Genesis (HSV)


Voor de Herziene Statenvertaling geldt: Copyright ©2010/2016 Stichting HSV


Genesis 1

Genesis 1:1 In het begin schiep God de hemel en de aarde.
Genesis 1:2 De aarde nu was woest en leeg, en duis­ternis lag over de watervloed; en de Geest van God zweefde boven het water.
Genesis 1:3 En God zei: Laat er licht zijn! En er was licht.
Genesis 1:4 En God zag het licht dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis.
Genesis 1:5 En God noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag.
Genesis 1:6 En God zei: Laat er een gewelf zijn in het midden van het water, en laat dat scheiding maken tussen water en water!
Genesis 1:7 En God maakte dat gewelf en maakte scheiding tussen het water dat onder het gewelf is, en het water dat boven het gewelf is. En het was zo.
Genesis 1:8 En God noemde het gewelf hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag.
Genesis 1:9 En God zei: Laat het water dat onder de hemel is, in één plaats samenvloeien en laat het droge zichtbaar worden! En het was zo.
Genesis 1:10 En God noemde het droge aarde en het samengevloeide water noemde Hij zeeën; en God zag dat het goed was.
Genesis 1:11 En God zei: Laat de aarde groen doen opkomen, zaaddragend gewas, vruchtbomen, die naar hun soort vrucht dragen, waarin hun zaad is op de aarde! En het was zo.
Genesis 1:12 En de aarde bracht groen voort, zaaddragend gewas naar zijn soort en bomen die vrucht dragen waarin hun zaad is, naar hun soort. En God zag dat het goed was.
Genesis 1:13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag.
Genesis 1:14 En God zei: Laten er lichten zijn aan het hemelgewelf om scheiding te maken tussen de dag en de nacht; en laten zij zijn tot aanduiding van vaste tijden en van dagen en jaren!
Genesis 1:15 En laten zij tot lichten zijn aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde! En het was zo.
Genesis 1:16 En God maakte de twee grote lichten: het grote licht om de dag te beheersen en het kleine licht om de nacht te beheersen; en ook de sterren.
Genesis 1:17 En God plaatste ze aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde,
Genesis 1:18 om de dag en de nacht te beheersen en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis. En God zag dat het goed was.
Genesis 1:19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.
Genesis 1:20 En God zei: Laat het water wemelen van wemelende levende wezens; en laten er vogels boven de aarde vliegen, langs het hemelgewelf!
Genesis 1:21 