit nu is wat de kwijt­schelding inhoudt: iedere schuldeiser die iets aan zijn naaste geleend heeft, moet hem dat kwijtschelden. Hij mag van zijn naaste of zijn broeder geen betaling eisen, aangezien men een kwijtschelding heeft uitgeroepen voor de HEERE.
Deuteronomium 15:3 Van een buitenlander mag u betaling eisen, maar wat er van u bij uw broeder is, moet u kwijtschelden.
Deuteronomium 15:4 Overigens hoeft er on­der u geen arme te zijn, want de HEERE zal u overvloedig zegenen in het land dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft om dat in bezit te nemen,
Deuteronomium 15:5 als u tenminste de stem van de HEERE, uw God, nauwgezet gehoorzaamt, door al deze geboden die ik u heden gebied, nauwlettend in acht te nemen.
Deuteronomium 15:6 Wanneer de HEERE, uw God, u gezegend heeft, zoals Hij tot u gesproken heeft, dan zult u aan vele volken leningen verstrekken, maar zelf zult u niets hoeven te lenen; en u zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen.
Deuteronomium 15:7 Maar als er onder u een arme zal zijn, iemand uit uw broeders, binnen een van uw poorten, in uw land, dat de HEERE, uw God, u geven zal, dan mag u uw hart niet verstokken, of uw hand sluiten voor uw broeder die arm is.
Deuteronomium 15:8 Integendeel, u moet uw hand wijd voor hem open­doen en hem overvloedig lenen, genoeg voor wat hem ontbreekt.
Deuteronomium 15:9 Wees op uw hoede dat niet de verderfelijke gedachte in uw hart opkomt dat het zevende jaar, het jaar van de kwijt­schelding, naderbijkomt – waardoor u uw broeder die arm is niets gunt en hem niets geeft, en hij over u tot de HEERE roept en er zonde in u is.
Deuteronomium 15:10 U moet hem overvloedig geven, en laat uw hart niet verdrietig zijn als u hem geeft. Want vanwege deze zaak zal de HEERE, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat u ter hand neemt.
Deuteronomium 15:11 Want armen zullen bin­nen uw land nooit ontbreken. Daarom gebied ik u: U moet uw hand wijd opendoen voor uw broeder, de onderdrukte en de arme in uw land.
Deuteronomium 15:12 Als uw broeder, een Hebreeuwse man of Hebreeuwse vrouw, aan u verkocht is, dan zal hij u zes jaar dienen; maar in het zevende jaar moet u hem vrij van u laten weggaan.
Deuteronomium 15:13 En als u hem vrij van u laat weggaan, mag u hem niet met lege handen laten gaan.
Deuteronomium 15:14 U moet hem overvloedig geven van uw kleinvee, uw dorsvloer en uw perskuip; van dat waarmee de HEERE, uw God, u gezegend heeft, moet u hem geven.
Deuteronomium 15:15 En u moet bedenken dat u een slaaf geweest bent in het land Egypte, en dat de HEERE, uw God, u verlost heeft; daarom gebied ik u heden deze zaak.
Deuteronomium 15:16 Maar het moet zzijn, als hij tegen u zegt: Ik wil niet bij u weggaan, omdat hij u en uw gezin liefheeft, omdat hij het goed bij u heeft,
Deuteronomium 15:17 dat u een priem neemt en die door zijn oor en in de deur steekt; dan zal hij voor altijd uw slaaf zijn. Ook bij uw slavin moet u zo doen.
Deuteronomium 15:18 Laat het niet moeilijk zijn in uw ogen als u hem vrij van u laat weggaan, want hij heeft u zes jaar dub­bel zoveel opgeleverd als een dagloner. Dan zal de HEERE, uw God, u zegenen in alles wat u doet.
Deuteronomium 15:19 Alle mannelijke eerstgeborenen die bij uw runderen en uw kleinvee geboren wor­den, moet u voor de HEERE, uw God, heiligen. U mag met de eerstgeborene van uw rund geen arbeid verrichten, en de eerstgeborene van uw kleinvee mag u niet scheren.
Deuteronomium 15:20 Voor het aangezicht van de HEERE, uw God, moet u het eten, u en uw gezin, jaar op jaar, op de plaats die de HEERE zal uitkiezen.
Deuteronomium 15:21 Maar als er een gebrek aan is, als het mank is of blind, of als het enig ernstig gebrek heeft, mag u het niet aan de HEERE, uw God, offeren.
Deuteronomium 15:22 Binnen uw poorten mag u het eten, of u nu onrein bent of rein, net als bij een gazelle en een hert.
Deuteronomium 15:23 Alleen zijn bloed mag u niet eten; u moet het als water over de aarde uitgieten.

Deuteronomium 16

Deuteronomium 16:1 Neem de maand Abib in acht en houd het Pascha voor de HEERE, uw God, want in de maand Abib heeft de HEERE, uw God, u in de nacht uit Egypte geleid.
Deuteronomium 16:2 Dan moet u voor de HEERE, uw God, het paaslam slachten, kleinvee en runderen, op de plaats die de HEERE zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen.
Deuteronomium 16:3 U mag er niets wat gezuurd is bij eten. Zeven dagen moet u er ongezuurd brood bij eten, brood van de ellende – want met haast bent u uit het land Egypte vertrokken – om de dag te gedenken dat u uit het land Egypte trok, alle dagen van uw leven.
Deuteronomium 16:4 Er mag bij u zeven dagen lang geen zuurdeeg gezien worden, in heel uw gebied; en van het vlees dat u op de avond van de eerste dag slacht, mag niets tot de mor­gen overblijven.
Deuteronomium 16:5 U mag het paaslam niet slachten binnen een van uw poorten die de HEERE, uw God, u geeft.
Deuteronomium 16:6 Maar op de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen, daar moet u het paaslam slachten, in de avond, als de zon on­dergaat, op het tijdstip dat u uit Egypte trok.
Deuteronomium 16:7 Dan moet u het koken en eten op de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen. Daarna, in de morgen, moet u zich omkeren en terug­gaan naar uw tenten.
Deuteronomium 16:8 Zes dagen moet u ongezuurde broden eten. Op de zevende dag is er een bijzondere samenkomst voor de HEERE, uw God; dan mag u geen werk doen.
Deuteronomium 16:9 Zeven weken moet u voor uzelf aftellen. U moet de zeven weken beginnen te tellen vanaf het mo­ment dat men met de sikkel begint te oogsten in het staande koren.
Deuteronomium 16:10 Daarna moet u het Wekenfeest houden voor de HEERE, uw God. Wat u geven moet, is een vrijwillige gave van uw hand, naar de mate waarin de HEERE, uw God, u zegent.
Deuteronomium 16:11 En u moet u verblijden voor het aangezicht van de HEERE, uw God, u, uw zoon en uw dochter, uw slaaf en uw slavin, de Leviet die binnen uw poorten is, en de vreemdeling, de wees en de weduwe die in uw mid­den zijn, op de plaats die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wo­nen.
Deuteronomium 16:12 En u moet gedenken dat u een slaaf geweest bent in Egypte en deze verordeningen in acht nemen en houden.
Deuteronomium 16:13 Het Loofhuttenfeest moet u zeven dagen houden, als u de oogst van uw dorsvloer en van uw perskuip hebt ingezameld.
Deuteronomium 16:14 Verblijd u op uw feest, u, uw zoon en uw dochter, uw slaaf en uw slavin, en de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe die binnen uw poorten zijn.
Deuteronomium 16:15 Zeven dagen moet u het feest vieren voor de HEERE, uw God, op de plaats die de HEERE zal uitkiezen. Want de HEERE, uw God, zal u zegenen in heel uw opbrengst en in al het werk van uw handen; daarom moet u werkelijk blij zijn.
Deuteronomium 16:16 Drie keer per jaar moet alles wat mannelijk is onder u, verschijnen voor het aange­zicht van de HEERE, uw God, op de plaats die Hij zal uitkiezen: op het Feest van de onge­zuurde broden, op het Wekenfeest en op het Loofhuttenfeest. Men mag echter niet met lege handen voor het aangezicht van de HEERE verschijnen,
Deuteronomium 16:17 maar ieders geschenk moet overeenkomen met de zegen van de HEERE, uw God, die Hij u gegeven heeft.
Deuteronomium 16:18 U moet binnen al uw poorten, die de HEERE, uw God, u geeft, rechters en beambten over uw stam­men aanstellen. Zij moeten met een rechtvaardig oordeel rechtspreken over het volk.
Deuteronomium 16:19 U mag het recht niet buigen. U mag niet partijdig zijn en geen geschenk aannemen, want een geschenk verblindt de ogen van wijzen en verdraait de woorden van rechtvaardigen.
Deuteronomium 16:20 Gerechtigheid, gerechtigheid moet u najagen, opdat u leeft en het land dat de HEERE, uw God, u geeft, in bezit neemt.
Deuteronomium 16:21 U mag bij het altaar van de HEERE, uw God, dat u voor uzelf zult maken, geen gewijde paal plaatsen van wat voor geboomte dan ook.
Deuteronomium 16:22 Ook mag u geen gewijde steen voor uzelf oprichten, want dat haat de HEERE, uw God.

Deuteronomium 17

Deuteronomium 17:1 U mag aan de HEERE, uw God, geen rund of kleinvee offeren waaraan een gebrek is, wat voor slechts dan ook, want dat is voor de HEERE, uw God, een gruwel.
Deuteronomium 17:2 Als in uw mid­den, binnen een van uw poorten die de HEERE, uw God, u geeft, een man of vrouw gevonden wordt die doet wat slecht is in de ogen van de HEERE, uw God, door Zijn verbond te overtre­den,
Deuteronomium 17:3 en als deze persoon andere goden gaat dienen en zich voor die neerbuigt, of voor de zon, de maan of heel het leger aan de hemel, wat ik niet geboden heb,
Deuteronomium 17:4 en dat wordt u ver­teld en u hoort dat, dan moet u het goed onderzoeken. En zie, is het de waarheid, staat de zaak vast, is zo’n gruwelijke daad in Israël gedaan,
Deuteronomium 17:5 dan moet u die man of die vrouw die deze wandaad verricht heeft, naar buiten brengen, naar uw poorten, die man of die vrouw, en u moet hen met stenen stenigen, totdat zij sterven.
Deuteronomium 17:6 Op de verklaring van twee of drie ge­tuigen moet hij die dient te sterven, gedood worden; hij mag niet gedood worden op de ver­klaring van slechts één getuige.
Deuteronomium 17:7 Eerst moet de hand van de getuigen zich tegen hem ker­en om hem te doden, daarna de hand van heel het volk. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen.
Deuteronomium 17:8 Als bij de rechtspraak een zaak voor u te moeilijk is, bij geschilpunten binnen uw poorten met betrekking tot bloedvergieten, rechtsvordering of geweldpleging, dan moet u opstaan en naar de plaats gaan die de HEERE, uw God, zal uitkiezen.
Deuteronomium 17:9 Dan moet u naar de Levitische priesters gaan, en naar de rechter die er in die dagen is, en hen raadplegen. Zij zullen dan een gerechtelijke uitspraak voor u doen.
Deuteronomium 17:10 En u moet handelen overeenkom­stig de uitspraak die zij u bekendmaken, vanuit die plaats die de HEERE zal uitkiezen. U moet nauwlettend handelen overeenkomstig alles wat zij u leren.
Deuteronomium 17:11 Overeenkomstig de wetsregel die zij u leren, en overeenkomstig het vonnis dat zij voor u uitspreken, moet u han­delen. U mag van de uitspraak die zij u bekendmaken, niet afwijken, naar rechts of naar links.
Deuteronomium 17:12 De man echter die overmoedig handelt, door niet te luisteren naar de priester die daar staat om de HEERE, uw God, te dienen, of naar de rechter, die man moet sterven. Zo moet u het kwaad uit Israël wegdoen.
Deuteronomium 17:13 Laat heel het volk het horen en bevreesd zijn, en niet meer overmoedig zijn.
Deuteronomium 17:14 Wanneer u in het land komt dat de HEERE, uw God, u geeft, en u dat in bezit neemt en erin woont, en u dan zegt: Ik wil een koning over mij aanstellen, zoals al de volken die rondom mij zijn,
Deuteronomium 17:15 dan moet u voorzeker hem tot koning over u aan­stellen die de HEERE, uw God, verkiezen zal. Uit het midden van uw broeders moet u een koning over u aanstellen; u mag geen buitenlander over u zetten, die uw broeder niet is.
Deuteronomium 17:16 Maar hij mag voor zichzelf niet veel paarden aanschaffen en het volk niet laten terugkeren naar Egypte om veel paarden aan te schaffen, omdat de HEERE tegen u gezegd heeft: U mag nooit meer langs deze weg terugkeren.
Deuteronomium 17:17 Ook mag hij voor zichzelf niet veel vrouwen nem­en, anders zal zijn hart afwijken. Hij mag voor zichzelf ook niet al te veel zilver en goud nem­en.
Deuteronomium 17:18 Verder moet het zzijn, als hij op de troon van zijn koninkrijk zit, dat hij voor zich­zelf op een boekrol een afschrift van deze wet schrijft, vanuit de rol die onder het toezicht van de Levitische priesters is.
Deuteronomium 17:19 Dat moet bij hem zijn en hij moet er alle dagen van zijn leven in lezen om de HEERE, zijn God, te leren vrezen en om alle woorden van deze wet en deze verordeningen in acht te nemen door ze te houden,
Deuteronomium 17:20 opdat zijn hart zich niet verheft bo­ven zijn broeders, opdat hij niet afwijkt van het gebod, naar rechts of naar links en opdat hij zijn dagen verlengt in zijn koninkrijk, hij en zijn zonen, te midden van Israël.

Deuteronomium 18

Deuteronomium 18:1 De Levitische priesters, de hele stam Levi, mogen geen aandeel of erfbezit hebben samen met Israël; de vuuroffers van de HEERE en Zijn erfelijk bezit mogen zij eten.
Deuteronomium 18:2 Daarom mag hij geen erfelijk bezit hebben te midden van zijn broeders; de HEERE, Die is zijn erfelijk bezit, zoals Hij tot hem gesproken heeft.
Deuteronomium 18:3 Van de gaven van het volk, van hen die een offer brengen, hetzij een rund of kleinvee, is dit het deel waar de priesters recht op hebben: men moet de schouder, de beide kaken en de maag aan de priester geven.
Deuteronomium 18:4 Ook de eerstelingen van uw koren, uw nieuwe wijn en uw olie, en de eerstelingen van de wol van uw kleinvee moet u hem geven,
Deuteronomium 18:5 want hem heeft de HEERE, uw God, uit al uw stammen uitgekozen om in de Naam van de HEERE te staan en te dienen, hij en zijn zonen, alle dagen.
Deuteronomium 18:6 Verder, wan­neer er een Leviet komt, uit een van uw poorten in heel Israël, waar hij als vreemdeling ver­blijft, en hij naar het volle verlangen van zijn ziel naar de plaats komt die de HEERE zal uit­kiezen,
Deuteronomium 18:7 en hij daar dient in de Naam van de HEERE, zijn God, zoals al zijn broeders, de Levieten, die daar voor het aangezicht van de HEERE staan,
Deuteronomium 18:8 dan moet hij een evenredig deel aan voedsel ontvangen, ongeacht wat hij uit familiebezit verkocht heeft.
Deuteronomium 18:9 Wanneer u in het land komt dat de HEERE, uw God, u geeft, mag u niet leren handelen overeenkomstig de gruweldaden van die volken.
Deuteronomium 18:10 Onder u mag niemand gevonden worden die zijn zoon of zijn dochter door het vuur laat gaan, die waarzeggerij pleegt, die wolken duidt of aan wi­chelarij doet, die een tovenaar is,
Deuteronomium 18:11 die bezweringen doet, die een dodenbezweerder of een waarzegger raadpleegt, of die bij de doden onderzoek doet.
Deuteronomium 18:12 Want iedereen die zulke din­gen doet, is een gruwel voor de HEERE. En vanwege deze gruweldaden verdrijft de HEERE, uw God, deze volken van voor uw ogen uit hun bezit.
Deuteronomium 18:13 Oprecht moet u zijn tegenover de HEERE, uw God.
Deuteronomium 18:14 Want deze volken, die uit hun bezit verdrijven zult, luisteren naar wolkenduiders en waarzeggers. Maar de HEERE, uw God, heeft dat niet toegestaan.
Deuteronomium 18:15 Een Profeet uit uw midden, uit uw broeders, zoals ik, zal de HEERE, uw God, voor u doen op­staan; naar Hem moet u luisteren,
Deuteronomium 18:16 overeenkomstig alles wat u van de HEERE, uw God, bij de Horeb gevraagd hebt, op de dag dat u daar bijeenkwam, toen u zei: Ik wil de stem van de HEERE, mijn God, niet langer horen en dit grote vuur wil ik niet meer zien, anders zal ik sterven.
Deuteronomium 18:17 Toen zei de HEERE tegen mij: Het is goed wat zij gesproken hebben.
Deuteronomium 18:18 Ik zal een Profeet voor hen doen opstaan uit het midden van hun broeders, zoals u. Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en alles wat Ik Hem gebied, zal Hij tot hen spreken.
Deuteronomium 18:19 En met de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam spreekt, zal het zzijn:Ík zal rekenschap van hem eisen.
Deuteronomium 18:20 Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in Mijn Naam te spreken dat Ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven.
Deuteronomium 18:21 Wanneer u dan in uw hart zegt: Hoe kunnen wij het woord herkennen dat de HEERE niet gesproken heeft?
Deuteronomium 18:22 Wanneer die profeet in de Naam van de HEERE spreekt, en het gebeurt niet en het komt niet uit, dan is dat een woord dat de HEERE niet gesproken heeft. In overmoed heeft die profeet dat gespro­ken; wees niet bevreesd voor hem.

Deuteronomium 19

Deuteronomium 19:1 Wanneer de HEERE, uw God, de volken uitroeit waarvan de HEERE, uw God, u het land geeft, en u hun land in bezit neemt en in hun steden en in hun huizen woont,
Deuteronomium 19:2 dan moet u voor uzelf drie steden afzonderen, in het midden van uw land, dat de HEERE, uw God, u geeft om dat in bezit te nemen.
Deuteronomium 19:3 U moet de weg voor u gereedmaken, en het gebied van uw land, dat de HEERE, uw God, u in erfbezit zal laten nemen, in drieën verdelen. Dit moet gebeuren zodat iedereen die een doodslag begaan heeft, daarheen kan vluchten.
Deuteronomium 19:4 Dit is de zaak die iemand betreft die een doodslag begaan heeft en daarheen vlucht om in leven te blijven: iemand die zijn naaste niet met voorbedachten rade doodgeslagen heeft die hij tevo­ren niet haatte
Deuteronomium 19:5 – bijvoorbeeld iemand die met zijn naaste het bos ingaat om hout te hakken, en hij maakt met zijn hand een zwaai met de bijl om een boom om te hakken, en het ijzer schiet van de steel en treft zijn naaste, zodat die sterft – die zal naar een van die steden vluchten en in leven blijven.
Deuteronomium 19:6 Anders zou de bloedwreker degene die een doodslag begaan heeft, achtervolgen terwijl zijn hart verhit is, en, als de weg te lang zou zijn, zou hij hem inha­len en hem om het leven brengen, terwijl hij niet de doodstraf verdiend heeft, want hij haatte hem tevoren niet.
Deuteronomium 19:7 Daarom gebied ik u: U moet voor uzelf drie steden afzonderen.
Deuteronomium 19:8 En wanneer de HEERE, uw God, uw gebied ruim gemaakt heeft, zoals Hij uw vaderen gezwo­ren heeft, en Hij u heel het land gegeven heeft dat Hij gesproken heeft uw vaderen te zullen geven
Deuteronomium 19:9 – als u heel dit gebod, dat ik u heden gebied, nauwlettend houdt, door de HEERE, uw God, lief te hebben en door alle dagen in Zijn wegen te gaan – dan moet u aan deze drie nog drie steden voor uzelf toevoegen,
Deuteronomium 19:10 zodat er geen bloed van onschuldigen vergoten wordt in het midden van uw land, dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft. Anders zou er bloedschuld op u rusten.
Deuteronomium 19:11 Maar als er iemand is die zijn naaste haat, een hinder­laag voor hem legt, hem aanvalt en om het leven brengt, zodat hij sterft, en dan naar een van die steden vlucht,
Deuteronomium 19:12 dan moeten de oudsten van zijn stad boden sturen en hem vandaar meenemen, en zij moeten hem in de hand van de bloedwreker geven, zodat hij sterft.
Deuteronomium 19:13 Laat uw oog hem niet ontzien, maar doe het bloed van de onschuldige uit Israël weg, opdat het u goed gaat.
Deuteronomium 19:14 U mag de grenssteen van uw naaste, die de voorouders geplaatst heb­ben, niet verleggen in uw erfelijk bezit dat u ontvangt in het land dat de HEERE, uw God, u geeft om het in bezit te nemen.
Deuteronomium 19:15 Eén enkele getuige mag tegen niemand opstaan met be­trekking tot enige ongerechtigheid of tot enige zonde, bij elke zonde die men ook zou kunnen doen. Op de verklaring van twee getuigen of op de verklaring van drie getuigen staat de zaak vast.
Deuteronomium 19:16 Wanneer een misdadige getuige tegen iemand opstaat om hem aan te klagen we­gens afvalligheid,
Deuteronomium 19:17 dan moeten de twee mannen die dit geschil hebben, voor het aange­zicht van de HEERE gaan staan, voor de ogen van de priesters en de rechters die er in die dagen zijn,
Deuteronomium 19:18 en de rechters moeten de zaak goed onderzoeken. En zie, is de getuige een valse getuige, heeft hij vals getuigd tegen zijn broeder,
Deuteronomium 19:19 dan moet u met hem doen zoals hij met zijn broeder dacht te doen. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen.
Deuteronomium 19:20 Laten zij die overgebleven zijn, het horen en bevreesd zijn en een dergelijk wandaad niet meer in uw midden verrichten.
Deuteronomium 19:21 Laat uw oog hem niet ontzien: leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet.

Deuteronomium 20

Deuteronomium 20:1 Wanneer u ten strijde trekt tegen uw vijanden, en u ziet paarden en strijdwagens, een volk dat groter is dan u, wees dan niet bevreesd voor hen. Want de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte heeft geleid, is met u.
Deuteronomium 20:2 En als u zich vlak voor de strijd bevindt, moet het zzijn dat een priester naar voren komt om tot het volk te spreken.
Deuteronomium 20:3 Hij moet tegen hen zeggen: Luister, Israël, heden bevindt u zich vlak voor de strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet week worden, wees niet bevreesd, beef niet en schrik niet voor hen terug,
Deuteronomium 20:4 want het is de HEERE, uw God, Die met u meegaat, om voor u tegen uw vijanden te strijden om u te verlossen.
Deuteronomium 20:5 Daarna zullen de beambten tot het volk spreken: Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en het nog niet in gebruik genomen heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft en iemand anders het in gebruik neemt.
Deuteronomium 20:6 En wie is de man die een wijngaard heeft geplant, maar de vrucht ervan nog niet gegeten heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft en iemand anders die eet.
Deuteronomium 20:7 En wie is de man die met een vrouw in ondertrouw is gegaan, maar haar nog niet tot vrouw genomen heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft, en een andere man haar tot vrouw neemt.
Deuteronomium 20:8 Daarna zullen de beambten opnieuw tegen het volk spreken, en zeggen: Wie is de man die bevreesd is, en week van hart? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet smelt, zoals zijn hart.
Deuteronomium 20:9 En als de beambten geëindigd hebben tot het volk te spreken, moet het zzijn dat zij legerbevelhebbers aan het hoofd van het volk aanstellen.
Deuteronomium 20:10 Wanneer u een stad nadert om ertegen te strijden, moet u haar vrede aanbieden.
Deuteronomium 20:11 En als zij de vrede met u aanvaardt en de poorten voor u opent, moet het zzijn dat heel het volk dat erin aangetroffen wordt, herendienst voor u verricht en u dient.
Deuteronomium 20:12 Maar als ze geen vrede met u sluit, maar oorlog tegen u voert, dan moet u haar belegeren.
Deuteronomium 20:13 En de HEERE, uw God, zal haar in uw hand geven. Vervolgens moet u al wie mannelijk is met de scherpte van het zwaard slaan.
Deuteronomium 20:14 Alleen de vrouwen, de kleine kinderen, het vee en alles wat zich verder in de stad bevindt, al haar buit, mag u voor uzelf roven. U mag van de buit van uw vijanden, die de HEERE, uw God, u gegeven heeft, eten.
Deuteronomium 20:15 Zo moet u met alle ste­den doen die heel ver bij u vandaan zijn, die niet bij de steden horen van deze volken hier.
Deuteronomium 20:16 Maar van de steden van deze volken die de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, mag u helemaal niets wat adem heeft, in leven laten.
Deuteronomium 20:17 Voorzeker, u moet hen volledig met de ban slaan: de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft,
Deuteronomium 20:18 opdat zij u niet leren hande­len overeenkomstig alle gruwelijke dingen die zij voor hun goden gedaan hebben, zodat u te­gen de HEERE, uw God, zou zondigen.
Deuteronomium 20:19 Wanneer u een stad vele dagen belegert en erte­gen strijdt om haar in te nemen, dan moet u haar vruchtbomen niet te gronde richten door de bijl erin te slaan. U kunt er immers van eten; daarom mag u ze niet omhakken om ze een bele­geringswal voor u te laten worden, want het geboomte van het veld is voedsel voor de mens.
Deuteronomium 20:20 Maar de bomen waarvan u weet dat het geen vruchtbomen zijn, mag u te gronde richt­en en omhakken om een belegeringswal te bouwen tegen de stad die oorlog tegen u voert, tot­dat ze ten onder gaat.

Deuteronomium 21

Deuteronomium 21:1 Wanneer in het land dat de HEERE, uw God, u geeft om dat in bezit te nemen, iemand gevonden wordt die gedood is, liggend in het open veld, en niet bekend is wie hem doodgesla­gen heeft,
Deuteronomium 21:2 dan moeten uw oudsten en uw rechters eropuit gaan om de afstand te meten tot de steden rondom degene die gedood is.
Deuteronomium 21:3 En in de stad die het dichtst ligt bij degene die gedood is, moeten de oudsten van die stad een jonge koe van de runderen nemen, waar­mee nog niet gewerkt is, die nog niet onder een juk de ploeg getrokken heeft.
Deuteronomium 21:4 En de ouds­ten van die stad moeten de jonge koe brengen naar een dal waar altijd water stroomt, waar niet gewerkt of gezaaid is. Daar in het dal moeten zij de jonge koe de nek breken.
Deuteronomium 21:5 Daarna moeten de priesters, de zonen van Levi, naar voren komen, want hen heeft de HEERE, uw God, uitgekozen om Hem te dienen en om in de Naam van de HEERE te zegenen, en overeen­komstig hun uitspraak moet elk geschil en elke zaak van geweldpleging afgehandeld worden.
Deuteronomium 21:6 En alle oudsten van die stad die het dichtst ligt bij degene die gedood is, moeten hun handen wassen boven de jonge koe waarvan in het dal de nek gebroken is.
Deuteronomium 21:7 Zij moeten het woord nemen en zeggen: Onze handen hebben dit bloed niet vergoten en onze ogen hebben het niet gezien.
Deuteronomium 21:8 Doe verzoening over Uw volk Israël, dat U, HEERE, verlost hebt, en leg geen onschuldig bloed te midden van Uw volk Israël! Dan zal die bloedschuld voor hen ver­zoend zijn.
Deuteronomium 21:9 Zo moet het onschuldige bloed uit uw midden wegdoen. U moet immers doen wat juist is in de ogen van de HEERE.
Deuteronomium 21:10 Wanneer u ten strijde trekt tegen uw vijan­den, en de HEERE, uw God, geeft hen in uw hand, zodat u hen als gevangenen wegvoert,
Deuteronomium 21:11 en u ziet onder de gevangenen een vrouw die mooi van gestalte is, en u vat liefde voor haar op en u neemt haar voor uzelf tot vrouw,
Deuteronomium 21:12 dan moet u haar uw huis binnenbrengen. Zij moet vervolgens haar hoofd kaalscheren, haar nagels knippen
Deuteronomium 21:13 en de kleren van haar gevangenschap uittrekken. Zij moet in uw huis gaan wonen en een maand lang haar vader en haar moeder bewenen. Daarna mag u bij haar komen en haar man zijn, en zij zal u tot vrouw zijn.
Deuteronomium 21:14 En als zij u niet meer genegen is, moet het zzijn dat u haar laat gaan waarheen zij wil. U mag haar in geen geval voor geld verkopen of haar als slavin behandelen, want u hebt haar al vernederd.
Deuteronomium 21:15 Wanneer een man twee vrouwen heeft, de een geliefd en de ander minder geliefd, en zowel de geliefde als de minder geliefde baren zonen bij hem, en de eerstgeboren zoon is van de minder geliefde,
Deuteronomium 21:16 dan moet het op de dag dat hij zijn zonen laat erven wat hij heeft zzijn dat hij het erfdeel van de eerstgeborene niet aan de zoon van de geliefde geeft, in plaats van de zoon van de minder geliefde, die de eerstgeborene is.
Deuteronomium 21:17 Voorzeker, hij moet de eerstgeborene, de zoon van de minder geliefde, erkennen door hem het dubbele deel te geven van alles wat bij hem aangetroffen wordt. Hij is immers de eerste vrucht van zijn mannelijkheid, hij heeft het eerstgeboorterecht.
Deuteronomium 21:18 Wanneer iemand een opstandige, ongehoorzame zoon heeft die niet naar de stem van zijn vader en naar de stem van zijn moeder luistert, en hij, ook als zij hem gestraft hebben, niet naar hen luistert,
Deuteronomium 21:19 moeten zijn vader en zijn moeder hem grijpen en naar buiten brengen, naar de oudsten van zijn stad, naar de poort van zijn woonplaats.
Deuteronomium 21:20 Zij moeten tegen de oudsten van zijn stad zeggen: Deze zoon van ons is opstandig en ongehoorzaam, hij luistert niet naar onze stem, hij gaat zich te buiten en is een dronkaard.
Deuteronomium 21:21 Dan moeten alle mannen van zijn stad hem met stenen stenigen totdat hij sterft. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen. Laat heel Isra­ël het horen en bevreesd zijn.
Deuteronomium 21:22 Verder, wanneer iemand een zonde begaan heeft waarop de doodstraf staat, en hij gedood wordt, en u hem aan een paal hangt,
Deuteronomium 21:23 dan mag zijn dode lichaam niet aan de paal overnachten, maar moet u hem beslist diezelfde dag nog be­graven. Een gehangene is namelijk door God vervloekt. U mag uw land, dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, niet onrein maken.

Deuteronomium 22

Deuteronomium 22:1 U mag niet het rund of het schaap van uw broeder zien als ze afgedwaald zijn, en u ver­volgens aan uw plicht onttrekken. U moet ze beslist naar uw broeder terugbrengen.
Deuteronomium 22:2 En als uw broeder niet dicht bij u woont, of als u hem niet kent, dan moet u het binnen in uw huis brengen, zodat het bij u is totdat uw broeder het zoekt en u het hem terug kunt geven.
Deuteronomium 22:3 Zo moet u ook doen met zijn ezel, zo moet u doen met zijn kleren, ja, zo moet u doen met elk verloren voorwerp van uw broeder, dat hij verloren heeft en u vindt; u mag zich niet aan uw plicht onttrekken.
Deuteronomium 22:4 U mag niet de ezel van uw broeder of zijn rund zien als die onder­weg gevallen is, en u vervolgens aan uw plicht onttrekken. U moet die beslist samen met hem overeind helpen.
Deuteronomium 22:5 De kleren van een man mogen niet door een vrouw gedragen worden, en een man mag geen vrouwenkleding aantrekken, want ieder die dat doet, is voor de HEERE, uw God, een gruwel.
Deuteronomium 22:6 Wanneer u onderweg een vogelnest tegenkomt, in welke boom dan ook of op de grond, met jongen of eieren, en de moeder zit op de jongen of op de eieren, dan mag u met de jongen niet ook de moeder meenemen.
Deuteronomium 22:7 U moet de moeder zeker vrijlaten, maar de jongen mag u voor uzelf meenemen, opdat het u goed zal gaan en u uw dagen zult verlengen.
Deuteronomium 22:8 Wanneer u een nieuw huis bouwt, moet u op uw dak een borstwering maken, zodat u geen bloedschuld op uw huis laadt, wanneer iemand eraf valt.
Deuteronomium 22:9 U mag uw wijngaard niet met twee soorten zaad inzaaien; anders wordt de volle op­brengst van het zaad dat u gezaaid hebt, en de opbrengst van de wijngaard geheiligd.
Deuteronomium 22:10 U mag niet ploegen met een rund en een ezel tegelijk.
Deuteronomium 22:11 U mag geen kleding van twee soort­en stof aantrekken, van wol en linnen tegelijk.
Deuteronomium 22:12 Aan de vier hoeken van het bovenkleed waarin u zich hult, moet u voor uzelf kwastjes maken.
Deuteronomium 22:13 Wanneer een man een vrouw neemt, bij haar komt, en vervolgens een afkeer van haar krijgt,
Deuteronomium 22:14 en als hij haar dan aller­lei dingen ten laste legt, haar een slechte naam bezorgt, en zegt: Deze vrouw heb ik tot vrouw genomen, maar toen ik tot haar naderde, ontdekte ik dat ze geen maagd meer was,
Deuteronomium 22:15 dan moeten de vader van dit meisje en haar moeder het bewijs van de maagdelijkheid van het meisje meenemen en naar de oudsten van de stad brengen, naar de poort.
Deuteronomium 22:16 De vader van het meisje moet dan tegen de oudsten zeggen: Ik heb mijn dochter aan deze man tot vrouw gegeven, maar hij heeft een afkeer van haar gekregen.
Deuteronomium 22:17 En zie, hij heeft haar allerlei din­gen ten laste gelegd door te zeggen: Ik heb ontdekt dat uw dochter geen maagd meer was. Maar dit is het bewijs van de maagdelijkheid van mijn dochter. Vervolgens moeten zij het kleed voor de oudsten van de stad uitspreiden.
Deuteronomium 22:18 Dan moeten de oudsten van die stad die man meenemen en hem straffen.
Deuteronomium 22:19 Ze moeten hem een boete van honderd zilverstukken opleggen en die aan de vader van het meisje geven, omdat hij een maagd uit Israël een slechte naam heeft bezorgd. Verder zal zij hem tot vrouw blijven; hij mag haar al zijn dagen niet weg­sturen.
Deuteronomium 22:20 Maar als dit woord waar is, als ontdekt wordt dat het meisje geen maagd meer was,
Deuteronomium 22:21 dan moeten zij het meisje naar buiten brengen, naar de deur van het huis van haar vader, en de mannen van haar stad moeten haar met stenen stenigen totdat zij sterft, want zij heeft een schandelijke daad in Israël begaan door hoererij te bedrijven in het huis van haar vader. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen.
Deuteronomium 22:22 Wanneer ergens een man aange­troffen wordt terwijl hij met een vrouw slaapt die met een andere man getrouwd is, dan moet­en zij beiden sterven, de man die met de vrouw geslapen heeft, en de vrouw. Zo moet u het kwaad uit Israël wegdoen.
Deuteronomium 22:23 Wanneer een meisje nog maagd is, maar wel in ondertrouw met een man, en een andere man treft haar binnen de stad aan en slaapt met haar,
Deuteronomium 22:24 dan moet u hen beiden naar buiten brengen, naar de poort van die stad, en moet u hen met sten­en stenigen totdat zij sterven; het meisje vanwege het feit dat zij binnen de stad niet om hulp geroepen heeft, en de man vanwege het feit dat hij de vrouw van zijn naaste vernederd heeft. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen.
Deuteronomium 22:25 Maar als de man het ondertrouwde meisje in het open veld aantreft, en de man haar vastgrijpt en met haar slaapt, dan moet alleen de man die met haar geslapen heeft, sterven.
Deuteronomium 22:26 Het meisje mag u niets doen, want het meisje heeft geen zonde begaan die de dood verdient. Deze zaak komt immers overeen met het geval dat een man zijn naaste aanvalt en deze om het leven brengt.
Deuteronomium 22:27 Hij trof haar namelijk aan in het open veld, en het ondertrouwde meisje riep, maar er was niemand die haar verloste.
Deuteronomium 22:28 Wanneer een man een meisje aantreft, een maagd die niet in onder­trouw is, en hij grijpt haar en slaapt met haar, en zij worden ontdekt,
Deuteronomium 22:29 dan moet de man die met haar geslapen heeft, aan de vader van het meisje vijftig zilverstukken geven, en zij zal hem tot vrouw zijn, omdat hij haar vernederd heeft. Hij mag haar al zijn dagen niet wegstu­ren.
Deuteronomium 22:30 Een man mag de vrouw van zijn vader niet tot vrouw nemen, en hij mag het kleed van zijn vader niet openslaan.

Deuteronomium 23

Deuteronomium 23:1 Iemand die door kneuzing aan het geslachtsdeel gewond is of van wie het geslachtsdeel is afgesneden, mag niet in de gemeente van de HEERE komen.
Deuteronomium 23:2 Een bastaard mag niet in de gemeente van de HEERE komen; zelfs zijn nakomelingen van de tiende generatie mogen niet in de gemeente van de HEERE komen.
Deuteronomium 23:3 Een Ammoniet of Moabiet mag niet in de ge­meente van de HEERE komen; zelfs hun nakomelingen van de tiende generatie mogen tot in eeuwigheid niet in de gemeente van de HEERE komen,
Deuteronomium 23:4 vanwege het feit dat zij u onder­weg niet met brood en water tegemoetgekomen zijn toen u uit Egypte wegtrok; en omdat hij Bileam, de zoon van Beor, uit Pethor in Mesopotamië, tegen u ingehuurd heeft om u te verv­loeken.
Deuteronomium 23:5 De HEERE, uw God, echter wilde niet naar Bileam luisteren, maar de HEERE, uw God, heeft de vloek voor u in een zegen veranderd, omdat de HEERE, uw God, u liefhad.
Deuteronomium 23:6 U mag de vrede en het goede voor hen niet zoeken, al uw dagen, tot in eeuwigheid.
Deuteronomium 23:7 U mag van de Edomiet geen afschuw hebben, want hij is uw broeder. U mag van de Egypte­naar geen afschuw hebben, want u bent een vreemdeling geweest in zijn land.
Deuteronomium 23:8 Wat de kinderen betreft die bij hen geboren worden: de derde generatie mag in de gemeente van de HEERE komen.
Deuteronomium 23:9 Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, moet u op uw hoede zijn voor elke kwalijke zaak.
Deuteronomium 23:10 Wanneer er onder u iemand is die niet rein is door iets wat ’s nachts per ongeluk is gebeurd, dan moet hij buiten het kamp gaan. Hij mag niet binnen het kamp komen.
Deuteronomium 23:11 En tegen het vallen van de avond moet het zzijn dat hij zich met water wast; en als de zon ondergegaan is, mag hij weer binnen het kamp komen.
Deuteronomium 23:12 U moet ook een plaats hebben buiten het kamp. Daar moet u naar toe gaan, buiten het kamp.
Deuteronomium 23:13 U moet bij uw uitrusting ook een schepje hebben, en het moet zzijn dat u daarmee een gat graaft wanneer u buiten het kamp gaat zitten. Daarna moet u zich omkeren en uw uitwerpse­len bedekken.
Deuteronomium 23:14 Want de HEERE, uw God, wandelt binnen uw kamp om u te redden en uw vijanden aan u over te geven. Daarom moet uw kamp heilig zijn, zodat Hij niets schande­lijks bij u ziet en Zich van u afkeert.
Deuteronomium 23:15 U mag een slaaf die bij zijn meester wegloopt en bij u redding zoekt, niet aan zijn meester uitleveren.
Deuteronomium 23:16 Hij mag bij u blijven, in uw midden, in de plaats die hij uitkiest, binnen een van uw poorten, waar hij het goed heeft. U mag hem niet uitbuiten.
Deuteronomium 23:17 Er mag onder de dochters van Israël geen hoer zijn; en er mag geen schandknaap zijn onder de zonen van Israël.
Deuteronomium 23:18 U mag geen hoerenloon of hondengeld in het huis van de HEERE, uw God, brengen ter inlossing van welke gelofte dan ook, want die zijn beide een gruwel voor de HEERE, uw God.
Deuteronomium 23:19 U mag van uw broeder geen rente vra­gen: rente over geld, rente over voedsel of rente over enig ding waarover men rente betaalt.
Deuteronomium 23:20 Van de buitenlander mag u rente vragen, maar van uw broeder mag u geen rente vra­gen, opdat de HEERE, uw God, u zegent in alles wat u ter hand neemt in het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen.
Deuteronomium 23:21 Wanneer u de HEERE, uw God, een gelofte ge­daan hebt, mag u niet aarzelen die na te komen, want de HEERE, uw God, zal dat zeker van u eisen, en dan zou er zonde in u zijn.
Deuteronomium 23:22 Maar als u ervan afziet een gelofte te doen, is er geen zonde in u.
Deuteronomium 23:23 Wat er over uw lippen komt, moet u houden en doen, net als wanneer u de HEERE, uw God, een vrijwillige gave beloofd hebt, iets wat u met uw eigen mond gespro­ken hebt.
Deuteronomium 23:24 Wanneer u in de wijngaard van uw naaste komt, mag u druiven eten naar hartenlust, tot verzadiging toe; maar u mag niets in uw tas doen.
Deuteronomium 23:25 Wanneer u in het staande koren van uw naaste komt, mag u met uw hand aren plukken; maar u mag niet de sikkel slaan in het staande koren van uw naaste.

Deuteronomium 24

Deuteronomium 24:1 Wanneer een man een vrouw genomen heeft en met haar getrouwd is, en het gebeurt dat zij geen genade meer vindt in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, en hij haar een echtscheidingsbrief schrijft, die in haar hand geeft en haar uit zijn huis weg­stuurt,
Deuteronomium 24:2 en als zij dan uit zijn huis vertrekt, weggaat en de vrouw van een andere man wordt,
Deuteronomium 24:3 en die laatste man ook een afkeer van haar krijgt, haar een echtscheidingsbrief schrijft, die in haar hand geeft en haar uit zijn huis wegstuurt, of als die laatste man, die haar voor zichzelf tot vrouw genomen heeft, sterft,
Deuteronomium 24:4 dan mag haar eerste man, die haar heeft weggestuurd, haar niet terugnemen om hem tot vrouw te zijn, nu zij onrein geworden is; want dat is voor het aangezicht van de HEERE een gruwel. U mag geen zonde brengen over het land dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft.
Deuteronomium 24:5 Wanneer een man pas een vrouw genomen heeft, mag hij niet met het leger uittrekken, en mag men hem geen enkele verplichting opleggen. Een jaar lang zal hij vrij zijn ten behoeve van zijn huis zodat hij zijn vrouw, die hij genomen heeft, kan verblijden.
Deuteronomium 24:6 Men mag een handmolen of een bovenste molensteen niet in onderpand nemen, want dan neemt men een leven in onderpand.
Deuteronomium 24:7 Wanneer er iemand ontdekt wordt die iemand van zijn broeders, een van de Israëlieten, ont­voert en hem als slaaf behandelt en hem verkoopt, dan moet de ontvoerder sterven. Zo moet u het kwaad uit uw midden wegdoen.
Deuteronomium 24:8 Wees op uw hoede voor de ziekte van de melaats­heid door bijzonder nauwlettend te handelen overeenkomstig alles wat de Levitische priest­ers u leren. U moet nauwlettend handelen zoals ik hun geboden heb.
Deuteronomium 24:9 Denk aan wat de HEERE, uw God, onderweg met Mirjam gedaan heeft, toen u uit Egypte trok.
Deuteronomium 24:10 Wanneer u aan uw naaste iets geleend hebt, dan mag u zijn huis niet binnengaan om zijn onderpand mee te nemen.
Deuteronomium 24:11 U moet buiten blijven staan en de man aan wie u iets geleend hebt, moet het onderpand naar u toe brengen, naar buiten.
Deuteronomium 24:12 En als het een arme man is, mag u niet in diens onderpand gaan slapen,
Deuteronomium 24:13 maar u moet hem het onderpand zeker teruggeven als de zon ondergaat, zodat hij in zijn kleed kan gaan slapen, en hij u zegent. Dat zal u tot gerech­tigheid zijn voor het aangezicht van de HEERE, uw God.
Deuteronomium 24:14 U mag de arme en behoeftige dagloner, iemand van uw broeders of van de vreemdelingen die in uw land binnen uw poort­en is, niet onderdrukken.
Deuteronomium 24:15 Op dezelfde dag moet u hem zijn loon geven; de zon mag er niet over ondergaan, want hij is arm en hij verlangt ernaar. Laat hij niet vanwege u de HEERE hoeven aanroepen, want dan zal er zonde in u zijn.
Deuteronomium 24:16 De vaders mogen niet ter dood gebracht worden om de kinderen, en de kinderen mogen niet ter dood gebracht worden om de vaders. Ieder zal alleen om zijn eigen zonde ter dood gebracht worden.
Deuteronomium 24:17 U mag het recht van de vreemdeling en de wees niet buigen, en u mag het kleed van een weduwe niet in onderpand nemen,
Deuteronomium 24:18 maar u moet eraan denken dat u slaaf geweest bent in Egypte, en dat de HEERE, uw God, u vandaar verlost heeft. Daarom gebied ik u dit te doen.
Deuteronomium 24:19 Wan­neer u de oogst op uw akker hebt binnengehaald, en u bent een schoof op de akker vergeten, dan mag u niet teruggaan om die op te halen. Hij is voor de vreemdeling, de wees en de we­duwe. Dan zal de HEERE, uw God, u zegenen in al het werk van uw handen.
Deuteronomium 24:20 Wanneer u uw olijven afslaat, mag u de takken daarna niet nauwkeurig afzoeken. Het is voor de vreemdeling, de wees en de weduwe.
Deuteronomium 24:21 Wanneer u uw wijngaard leeggeplukt hebt, mag u hem daarna niet nauwkeurig nalopen. Het is voor de vreemdeling, de wees en de weduwe.
Deuteronomium 24:22 U moet eraan denken dat u slaaf geweest bent in het land Egypte. Daarom gebied ik u dit te doen.

Deuteronomium 25

Deuteronomium 25:1 Wanneer er tussen mannen onenigheid is en zij voor het gerecht komen en men over hen rechtspreekt, dan moet men de rechtvaardige rechtvaardig verklaren en de schuldige schul­dig verklaren.
Deuteronomium 25:2 En als de schuldige tot stokslagen is veroordeeld, moet het zzijn dat de rechter hem op de grond laat leggen en hem voor zijn ogen de slagen laat geven die in aantal overeenkomen met zijn onrechtvaardige daad.
Deuteronomium 25:3 Veertig slagen mag hij hem laten geven; hij mag er niets aan toevoegen, omdat uw broeder anders, als hij hem boven deze nog meer slagen zou laten geven, voor uw ogen verachtelijk zou worden.
Deuteronomium 25:4 Een rund mag u niet muilkorven als hij aan het dorsen is.
Deuteronomium 25:5 Wanneer broers bij elkaar wonen en een van hen sterft zonder dat hij een zoon heeft, dan mag de vrouw van de gestorvene niet de vrouw van een vreemde man buiten de familie worden. Haar zwager moet bij haar komen en haar voor zichzelf tot vrouw nemen, en zo zijn zwagerplicht tegenover haar vervullen.
Deuteronomium 25:6 En het moet zzijn dat het eerste kind dat zij baart, op naam van zijn gestorven broer zal staan, zodat di­ens naam niet uit Israël wordt uitgewist.
Deuteronomium 25:7 Maar als deze man niet geneigd is zijn schoon­zuster tot vrouw te nemen, dan moet zijn schoonzuster naar de poort gaan, naar de oudsten, en zeggen: Mijn zwager weigert een naam voor zijn broer in Israël in stand te houden. Hij wil zijn zwagerplicht tegenover mij niet vervullen.
Deuteronomium 25:8 Dan moeten de oudsten van zijn stad hem roepen en tot hem spreken; blijft hij bij zijn standpunt en zegt hij: Ik ben niet geneigd haar tot vrouw te nemen,
Deuteronomium 25:9 dan moet zijn schoonzuster voor de ogen van de oudsten naar hem toe gaan, zijn schoen van zijn voet trekken, hem in het gezicht spuwen, en daarbij het woord nemen en zeggen: Zo wordt met de man gedaan die het gezin van zijn broer niet wil bouwen.
Deuteronomium 25:10 En zijn naam zal in Israël luiden: Het huis van hem bij wie de schoen is uitge­trokken.
Deuteronomium 25:11 Wanneer mannen met elkaar vechten en de vrouw van de een naderbij komt om haar man te bevrijden uit de hand van degene die hem slaat, en zij haar hand uitsteekt en hem bij zijn geslachtsdelen grijpt,
Deuteronomium 25:12 dan moet u haar hand afhakken. Laat uw oog haar niet ontzien!
Deuteronomium 25:13 U mag niet twee verschillende weegstenen in uw zak hebben, een grote en een kleine.
Deuteronomium 25:14 U mag in uw huis niet twee verschillende efa’s hebben, een grote en een kleine.
Deuteronomium 25:15 U moet een zuivere en rechtmatige weegsteen hebben, u moet een zuivere en re­chtmatige efa hebben, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de HEERE, uw God, u geeft.
Deuteronomium 25:16 Want iedereen die dat doet, iedereen die onrecht doet, is voor de HEERE, uw God, een gruwel.
Deuteronomium 25:17 Denk aan wat Amalek u onderweg aangedaan heeft, toen u uit Egypte wegtrok:
Deuteronomium 25:18 hij ontmoette u onderweg en overviel bij u in de achterhoede alle zwakken achter u, terwijl u moe en uitgeput was; en hij vreesde God niet.
Deuteronomium 25:19 Als de HEERE, uw God, u rust gegeven heeft van al uw vijanden van rondom, in het land dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft om dat in bezit te nemen, moet het zzijn dat u de gedachtenis aan Amalek van onder de hemel uitwist. Vergeet het niet!

Deuteronomium 26

Deuteronomium 26:1 En wanneer u in het land komt dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, en u dat in bezit neemt en erin woont, moet het zzijn
Deuteronomium 26:2 dat u van de eerstelingen neemt van alle vruchten van het land, die u binnenhaalt van uw land, dat de HEERE, uw God, u geeft; en u moet die in een korf leggen en naar de plaats gaan die de HEERE, uw God, zal uitkiezen om Zijn Naam daar te laten wonen.
Deuteronomium 26:3 U moet naar de priester gaan die er in die dagen zal zijn, en tegen hem zeggen: Ik verklaar heden voor de HEERE, uw God, dat ik gekomen ben in het land dat de HEERE onze vaderen gezworen heeft ons te geven.
Deuteronomium 26:4 Daarop zal de priester de korf uit uw hand nemen en die neerzetten voor het altaar van de HEERE, uw God.
Deuteronomium 26:5 Dan moet u voor het aangezicht van de HEERE, uw God, betuigen en zeggen: Mijn vader was een verloren Syriër. Hij trok naar Egypte en verbleef daar als vreemdeling met weinig mensen, maar hij werd daar tot een groot, machtig en talrijk volk.
Deuteronomium 26:6 Maar de Egyptenaren deden ons kwaad, onderdrukten ons en gaven ons harde slavenarbeid te verrichten.
Deuteronomium 26:7 Toen riepen wij tot de HEERE, de God van onze vaderen; en de HEERE verhoorde onze stem en Hij zag onze ellende, onze moeite en onze onderdrukking.
Deuteronomium 26:8 En de HEERE leidde ons uit Egypte, met een sterke hand, met een uitgestrekte arm, met grote ontzagwekkende daden, met tekenen en met wonderen.
Deuteronomium 26:9 En Hij bracht ons naar deze plaats en gaf ons dit land, een land dat overvloeit van melk en honing.
Deuteronomium 26:10 En nu, zie, ik heb de eerstelingen van de vruchten van het land dat U, HEERE, mij gegeven hebt, gebracht. Dan moet u ze neerzetten voor het aangezicht van de HEERE, uw God, en u neerbuigen voor het aangezicht van de HEERE, uw God,
Deuteronomium 26:11 en u verblijden over al het goede dat de HEERE, uw God, aan u en uw gezin gegeven heeft; u, de Leviet, en de vreemdeling die in uw midden is.
Deuteronomium 26:12 Wanneer u in het derde jaar, het jaar van de tienden, gereed bent met het afstaan van alle tienden van uw opbrengst, dan moet u het geven aan de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, zodat zij binnen uw poorten kunnen eten en verzadigd worden.
Deuteronomium 26:13 U moet dan voor het aange­zicht van de HEERE, uw God, zeggen: Ik heb het geheiligde uit mijn huis weggenomen en het ook gegeven aan de Leviet, en aan de vreemdeling, aan de wees en aan de weduwe, overeen­komstig al Uw geboden, die U mij geboden hebt; ik heb geen van Uw geboden overtreden en niets vergeten.
Deuteronomium 26:14 Ik heb er niets van gegeten toen ik in rouw was, er niets van weggeno­men toen ik onrein was en er niets van meegegeven aan een dode. Ik ben de stem van de HEERE, mijn God, gehoorzaam geweest, ik heb gedaan overeenkomstig alles wat U mij gebo­den hebt.
Deuteronomium 26:15 Zie neer uit Uw heilige woning, uit de hemel, en zegen Uw volk Israël en het land dat U ons gegeven hebt, zoals U onze vaderen gezworen hebt, een land dat overvloeit van melk en honing.
Deuteronomium 26:16 Op deze dag gebiedt de HEERE, uw God, u deze verordeningen en bepalingen te houden. U moet ze in acht nemen en houden met heel uw hart en met heel uw ziel.
Deuteronomium 26:17 Heden hebt u de HEERE verklaard dat Hij u tot een God zal zijn, dat u in Zijn we­gen zult gaan, dat u Zijn verordeningen, Zijn geboden en Zijn bepalingen in acht zult nemen, en dat u Zijn stem zult gehoorzamen.
Deuteronomium 26:18 En de HEERE heeft u heden verklaard dat u voor Hem een volk zult zijn dat Zijn persoonlijk eigendom is, zoals Hij tot u gesproken heeft, en dat u al Zijn geboden in acht moet nemen,
Deuteronomium 26:19 en dat Hij u een plaats zal geven, hoog boven alle volken die Hij gemaakt heeft, tot lof, tot een naam en tot sieraad; en dat u een heilig volk zult zijn voor de HEERE, uw God, zoals Hij gesproken heeft.

Deuteronomium 27

Deuteronomium 27:1 En Mozes gebood het volk samen met de oudsten van Israël: Neem al de geboden die ik u heden gebied, in acht.
Deuteronomium 27:2 En op de dag dat u de Jordaan oversteekt naar het land dat de HEERE, uw God, u geeft, moet het zo zijn dat u voor uzelf grote stenen opricht en die met kalk bestrijkt.
Deuteronomium 27:3 U moet alle woorden van deze wet daarop schrijven als u overgestoken bent, opdat u komt in het land dat de HEERE, uw God, u geeft, een land dat overvloeit van melk en honing, zoals de HEERE, de God van uw vaderen, tot u gesproken heeft.
Deuteronomium 27:4 En als u de Jordaan bent overgestoken, moet het zzijn dat u deze stenen, waarover ik u heden ge­bied, opricht op de berg Ebal, en dat u ze met kalk bestrijkt.
Deuteronomium 27:5 U moet daar een altaar bou­wen voor de HEERE, uw God, een altaar van stenen die u niet met een ijzeren voorwerp mag bewerken.
Deuteronomium 27:6 Van hele stenen moet u het altaar van de HEERE, uw God, bouwen, en daar­op brandoffers brengen voor de HEERE, uw God.
Deuteronomium 27:7 Ook moet u dankoffers offeren en daar eten en u verblijden voor het aangezicht van de HEERE, uw God.
Deuteronomium 27:8 U moet op de stenen alle woorden van deze wet schrijven, duidelijk en goed.
Deuteronomium 27:9 Verder sprak Mozes, samen met de Levitische priesters, tot heel Israël: Zwijg en luister, Israël! Op deze dag bent u tot een volk geworden voor de HEERE, uw God.
Deuteronomium 27:10 Daarom moet u de stem van de HEERE, uw God, gehoorzaam zijn, en Zijn geboden en Zijn verordeningen die ik u heden gebied, doen.
Deuteronomium 27:11 En Mozes gebood het volk op die dag:
Deuteronomium 27:12 Wanneer u de Jordaan overgestoken bent, moet­en de volgende stammen op de berg Gerizim gaan staan om het volk te zegenen: Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Jozef en Benjamin.
Deuteronomium 27:13 En de volgende stammen moeten op de berg Ebal gaan staan voor de vervloeking: Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali.
Deuteronomium 27:14 De Levieten moeten het woord nemen en tegen alle mannen van Israël zeggen met luide stem:
Deuteronomium 27:15 Vervloekt is de man die een gesneden of gegoten beeld maakt, een gruwel voor de HEERE, het werk van de handen van een vakman, en dat op een verborgen plaats neerzet! En heel het volk moet antwoorden en zeggen: Amen.
Deuteronomium 27:16 Vervloekt is wie zijn vader of zijn moeder veracht! En heel het volk moet zeggen: Amen.
Deuteronomium 27:17 Vervloekt is wie de grenssteen van zijn naaste verlegt! En heel het volk moet zeggen: Amen.
Deuteronomium 27:18 Vervloekt is wie een blinde laat verdwalen op de weg! En heel het volk moet zeggen: Amen.
Deuteronomium 27:19 Vervloekt is wie het recht van de vreemdeling, de wees en de weduwe buigt! En heel het volk moet zeggen: Amen.
Deuteronomium 27:20 Vervloekt is wie met de vrouw van zijn vader slaapt, want hij heeft het kleed van zijn vader opengeslagen! En heel het volk moet zeggen: Amen.
Deuteronomium 27:21 Vervloekt is wie gemeen­schap heeft met welk dier dan ook! En heel het volk moet zeggen: Amen.
Deuteronomium 27:22 Vervloekt is wie slaapt met zijn zuster, de dochter van zijn vader, of met de dochter van zijn moeder! En heel het volk moet zeggen: Amen.
Deuteronomium 27:23 Vervloekt is wie met zijn schoonmoeder slaapt! En heel het volk moet zeggen: Amen.
Deuteronomium 27:24 Vervloekt is wie zijn naaste in het geheim doodslaat! En heel het volk moet zeggen: Amen.
Deuteronomium 27:25 Vervloekt is wie een geschenk aanneemt om ie­mand om het leven te brengen, onschuldig bloed te vergieten! En heel het volk moet zeggen: Amen.
Deuteronomium 27:26 Vervloekt is wie de woorden van deze wet niet uitvoert door ze te houden! En heel het volk moet zeggen: Amen.

Deuteronomium 28

Deuteronomium 28:1 En het zal gebeuren, als u de stem van de HEERE, uw God, nauwgezet gehoorzaam bent, door al Zijn geboden, die ik u heden gebied, nauwlettend in acht te nemen, dat de HEERE, uw God, u dan een plaats zal geven hoog boven alle volken van de aarde.
Deuteronomium 28:2 En al deze zege­ningen zullen over u komen en u bereiken, wanneer u de stem van de HEERE, uw God, ge­hoorzaam bent:
Deuteronomium 28:3 Gezegend zult u zijn in de stad, en gezegend zult u zijn op het veld.
Deuteronomium 28:4 Gezegend zal zijn de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw land en de vrucht van uw vee, de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee.
Deuteronomium 28:5 Gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog.
Deuteronomium 28:6 Gezegend zult u zijn bij uw komen, gezegend zult u zijn bij uw weggaan.
Deuteronomium 28:7 De HEERE zal geven dat uw vijanden die u aanvallen, door u verslagen worden; over één weg zullen zij tegen u uittrekken, maar over zeven wegen zullen zij voor u wegvluchten.
Deuteronomium 28:8 De HEERE zal de zegen over u gebieden in uw schuren en in alles wat u ter hand neemt. Hij zal u zegenen in het land dat de HEERE, uw God, u geeft.
Deuteronomium 28:9 De HEERE zal u voor Zichzelf bev­estigen tot een heilig volk, zoals Hij u gezworen heeft, als u de geboden van de HEERE, uw God, in acht neemt en in Zijn wegen gaat.
Deuteronomium 28:10 En alle volken van de aarde zullen zien dat de Naam van de HEERE over u uitgeroepen is, en zij zullen voor u bevreesd zijn.
Deuteronomium 28:11 En de HEERE zal u een overvloed ten goede geven, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee en in de vrucht van uw land, in het land dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft u te zullen geven.
Deuteronomium 28:12 De HEERE zal voor u Zijn rijke schatkamer, de hemel, openen, door uw land regen te geven op zijn tijd en door al het werk van uw handen te zegenen. U zult aan vele volken uitlenen, maar u zult zelf niet hoeven te lenen.
Deuteronomium 28:13 De HEERE zal u tot een hoofd maken en niet tot een staart, en u zult uitsluitend omhoog gaan en niet omlaag, als u gehoor­zaam bent aan de geboden van de HEERE, uw God, waarvan ik u heden gebied dat u ze in acht neemt en houdt,
Deuteronomium 28:14 en als u niet afwijkt van al de woorden die ik u heden gebied, naar rechts of naar links, door achter andere goden aan te gaan en die te dienen.
Deuteronomium 28:15 Daar­entegen zal het gebeuren, als u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam bent door al Zijn geboden en Zijn verordeningen, die ik u heden gebied, nauwlettend te houden, dat al deze vervloekingen over u zullen komen en u zullen treffen:
Deuteronomium 28:16 Vervloekt zult u zijn in de stad en vervloekt zult u zijn op het veld.
Deuteronomium 28:17 Vervloekt zal zijn uw korf en uw baktrog.
Deuteronomium 28:18 Vervloekt zal zijn de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw land, de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee.
Deuteronomium 28:19 Vervloekt zult u zijn bij uw thuiskomen, en vervloekt zult u zijn bij uw weggaan.
Deuteronomium 28:20 De HEERE zal vloek, verwarring en verderf onder u zenden, in alles wat u ter hand neemt en doet, totdat u weggevaagd wordt en u al spoedig omkomt van­wege uw slechte daden, waarmee u Mij verlaten hebt.
Deuteronomium 28:21 De HEERE zal de pest aan u lat­en kleven, totdat Hij u vernietigd heeft en u verdwenen bent uit het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen.
Deuteronomium 28:22 De HEERE zal u treffen met tering, koorts en ontsteking, met hitte en droogte, en met korenbrand en meeldauw, die u achtervolgen zullen totdat u om­komt.
Deuteronomium 28:23 Uw hemel, die boven uw hoofd is, zal van brons zijn, en de aarde, die onder u is, zal van ijzer zijn.
Deuteronomium 28:24 De HEERE zal stuifzand en stof geven als regen voor uw land. Uit de hemel zal het op u neerdalen, totdat u weggevaagd bent.
Deuteronomium 28:25 De HEERE zal geven dat u door uw vijanden verslagen wordt; over één weg zult u tegen hen uittrekken, maar over zeven wegen zult u voor hem wegvluchten. U zult een schrikbeeld worden voor alle koninkrijken van de aarde.
Deuteronomium 28:26 Uw dode lichaam zal voedsel zijn voor alle vogels in de lucht en voor de dieren op de aarde, en niemand zal ze schrik aanjagen.
Deuteronomium 28:27 De HEERE zal u treffen met zweren van Egypte, met gezwellen, met uitslag en schurft waarvan u niet genezen kunt wor­den.
Deuteronomium 28:28 De HEERE zal u treffen met krankzinnigheid, met blindheid en met verdwaasd­heid van hart.
Deuteronomium 28:29 U zult op de middag rondtasten, zoals een blinde rondtast in het donker. U zult uw wegen niet voorspoedig maken. U zult alle dagen alleen maar onderdrukt en ber­oofd worden, en er zal geen verlosser zijn.
Deuteronomium 28:30 Met een vrouw zult u in ondertrouw gaan, maar een andere man zal met haar slapen; een huis zult u bouwen, maar er niet in wonen; een wijngaard zult u planten, maar de vrucht ervan niet eten.
Deuteronomium 28:31 Uw rund zal voor uw ogen geslacht worden, maar u zult er niet van eten; uw ezel zal van voor uw ogen weggeroofd worden en niet naar u terugkeren; uw kleinvee zal aan uw vijanden gegeven worden, en er zal geen verlosser voor u zijn.
Deuteronomium 28:32 Uw zonen en uw dochters zullen aan een ander volk gegeven worden; uw ogen moeten het aanzien en zullen de hele dag naar hen smachten; maar u zult niet bij machte zijn iets te doen.
Deuteronomium 28:33 Een volk dat u niet kent, zal de vrucht van uw land en heel uw arbeid opeten. U zult alle dagen alleen maar onderdrukt en uitgebuit worden.
Deuteronomium 28:34 U zult krankzinnig worden vanwege het schouwspel dat uw ogen zien.
Deuteronomium 28:35 De HEERE zal u treffen met vreselijke zweren, aan de knieën en aan de benen, waarvan u niet genezen kunt worden, vanaf uw voetzool tot aan uw schedel.
Deuteronomium 28:36 De HEERE zal u en de koning die u over uzelf aangesteld hebt, naar een volk brengen dat u zelf niet kende, en ook uw vaderen niet. Daar zult u andere goden dienen, hout en steen.
Deuteronomium 28:37 U zult een verschrikking, een spreek­woord en een voorwerp van spot zijn onder al de volken waar de HEERE u naartoe voeren zal.
Deuteronomium 28:38 U zult veel zaad naar de akker brengen, maar weinig inzamelen, want de sprink­haan zal het opvreten.
Deuteronomium 28:39 Wijngaarden zult u planten en bewerken, maar u zult geen wijn drinken of iets verzamelen, want de worm zal het opeten.
Deuteronomium 28:40 Olijfbomen zult u hebben in heel uw grondgebied, maar u zult u niet met olie zalven, want uw olijven zullen afvallen.
Deuteronomium 28:41 Zonen en dochters zult u verwekken, maar zij zullen niet aan u toebehoren, want zij zullen in gevangenschap gaan.
Deuteronomium 28:42 Al uw bomen en de vrucht van uw land zullen de sprink­hanen in bezit nemen.
Deuteronomium 28:43 De vreemdeling die in uw midden is, zal hoger en hoger boven u uitstijgen, maar u zult lager en lager neerdalen.
Deuteronomium 28:44 Hij zal aan u uitlenen, maar u zult niet aan hem uitlenen. Hij zal tot een hoofd zijn en u zult tot een staart zijn.
Deuteronomium 28:45 Al deze vervloe­kingen zullen over u komen, u achtervolgen en u treffen, totdat u weggevaagd wordt, omdat u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam geweest bent, door Zijn geboden en Zijn verordeningen, die Hij u geboden heeft, in acht te nemen.
Deuteronomium 28:46 Ze zullen voor u en uw nage­slacht tot een teken en een wonder zijn, tot in eeuwigheid.
Deuteronomium 28:47 Omdat u de HEERE, uw God, niet gediend zult hebben met blijdschap en hartelijke vreugde, vanwege de overvloed van alles,
Deuteronomium 28:48 zult u uw vijanden, die de HEERE op u af zal sturen, dienen met honger en dorst, met naaktheid en gebrek aan alles. Hij zal u een ijzeren juk op de hals leggen, totdat Hij u wegvaagt.
Deuteronomium 28:49 De HEERE zal een volk van ver weg tegen u doen opkomen, van het einde van de aarde, zoals een arend aan komt zweven; een volk waarvan u de taal niet ver­staat,
Deuteronomium 28:50 een meedogenloos volk, dat oude mensen niet ontziet en jonge mensen niet gena­dig is.
Deuteronomium 28:51 Het zal de vrucht van uw dieren en de vrucht van uw land opeten, totdat u wegge­vaagd bent. Het zal u geen koren, nieuwe wijn of olie overlaten, noch de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee, totdat Hij u heeft omgebracht.
Deuteronomium 28:52 Het zal u benauwen in al uw poorten, totdat uw hoge en versterkte muren, waarop u in heel uw land vertrouwde, neer­vallen. Het zal u benauwen in al uw poorten, in heel uw land, dat de HEERE, uw God, u geg­even heeft.
Deuteronomium 28:53 U zult de vrucht van uw schoot eten, het vlees van uw zonen en van uw dochters, die de HEERE, uw God, u gegeven zal hebben, tijdens de belegering en in de nood waarin uw vijanden u doen verkeren.
Deuteronomium 28:54 De man onder u die weekhartig en zeer teerge­voelig is, zal zijn broer, zijn innig geliefde vrouw en de rest van zijn zonen die hij nog over heeft, niets gunnen,
Deuteronomium 28:55 zodat hij aan niemand van hen iets van het vlees van zijn zonen dat hij eet, zal geven, omdat hij dan niets voor zichzelf overhoudt, tijdens de belegering en in de nood, waarin uw vijand u in al uw poorten zal doen verkeren.
Deuteronomium 28:56 De vrouw onder u die weekhartig en teergevoelig is, die nog nooit getracht heeft haar voetzool op de aarde te zetten, omdat zij daarvoor te teergevoelig en zachtaardig was, zal haar innig geliefde man, haar zoon en haar dochter niets gunnen
Deuteronomium 28:57 van haar nageboorte, die tussen haar benen naar buiten komt, en van haar zonen, die zij baart, want zij zal hen in het geheim opeten, vanwege het ge­brek aan alles, tijdens de belegering en in de nood, waarin uw vijand u in uw poorten zal doen verkeren.
Deuteronomium 28:58 Als u al de woorden van deze wet die in dit boek geschreven zijn, niet nauw­lettend houdt, door deze heerlijke en ontzagwekkende Naam, de HEERE, uw God, te vrezen,
Deuteronomium 28:59 dan zal de HEERE uw plagen en de plagen van uw nageslacht uitzonderlijk maken; het zullen grote en aanhoudende plagen, en kwaadaardige en aanhoudende ziekten zijn.
Deuteronomium 28:60 Hij zal alle kwalen van Egypte, waarvoor u beducht geweest bent, op u laten terugkeren en zij zullen aan u blijven kleven.
Deuteronomium 28:61 Ook iedere ziekte en iedere plaag die niet in het boek met deze wet geschreven is, zal de HEERE over u laten komen, totdat u weggevaagd wordt.
Deuteronomium 28:62 U zult met weinig mensen overblijven, terwijl u zo talrijk was als de *sterren aan de hemel, omdat u de stem van de HEERE, uw God, niet gehoorzaam geweest bent.
Deuteronomium 28:63 En het zal ge­beuren, *zoals de HEERE Zich over u verblijdde om u goed te doen en u talrijk te maken, dat de HEERE Zich zo over u zal verblijden om u om te brengen en weg te vagen. U zult wegger­ukt worden uit het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen.
Deuteronomium 28:64 De HEERE zal u verspreiden onder al de volken, van het ene einde van de aarde tot aan het andere einde van de aarde. Daar zult u andere goden dienen, die u noch uw vaderen gekend hebben, hout en steen. 28:65 Daarbij zult u onder die volken niet tot rust komen en uw voetzool zal geen rust­plaats hebben, want de HEERE zal u daar een bevend hart, kwijnende ogen en een treurende ziel geven. 28:66 Uw leven zal voor u aan een zijden draad hangen; u zult nacht en dag beangst zijn en uw leven niet zeker zijn. 28:67 ’s Morgens zult u zeggen: Was het maar avond! En ’s avonds zult u zeggen: Was het maar morgen! vanwege de angst die uw hart bev­angen heeft en vanwege het schouwspel dat uw ogen zien.
Deuteronomium 28:68 De HEERE zal u in schepen naar Egypte laten terugkeren, over de weg waarvan ik u gezegd heb: Die zult u nooit meer zien. Daar zult u uzelf als slaven en slavinnen aan uw vijanden willen verkopen, maar er zal geen koper zijn.

Deuteronomium 29

Deuteronomium 29:1 Dit zijn de woorden van het verbond dat de HEERE Mozes geboden heeft met de Israël­ieten te sluiten, in het land Moab, naast het verbond dat Hij met hen gesloten had bij de Hor-eb.
Deuteronomium 29:2 Mozes riep heel Israël bijeen en zei tegen hen: U hebt alles gezien wat de HEERE in het land Egypte voor uw ogen gedaan heeft, met de farao, met al zijn dienaren en met heel zijn land:
Deuteronomium 29:3 de grote beproevingen die uw ogen gezien hebben, die grote tekenen en won­deren.
Deuteronomium 29:4 Maar de HEERE heeft u geen hart gegeven om dat te erkennen, of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op deze dag.
Deuteronomium 29:5 Ik heb u veertig jaar door de woestijn laten gaan; uw kleren zijn bij u niet versleten, en uw schoenen zijn niet versleten aan uw voeten;
Deuteronomium 29:6 brood hebt u niet gegeten, en wijn en sterkedrank hebt u niet gedronken, opdat u zou weten dat Ik de HEERE, uw God, ben.
Deuteronomium 29:7 Toen u bij deze plaats kwam, trokken Sihon, de koning van Hesbon, en Og, de koning van Basan, uit ons tegemoet om tegen ons te strijden, maar wij versloegen hen.
Deuteronomium 29:8 Wij hebben hun land ingenomen en dat als erfelijk bezit geg­even aan de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van de Manassieten.
Deuteronomium 29:9 Houd daar­om de woorden van dit verbond, en doe ze, opdat u verstandig zult handelen in alles wat u doet.
Deuteronomium 29:10 U staat heden allen voor het aangezicht van de HEERE, uw God: uw stamhoof­den, uw oudsten en uw beambten, alle mannen van Israël,
Deuteronomium 29:11 uw kleine kinderen, uw vrou­wen, en uw vreemdeling die in het midden van uw tentenkamp is, van uw houthakker af tot uw waterputter toe,
Deuteronomium 29:12 om het verbond van de HEERE, uw God, en Zijn vervloeking, bin­nen te gaan, dat de HEERE, uw God, heden met u sluit,
Deuteronomium 29:13 opdat Hij u heden voor Zichzelf tot een volk bevestigt, en Hij voor u tot een God is, zoals Hij tot u gesproken heeft en zoals Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft.
Deuteronomium 29:14 En niet alleen met u sluit ik dit verbond en deze vervloeking,
Deuteronomium 29:15 maar met hem die hier heden bij ons staat voor het aange­zicht van de HEERE, onze God, en met hem die hier heden niet bij ons is.
Deuteronomium 29:16 Want u weet zelf hoe wij in het land Egypte gewoond hebben, en hoe wij midden door het gebied van de volken kwamen waar u doorheen trok.
Deuteronomium 29:17 U hebt hun afschuwelijke afgoden en stinkgoden gezien die zij hadden: hout en steen, zilver en goud.
Deuteronomium 29:18 Laat onder u geen man of vrouw, gezin of stam zijn die zijn hart heden van de HEERE, onze God, afkeert, om de goden van deze volken te gaan dienen. Laat onder u geen wortel zijn die gal en alsem voortbrengt.
Deuteronomium 29:19 En het zal gebeuren, als hij bij het horen van de woorden van deze vervloeking zichzelf in zijn hart zegent door te zeggen: Ik zal vrede hebben, ook wanneer ik mijn verharde hart volg; de overvloed zal de dorst wegnemen,
Deuteronomium 29:20 dat de HEERE hem niet zal willen vergeven; dan zal de toorn van de HEERE en Zijn na-ijver tegen die man ontbranden, en alle vervloekingen die in dit boek geschreven zijn, zullen op hem rusten. De HEERE zal zijn naam van onder de hemel uitwissen.
Deuteronomium 29:21 De HEERE zal hem voor dit kwaad afzonderen van al de stammen van Israël, overeenkomstig alle vervloekingen van het verbond dat beschreven is in het boek met deze wet.
Deuteronomium 29:22 Dan zal de volgende generatie, uw kinderen, die na u opstaan, en de bui­tenlander die uit een ver land komt – als zij de plagen van dit land en zijn ziekten, waarmee de HEERE het getroffen heeft, zien –
Deuteronomium 29:23 zeggen dat heel zijn land zwavel en zout, een brandplek, is; dat het niet wordt bezaaid, er niets op groeit en er geen enkel gewas opkomt, zoals bij de omkering van Sodom en Gomorra, Adama en Zeboïm, die de HEERE omgekeerd heeft in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid –
Deuteronomium 29:24 dan zullen alle volken zeggen: Waarom heeft de HEERE dit gedaan met dit land? Wat betekent deze grote ontbranding van Zijn toorn?
Deuteronomium 29:25 Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond van de HEERE, de God van hun va­deren, dat Hij met hen gesloten had toen Hij hen uit het land Egypte leidde, verlaten hebben.
Deuteronomium 29:26 Zij zijn andere goden gaan dienen en hebben zich daarvoor neergebogen, goden die zij niet kenden en die Hij hun niet toebedeeld had.
Deuteronomium 29:27 Daarom is de toorn van de HEERE ont­brand tegen dit land en brengt Hij daarover al deze vervloekingen die in dit boek beschreven zijn.
Deuteronomium 29:28 En de HEERE heeft hen uit hun land weggerukt, in toorn, in grimmigheid en in grote verbolgenheid, en Hij heeft hen weggeworpen in een ander land, zoals het op deze dag is.
Deuteronomium 29:29 De verborgen dingen zijn voor de HEERE, onze God, maar de geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen, tot in eeuwigheid, om al de woorden van deze wet te doen.

Deuteronomium 30

Deuteronomium 30:1 Het zal gebeuren, wanneer al deze dingen, de zegen en de vervloeking die ik u voorge­houden heb, over u komen, dat u het weer ter harte zult nemen onder alle volken waarheen de HEERE, uw God, u verdreven heeft.
Deuteronomium 30:2 En u zult zich bekeren tot de HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzaam zijn, u en uw kinderen, met heel uw hart en met heel uw ziel, over­eenkomstig alles wat ik u heden gebied.
Deuteronomium 30:3 Dan zal de HEERE, uw God, een omkeer bren­gen in uw gevangenschap en Zich over u ontfermen. Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken waarheen de HEERE, uw God, u verspreid had.
Deuteronomium 30:4 Al bevonden uw verdrevenen zich aan het einde van de hemel, toch zal de HEERE, uw God, u vandaar bijeenbrengen en u vandaar weghalen.
Deuteronomium 30:5 En de HEERE, uw God, zal u naar het land brengen dat uw vaderen in bezit hadden, en u zult het weer in bezit nemen; en Hij zal u goeddoen en u talrijker maken dan uw vaderen.
Deuteronomium 30:6 De HEERE, uw God, zal uw hart en het hart van uw nageslacht besnij­den, om de HEERE, uw God, lief te hebben met heel uw hart en met heel uw ziel, zodat u lev­en zult.
Deuteronomium 30:7 De HEERE, uw God, zal al deze vervloekingen op uw vijanden leggen en op hen die u haten en die u vervolgd hebben.
Deuteronomium 30:8 En zult zich bekeren, de stem van de HEERE ge­hoorzaam zijn en al Zijn geboden, die ik u heden gebied, houden.
Deuteronomium 30:9 De HEERE, uw God, zal u overvloed geven in al het werk van uw handen, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee en in de vrucht van uw land, ten goede. Want de HEERE zal Zich weer ten goede over u verblijden, zoals Hij Zich over uw vaderen verblijd heeft,
Deuteronomium 30:10 wanneer u de stem van de HEERE, uw God, gehoorzaam bent door Zijn geboden en Zijn verordeningen, die in dit wetboek geschreven zijn, in acht te nemen; wanneer u zich bekeert tot de HEERE, uw God, met heel uw hart en met heel uw ziel.
Deuteronomium 30:11 Want dit gebod, dat ik u heden gebied, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg.
Deuteronomium 30:12 Het is niet in de hemel, zodat u zou kunnen zeg­gen: Wie zal voor ons naar de hemel opstijgen om het voor ons te halen en ons te laten horen, zodat wij het kunnen doen?
Deuteronomium 30:13 Het is ook niet aan de overzijde van de zee, zodat u zou kunnen zeggen: Wie zal voor ons oversteken naar de overzijde van de zee om het voor ons te halen en het ons te laten horen, zodat wij het kunnen doen?
Deuteronomium 30:14 Want dit woord is heel dicht bij u, in uw mond en in uw hart, om het te doen.
Deuteronomium 30:15 Zie, ik heb u heden het leven en het goede voorgehouden, maar ook de dood en het kwade.
Deuteronomium 30:16 Want ik gebied u heden de HEERE, uw God, lief te hebben, in Zijn wegen te gaan en Zijn geboden, Zijn verordeningen en Zijn bepalingen in acht te nemen. Dan zult u leven en talrijk worden, en zal de HEERE, uw God, u zegenen in het land waar u naartoe gaat om het in bezit te nemen.
Deuteronomium 30:17 Maar als uw hart zich afkeert en u niet luistert, en u zich laat verleiden om u voor andere goden neer te buigen en die te dienen,
Deuteronomium 30:18 dan verkondig ik u heden dat u zeker zult omkomen; u zult uw dagen niet verlengen in het land waarvoor u de Jordaan oversteekt om er te komen en het in bezit te nemen.
Deuteronomium 30:19 Ik roep heden de hemel en de aarde tot getuigen tegen u: het leven en de dood heb ik u voorgehouden, de zegen en de vloek! Kies dan het leven, opdat u leeft, u en uw nageslacht,
Deuteronomium 30:20 door de HEERE, uw God, lief te hebben, Zijn stem te gehoorzamen en u aan Hem vast te houden – want Hij is uw leven en de verlenging van uw dagen – om te blijven in het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft hun te geven.

Deuteronomium 31

Deuteronomium 31:1 Daarop is Mozes deze woorden tot heel Israël gaan spreken,
Deuteronomium 31:2 en hij zei tegen hen: Ik ben heden honderdtwintig jaar oud. Ik kan niet meer uitgaan of ingaan; bovendien heeft de HEERE tegen mij gezegd: U zult deze Jordaan niet oversteken.
Deuteronomium 31:3 De HEERE, uw God, Hij zal voor u uit overtrekken. Hij zal deze volken van voor uw ogen wegvagen, en u zult hen uit hun bezit verdrijven. Jozua zal voor u uit overtrekken, zoals de HEERE gesproken heeft.
Deuteronomium 31:4 En de HEERE zal met hen doen zoals Hij met Sihon en Og, koningen van de Amorieten, en met hun land gedaan heeft, die Hij weggevaagd heeft.
Deuteronomium 31:5 Wanneer de HEERE hen aan u gegeven heeft, moet u met hen doen overeenkomstig alle geboden die ik u gegeven heb.
Deuteronomium 31:6 Wees sterk en moedig, wees niet bevreesd en schrik niet voor hen terug, want het is de HEERE, uw God, Die met u meegaat. Hij zal u niet loslaten en u niet verlaten.
Deuteronomium 31:7 En Mozes riep Jozua en zei tegen hem voor de ogen van heel Israël: Wees sterk en moedig, want zult met dit volk het land binnengaan dat de HEERE hun vaderen gezworen heeft hun te geven; en zult het hun in erfbezit laten nemen.
Deuteronomium 31:8 De HEERE nu is het Die voor u uit gaat. Hij zal met u zijn. Hij zal u niet loslaten en u niet verlaten. Wees niet bevreesd en wees niet ontsteld.
Deuteronomium 31:9 En Mozes schreef deze wet op en gaf ze aan de priesters, de zonen van Levi, die de ark van het verbond van de HEERE droegen, en aan alle oudsten van Israël.
Deuteronomium 31:10 En Mozes ge­bood hun: Na verloop van zeven jaar, op de vastgestelde tijd van het jaar van de kwijtscheld­ing, op het Loofhuttenfeest,
Deuteronomium 31:11 als heel Israël komt om te verschijnen voor het aangezicht van de HEERE, uw God, op de plaats die Hij zal uitkiezen, moet u deze wet ten aanhoren van heel Israël voorlezen.
Deuteronomium 31:12 Roep het volk bijeen, de mannen, de vrouwen en de kleine kinder­en, en de vreemdeling die binnen uw poorten is, om te horen, en om te leren de HEERE, uw God, te vrezen en alle woorden van deze wet nauwlettend te houden.
Deuteronomium 31:13 Zodat hun kinder­en die het niet weten, het ook horen, en leren de HEERE, uw God, te vrezen, al de dagen dat u leeft in het land waarvoor u de Jordaan oversteekt om het in bezit te nemen.
Deuteronomium 31:14 De HEERE zei tegen Mozes: Zie, uw dagen zijn naderbijgekomen dat u zult sterven. Roep Jozua en ga staan in de tent van ontmoeting, dan zal Ik hem bevelen geven. Toen kwamen Mozes en Jo­zua en zij gingen staan in de tent van ontmoeting.
Deuteronomium 31:15 Toen verscheen de HEERE in de tent, in de wolkkolom, en de wolkkolom stond boven de ingang van de tent.
Deuteronomium 31:16 En de HEERE zei tegen Mozes: Zie, u gaat bij uw vaderen te ruste; en dit volk zal opstaan en als in hoererij achter de vreemde goden van het land waar het naartoe gaat, aangaan, in het midden van dat land. Het zal Mij verlaten en Mijn verbond, dat Ik ermee gesloten heb, verbreken.
Deuteronomium 31:17 Dan zal Mijn toorn op die dag tegen hen ontbranden. Ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht voor hen verbergen, zodat zij opgegeten zullen worden; en veel verschrikkelijke dingen en noden zullen het volk treffen, zodat het op die dag zal zeggen: Hebben deze verschrikkelijke dingen mij niet getroffen omdat mijn God niet in ons midden is?
Deuteronomium 31:18 Ik zal Mijn aangezicht op die dag zeker verbergen, vanwege al het kwaad dat het gedaan heeft, want het heeft zich tot an­dere goden gekeerd.
Deuteronomium 31:19 En nu, schrijf voor u dit lied op en leer het de Israëlieten; leg het hun in de mond, opdat dit lied voor Mij een getuige is tegen de Israëlieten.
Deuteronomium 31:20 Want Ik zal dit volk brengen in het land dat Ik zijn vaderen onder ede beloofd heb, een land dat overvloeit van melk en honing, en het zal eten en verzadigd en vet worden. Dan zal het zich tot andere goden wenden en hen dienen, en zij zullen Mij verwerpen en Mijn verbond verbreken.
Deuteronomium 31:21 En het zal gebeuren, wanneer veel verschrikkelijke dingen en noden het volk getroffen heb­ben, dat dit lied dan voor zijn aangezicht als getuige zal antwoorden; want het zal niet verget­en worden of uit de mond van zijn nageslacht verdwijnen. Want Ik ken zijn overleggingen die het heden maakt, voordat Ik het breng in het land dat Ik hun onder ede beloofd heb.
Deuteronomium 31:22 Mozes schreef op die dag dit lied en hij leerde het de Israëlieten.
Deuteronomium 31:23 En Hij gebood Jozua, de zoon van Nun, en zei: Wees sterk en moedig, want zult de Israëlieten brengen in het land dat Ik hun onder ede beloofd heb; en Ík zal met u zijn.
Deuteronomium 31:24 En het gebeurde, toen Mozes gereed was met het schrijven van de woorden van deze wet in een boek totdat zij voltooid waren,
Deuteronomium 31:25 dat Mozes de Levieten, die de ark van het verbond van de HEERE droegen, ge­bood:
Deuteronomium 31:26 Neem dit wetboek en leg het naast de ark van het verbond van de HEERE, uw God, zodat het daar is als getuige tegen u.
Deuteronomium 31:27 Want ikzelf ken uw ongehoorzaamheid en uw halsstarrigheid. Zie, terwijl ik heden nog bij u in leven ben, bent u al opstandig geweest tegen de HEERE; hoeveel te meer na mijn dood!
Deuteronomium 31:28 Roep alle oudsten van uw stammen en uw beambten bij mij samen. Ik zal deze woorden ten aanhoren van hen spreken en de hemel en de aarde tot getuige tegen hen nemen.
Deuteronomium 31:29 Want ik weet dat u na mijn dood zeker op ver­derfelijke wijze zult handelen, en van de weg die ik u geboden heb, zult afwijken. Dan zal dit kwaad u in later tijd overkomen, wanneer u doet wat slecht is in de ogen van de HEERE om Hem door het werk van uw handen tot toorn te verwekken.
Deuteronomium 31:30 Toen sprak Mozes ten aan­horen van heel de gemeente van Israël de woorden van dit lied, totdat ze voltooid waren:

Deuteronomium 32

Deuteronomium 32:1 Hoor mij aan, hemel, dan zal ik spreken! Laat de aarde de woorden van mijn mond ho­ren.
Deuteronomium 32:2 Laat mijn leer neerdruppelen als de regen, laten mijn woorden stromen als de dauw, als een zachte regen op het groen, en als regendruppels op het gewas.
Deuteronomium 32:3 Want ik zal de Naam van de HEERE uitroepen; geef grootheid aan onze God!
Deuteronomium 32:4 Hij is de rots, Wiens werk volmaakt is, want al Zijn wegen zijn een en al recht. God is waarheid en geen onrecht; rechtvaardig en waarachtig is Hij.
Deuteronomium 32:5 Zij hebben verderfelijk tegen Hem gehandeld; het zijn Zijn kinderen niet. Een schandvlek! Het is een slinkse en verdorven generatie.
Deuteronomium 32:6 Doet u dit de HEERE aan, dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, Die u verworven heeft, Die u ge­maakt heeft en u stand heeft doen houden?
Deuteronomium 32:7 Denk aan de dagen van vroeger tijd; let op de jaren van generatie op generatie. Vraag het uw vader, hij zal het u vertellen, vraag het uw oudsten, zij zullen het u zeggen.
Deuteronomium 32:8 Toen de Allerhoogste aan de volken het erfelijk bezit uit­deelde, toen Hij Adams kinderen van elkaar scheidde, heeft Hij het grondgebied van de volk­en vastgesteld overeenkomstig het aantal Israëlieten.
Deuteronomium 32:9 Want het deel van de HEERE is Zijn volk, Jakob is het gebied dat Zijn eigendom is.
Deuteronomium 32:10 Hij vond hem in een woestijnge­bied, in een woeste, huilende wildernis. Hij omringde hem, Hij onderwees hem, Hij be­schermde hem als Zijn oogappel.
Deuteronomium 32:11 Zoals een arend zijn nest opwekt, boven zijn jongen zweeft, zijn vleugels uitspreidt, ze pakt en ze draagt op zijn vlerken,
Deuteronomium 32:12 zo heeft alleen de HEERE hem geleid, er was geen vreemde god bij hem.
Deuteronomium 32:13 Hij liet hem rijden op de hoogt­en van de aarde, en hij at de opbrengsten van het veld. Hij liet hem honing zuigen uit de rots, en olie uit hard gesteente;
Deuteronomium 32:14 boter van runderen, en melk van kleinvee, samen met het vet van lammeren, van rammen die in Basan weiden, en van bokken, samen met het allerbeste binnenste van de tarwekorrel, en druivenbloed, goede wijn, hebt u gedronken.
Deuteronomium 32:15 Maar toen Jesjurun vet werd, trapte hij achteruit – u bent vet, u bent dik, u bent vetgemest – toen verliet hij God, Die hem gemaakt heeft, hij versmaadde de Rots van zijn heil.
Deuteronomium 32:16 Zij heb­ben Hem tot na-ijver gebracht met vreemde goden, met gruwelijke daden hebben zij Hem tot toorn verwekt.
Deuteronomium 32:17 Zij hebben geofferd aan de demonen, niet aan God; aan goden die zij niet kenden, aan nieuwe goden, die kortgeleden gekomen zijn, voor wie uw vaderen niet ge­huiverd hebben.
Deuteronomium 32:18 De Rots Die u verwekt heeft, hebt u veronachtzaamd, en u hebt de God Die u gebaard heeft, vergeten.
Deuteronomium 32:19 Toen de HEERE dat zag, verwierp Hij hen, uit toorn te­gen Zijn zonen en Zijn dochters.
Deuteronomium 32:20 Hij zei: Ik zal Mijn aangezicht voor hen verbergen; Ik zal zien wat hun einde is, want zij zijn een totaal verdorven generatie, kinderen in wie geen enkele trouw is.
Deuteronomium 32:21 Zíj hebben Mij tot na-ijver gebracht met wat geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun nietige afgoden. Ík zal hen daarom jaloers maken door wat geen volk is, door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken.
Deuteronomium 32:22 Want een vuur is aan­gestoken in Mijn toorn, het zal branden tot onder in de hel, het zal het land met zijn op­brengst verteren en de fundamenten van de bergen in vlam zetten.
Deuteronomium 32:23 Ik zal verschrikke­lijke dingen over hen ophopen; al Mijn pijlen schiet Ik op hen af.
Deuteronomium 32:24 Uitgeteerd door hon­ger, verteerd door pest en bitter verderf zullen zij zijn; tanden van wilde dieren zal Ik op hen afsturen, met vurig vergif van slangen die in het stof kruipen.
Deuteronomium 32:25 Buiten berooft het zwaard, en binnenskamers de verschrikking, zowel de jongen als het meisje, de zuigeling sa­men met de grijsaard.
Deuteronomium 32:26 Ik zei: Ik zal hen naar alle kanten verspreiden, Ik zal de gedach­tenis aan hen onder de stervelingen doen ophouden,
Deuteronomium 32:27 ware het niet dat Ik beducht was voor de toorn van de vijand. Hun tegenstanders zouden het verdraaien en zeggen: Ónze hand is verheven, het is niet de HEERE Die dit alles gedaan heeft.
Deuteronomium 32:28 Want zij zijn een volk dat door raadgevingen verloren gaat, er is geen inzicht bij hen.
Deuteronomium 32:29 Waren zij maar wijs, dan zouden zij dit opmerken. Zij zouden op hun einde letten.
Deuteronomium 32:30 Hoe zou één man er duizend kunnen achtervolgen, en twee mannen er tienduizend laten vluchten, tenzij hun Rots hen ver­kocht en de HEERE hen uitleverde?
Deuteronomium 32:31 Want hun rots is niet zoals onze Rots, zelfs onze vi­janden kunnen hierover oordelen.
Deuteronomium 32:32 Want hun wijnstok is uit de wijnstok van Sodom en uit de velden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bittere trossen hebben zij.
Deuteronomium 32:33 Hun wijn is slangenvergif, en een venijnig gif van adders.
Deuteronomium 32:34 Is dat niet bij Mij opgebor­gen, verzegeld in Mijn schatkamers?
Deuteronomium 32:35 Aan Mij komt de wraak en de vergelding toe, op het tijdstip dat hun voet wankelt. Voorzeker, de dag van hun ondergang is dichtbij, en spoe­dig komen de dingen die hen te wachten staan.
Deuteronomium 32:36 Want de HEERE zal Zijn volk recht ver­schaffen, Hij zal berouw hebben over Zijn dienaren. Want Hij zal zien dat hun kracht is ver­gaan, en dat het met de gebondene en de vrije gedaan is.
Deuteronomium 32:37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn nu hun goden, de rots tot wie zij de toevlucht namen,
Deuteronomium 32:38 van wie zij het vet van de offers aten, van wie zij de wijn van de plengoffers dronken? Laten zij opstaan en u helpen, laat daar een schuilplaats voor u zijn.
Deuteronomium 32:39 Zie nu in dat Ik, Ik Die ben, er is geen God naast Mij. Ík dood en Ik maak levend, Ik verwond en Ík genees en er is niemand die uit Mijn hand redt!
Deuteronomium 32:40 Want Ik hef Mijn hand op naar de hemel en zeg: Zo waar Ik in eeuwigheid leef:
Deuteronomium 32:41 Als Ik Mijn glinsterend zwaard wet, Mijn hand het grijpt voor het oordeel, zal Ik de wraak lat­en terugkomen op Mijn tegenstanders, en het hun die Mij haten, vergelden.
Deuteronomium 32:42 Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees eten van het bloed van de gesneu­velde en de gevangene, van het hoofd van de vijand met zijn loshangende haar.
Deuteronomium 32:43 Juich, heidenen, met Zijn volk! Want Hij zal het bloed van Zijn dienaren wreken. Hij zal de wraak laten terugkomen op Zijn tegenstanders, en Zijn land en Zijn volk verzoenen!
Deuteronomium 32:44 En Mozes kwam en sprak al de woorden van dit lied ten aanhoren van het volk, hij en Hosea, de zoon van Nun.
Deuteronomium 32:45 Toen Mozes geëindigd had al die woorden tot heel Israël te spreken,
Deuteronomium 32:46 zei hij tegen hen: Neem al de woorden waarmee ik u heden waarschuw, ter harte, zodat u uw kinderen gebiedt al de woorden van deze wet nauwlettend te houden.
Deuteronomium 32:47 Want het is geen woord zonder inhoud voor u, maar het is uw leven. En door dit woord zult u de dagen verlengen in het land waarvoor u de Jordaan oversteekt om het in bezit te nemen.
Deuteronomium 32:48 Ver­volgens sprak de HEERE tot Mozes, op diezelfde dag:
Deuteronomium 32:49 Beklim het Abarimgebergte, dat is de berg Nebo, die in het land van Moab ligt en die zich tegenover Jericho bevindt, en zie het land Kanaän, dat Ik aan de Israëlieten in bezit geef.
Deuteronomium 32:50 En sterf dan op de berg die u beklimmen zult, en word verenigd met uw voorgeslacht, zoals uw broer Aäron gestorven is op de berg Hor en met zijn voorgeslacht verenigd is.
Deuteronomium 32:51 Daarom, omdat u Mij ontrouw bent geweest te midden van de Israëlieten, bij het water van de twist van Kades, in de woestijn Zin, omdat u Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten.
Deuteronomium 32:52 Want van een afstand zult u het land zien, maar er binnengaan, in het land dat Ik de Israëlieten geef, dat mag u niet.

Deuteronomium 33

Deuteronomium 33:1 Dit nu is de zegen waarmee Mozes, de man Gods, de Israëlieten gezegend heeft, vr zijn dood.
Deuteronomium 33:2 Hij zei: De HEERE is van Sinaï gekomen, als de zon kwam Hij uit Seïr op. Hij verscheen blinkend vanaf de Paranbergen, Hij kwam met tienduizenden heiligen, aan Zijn re­chterhand was een vurige wet voor hen.
Deuteronomium 33:3 Ja, Hij heeft de volken lief! Al Zijn heiligen zijn in Uw hand, Zíj zitten aan Uw voeten en vangen iets op van Uw woorden.
Deuteronomium 33:4 Mozes gebood ons de wet, het erfelijk bezit van de gemeente van Jakob.
Deuteronomium 33:5 Hij was Koning in Jesjurun, toen de hoofden van het volk zich verzamelden, samen met de stammen van Israël.
Deuteronomium 33:6 Moge Ruben leven en niet sterven, en mogen zijn mannen groot in aantal zijn!
Deuteronomium 33:7 Dit be­treft Juda; hij zei: Luister, HEERE, naar de stem van Juda! Breng hem terug bij zijn volk, lat­en zijn handen sterk genoeg voor hem zijn, en wees hem een hulp tegen zijn tegenstanders!
Deuteronomium 33:8 Over Levi zei hij: Uw Tummim en Uw Urim zijn bij deze man, Uw gunsteling; U stelde hem op de proef in Massa, U riep hem ter verantwoording bij de wateren van Meriba.
Deuteronomium 33:9 Hij zei over zijn vader en moeder: Ik zie hen niet. Hij herkende zijn broers niet, en zijn zonen kende hij niet. Zij hielden namelijk Uw woord, en namen Uw verbond in acht.
Deuteronomium 33:10 Zij zullen Jakob Uw bepalingen leren en Israël Uw wet, zij zullen reukwerk voor Uw neus leggen, en een offer dat geheel verteerd wordt op Uw altaar.
Deuteronomium 33:11 Zegen zijn vermogen, HEERE, en wees het werk van zijn handen goedgezind; verbrijzel de heupen van wie tegen hem opstaan, en van hen die hem haten, zodat zij niet meer opstaan!
Deuteronomium 33:12 Over Benjamin zei hij: De door de HEERE beminde, hij zal onbezorgd bij Hem wonen. Hij zal hem heel de dag beschermen, en tussen Zijn schouders zal Hij wonen!
Deuteronomium 33:13 Over Jozef zei hij: Moge zijn land door de HEERE gezegend zijn, met het beste van de hemel, met dauw, en met het beste van de watervloed die beneden ligt;
Deuteronomium 33:14 met de beste opbrengst van de zon, en met het beste wat de maan voort­brengt;
Deuteronomium 33:15 met het voornaamste van de aloude bergen, en met het beste van de eeuwige heuvels;
Deuteronomium 33:16 met het beste van de aarde en haar volheid, en met de goedgunstigheid van Hem Die in de doornstruik woonde. Laat het komen op het hoofd van Jozef, ja, op de schedel van de gewijde onder zijn broers!
Deuteronomium 33:17 Hij heeft de pracht van de eerstgeborene van zijn rund, en zijn horens zijn horens van de wilde os; daarmee zal hij volken stoten, allemaal, tot aan de einden der aarde. Dit zijn de tienduizenden van Efraïm, en dit zijn de duizenden van Manasse!
Deuteronomium 33:18 Over Zebulon zei hij: Verblijd u, Zebulon, over uw uittocht, en u, Issaschar, over uw tenten.
Deuteronomium 33:19 Volken zullen zij naar de berg roepen. Daar zullen zij offers van gerech­tigheid brengen, want zij zullen de overvloed van de zeeën opzuigen, en de dingen die onder het zand bedekt en verborgen zijn.
Deuteronomium 33:20 Over Gad zei hij: Gezegend is Hij Die ruimte geeft aan Gad! Gad woont als een leeuwin en verscheurt de arm, ja zelfs de schedel.
Deuteronomium 21 Hij heeft zich van het beste voorzien, omdat daar het deel van de wetgever voor hem weggelegd was; hij kwam met de hoofden van het volk, hij voerde het recht van de HEERE uit, en Zijn bepa­lingen, samen met Israël.
Deuteronomium 33:22 Over Dan zei hij: Dan is een leeuwenwelp, hij springt uit Ba­san tevoorschijn.
Deuteronomium 33:23 Over Naftali zei hij: Naftali, wees verzadigd met goedgunstigheid, en vol van de zegen van de HEERE; neem het westen en het zuiden in bezit.
Deuteronomium 33:24 Over Aser zei hij: Moge Aser gezegend zijn met zonen; laten zijn broers hem goedgezind zijn en zijn voet in olie dompelen.
Deuteronomium 33:25 Uw grendels zullen van ijzer en brons zijn; laat uw kracht zijn overeen­komstig uw dagen!
Deuteronomium 33:26 Niemand is er als God, Jesjurun! Hij rijdt op de hemel om u te help­en, en in Zijn majesteit op de wolken.
Deuteronomium 33:27 De eeuwige God is voor u een woning, en onder u zijn eeuwige armen. Hij verdrijft de vijand voor u uit, en zegt: Vaag hem weg!
Deuteronomium 33:28 Israël zal veilig wonen en alleen; het oog van Jakob zal gericht zijn op een land van koren en nieuwe wijn; ja, zijn hemel zal dauw laten neerdruppelen.
Deuteronomium 33:29 Welzalig bent u, Israël! Wie is zoals u? U bent een volk dat door de HEERE verlost is. Hij is een schild en een hulp voor u, Hij is uw majesteitelijke zwaard; daarom zullen uw vijanden zich geveinsd aan u onderwerpen, en zult hun hoogten betreden!

Deuteronomium 34

Deuteronomium 34:1 Toen beklom Mozes, vanuit de vlakten van Moab, de berg Nebo, de top van de Pisga, die recht tegenover Jericho ligt. En de HEERE liet hem heel het land zien: van Gilead tot Dan,
Deuteronomium 34:2 heel Naftali, het land van Efraïm en Manasse, heel het land van Juda tot aan de zee in het westen,
Deuteronomium 34:3 het Zuiderland, de vlakte van de vallei van Jericho, de palmstad, tot aan Zoar.
Deuteronomium 34:4 En de HEERE zei tegen hem: Dit is het land waarvan Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb: Aan uw nageslacht zal Ik het geven. Ik heb het u met uw eigen ogen laten zien, maar u mag daarheen niet oversteken.
Deuteronomium 34:5 Zo stierf Mozes, de dienaar van de HEERE, daar in het land van Moab, overeenkomstig het woord van de HEERE.
Deuteronomium 34:6 En Hij begroef hem in een dal in het land van Moab, tegenover Beth-Peor. En niemand weet waar zijn graf is, tot op deze dag.
Deuteronomium 34:7 Mozes nu was honderdtwintig jaar oud toen hij stierf; zijn oog was niet dof ge­worden en zijn kracht was niet vervlogen.
Deuteronomium 34:8 En de Israëlieten beweenden Mozes in de vlakten van Moab, dertig dagen lang; toen waren de dagen van het bewenen, van de rouw over Mozes, voorbij.
Deuteronomium 34:9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van de geest van wijsheid; want Mozes had zijn handen op hem gelegd. Daarom luisterden de Israëlieten nu naar hém, en zij deden zoals de HEERE Mozes geboden had.
Deuteronomium 34:10 En er is in Israël geen profeet meer opges­taan zoals Mozes, die de HEERE kende van aangezicht tot aangezicht,
Deuteronomium 34:11 met al de teke­nen en wonderen waarmee de HEERE hem gezonden had om die in het land Egypte te doen bij de farao, bij al zijn dienaren en bij heel zijn land;
Deuteronomium 34:12 en met heel de sterke hand en met alle grote ontzagwekkende daden, die Mozes voor de ogen van heel Israël verrichtte.

Deel dit artikel op: