Leviticus (HSV)


Voor de Herziene Statenvertaling geldt: Copyright ©2010/2016 Stichting HSV


Leviticus 1

Leviticus 1:1 De HEERE riep Mozes en sprak tot hem vanuit de tent van ontmoeting:
Leviticus 1:2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Wanneer iemand van u de HEERE een offergave wil aanbieden, moet u uw offergave aanbieden van het vee, van de runderen en van het kleinvee.
Leviticus 1:3 Als zijn offergave een brandoffer van runderen is, moet hij een mannetje zonder enig gebrek aanbie­den. Hij moet dat bij de ingang van de tent van ontmoeting aanbieden om een welgevallen voor zich te vinden voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 1:4 Daarna moet hij zijn hand op de kop van het brandoffer leggen, zodat het hem ten goede zal komen door verzoening voor hem te bewerken.
Leviticus 1:5 Dan moet hij het jonge rund slachten voor het aangezicht van de HEERE. En de zonen van Aäron, de priesters, moeten het bloed aanbieden en het bloed sprenkelen ron­dom op het altaar dat bij de ingang van de tent van ontmoeting is.
Leviticus 1:6 Daarna moet hij de huid van het brandoffer afstropen en het in stukken verdelen.
Leviticus 1:7 Vervolgens moeten de zo­nen van de priester Aäron vuur maken op het altaar en hout op het vuur schikken,
Leviticus 1:8 en dan moeten de zonen van Aäron, de priesters, de stukken, de kop en het vet schikken op het hout dat op het vuur van het altaar ligt.
Leviticus 1:9 Maar zijn ingewanden en zijn poten moet men met water wassen, en de priester moet dat alles op het altaar in rook laten opgaan. Het is een brandoffer, een vuuroffer, een aangename geur voor de HEERE.
Leviticus 1:10 Als nu zijn offergave een brandoffer uit het kleinvee is, van de schapen of de geiten, moet hij een mannetje zonder enig gebrek aanbieden.
Leviticus 1:11 Dan moet hij het slachten aan de noordkant van het altaar voor het aangezicht van de HEERE. En de zonen van Aäron, de priesters, moeten zijn bloed ron­dom op het altaar sprenkelen.
Leviticus 1:12 Vervolgens moet hij het in stukken verdelen, met de kop en zijn vet, en de priester moet dat op het hout schikken dat op het vuur van het altaar ligt.
Leviticus 1:13 Maar de ingewanden en de poten moet men met water wassen, en de priester moet dat alles aanbieden en op het altaar in rook laten opgaan. Het is een brandoffer, een vuuroffer, een aangename geur voor de HEERE.
Leviticus 1:14 Als nu zijn offergave voor de HEERE een bran­doffer van vogels is, moet hij zijn offergave aanbieden van tortelduiven of van jonge duiven.
Leviticus 1:15 De priester moet die dan bij het altaar aanbieden, hem de kop afknijpen en op het altaar in rook laten opgaan. Zijn bloed moet daarna tegen de zijwand van het altaar uitgedrukt wor­den.
Leviticus 1:16 Zijn krop met de veren moet hij daarna verwijderen. Hij moet het namelijk naast het altaar werpen, aan de oostkant, op de ashoop.
Leviticus 1:17 Dan moet hij het dier bij de vleugels in­scheuren, zonder die eraf te trekken. De priester moet het op het altaar, op het hout dat op het vuur ligt, in rook laten opgaan. Het is een brandoffer, een vuuroffer, een aangename geur voor de HEERE.

Leviticus 2

Leviticus 2:1 Wanneer een persoon de HEERE een graanoffer als offergave aanbiedt, moet zijn offer­gave meelbloem zijn. Dan moet hij er olie op gieten en er wierook op leggen.
Leviticus 2:2 Dan moet hij het naar de zonen van Aäron, de priesters, brengen. En één van hen moet een handvol nemen van die meelbloem en die olie, met al de bijbehorende wierook, en de priester moet dit als ge­denkoffer ervan in rook laten opgaan op het altaar. Het is een vuuroffer, een aangename geur voor de HEERE.
Leviticus 2:3 Wat nu van het graanoffer overblijft, is voor Aäron en zijn zonen. Het is het allerheiligste van de vuuroffers van de HEERE.
Leviticus 2:4 En wanneer u als offergave een graa­noffer aanbiedt dat in de oven gebakken is, moeten het ongezuurde koeken van meelbloem zijn, met olie gemengd, en ongezuurde platte koeken, met olie bestreken.
Leviticus 2:5 Als uw offergave echter een graanoffer is dat op de bakplaat is bereid, moet het van meelbloem zijn, met olie gemengd en ongezuurd.
Leviticus 2:6 Breek het in stukken en giet er olie op. Het is een graanoffer.
Leviticus 2:7 Maar als uw offergave een graanoffer is dat in de pan is bereid, moet het bereid worden uit meelbloem met olie.
Leviticus 2:8 Dan moet u het graanoffer dat daarmee bereid is, bij de HEERE brengen. Men moet het de priester aanbieden, en die moet het naar het altaar brengen.
Leviticus 2:9 De priester moet een deel van dat graanoffer als gedenkoffer ervan omhoogheffen en op het altaar in rook laten opgaan. Het is een vuuroffer, een aangename geur voor de HEERE.
Leviticus 2:10 Wat nu van het graanoffer overblijft, is voor Aäron en zijn zonen. Het is het allerheiligste van de vuuroffers van de HEERE.
Leviticus 2:11 Geen enkel graanoffer dat u de HEERE aanbiedt, mag met zuurdeeg bereid worden. Want u mag niets van wat met welk zuurdeeg of welke honing dan ook bereid is, als een vuuroffer voor de HEERE in rook laten opgaan.
Leviticus 2:12 Als offergave van eerstelingen mag u die aan de HEERE aanbieden, maar ze mogen niet als een aangename geur op het altaar komen.
Leviticus 2:13 Elke offergave van uw graanoffers moet u met zout bereiden. Het zout van het verbond met uw God mag u aan uw graanoffer niet laten ontbreken. Bij al uw offergaven moet u zout aanbieden.
Leviticus 2:14 En wanneer u de HEERE een graanoffer van de eerste vruchten aanbiedt, moet u in het vuur geroosterde verse aren als graanoffer van uw eerste vruchten aanbieden, gebroken korrels van vers graan.
Leviticus 2:15 U moet er daarna olie bij doen en er wierook op leggen. Het is een graanoffer.
Leviticus 2:16 En de priester moet een deel van de gebroken graankorrels en van de olie, met al de bijbehorende wierook, als gedenkoffer in rook laten opgaan. Het is een vuuroffer voor de HEERE.

Leviticus 3

Leviticus 3:1 Als iemands offergave een dankoffer is, als wat hij aanbiedt van de runderen is, of het nu een mannetje of een vrouwtje is: zonder enig gebrek moet hij het voor het aangezicht van de HEERE aanbieden.
Leviticus 3:2 Dan moet hij zijn hand op de kop van zijn offergave leggen en die slachten bij de ingang van de tent van ontmoeting. En de zonen van Aäron, de priesters, moeten het bloed rondom op het altaar sprenkelen.
Leviticus 3:3 Daarna moet hij van het dankoffer het vet dat de ingewanden bedekt en al het vet dat aan de ingewanden vastzit, als vuuroffer aan de HEERE aanbieden,
Leviticus 3:4 en ook de beide nieren met het vet dat eraan vastzit, tegen de lendenen aan, en de kwab aan de lever, die hij tegelijk met de nieren verwijderen moet.
Leviticus 3:5 De zonen van Aäron moeten dat dan op het altaar in rook laten opgaan, met het brandoffer dat op het hout op het vuur ligt. Het is een vuuroffer, een aangename geur voor de HEERE.
Leviticus 3:6 Als zijn offergave als dankoffer voor de HEERE afkomstig uit het kleinvee is, of het nu een mannetje of een vrouwtje is: zonder enig gebrek moet hij het aanbieden.
Leviticus 3:7 Als het een lam is dat hij als zijn offergave aanbiedt, moet hij het aanbieden voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 3:8 Vervolgens moet hij zijn hand op de kop van zijn offergave leggen en die slacht­en vr de tent van ontmoeting. En de zonen van Aäron moeten zijn bloed rondom op het al­taar sprenkelen.
Leviticus 3:9 Daarna moet hij van het dankoffer een vuuroffer aan de HEERE aanbie­den: zijn vet, de hele staart, die hij dicht bij de ruggengraat moet verwijderen; het vet dat de ingewanden bedekt en al het vet dat aan de ingewanden vastzit,
Leviticus 3:10 dan de beide nieren met het vet dat eraan vastzit, tegen de lendenen aan, en de kwab aan de lever, die hij tegelijk met de nieren moet verwijderen.
Leviticus 3:11 De priester moet dat daarna op het altaar in rook laten op­gaan. Het is voedsel, een vuuroffer voor de HEERE.
Leviticus 3:12 Als nu zijn offergave een geit is, moet hij die voor het aangezicht van de HEERE aanbieden.
Leviticus 3:13 Vervolgens moet hij zijn hand op de kop van het dier leggen en het slachten vr de tent van ontmoeting. En de zonen van Aäron moeten zijn bloed rondom op het altaar sprenkelen.
Leviticus 3:14 Daarna moet hij hiervan zijn offergave aanbieden, een vuuroffer voor de HEERE: het vet dat de ingewanden bedekt en al het vet dat aan de ingewanden vastzit,
Leviticus 3:15 dan de beide nieren met het vet dat eraan vast­zit, tegen de lendenen aan, en de kwab aan de lever, die hij tegelijk met de nieren moet verwij­deren.
Leviticus 3:16 De priester moet die vervolgens op het altaar in rook laten opgaan. Het is voedsel, een vuuroffer met een aangename geur. Al het vet moet voor de HEERE zijn.
Leviticus 3:17 Dit moet in al uw woongebieden een eeuwige verordening zijn, al uw generaties door: u mag totaal geen vet of bloed eten.

Leviticus 4

Leviticus 4:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 4:2 Spreek tot de Israëlieten en zeg: Als een persoon zondigt door een onopzettelijke overtreding van enig gebod van de HEERE, iets wat niet gedaan mag worden, maar wat hij toch doet tegen één van de geboden
Leviticus 4:3 – ook als de priester, de ge­zalfde, gezondigd heeft, zodat het volk schuldig wordt – dan moet hij voor zijn zonde, die hij begaan heeft, als zondoffer aan de HEERE een jonge stier aanbieden – het jong van een rund – zonder enig gebrek.
Leviticus 4:4 Dan moet hij de jonge stier bij de ingang van de tent van ontmoet­ing voor het aangezicht van de HEERE brengen, zijn hand op de kop van de jonge stier leggen en de jonge stier slachten voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 4:5 Vervolgens moet de priest­er, de gezalfde, een deel van het bloed van de jonge stier nemen en het naar de tent van ont­moeting brengen.
Leviticus 4:6 Dan moet de priester zijn vinger in het bloed dopen en een deel van het bloed moet hij zeven keer sprenkelen voor het aangezicht van de HEERE, namelijk vr het voorhangsel van het heilige.
Leviticus 4:7 En de priester moet een deel van het bloed strijken op de ho­rens van het altaar voor het geurige reukwerk, dat in de tent van ontmoeting staat voor het aangezicht van de HEERE. En hij moet al het overige bloed van de jonge stier uitgieten aan de voet van het brandofferaltaar, dat bij de ingang van de tent van ontmoeting staat.
Leviticus 4:8 Verder moet hij al het vet van de jonge stier van het zondoffer omhoogheffen, het vet dat de ingewanden bedekt en al het vet dat aan de ingewanden vastzit,
Leviticus 4:9 dan de beide nieren met het vet dat eraan vastzit, tegen de lendenen aan, en de kwab aan de lever, die hij tegelijk met de nieren moet verwijderen,
Leviticus 4:10 net zoals het van het rund van het dankoffer omhooggeh­even wordt. De priester moet dat vervolgens op het brandofferaltaar in rook laten opgaan.
Leviticus 4:11 Maar de huid van de jonge stier en al zijn vlees, met zijn kop en met zijn poten, en zijn in­gewanden en zijn mest,
Leviticus 4:12 dus heel de jonge stier, moet hij naar buiten brengen, tot buiten het kamp, naar een reine plaats, naar de stortplaats van de as. Dan moet hij hem op hout met vuur verbranden. Op de stortplaats van de as moet hij verbrand worden.
Leviticus 4:13 Als echter heel de gemeenschap van Israël zonder opzet gezondigd heeft en de zaak voor de ogen van de ge­meente verborgen is gebleven, en zij iets gedaan hebben tegen enig gebod van de HEERE, wat niet gedaan mag worden, en dus schuldig zijn geworden,
Leviticus 4:14 en als de zonde die zij daar­tegen begaan hebben, bekend is geworden, dan moet de gemeente een jonge stier – het jong van een rund – als zondoffer aanbieden en die vr de tent van ontmoeting brengen.
Leviticus 4:15 Vervolgens moeten de oudsten van de gemeenschap hun handen op de kop van de jonge stier leggen, voor het aangezicht van de HEERE. Daarna moet men de jonge stier slachten voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 4:16 Dan moet de priester, de gezalfde, een deel van het bloed van de jonge stier naar de tent van ontmoeting brengen.
Leviticus 4:17 En de priester moet zijn vinger in een deel van het bloed dopen en dat zeven keer sprenkelen voor het aangezicht van de HEERE, namelijk vr het voorhangsel.
Leviticus 4:18 Een deel van het bloed moet hij dan op de ho­rens van het altaar strijken dat voor het aangezicht van de HEERE is, in de tent van ontmoet­ing. En al het overige bloed moet hij uitgieten aan de voet van het brandofferaltaar, dat bij de ingang van de tent van ontmoeting staat.
Leviticus 4:19 Verder moet hij ook al zijn vet eruit omhoog-heffen en op het altaar in rook laten opgaan.
Leviticus 4:20 Hij moet dan met de jonge stier doen net zoals hij met de jonge stier van het zondoffer gedaan heeft. Zo moet hij ermee doen. Zo zal de priester voor hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden.
Leviticus 4:21 Vervolgens moet hij de jonge stier naar buiten brengen, tot buiten het kamp, en hem verbranden, net zoals hij de eerste jonge stier verbrand heeft. Het is een zondoffer van de gemeente.
Leviticus 4:22 Als een leider gezondigd heeft en zonder opzet tegen een van alle geboden van de HEERE zijn God iets ge­daan heeft wat niet gedaan mag worden, zodat hij schuldig is,
Leviticus 4:23 of als zijn zonde, die hij daartegen begaan heeft, hem later bekendgemaakt wordt, dan moet hij zijn offergave bren­gen: een geitenbok, een mannetje zonder enig gebrek.
Leviticus 4:24 Dan moet hij zijn hand op de kop van de bok leggen en hem slachten op de plaats waar men het brandoffer slacht voor het aan­gezicht van de HEERE. Het is een zondoffer.
Leviticus 4:25 Vervolgens moet de priester met zijn vinger een deel van het bloed van het zondoffer nemen en het op de horens van het brandof­feraltaar strijken. Hij moet het overige bloed aan de voet van het brandofferaltaar uitgieten.
Leviticus 4:26 Verder moet hij al het vet ervan op het altaar in rook laten opgaan, net zoals het vet van het dankoffer. Zo zal de priester voor hem verzoening van zijn zonden doen, en het zal hem vergeven worden.
Leviticus 4:27 Als één persoon uit de bevolking van het land zonder opzet gezondigd heeft omdat hij iets gedaan heeft tegen een van de geboden van de HEERE, iets wat niet ge­daan mag worden, zodat hij schuldig is geworden,
Leviticus 4:28 of als zijn zonde die hij begaan heeft, hem later bekendgemaakt wordt, dan moet hij zijn offergave brengen: een geit, een vrouwtje zonder enig gebrek, voor zijn zonde, die hij begaan heeft.
Leviticus 4:29 Dan moet hij zijn hand op de kop van het zondoffer leggen, en men moet dat zondoffer slachten op de plaats van het bran­doffer.
Leviticus 4:30 Vervolgens moet de priester met zijn vinger een deel van haar bloed nemen en het op de horens strijken van het brandofferaltaar. En al haar overige bloed moet hij aan de voet van het altaar uitgieten.
Leviticus 4:31 Verder moet hij al het vet ervan verwijderen, net zoals het vet van het dankoffer verwijderd wordt. En de priester moet het op het altaar in rook laten opgaan als een aangename geur voor de HEERE. Zo zal de priester verzoening voor hem doen, en het zal hem vergeven worden.
Leviticus 4:32 Als hij nu een lam brengt als zijn offergave voor een zondoffer, moet het een vrouwtje zijn dat hij brengt, zonder enig gebrek.
Leviticus 4:33 Dan moet hij zijn hand op de kop van het zondoffer leggen en het slachten als een zondoffer op de plaats waar men het brandoffer slacht.
Leviticus 4:34 Vervolgens moet de priester met zijn vinger een deel van het bloed van het zondoffer nemen en het op de horens van het brandofferaltaar strijken. En al zijn overige bloed moet hij aan de voet van het altaar uitgieten.
Leviticus 4:35 Verder moet hij al het vet ervan verwijderen, net zoals het vet verwijderd wordt van het lam van het dankoffer. De priester moet het op het altaar in rook laten opgaan, op de vuuroffers van de HEERE. Zo zal de priester verzoening voor hem doen over zijn zonde, die hij begaan heeft, en het zal hem vergeven worden.

Leviticus 5

Leviticus 5:1 Als een persoon zondigt doordat hij een uitgesproken vervloeking hoort en hij dus getuige is, of dat hij het gezien heeft of het te weten gekomen is, als hij het niet vertelt, dan draagt hij zijn ongerechtigheid.
Leviticus 5:2 Of als een persoon ook maar iets onreins aanraakt – het kadaver van een onrein wild dier, of het kadaver van een onrein stuk vee, of het kadaver van een on­rein kruipend dier – ook al is het voor hem verborgen gebleven, dan is hij toch onrein en schuldig.
Leviticus 5:3 Of als hij iets onreins van een mens aanraakt, wat voor onreins van hem het ook is, waardoor hij onrein wordt, ook al is het voor hem verborgen gebleven, en hij het later te weten komt, dan is hij toch schuldig.
Leviticus 5:4 Of als een persoon zweert om iets goeds te doen of iets kwaads, terwijl de woorden ondoordacht over zijn lippen komen – naar alles wat de mens ondoordacht in een eed kan uitspreken – hoewel het voor hem verborgen is, en hij het later te weten komt, dan is hij toch aan een van die woorden schuldig.
Leviticus 5:5 Het zal gebeuren, als ie­mand aan een van deze dingen schuldig is, dat hij dan moet belijden waarin hij gezondigd heeft.
Leviticus 5:6 Hij moet vervolgens als zijn schuldoffer vanwege zijn zonde, die hij begaan heeft, aan de HEERE een vrouwtje uit het kleinvee brengen: een lam of een geit als zondoffer. Zo zal de priester verzoening voor hem doen vanwege zijn zonde.
Leviticus 5:7 Maar als zijn vermogen on­toereikend is voor een stuk kleinvee, dan moet hij de HEERE zijn schuldoffer brengen voor de zonde die hij begaan heeft: twee tortelduiven of twee jonge duiven, één als zondoffer en één als brandoffer.
Leviticus 5:8 Hij moet die vervolgens naar de priester brengen, die eerst de ene aan­biedt die voor het zondoffer bestemd is. Hij moet haar kop vlak achter haar nek afknijpen, zonder die eraf te trekken.
Leviticus 5:9 Dan moet hij een deel van het bloed van het zondoffer tegen de zijwand van het altaar sprenkelen, maar de rest van het bloed moet tegen de voet van het al­taar uitgedrukt worden. Het is een zondoffer.
Leviticus 5:10 En de andere moet hij volgens de bepaling als een brandoffer bereiden. Zo zal de priester verzoening voor hem doen vanwege zijn zonde, die hij begaan heeft, en het zal hem vergeven worden.
Leviticus 5:11 Maar als zijn vermogen ontoerei­kend is voor twee tortelduiven of twee jonge duiven, dan moet degene die gezondigd heeft, als offergave het tiende deel van een efa meelbloem als zondoffer brengen. Hij mag er geen olie op doen en er ook geen wierook op leggen, want het is een zondoffer.
Leviticus 5:12 Hij moet het naar de priester brengen, en de priester moet daarvan een handvol nemen, als gedenkoffer, en het op het altaar in rook laten opgaan, boven de vuuroffers van de HEERE. Het is een zondoffer.
Leviticus 5:13 Zo zal de priester verzoening voor hem doen over zijn zonde, die hij begaan heeft, in deze of gene zaak, en het zal hem vergeven worden. Het zal voor de priester zijn, net zoals het graa­noffer.
Leviticus 5:14 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 5:15 Wanneer een persoon trouwbreuk pleegt en zonder opzet zonde begaat tegen de heilige dingen van de HEERE, dan moet hij als zijn schul­doffer een ram zonder enig gebrek uit het kleinvee aan de HEERE brengen, tegen een door u bepaalde waarde van enkele sikkels zilver, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom, als schuldoffer.
Leviticus 5:16 Zo moet hij het heilige waartegen hij gezondigd heeft, vergoeden en er een vijfde deel aan toevoegen. Hij moet dat aan de priester geven. Zo zal de priester met de ram van het schuldoffer verzoening voor hem doen, en het zal hem vergeven worden.
Leviticus 5:17 En wan­neer een persoon zondigt en één van alle geboden van de HEERE overtreedt, wat niet gedaan mag worden, ook al wist hij het niet, dan is hij toch schuldig en moet hij zijn ongerechtigheid dragen.
Leviticus 5:18 Hij moet een ram zonder enig gebrek uit het kleinvee tegen een door u bepaalde waarde als schuldoffer naar de priester brengen. De priester zal zo verzoening voor hem doen voor zijn zonde, die hij zonder opzet en zonder het te weten gedaan heeft, en het zal hem verg­even worden.
Leviticus 5:19 Het is een schuldoffer, want hij heeft zich zeker schuldig gemaakt tegen­over de HEERE.

Leviticus 6

Leviticus 6:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 6:2 Wanneer een persoon zondigt en trouwbreuk pleegt te­gen de HEERE, doordat hij tegenover zijn naaste ontkent dat hem iets in bewaring gegeven of ter hand gesteld is, of dat hij iets geroofd heeft, of zijn naaste iets met geweld afgeperst heeft,
Leviticus 6:3 of een verloren voorwerp gevonden heeft, en hij ontkent dat en legt een valse eed af over één ding van alles wat een mens kan doen om zich daarmee te bezondigen,
Leviticus 6:4 dan moet het zzijn – omdat hij gezondigd heeft en schuldig bevonden is – dat hij het geroofde, dat hij we­groofde, terugbrengt, of het afgeperste, dat hij met geweld afhandig maakte, of het in bewar­ing gegevene, dat hem in bewaring gegeven was, of het verloren voorwerp, dat hij gevonden had,
Leviticus 6:5 of alles waarover hij een valse eed afgelegd heeft. Daarvan moet hij de volle waarde vergoeden en er bovendien nog een vijfde deel aan toevoegen. Hij moet het geven aan degene die het toebehoorde, op de dag dat hij zijn schuldoffer brengt.
Leviticus 6:6 Hij moet zijn schuldoffer voor de HEERE naar de priester brengen, een ram zonder enig gebrek uit het kleinvee, tegen een door u bepaalde waarde, als schuldoffer.
Leviticus 6:7 Zo moet de priester verzoening voor hem doen voor het aangezicht van de HEERE, en het zal hem vergeven worden ten aanzien van welke zaak dan ook waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt.
Leviticus 6:8 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 6:9 Gebied Aäron en zijn zonen: Dit is de wet voor het brandoffer. Het brandoffer zelf moet de hele nacht tot de morgen op de vuurhaard van het altaar blijven, en het vuur van het altaar moet erop blijven branden.
Leviticus 6:10 De priester moet dan zijn linnen kleed aandoen en een lin­nen broek over zijn lichaam aantrekken. Vervolgens moet hij de as nemen, als het vuur het brandoffer op het altaar verteerd heeft, en die naast het altaar leggen.
Leviticus 6:11 Dan moet hij zijn kleding uittrekken en andere kleren aantrekken, en de as buiten het kamp naar een reine plaats brengen.
Leviticus 6:12 En het vuur op het altaar moet daarop blijven branden; het mag niet uit­geblust worden. De priester moet er elke morgen hout op aansteken, daarop het brandoffer schikken en het vet van de dankoffers erop in rook laten opgaan.
Leviticus 6:13 Het vuur moet voort­durend op het altaar blijven branden, het mag niet uitgeblust worden.
Leviticus 6:14 Dit nu is de wet voor het graanoffer. Een van de zonen van Aäron moet het voor het aangezicht van de HEERE aanbieden, vr het altaar.
Leviticus 6:15 Dan moet hij er een handvol van nemen, dus een deel van de meelbloem van het graanoffer, een deel van de bijbehorende olie en van al de wierook die bij het graanoffer hoort. Vervolgens moet hij het op het altaar in rook laten op­gaan. Het is een aangename geur tot een gedachtenis voor de HEERE.
Leviticus 6:16 Wat er nu van overblijft, mogen Aäron en zijn zonen eten. Het moet ongezuurd gegeten worden op de hei­lige plaats. In de voorhof van de tent van ontmoeting moeten zij dat eten.
Leviticus 6:17 Het mag niet met zuurdeeg gebakken worden. Het is hun aandeel, dat Ik hun gegeven heb van Mijn vuur-offers. Het is allerheiligst, zoals het zondoffer en zoals het schuldoffer.
Leviticus 6:18 Al wie mannelijk is onder de kinderen van Aäron moet het eten. Het is een eeuwige verordening, al uw genera­ties door, met betrekking tot de vuuroffers van de HEERE. Ieder die het aanraakt, wordt er­door geheiligd.
Leviticus 6:19 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 6:20 Dit is de offergave van Aäron en zijn zonen, die zij aan de HEERE moeten aanbieden op de dag dat hij gezalfd wordt: het tiende deel van een efa meelbloem als een voortdurend graanoffer. ’s Morgens de ene helft ervan, en ’s avonds de andere helft ervan.
Leviticus 6:21 Het moet op een bakplaat met olie gemengd bereid wor­den. U moet het door elkaar gemengd aanbieden. De gebakken broden moet u in stukken als graanoffer brengen, als een aangename geur voor de HEERE.
Leviticus 6:22 En de priester die uit zijn zonen in zijn plaats de gezalfde zal zijn, moet dit doen. Het is een eeuwige verordening. Het moet voor de HEERE geheel en al in rook opgaan.
Leviticus 6:23 Zo moet het met elk graanoffer van de priester geheel en al zijn. Er mag niet van gegeten worden.
Leviticus 6:24 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 6:25 Spreek tot Aäron en zijn zonen en zeg: Dit is de wet voor het zondoffer. Op de plaats waar het brandoffer geslacht wordt, zal het zondoffer voor het aangezicht van de HEERE ge­slacht worden. Het is allerheiligst.
Leviticus 6:26 De priester die het als zondoffer offert, moet het ook eten. Op de heilige plaats moet het gegeten worden, in de voorhof van de tent van ontmoet­ing.
Leviticus 6:27 Ieder die het vlees ervan aanraakt, wordt erdoor geheiligd. En als een deel van het bloed ervan op de kleding spat, moet u datgene waarop hij het gespat heeft, op een heilige plaats wassen.
Leviticus 6:28 En de aarden pot waarin het gekookt is, moet gebroken worden. Maar als het in een koperen pot gekookt is, moet het geschuurd en met water afgespoeld worden.
Leviticus 6:29 Al wie mannelijk is onder de priesters mag het eten. Het is allerheiligst.
Leviticus 6:30 Maar men mag geen zondoffer eten waarvan een deel van het bloed in de tent van ontmoeting gebracht wordt om in het heiligdom verzoening te doen. Het moet in het vuur verbrand worden.

Leviticus 7

Leviticus 7:1 Dit nu is de wet voor het schuldoffer. Het is allerheiligst.
Leviticus 7:2 Op de plaats waar men het brandoffer slacht, moet men ook het schuldoffer slachten. Men moet het bloed ervan rondom op het altaar sprenkelen.
Leviticus 7:3 Daarvan moet men al zijn vet aanbieden, de staart en het vet dat de ingewanden bedekt;
Leviticus 7:4 en ook de beide nieren met het vet dat eraan vastzit, tegen de lendenen aan, en de kwab aan de lever, die men tegelijk met de nieren moet verwijderen.
Leviticus 7:5 De priester moet die vervolgens op het altaar in rook laten opgaan als een vuuroffer voor de HEERE. Het is een schuldoffer.
Leviticus 7:6 Al wie mannelijk is onder de priesters mag het eten; op een heilige plaats moet het gegeten worden. Het is allerheiligst.
Leviticus 7:7 Zoals het zondoffer is, zo ook het schuldoffer; er is één wet voor. Het is voor de priester die daarmee verzoening gedaan heeft.
Leviticus 7:8 En de priester die iemands brandoffer aanbiedt, voor die priester is de huid van het brandoffer dat hij aangeboden heeft.
Leviticus 7:9 En elk graanoffer dat in de oven gebakken wordt, en alles wat in de pan en op de bakplaat wordt bereid, is voor de priester die het aanbiedt.
Leviticus 7:10 Maar elk graanoffer dat met olie is gemengd of droog is, is voor alle zonen van Aäron, zowel voor de een als voor de ander.
Leviticus 7:11 Dit nu is de wet voor het dankoffer dat men aan de HEERE moet aanbieden.
Leviticus 7:12 Als iemand het als lofoffer aanbiedt, dan moet hij naast het lo­foffer ongezuurde koeken aanbieden, met olie gemengd, ongezuurde platte koeken met olie bestreken en koeken van door elkaar gemengd meelbloem met olie gemengd.
Leviticus 7:13 Bij de koeken moet hij als zijn offergave gezuurd brood aanbieden, samen met zijn lof-en dan­koffer.
Leviticus 7:14 En van elke offergave moet hij één koek als een hefoffer aan de HEERE aanbie­den. Het is voor de priester die het bloed van het dankoffer sprenkelt.
Leviticus 7:15 En het vlees van het lof-en dankoffer moet gegeten worden op de dag dat hij het aanbiedt. Men mag niets er­van tot de volgende morgen overlaten.
Leviticus 7:16 Maar als het slachtoffer dat hij aanbiedt, een ge­lofteoffer of een vrijwillige gave is, dan moet dat gegeten worden op de dag dat hij zijn offer aanbiedt; en wat ervan overblijft, mag ook de volgende dag gegeten worden.
Leviticus 7:17 Wat er dan nog van het vlees van het slachtoffer overgebleven is, moet op de derde dag in het vuur ver­brand worden,
Leviticus 7:18 want als er op de derde dag ook maar een deel van het vlees van zijn dan­koffer gegeten wordt, dan komt het hem die het aangeboden heeft, niet ten goede; het wordt hem niet toegerekend. Het is onrein vlees: de persoon die daarvan eet, moet zijn ongerechtig­heid dragen.
Leviticus 7:19 Ook het vlees dat met iets onreins in aanraking is gekomen, mag niet geget­en worden. Het moet in het vuur verbrand worden. Maar wat het andere vlees betreft, ieder die rein is, mag dat vlees eten.
Leviticus 7:20 De persoon echter die vlees eet van het dankoffer, dat voor de HEERE is, terwijl hij onrein is, die persoon moet van zijn volksgenoten worden afges­neden.
Leviticus 7:21 En wanneer een persoon met iets onreins in aanraking komt, zoals de onreinheid van een mens, of onreine dieren of een of ander onrein en afschuwelijk iets, en toch eet van het vlees van het dankoffer, dat voor de HEERE is, dan moet die persoon van zijn volksgeno­ten worden afgesneden.
Leviticus 7:22 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 7:23 Spreek tot de Israëlieten en zeg: U mag totaal geen vet eten van een rund, een schaap of een geit.
Leviticus 7:24 Het vet van een dood dier of het vet van een verscheurd dier mag voor allerlei werk gebruikt worden, maar u mag het beslist niet eten.
Leviticus 7:25 Voorzeker, al wie het vet eet van het stuk vee waarvan men de HEERE een vuuroffer aanbiedt, de persoon die dit gegeten heeft, moet van zijn volksgenoten worden afgesneden.
Leviticus 7:26 Ook mag u in al uw woongebieden totaal geen bloed eten, niet van vogels en ook niet van vee.
Leviticus 7:27 Iedere persoon die ook maar iets van bloed eet, die persoon moet van zijn volksgenoten worden afgesneden.
Leviticus 7:28 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 7:29 Spreek tot de Israëlieten en zeg: Wie zijn dankoffer de HEERE aanbiedt, moet een deel van zijn dankoffer als zijn offergave aan de HEERE brengen.
Leviticus 7:30 Eigenhandig moet hij de vuur-offers van de HEERE brengen. Het vet aan het borststuk moet hij met dat borststuk brengen om het als een beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE te bewegen.
Leviticus 7:31 De priester moet vervolgens het vet op het altaar in rook laten opgaan, maar het borststuk is voor Aäron en zijn zonen.
Leviticus 7:32 Van uw dankoffers moet u ook de rechterachterbout als een hefoffer aan de priester geven.
Leviticus 7:33 Wie van Aärons zonen het bloed van het dankoffer en het vet aan­biedt, voor hém is de rechterachterbout bestemd.
Leviticus 7:34 Want het borststuk van het bewee­goffer en de achterbout van het hefoffer heb Ik van de Israëlieten uit hun dankoffers ge­nomen, en Ik geef die van de kant van de Israëlieten aan de priester Aäron en aan zijn zonen, als een eeuwige verordening.
Leviticus 7:35 Dit is het gewijde deel van Aäron en het gewijde deel van zijn zonen uit de vuuroffers van de HEERE, op de dag dat hij hen naderbij liet komen om de HEERE als priester te dienen.
Leviticus 7:36 Dit gebood de HEERE hun te geven van de kant van de Is­raëlieten, op de dag dat Hij hen zalfde. Laat het een eeuwige verordening zijn, al hun genera­ties door.
Leviticus 7:37 Dit is de wet voor het brandoffer, het graanoffer, het zondoffer, het schul­doffer, het wijdingsoffer en het dankoffer,
Leviticus 7:38 die de HEERE Mozes gebood op de berg Si­naï, op de dag dat Hij de Israëlieten gebood om hun offergaven voor de HEERE in de woes­tijn Sinaï aan te bieden.

Leviticus 8

Leviticus 8:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 8:2 Neem Aäron en met hem zijn zonen, de kleding en de zal­folie, de jonge stier van het zondoffer, de twee rammen en de mand met de ongezuurde bro­den,
Leviticus 8:3 en roep heel de gemeenschap bijeen bij de ingang van de tent van ontmoeting.
Leviticus 8:4 Toen deed Mozes wat de HEERE hem geboden had, en de gemeenschap werd bijeengeroepen bij de ingang van de tent van ontmoeting.
Leviticus 8:5 En Mozes zei tegen de gemeenschap: Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft te doen.
Leviticus 8:6 Daarna liet Mozes Aäron en zijn zonen naar voren komen, en waste hen met het water.
Leviticus 8:7 Ook deed hij hem het onderkleed aan, bond hem de gordel om en trok hem het bovenkleed aan. Verder deed hij hem de efod aan, maakte die vast met de kunstige band van de efod, en bond hem die om.
Leviticus 8:8 Vervolgens bevestigde hij de borsttas erop, en deed de urim en de tummim in de borsttas.
Leviticus 8:9 Daarna zette hij de tulband op zijn hoofd, en bevestigde aan de voorkant van de tulband de gouden plaat, de hei­lige diadeem, zoals de HEERE Mozes geboden had.
Leviticus 8:10 Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde de tabernakel met alles wat daarin was, en heiligde ze.
Leviticus 8:11 Hij sprenkelde daarvan ze­ven keer op het altaar, en zalfde het altaar met alle bijbehorende voorwerpen, het wasvat en het bijbehorende voetstuk, om dat alles te heiligen.
Leviticus 8:12 Vervolgens goot hij van de zalfolie op het hoofd van Aäron, en hij zalfde hem om hem te heiligen.
Leviticus 8:13 Daarna liet Mozes de zonen van Aäron naderbij komen. Hij deed hun onderkleren aan, bond hun een gordel om en wik­kelde hun hoofddoeken om, zoals de HEERE Mozes geboden had.
Leviticus 8:14 Toen liet hij de jonge stier van het zondoffer naar voren brengen. En Aäron met zijn zonen legden hun handen op de kop van de jonge stier van het zondoffer,
Leviticus 8:15 en men slachtte hem. Mozes nam toen het bloed en streek dat met zijn vinger rondom aan de horens van het altaar, en reinigde zo het altaar van zonde. Vervolgens goot hij het bloed uit aan de voet van het altaar. Zo heiligde hij het om er verzoening voor te doen.
Leviticus 8:16 Hij nam ook al het vet dat aan de ingewanden vastzit, de kwab aan de lever en de beide nieren met hun vet. En Mozes liet het in rook opgaan op het altaar.
Leviticus 8:17 Maar de jonge stier, zijn huid, zijn vlees en zijn mest verbrandde hij buiten het kamp met vuur, zoals de HEERE Mozes geboden had.
Leviticus 8:18 Daarna liet hij de ram van het brandoffer naderbij komen, en Aäron met zijn zonen legden hun handen op de kop van de ram.
Leviticus 8:19 Men slachtte hem, en Mozes sprenkelde het bloed rondom op het altaar.
Leviticus 8:20 Hij verdeelde de ram in stukken, en Mozes liet de kop, de stukken en het vet in rook opgaan,
Leviticus 8:21 maar de ingewanden en de poten waste hij met water. En Mozes liet heel de ram op het altaar in rook opgaan. Het was een brandoffer, als een aangename geur; een vuuroffer was het voor de HEERE, zoals de HEERE Mozes geboden had.
Leviticus 8:22 Vervolgens liet hij de andere ram na­derbij komen, de ram van het wijdingsoffer. En Aäron met zijn zonen legden hun handen op de kop van de ram.
Leviticus 8:23 Men slachtte hem, en Mozes nam een deel van zijn bloed, en streek het op de rechteroorlel van Aäron, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet.
Leviticus 8:24 Hij liet ook de zonen van Aäron naderbij komen. En Mozes streek een deel van het bloed op hun rechteroorlel, op de duim van hun rechterhand en op de grote teen van hun rechtervoet. Daarna sprenkelde Mozes dat bloed rondom op het altaar.
Leviticus 8:25 Hij nam het vet, de staart en al het vet dat aan de ingewanden vastzit, de kwab aan de lever, de beide nieren met hun vet, en bovendien de rechterachterbout.
Leviticus 8:26 Ook nam hij uit de mand met de ongezuurde broden, die voor het aangezicht van de HEERE was, één ongezuurde koek, een met olie aangemaakte koek en één platte koek, en hij legde ze op de vetdelen en op de rechter-achterbout.
Leviticus 8:27 Hij legde dat alles in de handen van Aäron en in de handen van zijn zonen, en bewoog die als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 8:28 Daarna nam Mozes ze uit hun handen en liet ze in rook opgaan op het altaar, boven op het brandoffer. Het waren wijdingsoffers, als een aangename geur, het was een vuuroffer voor de HEERE.
Leviticus 8:29 Verder nam Mozes het borststuk en bewoog het als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE. Van de ram voor het wijdingsoffer was dit voor Mozes bestemd, zoals de HEERE Mozes gebo­den had.
Leviticus 8:30 Vervolgens nam Mozes van de zalfolie en van het bloed dat op het altaar was, en sprenkelde het op Aäron, op zijn kleding, ook op zijn zonen en op de kleding van zijn zo­nen. Zo heiligde hij Aäron, zijn kleding, en met hem zijn zonen en de kleding van zijn zonen.
Leviticus 8:31 Mozes zei tegen Aäron en tegen zijn zonen: Kook het vlees bij de ingang van de tent van ontmoeting en eet het daar mét het brood in de mand van het wijdingsoffer; zoals ik geboden heb toen ik zei: Aäron en zijn zonen moeten dat eten.
Leviticus 8:32 Maar wat er overblijft van het vlees en het brood, moeten jullie met vuur verbranden.
Leviticus 8:33 Ook mogen jullie zeven dagen lang niet van de ingang van de tent van ontmoeting weggaan, tot de dag dat de dagen van jul­lie wijdingsoffer voorbij zijn, want zeven dagen zal jullie wijding duren.
Leviticus 8:34 Zoals men op deze dag gedaan heeft, zo heeft de HEERE geboden te doen om verzoening voor jullie te be­werken.
Leviticus 8:35 Jullie moeten dan bij de ingang van de tent van ontmoeting blijven, dag en nacht, zeven dagen lang. Jullie moeten de voorschriften van de HEERE in acht nemen, opdat jullie niet sterven, want zo is het mij geboden.
Leviticus 8:36 Aäron en zijn zonen deden al de dingen die de HEERE door de dienst van Mozes geboden had.

Leviticus 9

Leviticus 9:1 Het gebeurde op de achtste dag dat Mozes Aäron en zijn zonen bij zich riep, met de ouds­ten van Israël.
Leviticus 9:2 Hij zei tegen Aäron: Neem voor jezelf een kalf – het jong van een rund – als zondoffer, en een ram als brandoffer, beide zonder enig gebrek, en bied ze aan voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 9:3 Daarna moet je tot de Israëlieten spreken: Neem een geiten­bok als zondoffer, en een kalf en een lam, elk van een jaar oud en zonder enig gebrek, als brandoffer,
Leviticus 9:4 verder een rund en een ram als dankoffer om voor het aangezicht van de HEERE te offeren, en een graanoffer met olie gemengd, want vandaag zal de HEERE aan u verschijnen.
Leviticus 9:5 Toen namen zij wat Mozes geboden had, en brachten het tot vr de tent van ontmoeting. En heel de gemeenschap kwam naar voren en stond voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 9:6 En Mozes zei: Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft. Doe het, dan zal de heerlijkheid van de HEERE aan u verschijnen.
Leviticus 9:7 Toen zei Mozes tegen Aäron: Kom naar vo­ren, naar het altaar, en bereid je zondoffer en je brandoffer, en doe verzoening voor jou en voor het volk. Bereid dan de offergave van het volk, en doe verzoening voor hen, zoals de HEERE geboden heeft.
Leviticus 9:8 Toen kwam Aäron naar voren, naar het altaar, en slachtte het kalf dat voor hem als zondoffer bestemd was.
Leviticus 9:9 Vervolgens brachten de zonen van Aäron het bloed bij hem, en hij doopte zijn vinger in dat bloed en streek het op de horens van het altaar. Daarna goot hij het bloed uit aan de voet van het altaar.
Leviticus 9:10 Het vet, de nieren en de kwab aan de lever van het zondoffer liet hij in rook opgaan op het altaar, zoals de HEERE Mozes ge­boden had.
Leviticus 9:11 Maar het vlees en de huid verbrandde hij buiten het kamp met vuur.
Leviticus 9:12 Daarna slachtte hij het brandoffer, en de zonen van Aäron reikten hem het bloed aan, en hij sprenkelde het rondom op het altaar.
Leviticus 9:13 Ook reikten zij hem het brandoffer aan, in stukken gedeeld, met de kop, en hij liet het in rook opgaan op het altaar.
Leviticus 9:14 Hij waste de ingewan­den en de poten, en liet ze in rook opgaan op het brandoffer, op het altaar.
Leviticus 9:15 Daarna liet hij de offergave van het volk brengen, en hij nam de bok die als zondoffer voor het volk bestemd was. Hij slachtte hem en bereidde hem als zondoffer, zoals het eerste zondoffer.
Leviticus 9:16 Verder liet hij het brandoffer brengen, en bereidde dat volgens de bepaling.
Leviticus 9:17 Hij liet ook het graa­noffer brengen, nam er een handvol van en liet het in rook opgaan op het altaar, naast het brandoffer in de morgen.
Leviticus 9:18 Daarna slachtte hij het rund en de ram die als dankoffer voor het volk bestemd waren. En de zonen van Aäron reikten hem het bloed aan, dat hij rondom op het altaar sprenkelde,
Leviticus 9:19 met de vetdelen van het rund en de ram, de staart en wat de in­gewanden bedekt, de nieren en de kwab aan de lever.
Leviticus 9:20 Zij legden de vetdelen op de borst­stukken, en hij liet de vetdelen in rook opgaan op het altaar.
Leviticus 9:21 Maar de borststukken en de rechterachterbout bewoog Aäron als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE, zoals Mozes geboden had.
Leviticus 9:22 Daarna hief Aäron zijn handen op over het volk, en zegende hen. Toen kwam hij naar beneden, nadat hij het zondoffer, het brandoffer en het dankoffer ge­bracht had.
Leviticus 9:23 Vervolgens ging Mozes met Aäron de tent van ontmoeting binnen, en toen zij er weer uit kwamen, zegenden zij het volk. En de heerlijkheid van de HEERE verscheen aan heel het volk.
Leviticus 9:24 Een vuur ging uit van het aangezicht van de HEERE, en verteerde het brandoffer en de vetdelen op het altaar. Toen heel het volk dit zag, juichten zij en wierpen zich met het gezicht ter aarde.

Leviticus 10

Leviticus 10:1 De zonen van Aäron, Nadab en Abihu, namen beiden hun wierookschaal, deden vuur daarin, legden reukwerk daarop en brachten vreemd vuur voor het aangezicht van de HEERE, wat Hij hun niet geboden had.
Leviticus 10:2 Toen ging een vuur uit van het aangezicht van de HEERE, en verteerde hen, zodat zij stierven voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 10:3 En Mozes zei tegen Aäron: Dit is wat de HEERE gesproken heeft: In hen die tot Mij naderen, zal Ik geheiligd worden, en voor de ogen van heel het volk zal Ik geëerd worden. Maar Aäron zweeg.
Leviticus 10:4 Toen riep Mozes Misaël en Elzafan, de zonen van Uzziël, een oom van Aäron, en zei tegen hen: Kom naar voren, draag uw broeders weg uit het heiligdom, tot buiten het kamp.
Leviticus 10:5 Toen kwamen zij naar voren en droegen hen, in hun onderkleren, tot buiten het kamp, zoals Mozes gesproken had.
Leviticus 10:6 En Mozes zei tegen Aäron, en tegen Eleazar en Itha­mar, zijn zonen: Jullie mogen je hoofdhaar niet los laten hangen en je kleding niet scheuren, opdat jullie niet sterven en er grote toorn over heel de gemeenschap komt; maar jullie broeders, heel het huis van Israël, zullen de brand bewenen, die de HEERE aangestoken heeft.
Leviticus 10:7 Jullie mogen ook niet van de ingang van de tent van ontmoeting weggaan, anders zullen jullie sterven, want de zalfolie van de HEERE is op jullie. En zij deden overeenkomstig het woord van Mozes.
Leviticus 10:8 De HEERE sprak verder tot Aäron:
Leviticus 10:9 Wijn en sterkedrank mag u niet drinken, u niet en uw zonen met u ook niet, als u de tent van ontmoeting binnenkomt, opdat u niet sterft – het is een eeuwige verordening, al uw generaties door –
Leviticus 10:10 zowel om onderscheid te kunnen maken tussen het heilige en het onheilige, tussen het onreine en het reine,
Leviticus 10:11 als om de Israëlieten in al de verordeningen te kunnen onderwijzen die de HEERE door de dienst van Mozes tot hen gesproken heeft.
Leviticus 10:12 Toen sprak Mozes tot Aä­ron, tot Eleazar en tot Ithamar, zijn overgebleven zonen: Neem het graanoffer dat van de vuuroffers van de HEERE is overgebleven, en eet het ongezuurd bij het altaar, want het is al­lerheiligst.
Leviticus 10:13 Jullie moeten dat eten op een heilige plaats, omdat het het aan jou toegewe­zen deel van de vuuroffers van de HEERE is, en ook het aan je zonen toegewezen deel, want zo is het mij geboden.
Leviticus 10:14 Verder moeten jullie het borststuk van het beweegoffer en de ach­terbout van het hefoffer op een reine plaats eten, jij en je zonen en je dochters met je, want ze zijn uit de dankoffers van de Israëlieten gegeven als het aan jou en je zonen toegewezen deel.
Leviticus 10:15 Tegelijk met de vuuroffers van de vetdelen moeten zij de achterbout van het hefoffer en het borststuk van het beweegoffer brengen om ze als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE te bewegen. Dat is voor jou en je zonen met je een eeuwige verordening, zoals de HEERE geboden heeft.
Leviticus 10:16 Toen zocht Mozes zorgvuldig naar de bok van het zondoffer, maar zie, hij was verbrand. Daarom werd hij erg kwaad op Eleazar en Ithamar, de overgebl­even zonen van Aäron, en zei:
Leviticus 10:17 Waarom hebben jullie dat zondoffer niet gegeten op de heilige plaats? Want het is allerheiligst, en Hij heeft jullie dat gegeven, opdat jullie de onger­echtigheid van de gemeenschap zouden dragen, om daarover verzoening te doen voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 10:18 Zie, het bloed ervan is niet binnen in het heiligdom ge­bracht. Jullie hadden het zondoffer beslist in het heiligdom moeten eten, zoals ik geboden heb.
Leviticus 10:19 Toen sprak Aäron tot Mozes: Zie, vandaag hebben zij hun zondoffer en hun bran­doffer voor het aangezicht van de HEERE aangeboden, en zijn mij deze dingen overkomen. Als ik vandaag het zondoffer had gegeten, zou dat goed geweest zijn in de ogen van de HEERE?
Leviticus 10:20 Toen Mozes dit hoorde, was het goed in zijn ogen.

Leviticus 11

Leviticus 11:1 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron en zei tegen hen:
Leviticus 11:2 Spreek tot de Israëlieten: Dit zijn de dieren die u eten mag van alle dieren die op de aarde zijn.
Leviticus 11:3 Alle dieren met ges­pleten hoeven, waarvan de hoef in tweeën gespleten is en die bovendien bij de dieren horen die herkauwen, die mag u eten.
Leviticus 11:4 Maar deze dieren mag u niet eten, van die die alleen her­kauwen of alleen gespleten hoeven hebben: de kameel, want die herkauwt wel, maar heeft geen gespleten hoeven; die is voor u onrein;
Leviticus 11:5 de klipdas, want die herkauwt wel, maar heeft geen gespleten hoeven; die is voor u onrein;
Leviticus 11:6 de haas, want die herkauwt wel, maar heeft geen gespleten hoeven; die is voor u onrein;
Leviticus 11:7 het varken, want dat heeft wel gesplet­en hoeven; de hoef is in tweeën gespleten, maar het herkauwt het gekauwde niet; dat is voor u onrein.
Leviticus 11:8 Van hun vlees mag u niet eten en hun kadavers niet aanraken; ze zijn voor u onrein.
Leviticus 11:9 Dit mag u eten van al wat in het water leeft: alles wat in het water, in de zeeën en in de beken vinnen en schubben heeft, dat mag u eten,
Leviticus 11:10 maar alles wat geen vinnen of schubben heeft in de zeeën en in de beken, van alles wat in het water wemelt en van alle lev­ende wezens die in het water leven, die zijn voor u iets afschuwelijks.
Leviticus 11:11 Ja, iets afschuwe­lijks zijn ze voor u. Van hun vlees mag u niet eten, en hun kadavers moet u verafschuwen.
Leviticus 11:12 Alles wat in het water geen vinnen en schubben heeft, is voor u iets afschuwelijks.
Leviticus 11:13 En van deze vogelsoorten moet u een afschuw hebben; ze mogen niet gegeten worden, ze zijn iets afschuwelijks: de arend, de lammergier, de monniksgier,
Leviticus 11:14 de buizerd, elke soort kie­kendief,
Leviticus 11:15 elke soort raaf,
Leviticus 11:16 de struisvogel, de velduil, de meeuw, elke soort valk,
Leviticus 11:17 de steenuil, de visarend, de ransuil,
Leviticus 11:18 de kerkuil, de kraai, de aasgier,
Leviticus 11:19 de ooievaar, elke soort reiger, de hop en de vleermuis.
Leviticus 11:20 Alle gevleugelde insecten die op vier poten gaan, zijn voor u iets afschuwelijks.
Leviticus 11:21 Maar deze mag u wel eten van alle gevleugelde in­secten die op vier poten gaan en die naast hun poten een stel springpoten hebben om daar­mee over de grond te springen.
Leviticus 11:22 Daarvan mag u de volgende eten: elke soort veldsprink­haan, elke soort sabelsprinkhaan, elke soort krekel en elke soort doornsprinkhaan.
Leviticus 11:23 Maar alle gevleugelde insecten die vier poten hebben, zijn voor u iets afschuwelijks.
Leviticus 11:24 Door deze dieren verontreinigt u uzelf. Al wie hun kadavers aanraakt, is onrein tot de avond.
Leviticus 11:25 En al wie een deel van hun kadaver draagt, moet zijn kleren wassen en is onrein tot de avond.
Leviticus 11:26 Alle dieren die een gespleten hoef hebben, maar waarvan de hoeven niet geheel gespleten zijn en die niet herkauwen, zijn voor u onrein. Al wie ze aanraakt, is onrein.
Leviticus 11:27 Ook zijn alle zoolgangers onder al de dieren die op vier poten gaan, voor u onrein. Al wie hun kadaver aanraakt, is onrein tot de avond.
Leviticus 11:28 En wie hun kadaver draagt, moet zijn kleren wassen en is onrein tot de avond; ze zijn voor u onrein.
Leviticus 11:29 Van de kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen, zijn deze voor u onrein: de mol, de muis, elke soort pad,
Leviticus 11:30 de gekko, de varaan, de hagedis, de skink en de kameleon.
Leviticus 11:31 Onder al de kruipende dieren zijn die onrein voor u. Al wie ze aanraakt als ze dood zijn, is onrein tot de avond.
Leviticus 11:32 Verder is alles waarop iets van dieren valt als ze dood zijn, onrein: elk houten voorwerp, of een kledingstuk, of een huid, of een zak – elk voorwerp waarmee werk verricht wordt. Het moet in water worden gelegd, en is onrein tot de avond. Dan zal het rein zijn.
Leviticus 11:33 En elke aarden pot, waarin iets van deze dieren valt, en alles wat erin zit, is dan onrein. U moet dat stukbreken.
Leviticus 11:34 Welk voedsel dan ook dat wordt gegeten, waarop water uit zo’n pot komt, is onrein; en elke drank die gedronken mag worden, in zo’n kruik, welke ook, is onrein.
Leviticus 11:35 En alles waarop iets van hun kadaver valt, is onrein; de oven en de bakpan moeten stukgebroken worden. Ze zijn onrein, daarom moeten ze voor u onrein zijn.
Leviticus 11:36 Een bron of put waarin water verzameld wordt, zal echter rein blijven. Maar wie hun kadaver aanraakt, is onrein.
Leviticus 11:37 En wanneer iets van hun kadaver valt op welk zaaigoed dan ook dat gezaaid wordt, dan blijft dat rein.
Leviticus 11:38 Maar als er water op het zaad gegoten wordt, en er valt iets van hun kada­ver op, dan is dat voor u onrein.
Leviticus 11:39 En wanneer een van de dieren die u tot voedsel dienen, doodgaat, is hij die zijn kadaver aanraakt, onrein tot de avond.
Leviticus 11:40 Wie iets van zijn kada­ver eet, moet zijn kleren wassen, en is onrein tot de avond, en wie zijn kadaver draagt, moet zijn kleren wassen, en is onrein tot de avond.
Leviticus 11:41 Verder moeten alle kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen, iets afschuwelijks zijn. Ze mogen niet gegeten worden.
Leviticus 11:42 Alles wat zich op de buik voortbeweegt, en alles wat op vier poten gaat, tot alles wat vele poten heeft, van alle kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen, mag u niet eten, want ze zijn iets afschuwelijks.
Leviticus 11:43 U mag uzelf niet tot een afschuw maken met al die krui­pende dieren die zich zo voortbewegen, en u mag zich daarmee niet verontreinigen zodat u daardoor verontreinigd wordt,
Leviticus 11:44 want Ik ben de HEERE, uw God. U moet u heiligen en heilig zijn, want Ik ben heilig. U mag uzelf niet verontreinigen met al de kruipende dieren die zich over de aarde voortbewegen.
Leviticus 11:45 Want Ik ben de HEERE, Die u uit het land Egypte heeft laten vertrekken, opdat Ik u tot een God ben. U moet heilig zijn, want Ik ben heilig.
Leviticus 11:46 Dit is de wet met betrekking tot de dieren, de vogels en alle levende wezens die in het water krioelen, en alle wezens die zich op aarde voortbewegen,
Leviticus 11:47 om onderscheid te maken tussen het onreine en het reine, en tussen de dieren die men eten en de dieren die men niet eten mag.

Leviticus 12

Leviticus 12:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 12:2 Spreek tot de Israëlieten en zeg: Wanneer een vrouw nageslacht voortbrengt en een jongetje heeft gebaard, dan is zij zeven dagen onrein. Zij is dan even onrein als tijdens de dagen van afzondering als zij ongesteld is.
Leviticus 12:3 En op de achtste dag moet het vlees van zijn voorhuid besneden worden.
Leviticus 12:4 Vervolgens moet zij drieëndertig dagen blijven in het bloed van haar reiniging. Niets wat heilig is, mag zij aanraken, en zij mag niet naar het heiligdom komen, totdat de dagen van haar reiniging voorbij zijn.
Leviticus 12:5 Maar als zij een meisje baart, dan is zij twee weken onrein zoals tijdens haar afzondering. Daarna moet zij zesenzestig dagen blijven in het bloed van haar reiniging.
Leviticus 12:6 Wanneer de dagen van haar reiniging voor een zoon of een dochter voorbij zijn, moet zij een lam van een jaar oud als brandoffer en een jonge duif of tortelduif als zondoffer bij de priester brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting.
Leviticus 12:7 Die moet het voor het aangezicht van de HEERE aanbieden, en verzoening voor haar doen. Dan is zij rein van haar bloedvloeiing. Dit is de wet voor haar die een jongetje of meisje baart.
Leviticus 12:8 Maar als haar vermogen niet toereikend is voor een lam, dan mag zij twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen, een als brandoffer en een als zon-doffer. Zo zal de priester verzoening voor haar doen en is zij rein.

Leviticus 13

Leviticus 13:1 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron:
Leviticus 13:2 Wanneer er op de huid van het lichaam van een mens een zwelling of zweer of witte vlek verschijnt, die op de huid van zijn lichaam tot de ziekte van de melaatsheid kan leiden, dan moet hij naar de priester Aäron of naar een van zijn zonen, de priesters, gebracht worden.
Leviticus 13:3 Daarop moet de priester de aangetaste plek op de huid van het lichaam bezien. Als het haar op de aangetaste plek wit geworden is, en de aangetaste plek zichtbaar dieper ligt dan de huid van zijn lichaam, dan is het de ziekte van de melaatsheid. Als de priester hem bezien heeft, dan moet hij hem onrein verklaren.
Leviticus 13:4 Maar als de vlek op de huid van zijn lichaam wit is en niet zichtbaar dieper ligt dan de huid, en het haar erop niet wit geworden is, dan moet de priester de aangetaste zeven dagen afzonderen.
Leviticus 13:5 Heeft de priester hem nu op de zevende dag bezien en zie, de aangetaste plek is in zijn ogen onveranderd gebleven – de aangetaste plek op de huid heeft zich niet uit­gebreid – dan moet de priester hem opnieuw zeven dagen afzonderen.
Leviticus 13:6 En heeft de priester hem zeven dagen later opnieuw bezien en zie, de aangetaste plek is dof geworden en de aangetaste plek op de huid heeft zich niet uitgebreid, dan moet de priester hem rein ver­klaren. Het was een gewone uitslag. Hij moet dan zijn kleren wassen en is rein.
Leviticus 13:7 Maar als de uitslag op de huid zich steeds verder uitbreidt, nadat hij zich aan de priester heeft laten zien om rein verklaard te worden, dan moet hij zich opnieuw aan de priester laten zien.
Leviticus 13:8 Heeft de priester vervolgens gezien dat – zie! – de uitslag op de huid zich uitgebreid heeft, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is melaatsheid.
Leviticus 13:9 Wanneer de ziekte van de melaatsheid zich bij een mens voordoet, moet hij bij de priester worden gebracht.
Leviticus 13:10 Heeft de priester daarna gezien dat er – zie! – een witte zwelling op de huid is, die het haar wit heeft doen worden, en er wild vlees op die zwelling gegroeid is,
Leviticus 13:11 dan is dat melaats­heid in een vergevorderd stadium op de huid van zijn lichaam en moet de priester hem on­rein verklaren. Hij hoeft hem niet af te zonderen, want hij is al onrein.
Leviticus 13:12 Maar als de mel­aatsheid op de huid helemaal uitbreekt en de melaatsheid heel de huid van de aangetaste be­dekt, van zijn hoofd tot zijn voeten, zover de ogen van de priester kunnen zien,
Leviticus 13:13 en de priester heeft gezien dat – zie! – de melaatsheid zijn hele lichaam bedekt heeft, dan zal hij de aangetaste rein verklaren. Hij is helemaal wit geworden, hij is rein.
Leviticus 13:14 Maar zodra er wild vlees bij hem gezien wordt, is hij onrein.
Leviticus 13:15 Heeft de priester vervolgens dat wilde vlees ge­zien, dan moet hij hem onrein verklaren. Dat wilde vlees is onrein, het is melaatsheid.
Leviticus 13:16 Of wanneer het wilde vlees weer verdwijnt en wit geworden is, dan moet hij bij de priester ko­men.
Leviticus 13:17 Heeft de priester hem daarna bezien, en zie, de aangetaste plek is wit geworden, dan moet de priester de aangetaste rein verklaren; hij is rein.
Leviticus 13:18 Wanneer er op de huid van het lichaam een zweer was die genezen is,
Leviticus 13:19 en er op de plaats van die zweer een witte zwelling of een witte roodachtige vlek ontstaan is, dan moet men die aan de priester laten zien.
Leviticus 13:20 Heeft de priester gezien dat – zie! – ze zichtbaar dieper ligt dan de huid en het haar ervan wit geworden is, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid, die in de zweer is uitgebroken.
Leviticus 13:21 Maar als de priester ziet, dat er – zie! – geen wit haar op is, en ze niet dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem ze­ven dagen afzonderen.
Leviticus 13:22 Als ze zich vervolgens over heel de huid uitbreidt, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte.
Leviticus 13:23 Maar als de vlek op haar plaats onver­anderd blijft en zich niet heeft uitgebreid, dan is het een litteken van die zweer. Dan moet de priester hem rein verklaren.
Leviticus 13:24 Of wanneer er op de huid van het lichaam een brandwond is geweest, en het wilde vlees van die brandwond een witte roodachtige of witte vlek vormt –
Leviticus 13:25 heeft de priester die vervolgens bezien, en zie, het haar op de vlek is wit geworden, en ze ligt zichtbaar dieper dan de huid, dan is het melaatsheid, in de brandwond uitgebroken. Daarop moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid.
Leviticus 13:26 Maar als de priester ziet dat – zie! – er op de vlek geen wit haar is en ze niet dieper ligt dan de huid en dof is, dan moet de priester hem zeven dagen afzonderen.
Leviticus 13:27 Daarna moet de priester hem op de zevende dag bezien. Als de vlek zich verder over de huid heeft uitgebreid, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is de ziekte van de melaatsheid.
Leviticus 13:28 Maar als de vlek op haar plaats onveranderd blijft, zich niet op de huid heeft uitgebreid en dof is, dan is het een zwelling van de brandwond. De priester moet hem rein verklaren, want het is het litteken van de brandwond.
Leviticus 13:29 Wanneer er bij een man of vrouw een aangetaste plek is op het hoofd of in de baard,
Leviticus 13:30 en heeft de priester die aangetaste plek bezien, en zie, ze ligt zichtbaar dieper dan de huid en er groeit geelachtig dun haar op, dan moet de priester hem onrein verklaren. Het is schurft, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard.
Leviticus 13:31 Maar wanneer de priester de ziekte van de schurft beziet, en zie, de schurft ligt zichtbaar niet dieper dan de huid en er groeit geen zwart haar op, dan moet de priester hem die de ziekte van de schurft heeft, zeven dagen afzonderen.
Leviticus 13:32 Daarna moet de priester die aangetaste plek op de zevende dag bezien. En zie, als de schurft zich niet heeft uitgebreid, er geen gee­lachtig haar gekomen is en de schurft zichtbaar niet dieper dan de huid ligt,
Leviticus 13:33 dan moet hij zich laten scheren, maar de schurft mag hij niet scheren. De priester moet hem die de schurft heeft, opnieuw zeven dagen afzonderen.
Leviticus 13:34 Heeft de priester vervolgens de schurft op de zevende dag gezien, en zie, de schurft heeft zich op de huid niet uitgebreid en ligt zicht­baar niet dieper dan de huid, dan moet de priester hem rein verklaren. Hij moet dan zijn kle­ren wassen en is rein.
Leviticus 13:35 Maar als de schurft zich na zijn reiniging verder over de huid uit­breidt,
Leviticus 13:36 en heeft de priester die gezien, en zie, de schurft heeft zich op de huid uitge­breid, dan hoeft de priester niet te zoeken naar geelachtig haar; hij is onrein.
Leviticus 13:37 Maar als de schurft in zijn ogen onveranderd gebleven is en er zwart haar op gegroeid is, dan is de schurft genezen; hij is rein. De priester moet hem rein verklaren.
Leviticus 13:38 Wanneer een man of vrouw op de huid van hun lichaam vlekken zullen hebben, witte vlekken,
Leviticus 13:39 en heeft de priester gezien dat het – zie! – dofwitte vlekken op de huid van hun lichaam zijn, dan is het gewone uitslag, die op de huid is ontstaan; hij is rein.
Leviticus 13:40 Wanneer bij een man zijn hoofd­haar uitvalt, is hij gewoon kaal; hij is rein.
Leviticus 13:41 En als het hoofdhaar aan de voorzijde uitvalt, heeft hij gewoon een kaal voorhoofd; hij is rein.
Leviticus 13:42 Maar wanneer op de kale kruin of op het kale voorhoofd een wit-roodachtige aangetaste plek zit, dan is dat melaatsheid, die op zijn kale kruin of op zijn kale voorhoofd is uitgebroken.
Leviticus 13:43 Heeft de priester hem vervolgens bezien, en zie, de zwelling van die aangetaste plek op zijn kale kruin of kale voorhoofd is wit-roodachtig, zoals de melaatsheid op de huid van het lichaam eruitziet,
Leviticus 13:44 dan is die man melaats, hij is onrein. De priester moet hem beslist onrein verklaren; de ziekte is op zijn hoofd.
Leviticus 13:45 De kleren van de melaatse bij wie de ziekte is vastgesteld, moeten ingescheurd worden, zijn hoofdhaar moet hij los laten hangen, hij moet zijn baard en snor bedekken en hij moet roepen: Onrein, onrein!
Leviticus 13:46 Alle dagen dat hij de ziekte heeft, zal hij onrein zijn. On­rein is hij, hij moet afgezonderd wonen. Buiten het kamp moet zijn woongebied zijn.
Leviticus 13:47 Wanneer de ziekte van de melaatsheid op een kledingstuk zit, een wollen kledingstuk of een linnen kledingstuk,
Leviticus 13:48 of een weefsel, of vlechtwerk van linnen en wol, of leer, of welk le­ren gebruiksvoorwerp dan ook,
Leviticus 13:49 en die aangetaste plek op het kledingstuk, of op het leer, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, is groenach­tig of roodachtig, dan is het de ziekte van de melaatsheid. Men moet het aan de priester laten zien.
Leviticus 13:50 Heeft de priester daarna de aangetaste plek gezien, dan moet hij het aangetaste voorwerp zeven dagen afgezonderd houden.
Leviticus 13:51 Hij moet op de zevende dag de aangetaste plek opnieuw bekijken. Als de aangetaste plek zich heeft uitgebreid op het kledingstuk, op het weefsel, op het vlechtwerk of op het leer – voor welk doel het leer ook gebruikt wordt – dan is die ziekte een kwaadaardige melaatsheid; het is onrein.
Leviticus 13:52 Daarom moet hij dat kleding­stuk verbranden, of dat weefsel, of dat vlechtwerk van wol of van linnen, of alle leren voor­werpen waarop die aangetaste plek zit. Want het is een kwaadaardige melaatsheid, het voor­werp moet met vuur verbrand worden.
Leviticus 13:53 Maar als de priester ziet dat – zie! – de aange­taste plek zich niet heeft uitgebreid op het kledingstuk, of op het weefsel, of op het vlecht­werk, of op welk leren voorwerp dan ook,
Leviticus 13:54 dan moet de priester gebieden dat men het aangetaste voorwerp wast, en hij moet het opnieuw zeven dagen afgezonderd houden.
Leviticus 13:55 Heeft de priester daarna de aangetaste plek gezien nadat het voorwerp gewassen is, en zie, de aangetaste plek is niet zichtbaar veranderd en de aangetaste plek heeft zich niet uitgebreid, dan is het onrein. U moet het met vuur verbranden. Het is een invreting aan de achter-of voorkant.
Leviticus 13:56 Als de priester heeft gezien dat – zie! – de aangetaste plek dof geworden is nadat het voorwerp is gewassen, dan moet hij die plek afscheuren van het kledingstuk, of van het leer, of van het weefsel, of van het vlechtwerk.
Leviticus 13:57 Maar als het opnieuw op het kleding­stuk gezien wordt, of op het weefsel, of op het vlechtwerk, of op welk leren voorwerp dan ook, dan is het een uitbrekende melaatsheid. U moet datgene waarop de aangetaste plek zit, met vuur verbranden.
Leviticus 13:58 Maar het kledingstuk, of het weefsel, of het vlechtwerk, of alle leren voorwerpen, waarvan de aangetaste plek na het wassen verdwenen is, moet opnieuw gewas­sen worden; dan is het rein.
Leviticus 13:59 Dit is de wet van de ziekte van de melaatsheid, op wollen of linnen kleding, of weefsel, of vlechtwerk, of alle leren voorwerpen, om dat rein of onrein te verklaren.

Leviticus 14

Leviticus 14:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 14:2 Dit is de wet voor de melaatse op de dag van zijn reinig­ing. Hij moet naar de priester gebracht worden,
Leviticus 14:3 en de priester moet buiten het kamp gaan. Heeft de priester vervolgens gezien dat – zie! – de ziekte van de melaatsheid bij de mel­aatse genezen is,
Leviticus 14:4 dan moet de priester opdracht geven dat men voor hem die gereinigd wordt, twee levende reine vogels neemt, cederhout, karmozijn en hysop.
Leviticus 14:5 De priester moet dan opdracht geven dat men de ene vogel slacht boven een aarden pot met bronwater.
Leviticus 14:6 Dan moet hij de levende vogel nemen, met het cederhout, het karmozijn en de hysop. Hij moet dat alles mét de levende vogel dopen in het bloed van de vogel die boven het bronwater geslacht is.
Leviticus 14:7 En hij moet hiermee zevenmaal sprenkelen op hem die van de melaatsheid gereinigd wordt. Daarna moet hij hem rein verklaren, en de levende vogel in het open veld weg laten vliegen.
Leviticus 14:8 Wie gereinigd wordt, moet zijn kleren wassen, al zijn haar afscheren en zich met water wassen. Dan is hij rein. Daarna mag hij in het kamp komen, maar hij moet zeven dagen buiten zijn tent blijven.
Leviticus 14:9 Op de zevende dag zal het zo zijn, dat hij al zijn haar afscheert: zijn hoofd, zijn baard en de wenkbrauwen van zijn ogen. Ja, al zijn haar moet hij af­scheren, zijn kleren wassen en zijn lichaam met water wassen. Dan is hij rein.
Leviticus 14:10 En op de achtste dag moet hij twee lammeren zonder enig gebrek nemen en een ooilam zonder enig ge­brek van een jaar oud, en ook drie tiende efa bloem als graanoffer, met olie gemengd, en een log olie.
Leviticus 14:11 De priester die de reiniging voltrekt, moet de man die gereinigd wordt, mét die dingen plaatsen voor het aangezicht van de HEERE, bij de ingang van de tent van ontmoet­ing.
Leviticus 14:12 Dan moet de priester het ene lam nemen en het als schuldoffer aanbieden met de log olie. Hij moet die als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE bewegen.
Leviticus 14:13 Daarna moet hij het lam slachten op de plaats waar men het zondoffer en het brandoffer slacht, op de heilige plaats. Want het schuldoffer, evenals het zondoffer, is voor de priester. Het is allerheiligst.
Leviticus 14:14 De priester moet dan een deel van het bloed van het schuldoffer nemen, en de priester moet dat strijken op de rechteroorlel van hem die gereinigd wordt, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet.
Leviticus 14:15 De priester moet ook een deel van de log olie nemen en het in de linkerhand van de priester gieten.
Leviticus 14:16 Dan moet de priester zijn rechtervinger dopen in een deel van de olie die in zijn linkerhand is, en een deel van die olie met zijn vinger zeven keer sprenkelen voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 14:17 En van het overige van de olie die op zijn hand is, moet de priester op de re­chteroorlel strijken van hem die gereinigd wordt, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet, boven op het bloed van het schuldoffer.
Leviticus 14:18 Wat dan nog overgebleven is van de olie die in de hand van de priester is, moet hij op het hoofd strijken van hem die gereinigd wordt. Zo doet de priester voor hem verzoening voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 14:19 Daarna moet de priester het zondoffer bereiden en verzoening doen voor hem die van zijn onreinheid gereinigd wordt. Daarna moet hij het brandoffer slachten.
Leviticus 14:20 De priester moet het brandoffer en het graanoffer op het altaar offeren. De priester zal verzoening voor hem doen. Dan is hij rein.
Leviticus 14:21 Maar als iemand arm is en zijn vermogen is niet toereikend, dan moet hij een lam nemen als schuldoffer tot beweegoffer, om verzoening voor hem te doen, met daarbij een tiende deel meelbloem met olie gemengd als graanoffer, een log olie,
Leviticus 14:22 en twee tortelduiven of twee jonge duiven – al naargelang zijn vermogen reikt – waarvan de ene een zondoffer en de andere een brandoffer is.
Leviticus 14:23 Hij moet die op de achtste dag van zijn reiniging bij de priester brengen, bij de ingang van de tent van ont­moeting, voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 14:24 De priester moet dan het lam van het schuldoffer en de log olie nemen, en de priester moet die als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE bewegen.
Leviticus 14:25 Daarna moet hij het lam van het schuldoffer slachten, en de priester moet een deel van het bloed van het schuldoffer nemen en op de rechteroorlel strijk­en van hem die gereinigd wordt, op de duim van zijn rechterhand en op de grote teen van zijn rechtervoet.
Leviticus 14:26 Dan moet de priester een deel van de olie in de linkerhand van de priester gieten.
Leviticus 14:27 Daarna moet de priester een deel van de olie die in zijn linkerhand is, met zijn rechtervinger zevenmaal sprenkelen voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 14:28 En de priester moet een deel van de olie die in zijn hand is, aan de rechteroorlel strijken van hem die gerei­nigd wordt, aan de duim van zijn rechterhand en aan de grote teen van zijn rechtervoet, bo­ven op dezelfde plaats als het bloed van het schuldoffer.
Leviticus 14:29 En het overige van de olie die in de hand van de priester is, moet hij op het hoofd strijken van hem die gereinigd wordt, om verzoening voor hem te doen voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 14:30 Dan moet hij – al naargelang zijn vermogen reikt – een van de tortelduiven of van de jonge duiven bereiden.
Leviticus 14:31 Al naargelang zijn vermogen reikt, moet het ene als zondoffer en het andere als bran­doffer zijn, naast het graanoffer. Zo moet de priester voor hem die gereinigd wordt, verzoen­ing doen voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 14:32 Dit is de wet voor hem die de ziekte van de melaatsheid heeft en van wie het vermogen niet toereikend is om zijn reiniging te betalen.
Leviticus 14:33 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron:
Leviticus 14:34 Wanneer u komt in het land Kanaän, dat Ik u tot bezit geef, en Ik de ziekte van de melaatsheid toedeel aan een huis in het land dat u bezit,
Leviticus 14:35 dan moet hij van wie het huis is, komen en de priester vertellen: Er lijkt een ziekte aan het huis te zijn.
Leviticus 14:36 De priester moet dan opdracht geven dat zij het huis ontrui­men vr de priester komt, om die ziekte te bezien, zodat niet alles wat in het huis is, onrein wordt. Daarna moet de priester komen om het huis te bezien.
Leviticus 14:37 Heeft hij de ziekte vervol­gens bezien, en zie, de ziekte aan de muren van dat huis bestaat uit groenachtige of roodach­tige kuiltjes, die zichtbaar dieper liggen dan de wand,
Leviticus 14:38 dan moet de priester uit het huis, door de deuropening van het huis, vertrekken en het huis zeven dagen laten afsluiten.
Leviticus 14:39 Daarna moet de priester op de zevende dag terugkeren. Wanneer hij ziet dat – zie! – de ziekte zich op de muren van het huis heeft uitgebreid,
Leviticus 14:40 dan moet de priester opdracht geven om de stenen waaraan die ziekte zich bevindt, eruit te breken, en ze buiten de stad te werpen, op een onreine plaats.
Leviticus 14:41 Het huis moet hij vanbinnen rondom laten afschrappen, en zij moeten het leem dat zij afgeschrapt hebben, buiten de stad op een onreine plaats storten.
Leviticus 14:42 Daarna moeten zij andere stenen nemen en invoegen op de plaats van de eerste stenen, en men moet ander leem nemen en het huis bepleisteren.
Leviticus 14:43 Maar als die ziekte terugkeert en in het huis uitbreekt nadat men de stenen eruit gebroken heeft, na het afschrappen van het huis en na het bepleisteren,
Leviticus 14:44 dan moet de priester komen. Als hij ziet dat – zie! – de ziekte aan het huis zich heeft uitgebreid, dan is het een kwaadaardige melaatsheid in het huis; het is onrein.
Leviticus 14:45 Dan moet men het huis, de stenen en het hout ervan afbreken, en ook al het leem van het huis, en men moet het buiten de stad brengen, naar een onreine plaats.
Leviticus 14:46 Wie het huis binnengaat gedurende de dagen dat men het afgesloten heeft, is onrein tot de avond.
Leviticus 14:47 En wie in het huis slaapt, moet zijn kleren wassen; en wie in dat huis eet, moet zijn kleren wassen.
Leviticus 14:48 Maar als de priester weer naar binnen gegaan is en hij heeft gezien dat – zie! – die ziekte aan het huis zich niet heeft uitgebreid nadat het huis be­pleisterd is, dan moet de priester het huis rein verklaren, omdat de ziekte genezen is.
Leviticus 14:49 Vervolgens moet hij, om het huis te reinigen van zonde, twee vogels nemen, cederhout, kar­mozijn en hysop.
Leviticus 14:50 Hij moet verder de ene vogel slachten boven een aarden pot met bron­water.
Leviticus 14:51 Dan moet hij het cederhout, de hysop, het karmozijn en de levende vogel nemen, en in het bloed van de geslachte vogel en in het bronwater dopen, en hij moet het huis zeven keer besprenkelen.
Leviticus 14:52 Daarna moet hij het huis ontzondigen met het bloed van de vogel, het bronwater, de levende vogel, het cederhout, de hysop en het karmozijn.
Leviticus 14:53 De levende vogel moet hij buiten de stad, in het open veld, weg laten vliegen. Zo doet hij voor het huis verzoening, en is het rein.
Leviticus 14:54 Dit is de wet voor elke vorm van de ziekte van de melaats­heid: voor schurft,
Leviticus 14:55 voor melaatsheid aan de kleding en aan het huis,
Leviticus 14:56 en voor zwel­lingen, voor zweren en voor vlekken,
Leviticus 14:57 om te onderwijzen op welke dag iets onrein en op welke dag iets rein is. Dit is de wet voor de melaatsheid.

Leviticus 15

Leviticus 15:1 De HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron:
Leviticus 15:2 Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Iedere man die uit zijn geslachtsdeel vloeit, is onrein vanwege zijn vloeien.
Leviticus 15:3 Zijn on­reinheid vanwege zijn vloeien is namelijk dit: zijn geslachtsdeel laat die vloeiing lopen, f zijn geslachtsdeel is verstopt geraakt door het vloeien ervan. Dat is zijn onreinheid.
Leviticus 15:4 Elk bed waarop hij ligt die de vloeiing heeft, is onrein, en elk voorwerp waarop hij zit, is onrein.
Leviticus 15:5 Verder moet ieder die zijn bed aanraakt, zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
Leviticus 15:6 Wie op het voorwerp zit waarop hij zat die de vloeiing heeft, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
Leviticus 15:7 En wie het li­chaam aanraakt van hem die de vloeiing heeft, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
Leviticus 15:8 Zelfs wanneer hij die de vloeiing heeft, op een re­ine spuugt, moet deze zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
Leviticus 15:9 Ook is elk zadel onrein waarop hij reed die de vloeiing heeft.
Leviticus 15:10 Ieder die wat dan ook aanraakt wat onder hem is, is onrein tot de avond. En wie het optilt, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
Leviticus 15:11 Ieder die door hem die de vloeiing heeft, wordt aangeraakt, zonder dat deze zijn handen met water afgespoeld heeft, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
Leviticus 15:12 Elke aarden pot die hij die de vloeiing heeft, aanraakt, moet stukgebroken worden, maar alle hout­en voorwerpen moeten met water afgespoeld worden.
Leviticus 15:13 Wanneer hij die de vloeiing had, rein geworden is van zijn vloeiing, moet hij voor zichzelf zeven dagen aftellen om rein ver­klaard te worden. Dan moet hij zijn kleren wassen en zijn lichaam in bronwater wassen, en is hij rein.
Leviticus 15:14 Op de achtste dag moet hij vervolgens voor zichzelf twee tortelduiven of twee jonge duiven nemen en voor het aangezicht van de HEERE, bij de ingang van de tent van ont­moeting, komen en ze de priester geven.
Leviticus 15:15 De priester moet die bereiden, de ene als zon-doffer en de andere als brandoffer. Dan moet de priester voor het aangezicht van de HEERE verzoening voor hem doen vanwege zijn vloeiing.
Leviticus 15:16 Wanneer een man een zaadlozing heeft gehad, moet hij zijn hele lichaam met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
Leviticus 15:17 Verder moet elk kledingstuk en elk leren voorwerp waarop het zaad van de lozing terechtge­komen is, met water gewassen worden; en het is onrein tot de avond
Leviticus 15:18 En als een vrouw met een man geslapen heeft en er heeft een zaadlozing plaatsgehad, moeten zij zich met water wassen; en zij zijn onrein tot de avond.
Leviticus 15:19 Wanneer een vrouw vloeit en de vloeiing in haar lichaam bestaat uit bloed, dan moet zij zeven dagen in haar afzondering zijn. En ieder die haar aanraakt, is onrein tot de avond.
Leviticus 15:20 Alles waarop zij in haar afzondering gelegen heeft, is onrein, en alles waarop zij gezeten heeft, is onrein.
Leviticus 15:21 Ieder die haar bed aanraakt, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
Leviticus 15:22 Ook moet ieder die enig voorwerp aanraakt waarop zij gezeten heeft, zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
Leviticus 15:23 Als hij zelfs iets aanraakt dat zich op het bed bevindt of op het voorwerp waarop zij gezeten heeft, is hij onrein tot de avond.
Leviticus 15:24 Als een man metterdaad met haar geslapen heeft, komt haar afzondering ook op hem. Hij is dan zeven dagen onrein, en ook is elk bed waarop hij gelegen heeft onrein.
Leviticus 15:25 Wanneer een vrouw vele dagen buiten de tijd van haar afzondering een bloedvloeiing heeft, of wanneer zij langer vloeit dan de tijd van haar afzondering, dan is zij al de tijd dat zij vloeit onrein, net zo als de dagen van haar afzondering.
Leviticus 15:26 Elk bed waarop zij ligt in de dagen dat zij vloeit, is voor haar als het bed van haar afzondering; en elk voorwerp waarop zij gezeten heeft, is on­rein, zoals de onreinheid van haar afzondering.
Leviticus 15:27 En ieder die deze dingen aanraakt, is onrein. Hij moet dan zijn kleren wassen en zich met water wassen; en hij is onrein tot de avond.
Leviticus 15:28 Maar als zij rein geworden is van haar vloeiing, moet zij voor zichzelf zeven dag­en aftellen. Daarna is zij rein.
Leviticus 15:29 Dan moet zij op de achtste dag voor zichzelf twee tortel­duiven of twee jonge duiven nemen en ze bij de priester brengen, bij de ingang van de tent van ontmoeting.
Leviticus 15:30 Vervolgens moet de priester de ene als zondoffer en de andere als brandoffer bereiden. De priester moet vanwege de vloeiing, die haar onrein maakte, verzoen­ing voor haar doen voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 15:31 Zo moet u de Israëlieten ver van hun onreinheid houden, zodat zij niet sterven in hun onreinheid, als zij Mijn tabernakel, die in hun midden is, verontreinigen.
Leviticus 15:32 Dit is de wet voor hem die een vloeiing heeft; voor hem die een zaadlozing heeft, zodat hij daardoor onrein wordt;
Leviticus 15:33 voor de ongestelde vrouw in haar afzondering; voor ieder die een vloeiing heeft, zowel een man als een vrouw; en voor de man die geslapen heeft met een vrouw die onrein is.

Leviticus 16

Leviticus 16:1 De HEERE sprak tot Mozes na de dood van de twee zonen van Aäron, toen zij voor het aangezicht van de HEERE waren genaderd en gestorven waren.
Leviticus 16:2 De HEERE zei toen te­gen Mozes: Spreek tot uw broer Aäron en zeg dat hij niet te allen tijde in het heiligdom bin­nen het voorhangsel mag komen, vr het verzoendeksel dat op de ark ligt, opdat hij niet sterft, want Ik verschijn in de wolk op het verzoendeksel.
Leviticus 16:3 Alleen hiermee mag Aäron het heiligdom binnengaan: met een jonge stier – het jong van een rund – als zondoffer en een ram als brandoffer.
Leviticus 16:4 Hij moet het heilige linnen onderkleed aantrekken en een linnen broek moet over zijn onderlichaam zijn. Hij moet een linnen gordel ombinden en een linnen tulband om wikkelen. Dit is heilige kleding. Hij mag die pas aantrekken, nadat hij zijn li­chaam met het water gewassen heeft.
Leviticus 16:5 Van de gemeenschap van de Israëlieten moet hij twee geitenbokken nemen als zondoffer en één ram als brandoffer.
Leviticus 16:6 Dan moet Aäron de jonge stier aanbieden als zondoffer dat voor hem bestemd is, en voor zichzelf en zijn gezin verzoening doen.
Leviticus 16:7 Hij moet ook de beide bokken nemen en die voor het aangezicht van de HEERE plaatsen, bij de ingang van de tent van ontmoeting.
Leviticus 16:8 Aäron moet namelijk het lot over de twee bokken werpen: één lot voor de HEERE en één lot voor de weggaande bok.
Leviticus 16:9 Dan moet Aäron de bok waarop het lot voor de HEERE gevallen is, aanbieden en hem als zon-doffer bereiden.
Leviticus 16:10 Maar de bok waarop het lot is gevallen om weggaande bok te zijn, moet levend voor het aangezicht van de HEERE geplaatst worden, om daarmee verzoening te doen door hem als weggaande bok de woestijn in te sturen.
Leviticus 16:11 Dan moet Aäron de jonge stier als het zondoffer dat voor hemzelf bestemd is, aanbieden, en voor zichzelf en zijn gezin verzoen­ing doen, en de jonge stier als het zondoffer dat voor hemzelf bestemd is, slachten.
Leviticus 16:12 Verder moet hij van het altaar voor het aangezicht van de HEERE een vuurschaal vol vurige kolen nemen, met beide handen vol fijngestoten geurig reukwerk, en dit binnen het voo­rhangsel brengen.
Leviticus 16:13 Hij moet dan het reukwerk op het vuur leggen voor het aangezicht van de HEERE, zodat de wolk van het reukwerk het verzoendeksel, dat boven de getuigenis is, bedekt en hij niet zal sterven.
Leviticus 16:14 Hij moet dan een deel van het bloed van de jonge stier nemen, en met zijn vinger op het verzoendeksel sprenkelen, aan de kant naar het oosten toe. En vr het verzoendeksel moet hij zeven keer met zijn vinger van dat bloed sprenkelen.
Leviticus 16:15 Daarna moet hij de bok slachten die als zondoffer voor het volk bestemd is, en zijn bloed binnen het voorhangsel brengen. Hij moet met zijn bloed doen zoals hij met het bloed van de jonge stier gedaan heeft, en dat op het verzoendeksel en vr het verzoendeksel spren­kelen.
Leviticus 16:16 Zo moet hij over het heiligdom verzoening doen vanwege de onreinheden van de Israëlieten en vanwege hun overtredingen, overeenkomstig al hun zonden. Zo moet hij ook doen met de tent van ontmoeting, die bij hen staat, te midden van hun onreinheden.
Leviticus 16:17 Geen enkel mens mag in de tent van ontmoeting zijn, als hij er binnengaat om in het heilig­dom verzoening te doen, totdat hij naar buiten komt. Zo moet hij verzoening doen voor zich­zelf, voor zijn gezin en voor heel de gemeente van Israël.
Leviticus 16:18 Daarna moet hij naar buiten gaan, naar het altaar, dat voor het aangezicht van de HEERE is, en er verzoening over doen. Hij moet dan een deel van het bloed van de jonge stier en een deel van het bloed van de bok nemen en het rondom op de horens van het altaar strijken.
Leviticus 16:19 Dan moet hij met zijn vinger zeven keer een deel van het bloed daarop sprenkelen. Zo reinigt en heiligt hij het van de onreinheden van de Israëlieten.
Leviticus 16:20 Wanneer hij de verzoening over het heiligdom, de tent van ontmoeting en het altaar voltooid heeft, dan moet hij de levende bok naderbij laten komen.
Leviticus 16:21 Aäron moet zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en al de on­gerechtigheden van de Israëlieten belijden, al hun overtredingen, overeenkomstig al hun zon­den. Hij moet die op de kop van de bok leggen en hem door de hand van een man, die daar­voor gereedstaat, de woestijn in sturen.
Leviticus 16:22 Zo draagt de bok al hun ongerechtigheden op zich weg naar een onbewoond gebied. Hij moet dan de bok de woestijn in sturen.
Leviticus 16:23 Daar­na moet Aäron in de tent van ontmoeting komen en de linnen kleren uittrekken die hij aange­daan had toen hij het heiligdom binnenging. Daar moet hij ze laten.
Leviticus 16:24 Hij moet zijn li­chaam in de heilige plaats met het water wassen en zijn kleren aantrekken. Dan moet hij naar buiten gaan, zijn brandoffer bereiden mét het brandoffer van het volk, en voor zichzelf en het volk verzoening doen.
Leviticus 16:25 Ook moet hij het vet van het zondoffer op het altaar in rook laten opgaan.
Leviticus 16:26 Hij die de weggaande bok heeft weggestuurd, moet zijn kleren wassen en zijn lichaam met water wassen. Dan mag hij in het kamp komen.
Leviticus 16:27 De jonge stier voor het zondoffer en de bok voor het zondoffer, waarvan het bloed in het heiligdom is binnenge­bracht om verzoening te doen, moet men tot buiten het kamp brengen. Hun huiden, hun vlees en hun mest moeten zij met vuur verbranden.
Leviticus 16:28 Hij die ze verbrandt, moet zijn kle­ren wassen en zijn lichaam met het water wassen. Dan mag hij in het kamp komen.
Leviticus 16:29 Dit is voor u tot een eeuwige verordening: u moet in de zevende maand, op de tiende dag van de maand, uzelf verootmoedigen en geen enkel werk doen, de ingezetene niet, en de vreemdel­ing die in uw midden verblijft, evenmin.
Leviticus 16:30 Want op deze dag wordt voor u verzoening ge­daan om u te reinigen. Van al uw zonden wordt u voor het aangezicht van de HEERE gerei­nigd.
Leviticus 16:31 Het is voor u sabbat, een dag van volledige rust, opdat u uzelf verootmoedigt. Dit is een eeuwige verordening.
Leviticus 16:32 En de priester die men gezalfd en gewijd heeft om in de plaats van zijn vader als priester te dienen, moet de verzoening doen, als hij de linnen kleren, de heilige kleren, heeft aangetrokken.
Leviticus 16:33 Zo moet hij het heilige heiligdom verzoenen. De tent van ontmoeting en het altaar moet hij verzoenen en hij moet voor de priesters en voor heel het volk van de gemeente verzoening doen.
Leviticus 16:34 Dit is voor u tot een eeuwige verorden­ing om voor de Israëlieten eenmaal per jaar verzoening te doen voor al hun zonden. En men deed zoals de HEERE Mozes geboden had.

Leviticus 17

Leviticus 17:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 17:2 Spreek tot Aäron, tot zijn zonen en tot al de Israëlieten, en zeg tegen hen: Dit is het woord dat de HEERE geboden heeft:
Leviticus 17:3 Iedereen uit het huis van Israël die een rund, een lam of een geit in het kamp slacht of die juist buiten het kamp slacht,
Leviticus 17:4 en het dier niet bij de ingang van de tent van ontmoeting brengt om het de HEERE als offergave aan te bieden vr de tabernakel van de HEERE – die man moet het bloed aangerekend worden; hij heeft bloed vergoten. Daarom moet die man uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden,
Leviticus 17:5 opdat de Israëlieten hun offers, die zij nu nog in het open veld brengen, naar de HEERE brengen, naar de ingang van de tent van ontmoeting, naar de priester, en ze als dankoffers aan de HEERE offeren.
Leviticus 17:6 De priester moet dan het bloed op het altaar van de HEERE bij de ingang van de tent van ontmoeting sprenkelen en het vet in rook laten opgaan als een aangename geur voor de HEERE.
Leviticus 17:7 Zij mogen hun of­fers niet meer aan de demonen brengen, waar zij als in hoererij achteraangaan. Dit is voor hen een eeuwige verordening, al hun generaties door.
Leviticus 17:8 Verder moet u tegen hen zeggen: Iedereen uit het huis van Israël en van de vreemdelingen die in hun midden verblijven, die een brandoffer of slachtoffer brengt,
Leviticus 17:9 en dat niet bij de ingang van de tent van ontmoeting brengt om het te bereiden voor de HEERE – die man moet uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.
Leviticus 17:10 Iedereen uit het huis van Israël en van de vreemdelingen die in hun midden verblijven, die wat voor bloed dan ook gegeten heeft, tegen die persoon die dat bloed gegeten heeft, zal Ik Mijn aangezicht keren, en Ik zal hem uit het midden van zijn volk uitroeien.
Leviticus 17:11 Want het leven van het vlees is in het bloed, en Ik heb dat Zelf voor u op het altaar gegeven om voor uw leven verzoening te doen. Want het is het bloed dat door middel van het leven verzoening bewerkt.
Leviticus 17:12 Daarom heb Ik tegen de Israëlieten gezegd: Niemand van u mag bloed eten. Ook de vreemdeling die in uw midden verblijft, mag geen bloed eten.
Leviticus 17:13 Ie­dereen van de Israëlieten en van de vreemdelingen die in hun midden verblijven, die wilde di­eren of vogels die gegeten mogen worden, tijdens de jacht vangt, die moet het bloed van het dier eruit laten lopen en het met aarde toedekken.
Leviticus 17:14 Want het is het leven van alle vlees. Hun bloed staat voor hun leven. Daarom heb Ik tegen de Israëlieten gezegd: U mag geen bloed eten van wat voor vlees dan ook, want het bloed is het leven van alle vlees. Wie dat eet, moet uitgeroeid worden.
Leviticus 17:15 En ieder van de ingezetenen of van de vreemdelingen die een kadaver of een verscheurd dier eet, moet zijn kleren wassen en zich met water wassen. Hij is onrein tot de avond, en daarna is hij rein.
Leviticus 17:16 Maar als hij die niet wast en zijn lichaam niet baadt, laadt hij zijn ongerechtigheid op zich.

Leviticus 18

Leviticus 18:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 18:2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 18:3 U mag de gebruiken van het land Egypte waarin u gewoond hebt, niet navolgen, en ook de gebruiken van het land Kanaän, waar Ik u naar toe breng, mag u niet na­volgen. U mag niet in hun verordeningen gaan.
Leviticus 18:4 Mijn bepalingen moet u houden en Mijn verordeningen moet u in acht nemen door daarnaar te wandelen. Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 18:5 Mijn verordeningen en Mijn bepalingen moet u in acht nemen. De mens die ze houdt, zal erdoor leven. Ik ben de HEERE.
Leviticus 18:6 Niemand mag tot welke bloedverwant van zijn eigen familie dan ook naderen om de schaamdelen te ontbloten. Ik ben de HEERE.
Leviticus 18:7 U mag de schaamte van uw vader, namelijk de schaamdelen van uw moeder, niet ontbloten. Zij is uw moeder, u mag haar schaamdelen niet ontbloten.
Leviticus 18:8 U mag de schaamdelen van de vrouw van uw vader niet ontbloten. Het is de schaamte van uw vader.
Leviticus 18:9 De schaamdelen van uw zuster, de dochter van uw vader of de dochter van uw moeder, of ze nu in dit gezin of daar­buiten geboren is, hun schaamdelen mag u niet ontbloten.
Leviticus 18:10 De schaamdelen van de dochter van uw zoon of van de dochter van uw dochter, hun schaamdelen mag u niet ontblo­ten, want zij zijn uw schaamte.
Leviticus 18:11 De schaamdelen van de dochter van de vrouw van uw vader, die bij uw vader geboren is – zij is uw zuster – haar schaamdelen mag u niet ontbloten.
Leviticus 18:12 U mag de schaamdelen van de zuster van uw vader niet ontbloten. Zij is een bloedver­wante van uw vader.
Leviticus 18:13 U mag de schaamdelen van de zuster van uw moeder niet ontblo­ten, want zij is een bloedverwante van uw moeder.
Leviticus 18:14 U mag de schaamte van de broer van uw vader niet ontbloten. U mag niet tot zijn vrouw naderen, zij is uw tante.
Leviticus 18:15 U mag de schaamdelen van uw schoondochter niet ontbloten. Zij is de vrouw van uw zoon, u mag haar schaamdelen niet ontbloten.
Leviticus 18:16 U mag de schaamdelen van de vrouw van uw broer niet ontbloten. Het is de schaamte van uw broer.
Leviticus 18:17 U mag de schaamdelen van een vrouw én die van haar dochter niet ontbloten. U mag niet de dochter van haar zoon en ook niet de dochter van haar dochter tot vrouw nemen om haar schaamdelen te ontbloten. Zij zijn bloed­verwanten, het is schandelijk gedrag.
Leviticus 18:18 Verder mag u niet naast uw eigen vrouw haar zus­ter tot vrouw nemen. U zou haar krenken door haar schaamte te ontbloten terwijl zij nog in leven is.
Leviticus 18:19 U mag niet naderen tot een vrouw die vanwege haar afzondering onrein is, om haar schaamdelen te ontbloten.
Leviticus 18:20 U mag niet met de vrouw van uw naaste de geslachts­daad verrichten om gemeenschap met haar te hebben. Dan verontreinigt u zich met haar.
Leviticus 18:21 U mag niemand uit uw nageslacht overgeven om aan de Molech geofferd te worden. De Naam van uw God mag u niet ontheiligen. Ik ben de HEERE.
Leviticus 18:22 U mag niet slapen met een mannelijk persoon, zoals u met een vrouw slaapt. Dat is een gruwel.
Leviticus 18:23 Ook mag u met geen enkel dier de geslachtsdaad verrichten. Dan verontreinigt u uzelf daarmee. Een vrouw mag ook niet vr een beest gaan staan om ermee te paren. Het is een afschuwelijke schanddaad.
Leviticus 18:24 U mag uzelf niet verontreinigen met al die dingen, want de heidenvolken die Ik vr u uit ga verdrijven, hebben zich met al die dingen verontreinigd,
Leviticus 18:25 zodat het land onrein geworden is. Ik zal het zijn ongerechtigheid vergelden, zodat het land zijn bew­oners zal uitspuwen.
Leviticus 18:26 Maar moet Mijn verordeningen en Mijn bepalingen in acht nem­en. U mag geen enkele van die gruweldaden doen, de ingezetene van het land niet, en ook de vreemdeling niet die in uw midden verblijft.
Leviticus 18:27 Want de mensen in dit land die er vr u waren, hebben al die gruweldaden gedaan, zodat het land onrein geworden is.
Leviticus 18:28 Laat het land u niet uitspuwen, omdat u het verontreinigt, zoals het het heidenvolk dat er vr u was, uitgespuwd heeft.
Leviticus 18:29 Want al wie ook maar één van al die gruweldaden doet, de personen die ze doen, moeten uit het midden van hun volk uitgeroeid worden.
Leviticus 18:30 Daarom moet u Mijn voorschriften in acht nemen en geen van die gruwelijke gebruiken die vr u gedaan zijn, navolgen, en u daardoor niet verontreinigen. Ik ben de HEERE, uw God.

Leviticus 19

Leviticus 19:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 19:2 Spreek tot heel de gemeenschap van de Israëlieten, en zeg tegen hen: Heilig moet u zijn, want Ik, de HEERE, uw God, ben heilig.
Leviticus 19:3 Ieder moet ontzag hebben voor zijn moeder en zijn vader en Mijn sabbatten in acht nemen. Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 19:4 U mag u niet tot de afgoden wenden en voor uzelf geen gegoten goden maken. Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 19:5 Wanneer u nu een dankoffer aan de HEERE brengt, moet u dat zo brengen dat u voor Hem welgevallig bent.
Leviticus 19:6 Op de dag van uw offer en op de volgende dag mag het gegeten worden, maar wat tot de derde dag overblijft, moet met vuur verbrand worden.
Leviticus 19:7 Maar als het toch op de derde dag gegeten wordt, is het onrein vlees. Het zal u niet ten goede komen.
Leviticus 19:8 Wie het namelijk eet, moet zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige van de HEERE ontheiligd heeft. Daarom moet die persoon van zijn volksgenoten worden afgesneden.
Leviticus 19:9 Wanneer u nu de oogst van uw land binnenhaalt, mag u de rand van uw akker niet helemaal afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, mag u niet oprapen.
Leviticus 19:10 U mag ook uw wijngaard niet nalopen en de afgevallen druiven van uw wijngaard niet oprapen. U moet ze voor de arme en voor de vreemdeling achterlaten. Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 19:11 U mag niet stelen, u mag niet liegen of iemand zijn naaste bedrie­gen.
Leviticus 19:12 U mag geen valse eed afleggen in Mijn Naam, en zo de Naam van uw God ontheili­gen. Ik ben de HEERE.
Leviticus 19:13 U mag uw naaste niet afpersen en niet beroven. Het arbeidsloon van de dagloner mag niet de nacht bij u overblijven tot de volgende morgen.
Leviticus 19:14 U mag een dove niet vervloeken en vr een blinde mag u geen struikelblok neerleggen, maar u moet uw God vrezen. Ik ben de HEERE.
Leviticus 19:15 U mag geen onrecht doen in de rechtspraak, u mag geen partij trekken voor de arme en de aanzienlijke niet voortrekken. Op rechtvaardige wijze moet u uw naaste oordelen.
Leviticus 19:16 U mag onder uw volksgenoten niet met lasterpraat rondgaan, u mag uw naaste niet naar het leven staan. Ik ben de HEERE.
Leviticus 19:17 U mag in uw hart uw broeder niet haten. U moet uw naaste zeker terechtwijzen, zodat u geen zonde op hem laadt.
Leviticus 19:18 U mag geen wraak nemen of een wrok koesteren tegen uw volksgenoten, maar u moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de HEERE.
Leviticus 19:19 U moet Mijn verordeningen in acht nemen. Van uw dieren mag u niet twee verschillende soorten laten paren, uw akker mag u niet met twee verschillende soorten zaad inzaaien, en een bovenkleed uit twee verschillende soorten stof vervaardigd, mag u niet dragen.
Leviticus 19:20 En wanneer een man met een vrouw ge­slapen heeft en gemeenschap met haar gehad heeft, terwijl zij als slavin voor een andere man bestemd is en nog niet daadwerkelijk vrijgekocht of vrijgelaten is, dan moet er straf komen. Zij mogen niet gedood worden, want zij was nog niet in vrijheid gesteld.
Leviticus 19:21 Hij moet dan zijn schuldoffer voor de HEERE bij de ingang van de tent van ontmoeting brengen, een ram als schuldoffer.
Leviticus 19:22 Dan zal de priester met de ram van het schuldoffer verzoening voor hem doen voor het aangezicht van de HEERE over zijn zonde, die hij begaan heeft, en hem zal vergeving worden geschonken van zijn zonde, die hij begaan heeft.
Leviticus 19:23 Wanneer u in het land komt en allerlei vruchtbomen plant, moet u de vruchten ervan als verboden beschou­wen. Drie jaar lang zullen ze voor u verboden zijn, er mag niet van gegeten worden.
Leviticus 19:24 Maar in het vierde jaar zullen alle vruchten ervan heilig zijn, tot lofzegging voor de HEERE.
Leviticus 19:25 En in het vijfde jaar mag u de vruchten ervan eten om de opbrengst ervan voor u te ver­meerderen. Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 19:26 U mag niets eten waar nog bloed in zit. U mag niet aan wichelarij doen en u mag geen wolken duiden.
Leviticus 19:27 U mag de zijkanten van uw hoofd niet afscheren en de randen van uw baard mag u niet weghalen.
Leviticus 19:28 U mag vanwege een dode geen inkerving in uw lichaam maken en geen tatoeages bij uzelf aanbrengen. Ik ben de HEERE.
Leviticus 19:29 U mag uw dochter niet schenden door haar hoererij te laten bedrijven, zo­dat het land geen hoererij bedrijft en het land niet met schandelijk gedrag vervuld wordt.
Leviticus 19:30 U moet Mijn sabbatten in acht nemen en eerbied hebben voor Mijn heiligdom. Ik ben de HEERE.
Leviticus 19:31 U mag u niet wenden tot de dodenbezweerders en tot de waarzeggers. U mag hen niet raadplegen, zodat u zich met hen verontreinigt. Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 19:32 U moet opstaan voor iemand met grijze haren en eer bewijzen aan een oudere. Uw God moet u vrezen. Ik ben de HEERE.
Leviticus 19:33 Wanneer een vreemdeling bij u in uw land verblijft, mag u hem niet uitbuiten.
Leviticus 19:34 De vreemdeling die bij u verblijft, moet voor u zijn als een in­gezetene onder u. U moet hem liefhebben als uzelf, want u bent zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte. Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 19:35 U mag geen onrecht doen in de re­chtspraak, met de lengtemaat, met het gewicht en met de inhoudsmaat.
Leviticus 19:36 U moet een zui­vere weegschaal hebben, zuivere gewichten, een zuivere efa en een zuivere hin. Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte geleid heeft.
Leviticus 19:37 U moet al Mijn verordeningen en al Mijn bepalingen in acht nemen en ze houden. Ik ben de HEERE.

Leviticus 20

Leviticus 20:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 20:2 U moet vervolgens tegen de Israëlieten zeggen: Ie­dereen uit de Israëlieten en uit de vreemdelingen die in Israël verblijven, die iemand uit zijn nageslacht aan de Molech overgegeven heeft, moet zeker gedood worden: de bevolking van het land moet hem met stenen stenigen.
Leviticus 20:3 En Ikzelf zal Mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. Hij heeft immers iemand uit zijn nage­slacht aan de Molech overgegeven, waardoor Mijn heiligdom verontreinigd en Mijn heilige Naam ontheiligd is.
Leviticus 20:4 Maar als de bevolking van het land daadwerkelijk haar ogen sluit ten aanzien van die man, wanneer hij iemand uit zijn nageslacht aan de Molech heeft over­gegeven, en hem niet ter dood brengt,
Leviticus 20:5 dan zal Ikzelf Mijn aangezicht tegen die man en tegen zijn familie keren en Ik zal hem en ieder die samen met hem hoererij bedrijft door als in hoererij achter de Molech aan te gaan, uit het midden van hun volk uitroeien.
Leviticus 20:6 En de persoon die zich tot de dodenbezweerders of tot de waarzeggers wendt om als in hoererij achter hen aan te gaan – tegen die persoon zal Ik Mijn aangezicht keren en Ik zal hem uit het midden van zijn volk uitroeien.
Leviticus 20:7 Heilig uzelf en wees heilig, want Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 20:8 Houd Mijn verordeningen en doe ze. Ik ben de HEERE, Die u heiligt.
Leviticus 20:9 Ja, ie­dereen die zijn vader of zijn moeder vervloekt, moet zeker gedood worden. Hij heeft zijn vader of zijn moeder vervloekt. Zijn bloed rust op hemzelf.
Leviticus 20:10 Een man die met de vrouw van iemand anders overspel pleegt, die met de vrouw van zijn naaste overspel pleegt, moet zeker gedood worden, de overspeler en de overspeelster.
Leviticus 20:11 Een man die met de vrouw van zijn vader slaapt, ontbloot de schaamte van zijn vader. Beiden moeten zeker ter dood ge­bracht worden. Hun bloed rust op henzelf.
Leviticus 20:12 Wanneer een man met zijn schoondochter slaapt, moeten beiden zeker ter dood gebracht worden. Zij hebben een afschuwelijke schand­daad begaan. Hun bloed rust op henzelf.
Leviticus 20:13 Wanneer een man met een andere man slaapt, zoals men met een vrouw slaapt, dan hebben zij beiden iets gruwelijks gedaan. Zij moeten zeker ter dood gebracht worden. Hun bloed rust op henzelf.
Leviticus 20:14 Wanneer een man een vrouw én haar moeder neemt, is dat schandelijk gedrag. Men moet hem en die vrouwen met vuur verbranden, zodat er geen schandelijk gedrag in uw midden meer is.
Leviticus 20:15 Een man die met een dier de geslachtsdaad verricht, moet zeker gedood worden. Ook het dier moet u do­den.
Leviticus 20:16 Wanneer een vrouw tot welk dier dan ook nadert om ermee te paren, dan moet u de vrouw en het dier doden. Zij moeten zeker ter dood gebracht worden. Hun bloed rust op henzelf.
Leviticus 20:17 Wanneer een man zijn zuster neemt, of ze nu de dochter van zijn vader of de dochter van zijn moeder is, en hij haar schaamdelen en zij zijn schaamdelen gezien heeft, dan is dat een schande. Zij moeten daarom voor de ogen van hun volksgenoten uitgeroeid wor­den. Omdat hij de schaamdelen van zijn zuster ontbloot heeft, moet hij zijn ongerechtigheid dragen.
Leviticus 20:18 Wanneer een man met een vrouw slaapt die ongesteld is, en hij haar schaamde­len ontbloot, de bron van haar bloeding, en zijzelf voor hem de bron van haar bloeding ont­bloot, dan moeten zij beiden uit het midden van hun volk uitgeroeid worden.
Leviticus 20:19 Verder mag u de schaamdelen van de zuster van uw moeder en van de zuster van uw vader niet ontbloten. Omdat hij de schaamdelen van zijn bloedverwant heeft ontbloot, moeten zij hun ongerechtigheid dragen.
Leviticus 20:20 Een man die met zijn tante slaapt, ontbloot de schaamte van zijn oom. Zij moeten hun zonde dragen. Zij zullen kinderloos sterven.
Leviticus 20:21 Wanneer een man de vrouw van zijn broer neemt, is dat onreinheid. Omdat hij de schaamte van zijn broer ontbloot heeft, zullen zij kinderloos zijn.
Leviticus 20:22 U moet al Mijn verordeningen en al Mijn be­palingen in acht nemen en ze houden, zodat het land, waar Ik u heen breng om er te wonen, u niet zal uitspuwen.
Leviticus 20:23 U mag niet wandelen overeenkomstig de verordeningen van het volk dat Ik vr u uit ga verdrijven. Omdat zij al die dingen hebben gedaan, heb Ik een afkeer van hen.
Leviticus 20:24 Tegen u heb Ik gezegd: Ú zult hun land in bezit nemen en Ík zal het u geven om het in bezit te nemen, een land dat overvloeit van melk en honing. Ik ben de HEERE, uw God, Die u vanuit de volken afgezonderd heeft.
Leviticus 20:25 U moet daarom onderscheid maken tussen de reine en de onreine dieren, en tussen de onreine en de reine vogels, opdat u zich niet tot een afschuw maakt met de dieren en met de vogels en met alles wat op de aardbodem kruipt, alles wat Ik voor u heb afgezonderd door het onrein te verklaren.
Leviticus 20:26 U moet heilig voor Mij zijn, want Ik, de HEERE, ben heilig. Ik heb u van de volken afgezonderd om van Mij te zijn.
Leviticus 20:27 Wanneer een man of een vrouw in verbinding staat met de geest van een dode, of een waarzegger is, moeten zij zeker ter dood gebracht worden. Men moet hen met stenen stenigen. Hun bloed rust op henzelf.

Leviticus 21

Leviticus 21:1 De HEERE zei tegen Mozes: Spreek tot de priesters, de zonen van Aäron, en zeg tegen hen: Een priester mag zichzelf niet verontreinigen met een dode onder zijn volksgenoten,
Leviticus 21:2 behalve met zijn naaste bloedverwant: met zijn moeder, met zijn vader, met zijn zoon, met zijn dochter, met zijn broer.
Leviticus 21:3 En met zijn zuster die maagd is, die nauw aan hem ver­want is, die nog niet aan een man toebehoort. Met haar mag hij zich verontreinigen.
Leviticus 21:4 Hij mag zich als echtgenoot niet verontreinigen met zijn volksgenoten. Hij zou zichzelf daardoor ontheiligen.
Leviticus 21:5 Priesters mogen op hun hoofd geen kale plek maken, de rand van hun baard niet afscheren en in hun lichaam geen inkervingen maken.
Leviticus 21:6 Zij moeten heilig zijn voor hun God en de Naam van hun God mogen zij niet ontheiligen, want zij bieden de vuuroffers van de HEERE aan, het voedsel van hun God. Daarom moeten zij heilig zijn.
Leviticus 21:7 Zij mogen geen vrouw nemen die een hoer of ontheiligde is. Zij mogen ook geen vrouw nemen die door haar man verstoten is, want een priester is heilig voor zijn God.
Leviticus 21:8 Daarom moet u hem voor heilig houden, want hij biedt het voedsel van uw God aan. Hij moet heilig voor u zijn, want Ik ben heilig. Ik ben de HEERE, Die u heiligt.
Leviticus 21:9 Als een dochter van een zekere priester zich ontheiligt door hoererij te bedrijven, dan ontheiligt zij haar vader. Zij moet met vuur verbrand worden.
Leviticus 21:10 De priester die de hoogste onder zijn broeders is, over wiens hoofd de zalfolie is uitgegoten en die gewijd is om de priesterkleding aan te trekken, mag zijn hoofdhaar niet los laten hangen en zijn kleding niet scheuren.
Leviticus 21:11 Hij mag bij geen enkel li­chaam van een dode komen. Zelfs met zijn vader en met zijn moeder mag hij zich niet veron­treinigen.
Leviticus 21:12 Hij mag niet uit het heiligdom weggaan, zodat hij het heiligdom van zijn God niet ontheiligt, want de wijding van de zalfolie van zijn God is op hem. Ik ben de HEERE.
Leviticus 21:13 Hij moet een vrouw nemen die nog maagd is.
Leviticus 21:14 Een weduwe, een verstoten vrouw of een door hoererij ontheiligde vrouw, deze mag hij niet nemen, maar hij moet een maagd tot vrouw nemen uit zijn volksgenoten,
Leviticus 21:15 zodat hij zijn nageslacht onder zijn volksgeno­ten niet ontheiligt. Voorzeker, Ik ben de HEERE, Die hem heiligt.
Leviticus 21:16 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 21:17 Spreek tot Aäron en zeg: Niemand van je nageslacht, al hun generaties door, die een gebrek heeft, mag naar voren komen om het voedsel van zijn God aan te bieden.
Leviticus 21:18 Voorzeker, geen enkele man die een gebrek heeft, mag naar voren komen: een blinde man, of een verlamde, of iemand met een misvormd gezicht of te lange ledematen,
Leviticus 21:19 of iemand die een vergroeide breuk in zijn voet, of een vergroeide breuk in zijn hand heeft,
Leviticus 21:20 of ie­mand met een bochel, of een dwerg, of iemand met een vlek op zijn oog, of met uitslag, of een huidziekte of met verminkte testikels.
Leviticus 21:21 Geen enkele man uit het nageslacht van de priest­er Aäron met een gebrek mag naderbij komen om de vuuroffers van de HEERE aan te bieden. Hij heeft een gebrek, daarom mag hij niet naderbij komen om het voedsel van zijn God aan te bieden.
Leviticus 21:22 Hij mag wel het voedsel van zijn God eten, zowel van de allerheiligste als van de heilige offergaven,
Leviticus 21:23 maar omdat hij een gebrek heeft, mag hij niet bij het voorhangsel komen en niet tot het altaar naderen, opdat hij Mijn heiligdommen niet ontheiligt, want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.
Leviticus 21:24 Mozes sprak deze woorden tot Aäron en tot zijn zonen, en tot al de Israëlieten.

Leviticus 22

Leviticus 22:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 22:2 Spreek tot Aäron en tot zijn zonen en zeg dat zij be­hoedzaam omgaan met de geheiligde gaven van de Israëlieten, die zij voor Mij heiligen, zodat zij Mijn heilige Naam niet ontheiligen. Ik ben de HEERE.
Leviticus 22:3 Zeg tegen hen: Al jullie gen­eraties door geldt: elke man uit heel jullie nageslacht die in de nabijheid komt van de gehei­ligde gaven die de Israëlieten voor de HEERE heiligen, zolang zijn onreinheid op hem rust, die persoon moet van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden. Ik ben de HEERE.
Leviticus 22:4 Nie­mand uit het nageslacht van Aäron die melaats is of een vloeiing heeft, mag van de geheiligde gaven eten, totdat hij rein is. Evenmin iemand die ook maar iets aanraakt dat onrein is door een dood lichaam, of iemand die een zaadlozing heeft gehad,
Leviticus 22:5 of iemand die welk krui­pend dier dan ook aanraakt waardoor hij onrein wordt, of die een mens aanraakt waardoor hij onrein wordt, welke onreinheid hij ook heeft –
Leviticus 22:6 een persoon die zoiets aanraakt, is on­rein tot de avond en mag van de geheiligde gaven niet eten, maar hij moet zijn lichaam met water wassen.
Leviticus 22:7 Als de zon ondergegaan is, is hij weer rein. Daarna mag hij van de gehei­ligde gaven eten, want het is zijn voedsel.
Leviticus 22:8 Een kadaver en een verscheurd dier mag hij niet eten, want daardoor zou hij zich verontreinigen. Ik ben de HEERE.
Leviticus 22:9 Zij moeten Mijn voorschriften in acht nemen, zodat zij geen zonde op zich laden en daardoor sterven, omdat zij dat ontheiligd hebben. Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.
Leviticus 22:10 Geen enkele onbevoegde mag de heilige gave eten. Iemand die bij een priester inwoont of een dagloner is, mag de hei­lige gave niet eten.
Leviticus 22:11 Maar als een priester een persoon met zijn eigen geld heeft gekocht, mag die ervan eten. Ook zij die in zijn huis geboren zijn, mogen zelf van zijn voedsel eten.
Leviticus 22:12 Als een priesterdochter aan een man toebehoort die niet bevoegd is tot het priester­ambt, mag zij niet eten van het hefoffer van de geheiligde gaven.
Leviticus 22:13 Maar als een priester-dochter weduwe wordt of verstoten wordt en zij geen nageslacht heeft en naar het huis van haar vader terugkeert, net als in haar jeugd, dan mag zij van het voedsel van haar vader eten. Geen enkele onbevoegde mag er echter van eten.
Leviticus 22:14 Wanneer iemand zonder opzet van de heilige gave eet, moet hij er een vijfde deel aan toevoegen en het met de heilige gave aan de priester teruggeven.
Leviticus 22:15 Zij mogen namelijk de geheiligde gaven van de Israëlieten, die zij tot de HEERE omhooggeheven hebben, niet ontheiligen,
Leviticus 22:16 zodat zij schuld door onger­echtigheid op de Israëlieten zouden laden, als zij hun geheiligde gaven zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.
Leviticus 22:17 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 22:18 Spreek tot Aäron, tot zijn zonen en tot al de Israëlieten, en zeg tegen hen: Ieder uit het huis van Israël en uit de vreemdelingen in Israël die zijn offergave aanbiedt overeenkomstig al hun geloften en al hun vrijwillige gaven, die zij de HEERE als brandoffer aanbieden –
Leviticus 22:19 om een welgevallen voor u te vinden, moet het een mannetje zonder enig gebrek zijn van de runderen, de schapen of de geiten.
Leviticus 22:20 Niets waaraan een gebrek is, mag u aanbieden, want dat zou u niet ten goede komen.
Leviticus 22:21 En als iemand de HEERE een dankoffer aanbiedt als inlossing van een gelofte of als een vrijwillige gave uit de runderen of het kleinvee, dan moet het zonder enig gebrek zijn, wil het u ten goede komen. Er mag geen enkel gebrek aan zijn.
Leviticus 22:22 Blinde, kreupele of verminkte dieren, of dieren met etterende wonden, uitslag of een huidziekte, deze mag u de HEERE niet aanbieden en daarvan mag u geen vuuroffer aan de HEERE op het altaar geven.
Leviticus 22:23 Maar een rund of een stuk kleinvee met te lange of te korte poten mag u wél als vrijwil­lige gave bereiden. Als gelofteoffer zou het u echter niet ten goede komen.
Leviticus 22:24 Maar een di­er met afgeknelde, verpletterde, afgescheurde of afgesneden lichaamsdelen mag u de HEERE niet aanbieden. Dat mag u in uw land niet doen.
Leviticus 22:25 Ook uit de hand van de vreemdeling mag u niets van dit alles uw God als voedsel aanbieden, want ze zijn geschonden; ze hebben een gebrek. Ze zouden u niet ten goede komen.
Leviticus 22:26 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 22:27 Wanneer er een jong van een rund, een schaap of een geit geboren is, moet het zeven dagen bij zijn moeder blijven. Pas wanneer het acht dagen of ouder is, zal het u ten goede komen als offergave van het vuuroffer voor de HEERE.
Leviticus 22:28 U mag niet een rund of een stuk kleinvee met zijn jong op dezelfde dag slachten.
Leviticus 22:29 En wanneer u de HEERE een lofoffer brengt, moet u het zo offeren dat het u ten goede komt.
Leviticus 22:30 Het lofoffer moet op dezelfde dag ge­geten worden. U mag daarvan niets overlaten tot de volgende morgen. Ik ben de HEERE.
Leviticus 22:31 U moet Mijn geboden in acht nemen en ze houden. Ik ben de HEERE.
Leviticus 22:32 U mag Mijn heilige Naam niet ontheiligen, opdat Ik in het midden van de Israëlieten geheiligd word. Ik ben de HEERE, Die u heiligt,
Leviticus 22:33 Die u uit het land Egypte geleid heeft, opdat Ik tot een God voor u ben. Ik ben de HEERE.

Leviticus 23

Leviticus 23:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 23:2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tegen hen: De feestda­gen van de HEERE, die u moet uitroepen, zijn heilige samenkomsten. Dit zijn Mijn feestda­gen:
Leviticus 23:3 Zes dagen mag er werk verricht worden, maar op de zevende dag is het sabbat, een dag van volledige rust, een heilige samenkomst. Geen enkel werk mag u doen. Het is in al uw woongebieden een sabbat voor de HEERE.
Leviticus 23:4 Dit zijn de feestdagen van de HEERE, de hei­lige samenkomsten, die u op hun vastgestelde tijd moet uitroepen.
Leviticus 23:5 In de eerste maand, op de veertiende dag van de maand, tegen het vallen van de avond, is het Pascha voor de HEERE.
Leviticus 23:6 En op de vijftiende dag van die maand is het Feest van de ongezuurde broden voor de HEERE. Zeven dagen lang moet u dan ongezuurde broden eten.
Leviticus 23:7 Op de eerste dag moet u een heilige samenkomst hebben. Geen enkel dienstwerk mag u dan doen.
Leviticus 23:8 Ze­ven dagen lang moet U de HEERE een vuuroffer aanbieden. Op de zevende dag is er dan een heilige samenkomst. Geen enkel dienstwerk mag u dan doen.
Leviticus 23:9 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 23:10 Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Wanneer u in het land komt dat Ik u geven zal, en u de oogst ervan binnenhaalt, dan moet u de eerste schoof van uw oogst naar de priester brengen.
Leviticus 23:11 Hij moet de schoof voor het aangezicht van de HEERE bewegen, op­dat Hij een welgevallen in u vindt. Op de dag na de sabbat moet de priester de schoof bewe­gen.
Leviticus 23:12 U moet op de dag dat u de schoof beweegt, een lam zonder enig gebrek van een jaar oud als brandoffer voor de HEERE bereiden,
Leviticus 23:13 met een bijbehorend graanoffer van twee tiende efa meelbloem, met olie gemengd, als een vuuroffer voor de HEERE, een aange­name geur, en een bijbehorend plengoffer van een kwart hin wijn.
Leviticus 23:14 U mag geen brood, geroosterd graan en vers graan eten tot op deze zelfde dag dat u de offergave van uw God ge­bracht hebt. Het is een eeuwige verordening, al uw generaties door, in al uw woongebieden.
Leviticus 23:15 U moet dan vanaf de dag na de sabbat gaan tellen, vanaf de dag dat u de schoof van het beweegoffer gebracht hebt. Zeven volle weken zullen het zijn.
Leviticus 23:16 Tot de dag na de zevende sabbat moet u vijftig dagen tellen. Dan moet u de HEERE een nieuw graanoffer aanbieden.
Leviticus 23:17 Uit uw woongebieden moet u twee broden meebrengen, bestemd voor een beweegoffer. Ze moeten van twee tiende efa meelbloem zijn, met zuurdeeg gebakken; het zijn de eerstelin­gen voor de HEERE.
Leviticus 23:18 U moet dan samen met het brood zeven lammeren zonder enig ge­brek van een jaar oud, en één jonge stier – het jong van een rund – en twee rammen aanbie­den. Ze zijn een brandoffer voor de HEERE, met het bijbehorende graanoffer en de bijbehor­ende plengoffers, een vuuroffer, een aangename geur voor de HEERE.
Leviticus 23:19 Verder moet u één geitenbok als zondoffer en twee lammeren van een jaar oud als dankoffer bereiden.
Leviticus 23:20 De priester moet ze met het brood van de eerstelingen als beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE bewegen, met de twee lammeren. Ze zijn een heilige gave voor de HEERE, bestemd voor de priester.
Leviticus 23:21 U moet op diezelfde dag uitroepen dat u een heilige samen­komst hebt. U mag geen enkel dienstwerk doen. Het is een eeuwige verordening, in al uw woongebieden, al uw generaties door.
Leviticus 23:22 Wanneer u de oogst van uw land binnenhaalt, mag u de rand van uw akker bij het binnenhalen van uw oogst niet helemaal afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, mag u niet oprapen. U moet het laten liggen voor de arme en de vreemdeling. Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 23:23 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 23:24 Spreek tot de Israëlieten en zeg: In de zevende maand, op de eerste dag van de maand, moet u een rustdag houden, een gedenkdag aangekondigd door bazuingeschal, een heilige samenkomst.
Leviticus 23:25 U mag geen enkel dienstwerk doen en u moet de HEERE een vuuroffer aanbieden.
Leviticus 23:26 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 23:27 Alleen op de tiende dag van deze zevende maand is de Verzoendag. U moet een heilige samenkomst houden. U moet uzelf dan verootmoedigen en de HEERE een vuuroffer aanbieden.
Leviticus 23:28 Op diezelfde dag mag u geen enkel werk doen, want het is de Verzoendag, om voor het aangezicht van de HEERE, uw God, verzoening voor u te doen.
Leviticus 23:29 Voorzeker, iedere persoon die zich op diezelfde dag niet verootmoedigt, moet van zijn volksgenoten worden afgesneden.
Leviticus 23:30 En elke persoon die op diezelfde dag enig werk verricht, die persoon zal Ik uit het midden van zijn volk ombrengen.
Leviticus 23:31 U mag geen enkel werk doen. Het is een eeuwige verordening, al uw generaties door, in al uw woon­gebieden.
Leviticus 23:32 Het moet voor u een sabbat zijn, een dag van volledige rust, en u moet uzelf verootmoedigen. ’s Avonds, op de negende dag van de maand, moet u uw sabbat vieren, vanaf de avond tot aan de volgende avond.
Leviticus 23:33 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 23:34 Spreek tot de Israëlieten en zeg: Vanaf de vijftiende dag van deze zevende maand is het zeven dagen lang Loofhuttenfeest voor de HEERE.
Leviticus 23:35 Op de eerste dag is er een heilige samenkomst. Geen enkel dienstwerk mag u doen.
Leviticus 23:36 Zeven dagen lang moet u de HEERE vuuroffers aanbie­den. Op de achtste dag moet u een heilige samenkomst houden en de HEERE een vuuroffer aanbieden. Het is een bijzondere samenkomst. U mag geen enkel dienstwerk doen.
Leviticus 23:37 Dit zijn de feestdagen van de HEERE, die u moet uitroepen als heilige samenkomsten om een vuuroffer voor de HEERE aan te bieden: brandoffer en graanoffer, slachtoffer en plengoffers, al naargelang het voorschrift voor die bepaalde dag,
Leviticus 23:38 naast de offers op de sabbatten van de HEERE, naast uw geschenken, naast al uw gelofteoffers en naast al uw vrijwillige gav­en, die u aan de HEERE geeft.
Leviticus 23:39 Maar vanaf de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer u de opbrengst van het land ingezameld hebt, moet u het feest van de HEERE zeven dagen lang vieren. Op de eerste dag is het rustdag en op de achtste dag is het rustdag.
Leviticus 23:40 Op de eerste dag moet u voor uzelf vruchten van sierlijke bomen, takken van palmbomen, takken van loofbomen en van beekwilgen nemen, en u moet zich zeven dagen lang voor het aangezicht van de HEERE, uw God, verblijden.
Leviticus 23:41 Dat feest voor de HEERE moet u per jaar zeven dagen lang vieren. Het is een eeuwige verordening, al uw generaties door. In de ze­vende maand moet u het vieren.
Leviticus 23:42 Zeven dagen moet u in de loofhutten wonen. Alle inge­zetenen van Israël moeten in loofhutten wonen,
Leviticus 23:43 zodat de generaties na u weten dat Ik de Israëlieten in loofhutten liet wonen, toen Ik hen uit het land Egypte geleid heb. Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 23:44 Zo maakte Mozes de feestdagen van de HEERE aan de Israëlieten be­kend.

Leviticus 24

Leviticus 24:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 24:2 Gebied de Israëlieten dat zij zuivere olie, uit gestoten olijven, naar u toe brengen voor het licht, om voortdurend een lamp te laten branden.
Leviticus 24:3 Aäron moet die voor het aangezicht van de HEERE voortdurend verzorgen, van de avond tot de volgende morgen, aan de buitenkant van het voorhangsel van de getuigenis in de tent van ontmoeting. Het is een eeuwige verordening, al uw generaties door.
Leviticus 24:4 Op de kandelaar van zuiver goud moet hij de lampen voor het aangezicht van de HEERE voortdurend verzorgen.
Leviticus 24:5 Verder moet u meelbloem nemen en er twaalf koeken van bakken. Eén koek moet twee tiende efa zijn.
Leviticus 24:6 U moet ze dan in twee rijen leggen, zes per rij, op de tafel die met zuiver goud overtrokken is voor het aangezicht van de HEERE.
Leviticus 24:7 U moet ook op elke rij zuivere wierook leggen, en die zal dienen als gedenkoffer voor het brood. Het is een vuuroffer voor de HEERE.
Leviticus 24:8 Elke sabbatdag moet hij dat voor het aangezicht van de HEERE verzorgen, voortdurend; omwille van de Israëlieten is het een eeuwig verbond.
Leviticus 24:9 Het brood is voor Aäron en zijn zonen. Zij moeten dat op de heilige plaats eten, want het is voor hem allerhei­ligst, afkomstig uit de vuuroffers van de HEERE. Het is een eeuwige verordening.
Leviticus 24:10 Eens trok de zoon van een Israëlitische vrouw, die tevens de zoon van een Egyptische man was, die te midden van de Israëlieten woonde, eropuit. Toen raakten de zoon van de Israëlitische vrouw en een Israëlitische man met elkaar slaags in het kamp.
Leviticus 24:11 Daarbij lasterde de zoon van de Israëlitische vrouw de Naam, hij vloekte. Daarop brachten zij hem naar Mozes. De naam van zijn moeder was Selomith, de dochter van Dibri. Zij behoorde tot de stam Dan.
Leviticus 24:12 Zij namen hem in hechtenis om in afwachting van het bevel van de HEERE over hem een beslissing te nemen.
Leviticus 24:13 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 24:14 Breng hem die gevloekt heeft, buiten het kamp. Dan moeten allen die het gehoord hebben, hun handen op zijn hoofd leggen en moet heel de gemeenschap hem stenigen.
Leviticus 24:15 En tot de Israëlieten moet u sprek­en: Iedereen die zijn God vloekt, moet zijn zonde dragen.
Leviticus 24:16 Wie de Naam van de HEERE lastert, moet zeker ter dood gebracht worden. Heel de gemeenschap moet hem zeker steni­gen. Zowel de vreemdeling als de ingezetene moet zeker gedood worden als hij de Naam ge­lasterd heeft.
Leviticus 24:17 Ook als iemand welke mens dan ook om het leven brengt, moet hij zeker gedood worden.
Leviticus 24:18 Wie andermans dier om het leven brengt, moet dat dier vergoeden: een leven voor een leven.
Leviticus 24:19 Als iemand zijn naaste letsel toebrengt, moet hem hetzelfde aangedaan worden wat hij gedaan heeft:
Leviticus 24:20 breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand. Zoals hij de ander letsel heeft toegebracht, moet hem hetzelfde toegebracht worden.
Leviticus 24:21 Wie een dier doodslaat, moet dat vergoeden; maar wie een mens doodslaat, moet ter dood gebracht worden.
Leviticus 24:22 Voor u geldt één recht, zowel voor de vreemdeling als voor de ingezetene, want Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 24:23 Zo sprak Mozes tot de Israëlieten. Toen brachten zij hem die gevloekt had, buiten het kamp en stenigden hem met stenen. En de Isra­ëlieten deden zoals de HEERE Mozes had geboden.

Leviticus 25

Leviticus 25:1 De HEERE sprak tot Mozes bij de berg Sinaï:
Leviticus 25:2 Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Wanneer u gekomen bent in het land dat Ik u geven zal, dan moet het land rust krijgen, een sabbat voor de HEERE.
Leviticus 25:3 Zes jaar mag u uw akker bezaaien, zes jaar mag u uw wijn­gaard snoeien en de opbrengst ervan inzamelen.
Leviticus 25:4 Maar in het zevende jaar moet het voor het land sabbat zijn, een periode van volledige rust, een sabbat voor de HEERE. Uw akker mag u niet bezaaien en uw wijngaard mag u niet snoeien.
Leviticus 25:5 Wat er na uw laatste oogst nog opkomt, mag u niet oogsten, en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok mag u niet plukken. Het is een jaar van volkomen rust voor het land.
Leviticus 25:6 De opbrengst van de sabbat van het land zal voor u als voedsel dienen: voor u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijw­oner, die bij u als vreemdeling verblijven.
Leviticus 25:7 Ook voor uw vee en voor de wilde dieren die in uw land leven, mag heel de opbrengst ervan als voedsel dienen.
Leviticus 25:8 Verder moet u voor uzelf zeven sabbatsjaren tellen, zeven keer zeven jaar, zodat de perioden van de zeven sabbatsjaren negenenveertig jaar voor u zijn.
Leviticus 25:9 Dan moet u in de zevende maand, op de tiende dag van de maand, bazuingeschal laten klinken. Op de Verzoendag moet u de bazuin in heel uw land laten klinken.
Leviticus 25:10 U moet het vijftigste jaar heiligen en vrijlating in het land uitroepen voor alle bewoners ervan. Het is jubeljaar voor u: ieder zal terugkeren naar zijn eigen bezit en ieder zal terugkeren naar zijn familie.
Leviticus 25:11 Elk vijftigste jaar moet jubeljaar voor u zijn. U mag dan niet zaaien, niet oogsten wat er na uw laatste oogst nog opkomt, en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok mag u niet plukken,
Leviticus 25:12 want het is jubeljaar. Het moet heilig voor u zijn. U mag van de akker eten wat het uit zichzelf opbrengt.
Leviticus 25:13 In dit jubeljaar mag u terugkeren, ieder naar zijn eigen bezit.
Leviticus 25:14 Wanneer u dan aan uw naaste iets verkoopt wat verkocht kan worden, of iets uit het bezit van uw naaste koopt, mag u elkaar niet uitbuit­en.
Leviticus 25:15 Overeenkomstig het aantal jaren vanaf het jubeljaar moet u van uw naaste kopen en overeenkomstig het aantal opbrengstjaren moet hij het aan u verkopen.
Leviticus 25:16 Bij een groot aantal jaren moet u de prijs ervan hoger stellen, en bij een klein aantal jaren moet u de prijs ervan verlagen, want hij verkoopt u het aantal opbrengsten.
Leviticus 25:17 En niemand mag zijn naaste uitbuiten. Vrees echter uw God, want Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 25:18 U moet Mijn verordeningen houden en Mijn bepalingen in acht nemen en ze houden. Dan zult u onbe­zorgd in het land wonen.
Leviticus 25:19 En het land zal zijn vruchten geven, zodat u tot verzadiging toe kunt eten. U zult er onbezorgd kunnen wonen.
Leviticus 25:20 En wanneer u zegt: Wat moeten wij in het zevende jaar eten? Zie, wij mogen niet zaaien en onze opbrengst niet inzamelen! –
Leviticus 25:21 dan zal Ik Mijn zegen over u in het zesde jaar gebieden, zodat het een opbrengst geeft, genoeg voor drie jaar,
Leviticus 25:22 zodat u het achtste jaar opnieuw kunt zaaien, terwijl u van de oude opbrengst kunt eten tot het negende jaar toe. Tot de nieuwe opbrengst van het land bin­nenkomt, kunt u van de oude eten.
Leviticus 25:23 Verder mag het land niet voor altijd verkocht wor­den, want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij.
Leviticus 25:24 In heel het land dat u bezit, moet u de loskoping van het land toestaan.
Leviticus 25:25 Wanneer uw broeder in armoede raakt en een deel van zijn bezit moet verkopen, dan moet zijn losser komen die nauw aan hem verwant is, en vrijkopen wat zijn broeder heeft verkocht.
Leviticus 25:26 En wanneer iemand geen losser heeft en zijn vermogen toereikend is, zodat hij over voldoende middelen beschikt voor zijn loskoping,
Leviticus 25:27 dan moet hij de jaren berekenen dat het ver­kocht is geweest, en het verschil vergoeden aan de man aan wie hij het verkocht had. Dan zal hij naar zijn bezit terugkeren.
Leviticus 25:28 Maar als hij over onvoldoende middelen beschikt om hem te vergoeden, dan blijft het verkochte in handen van de koper ervan, tot het jubeljaar toe. Maar in het jubeljaar komt het vrij en keert hij terug naar zijn bezit.
Leviticus 25:29 En wanneer ie­mand een woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan geldt het recht op loskoping ervan tot het jaar na de verkoop ervan voorbij is. Al die dagen geldt zijn recht op loskoping.
Leviticus 25:30 Maar als het niet ingelost wordt voordat het volledige jaar voor hem voorbij is, dan behoort het huis dat in de ommuurde stad staat, voor altijd hem toe die het gekocht heeft, al zijn gen­eraties door. Het mag ook in het jubeljaar niet vrijkomen.
Leviticus 25:31 De huizen in de dorpen die niet ommuurd zijn, moeten echter tot het akkerland gerekend worden. Hiervoor geldt het recht op loskoping, en in het jubeljaar komt het vrij.
Leviticus 25:32 Wat de steden van de Levieten be­treft, de huizen die zij in die steden in bezit hebben, daarvoor geldt voor de Levieten een eeu­wig recht op loskoping.
Leviticus 25:33 Als iemand van de Levieten het vrijkoopt, dan moet het huis dat verkocht is in de stad waar zijn bezit is, in het jubeljaar vrijkomen, want de huizen van de steden van de Levieten gelden als hun bezit in het midden van de Israëlieten.
Leviticus 25:34 De weide­grond die bij hun steden hoort, mag niet verkocht worden, want die is voor hen een eeuwig bezit.
Leviticus 25:35 En wanneer uw broeder in armoede raakt en met lege handen staat, dan moet u hem steunen, ook als hij een vreemdeling en bijwoner is, zodat hij bij u in leven blijft.
Leviticus 25:36 U mag geen rente of winst van hem nemen, maar u moet uw God vrezen, zodat uw broeder bij u in leven blijft.
Leviticus 25:37 U mag uw geld niet met rente aan hem lenen en u mag uw voedsel niet tegen winst geven.
Leviticus 25:38 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte geleid heeft om u het land Kanaän te geven om u tot een God te zijn.
Leviticus 25:39 En wanneer uw broeder bij u in armoede raakt en zich aan u verkocht heeft, dan mag u hem geen slavenarbeid laten ver­richten.
Leviticus 25:40 Als een dagloner, als een bijwoner moet hij bij u zijn. Tot het jubeljaar is hij bij u in dienst.
Leviticus 25:41 Dan mag hij bij u vertrekken, hij en zijn kinderen met hem, en hij mag naar zijn familie terugkeren en terugkeren naar het bezit van zijn vaderen.
Leviticus 25:42 Want zij zijn Mijn dienaren, die Ik uit het land Egypte heb geleid. Zij mogen niet verkocht worden zoals men een slaaf verkoopt.
Leviticus 25:43 U mag niet met harde hand over hem heersen, maar u moet uw God vrezen.
Leviticus 25:44 Wat uw slaaf of uw slavin betreft die u toebehoren, zij moeten afkom­stig zijn uit de heidenvolken die rondom u zijn. Van hen mag u een slaaf of slavin kopen.
Leviticus 25:45 U mag hen verder ook kopen van de nakomelingen van de bijwoners die bij u als vreemdeling verblijven, uit hen die bij u zijn en uit hun familie, die zij in uw land verwekt hebben. Zij mogen voor u als bezit dienen.
Leviticus 25:46 U mag hen als erfbezit aan uw kinderen na u nalaten om hen als bezit te erven. U moet hen voor altijd laten dienen, maar over uw broeders, de Israëlieten, mag u niet – de een over de ander – met harde hand heersen.
Leviticus 25:47 En wanneer voor een vreemdeling of een bijwoner die bij u is, het vermogen toereikend is ge­worden, en uw eigen broeder die bij hem is, in armoede raakt, zodat hij zich heeft moeten ver­kopen aan de vreemdeling, de bijwoner die bij u is, of aan een afstammeling van de familie van de vreemdeling,
Leviticus 25:48 dan geldt voor hem het recht op loskoping, nadat hij zich heeft verkocht. Een van zijn broers mag hem vrijkopen,
Leviticus 25:49 of zijn oom of een zoon van zijn oom mag hem vrijkopen, of een van zijn naaste bloedverwanten, uit zijn eigen familie, mag hem vrijkopen, of hij mag zichzelf vrijkopen als zijn eigen vermogen toereikend is.
Leviticus 25:50 Hij moet dan samen met hem die hem gekocht heeft, het aantal jaren berekenen vanaf het jaar dat hij zich aan hem verkocht heeft, tot het jubeljaar. Zijn verkoopsom moet namelijk overeenkom­stig het aantal jaren zijn. Als de dagen van een dagloner zal het bij hem zijn.
Leviticus 25:51 Als er nog vele jaren zijn, moet hij dienovereenkomstig zijn loskoping vergoeden van het geld waarvoor hij was verkocht.
Leviticus 25:52 En als er nog weinig jaren overblijven tot het jubeljaar, dan moet hij dat met hem berekenen. Overeenkomstig zijn jaren moet hij zijn loskoping vergoeden.
Leviticus 25:53 Hij moet als een dagloner jaar op jaar bij hem blijven. Men mag onder uw ogen niet met harde hand over hem heersen.
Leviticus 25:54 Maar als hij op deze manier niet kan worden vrijge­kocht, dan mag hij in het jubeljaar vertrekken, hij en zijn kinderen met hem.
Leviticus 25:55 Want de Israëlieten behoren Mij als dienaren toe. Zij zijn Mijn dienaren, die Ik uit het land Egypte ge­leid heb. Ik ben de HEERE, uw God.

Leviticus 26

Leviticus 26:1 U mag voor uzelf geen afgoden maken, u mag voor uzelf geen beeld of gewijde steen oprichten en u mag in uw land geen gebeeldhouwde steen zetten om u daarvoor neer te bui­gen, want Ik ben de HEERE, uw God.
Leviticus 26:2 Mijn sabbatten moet u in acht nemen, en voor Mijn heiligdom moet u eerbied hebben. Ik ben de HEERE.
Leviticus 26:3 Als u in Mijn verordeningen wandelt en Mijn geboden in acht neemt en ze houdt,
Leviticus 26:4 dan zal Ik u op zijn tijd regen ge­ven, zodat het land zijn opbrengst zal geven en de bomen van het veld hun vruchten zullen ge­ven.
Leviticus 26:5 Dan zal de dorstijd bij u tot de wijnoogst duren, en de wijnoogst zal tot de zaaitijd duren. U zult uw brood tot verzadiging toe eten en onbezorgd in uw land wonen.
Leviticus 26:6 Ik zal vrede in het land geven, zodat u kunt slapen zonder dat iemand u schrik aanjaagt. Ik zal de wilde dieren uit het land wegdoen en geen zwaard zal meer door uw land gaan.
Leviticus 26:7 U zult uw vijanden achtervolgen en zij zullen door het zwaard vr u neervallen.
Leviticus 26:8 Vijf van u zullen er honderd achtervolgen, en honderd van u zullen er tienduizend achtervolgen. Uw vijanden zullen door het zwaard vr u neervallen.
Leviticus 26:9 Ik zal Mij naar u toewenden, u vruchtbaar en talrijk maken en Mijn verbond met u bevestigen.
Leviticus 26:10 Terwijl u nog van de oude oogst van het oude jaar eet, kunt u de oude oogst al wegdoen vanwege de nieuwe.
Leviticus 26:11 Ik zal Mijn tab­ernakel in uw midden plaatsen en Mijn ziel zal niet van u walgen.
Leviticus 26:12 Ik zal in uw midden wandelen. Ik zal u tot een God zijn en u zult Mij tot een volk zijn.
Leviticus 26:13 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land van de Egyptenaren geleid heeft, zodat u niet meer hun slaven bent. Ik heb de stangen van uw juk gebroken en u rechtop laten gaan.
Leviticus 26:14 Maar als u niet naar Mij luistert en al deze geboden niet doet,
Leviticus 26:15 als u Mijn verordeningen verwerpt en als uw ziel van Mijn bepalingen walgt, zodat u geen enkele van Mijn geboden doet door Mijn verbond te verbreken,
Leviticus 26:16 dan zal Ik Zelf dit met u doen: Ik zal verschrikking over u brengen, tering en koorts, die uw ogen doen bezwijken en uw leven doen wegkwijnen. U zult uw zaad voor niets zaaien, want uw vijanden zullen het opeten.
Leviticus 26:17 Ik zal Mijn aangezicht tegen u keren, zodat u door uw vijanden verslagen wordt. Zij die u haten, zullen over u heersen. U zult op de vlucht slaan, terwijl niemand u achtervolgt.
Leviticus 26:18 Als u dan ondanks dit alles nog niet naar Mij luistert, dan zal Ik u vanwege uw zonden zeven keer erger straffen.
Leviticus 26:19 Ik zal de trots op uw eigen kracht breken. Ik zal uw hemel als ijzer maken en uw aarde als brons.
Leviticus 26:20 Uw kracht zal voor niets verbruikt worden, uw land geeft zijn opbrengst niet en de bomen op het land geven hun vruchten niet.
Leviticus 26:21 Als u dan tegen Mij blijft ingaan en niet naar Mij wilt luisteren, dan zal Ik u overeenkomstig uw zonden zeven keer harder slaan.
Leviticus 26:22 Ik zal de di­eren van het veld op u afsturen en die zullen u van kinderen beroven, uw vee uitroeien en u in aantal zverminderen, dat uw wegen er verlaten bij liggen.
Leviticus 26:23 En als u zich hierdoor nog niet laat bestraffen en tegen Mij blijft ingaan,
Leviticus 26:24 dan zal Ik Zelf ook tegen u ingaan en zal Ik Zelf u vanwege uw zonden ook zeven keer harder slaan.
Leviticus 26:25 Dan breng Ik het zwaard over u, dat de wraak van het verbond voltrekt. Wanneer u zich dan in uw steden verzamelt, zal ik de pest in uw midden sturen. U zult in de hand van de vijand overgegeven worden.
Leviticus 26:26 Wanneer Ik het u aan brood laat ontbreken, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw brood in afgewogen hoeveelheden moeten teruggeven. U zult eten, maar niet verzadigd worden.
Leviticus 26:27 Als u dan hierom nog niet naar Mij luistert en u te­gen Mij blijft ingaan,
Leviticus 26:28 dan zal Ik met grimmigheid tegen u ingaan en zal Ik Zelf u van­wege uw zonden ook zeven keer erger straffen.
Leviticus 26:29 U zult dan het vlees van uw eigen zonen eten, en het vlees van uw eigen dochters zult u eten.
Leviticus 26:30 Ik zal uw offerhoogten wegvagen en uw wierookaltaren uitroeien. Ik zal uw dode lichamen op de dode lichamen van uw stink-goden werpen en Mijn ziel zal van u walgen.
Leviticus 26:31 Ik zal van uw steden een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten. Ik wil de aangename geur van uw offers niet ruiken.
Leviticus 26:32 Ik Zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden die daarin zijn gaan wonen, zich erover zullen ontzetten.
Leviticus 26:33 Ik zal u dan onder de heidenvolken verstrooien en Ik zal achter u een zwaard trekken. Uw land zal een woestenij worden en uw steden een puinhoop.
Leviticus 26:34 Dan zal het land behagen scheppen in zijn sabbatsjaren, alle dagen dat het verwoest ligt en u in het land van uw vijanden bent. Dan zal het land rusten en zal het behagen scheppen in zijn sab­batsjaren.
Leviticus 26:35 Alle dagen dat het verwoest ligt, zal het rusten, omdat het niet rustte gedur­ende uw sabbatten, toen u het bewoonde.
Leviticus 26:36 En wie van u overgebleven zijn, zal Ik in de landen van hun vijanden angst inboezemen, zodat het geritsel van een opdwarrelend blaadje hen al opjagen zal. Zij zullen op de vlucht slaan alsof ze voor een zwaard op de vlucht slaan, en neervallen, terwijl niemand hen opjaagt.
Leviticus 26:37 Zij zullen over elkaar struikelen alsof ze zich voor een zwaard uit de voeten maken, terwijl niemand hen opjaagt. U zult geen stand kunnen houden tegen uw vijanden,
Leviticus 26:38 maar u zult omkomen onder de heidenvolken en het land van uw vijanden zal u verslinden.
Leviticus 26:39 En wie van u overgebleven zijn, zullen van­wege hun ongerechtigheid wegkwijnen in de landen van uw vijanden. Ja, ook vanwege de on­gerechtigheden van hun vaderen zullen zij met hen wegkwijnen.
Leviticus 26:40 Wanneer zij hun on­gerechtigheid zullen belijden, mét de ongerechtigheid van hun vaderen, hun trouwbreuk, die zij tegen Mij gepleegd hebben, en ook dat zij tegen Mij zijn ingegaan,
Leviticus 26:41 – zodat Ik ook Zelf tegen hen inging en hen in het land van hun vijanden bracht – of wanneer dan hun on­besneden hart vernederd wordt en zij behagen scheppen in de straf voor hun ongerechtig­heid,
Leviticus 26:42 dan zal Ik denken aan Mijn verbond met Jakob. En ook aan Mijn verbond met Izak, en ook aan Mijn verbond met Abraham zal Ik denken, en Ik zal denken aan het land.
Leviticus 26:43 Terwijl het land door hen verlaten is en behagen schept in zijn sabbatsjaren – het ligt er immers omwille van hen verlaten bij – hebben zijzelf behagen in de straf voor hun onger­echtigheid, omdat, ja, omdat zij Mijn bepalingen verwierpen en hun ziel van Mijn verordenin­gen walgde.
Leviticus 26:44 Maar bovendien: wanneer zij in het land van hun vijanden zijn, dan zal Ik hen niet verwerpen en niet van hen walgen door hen te vernietigen en Mijn verbond met hen te verbreken, want Ik ben de HEERE, hun God.
Leviticus 26:45 Ik zal ter wille van hen denken aan het verbond met de voorouders, die Ik voor de ogen van de heidenvolken uit het land Egypte ge­leid heb om hun tot een God te zijn. Ik ben de HEERE.
Leviticus 26:46 Dit zijn de verordeningen, de bepalingen en de wetten die de HEERE gegeven heeft, over de verhouding tussen Hem en de Israëlieten, op de berg Sinaï, door de dienst van Mozes.

Leviticus 27

Leviticus 27:1 De HEERE sprak tot Mozes:
Leviticus 27:2 Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Wanneer iemand een gelofte aflegt, zullen de personen die aan de HEERE gewijd zijn, tegen een door u bepaalde waarde vrijgekocht worden.
Leviticus 27:3 Als de door u bepaalde waarde een man van twin­tig jaar tot zestig jaar betreft, dan is de door u bepaalde waarde vijftig sikkel zilver, gerekend volgens de sikkel van het heiligdom.
Leviticus 27:4 Maar als het een vrouw betreft, is de door u be­paalde waarde dertig sikkel.
Leviticus 27:5 Is het iemand tussen vijf jaar en twintig jaar, dan is de door u bepaalde waarde voor een man twintig sikkel en voor een vrouw tien sikkel.
Leviticus 27:6 Is het een kind van een maand tot vijf jaar, dan is de door u bepaalde waarde bij een man vijf sikkel zil­ver en de door u bepaalde waarde bij een vrouw drie sikkel zilver.
Leviticus 27:7 En is het iemand van zestig jaar oud of daarboven, is het een man, dan is de door u bepaalde waarde vijftien sikkel en voor een vrouw tien sikkel.
Leviticus 27:8 Maar als hij te arm is om de door u bepaalde waarde te be­talen, dan moet men hem vr de priester plaatsen, zodat de priester zijn waarde kan bepa­len. Overeenkomstig wat voor hem die de gelofte afgelegd heeft, wél binnen handbereik is, moet de priester zijn waarde bepalen.
Leviticus 27:9 En als het een dier is dat men als offergave aan de HEERE aanbiedt, dan zal alles wat hij ervan aan de HEERE geeft, heilig zijn.
Leviticus 27:10 Hij mag het niet vervangen of omruilen, een goed voor een slecht dier, of een slecht voor een goed di­er. En als hij toch een dier voor een ander dier omruilt, dan zal zowel het ene dier als wat daarvoor omgeruild is, heilig zijn.
Leviticus 27:11 En als het een onrein dier betreft – welk dan ook – dat men niet aan de HEERE als offergave mag aanbieden, dan moet hij het dier vr de priester plaatsen.
Leviticus 27:12 Vervolgens moet de priester de waarde ervan bepalen al naargelang het goed of slecht is. Volgens de door u bepaalde waarde, priester, zo is het.
Leviticus 27:13 Als hij het toch wil vrijkopen, dan moet hij het vijfde deel ervan aan de door u bepaalde waarde toevoe­gen.
Leviticus 27:14 Wanneer nu iemand zijn huis geheiligd heeft, zodat het heilig is voor de HEERE, dan moet de priester de waarde ervan bepalen, al naargelang het goed of slecht is. Zoals de priester de waarde ervan bepaald heeft, zo staat het vast.
Leviticus 27:15 En als hij die het huis gehei­ligd heeft, het wil vrijkopen, dan moet hij het vijfde deel van het bedrag van de door u be­paalde waarde eraan toevoegen, en het zal weer van hem zijn.
Leviticus 27:16 En als iemand een deel van de akker die hij bezit, aan de HEERE geheiligd heeft, dan moet de door u bepaalde waarde in overeenstemming zijn met het benodigde zaaigoed ervoor, vijftig sikkel zilver per homer gerstezaad.
Leviticus 27:17 Als hij zijn akker vanaf het jubeljaar geheiligd heeft, staat het vol­gens de door u bepaalde waarde vast.
Leviticus 27:18 Maar als hij zijn akker na het jubeljaar geheiligd heeft, dan moet de priester voor hem het bedrag berekenen overeenkomstig de jaren die nog overgebleven zijn tot het jubeljaar. Dat moet vervolgens van de door u bepaalde waarde afge­trokken worden.
Leviticus 27:19 Als hij die de akker geheiligd heeft, die toch wil vrijkopen, dan moet hij een vijfde deel van het bedrag van de door u bepaalde waarde eraan toevoegen. Dan is deze weer voor hem.
Leviticus 27:20 Maar als hij de akker niet vrijkoopt en als hij de akker aan een an­dere man verkoopt, dan mag deze niet meer vrijgekocht worden.
Leviticus 27:21 De akker zal, wanneer deze in het jubeljaar vrijkomt, heilig zijn voor de HEERE, als een met de ban aan Hem ge­wijde akker. Het bezit ervan komt de priester toe.
Leviticus 27:22 Als iemand aan de HEERE een akker geheiligd heeft die hij gekocht heeft en die niet afkomstig is van een akker die hij al in bezit had,
Leviticus 27:23 dan moet de priester hem het totaalbedrag berekenen van de door u bepaalde waarde tot het jubeljaar. Hij moet dan op die dag de door u bepaalde waarde afdragen als hei­lig voor de HEERE.
Leviticus 27:24 In het jubeljaar komt de akker weer terug aan hem van wie hij die gekocht heeft, aan hem die het land in bezit had.
Leviticus 27:25 Alle door u te bepalen waarden moet­en overeenkomstig de sikkel van het heiligdom zijn. De sikkel is twintig gera waard.
Leviticus 27:26 Het eerstgeborene echter, dat als eerste voor de HEERE onder het vee geboren wordt, dat mag niemand heiligen. Of het nu een rund is, of een schaap, het is voor de HEERE bestemd.
Leviticus 27:27 Maar als het van een onrein dier is, moet hij het vrijkopen tegen de door u bepaalde waarde en het vijfde deel ervan eraan toevoegen. En als het niet vrijgekocht wordt, dan kan het verkocht worden tegen de door u bepaalde waarde.
Leviticus 27:28 Niets echter van wat iemand door de ban aan de HEERE gewijd heeft, van alles wat hij bezit, van mens of dier, of van de akker die hij bezit, mag verkocht of vrijgekocht worden. Alles wat door de ban gewijd is, is voor de HEERE allerheiligst.
Leviticus 27:29 Niets van wat door de ban gewijd is, dat door mensen door de ban gewijd is, mag vrijgekocht worden. Het moet zeker gedood worden.
Leviticus 27:30 Alle tienden van het land, zowel van het zaaigoed van het land als van de vruchten aan de bomen, zijn voor de HEERE bestemd. Ze zijn heilig voor de HEERE.
Leviticus 27:31 Maar als iemand toch een deel van zijn tienden vrijkoopt, moet hij het vijfde deel ervan daaraan toevoegen.
Leviticus 27:32 En alle tienden van runderen en kleinvee, van alles wat bij de telling onder de staf doorgaat, het tiende is heilig voor de HEERE.
Leviticus 27:33 Men mag niet onderzoeken of het goed is of slecht, en men mag het niet omruilen. Als men het toch omruilt, dan is zowel dit dier als wat daarvoor omgeruild is, heilig. Ze mogen niet vrijgekocht worden.
Leviticus 27:34 Dit zijn de geboden die de HEERE Mozes gegeven heeft, voor de Israëlieten, op de berg Sinaï.

Deel dit artikel op: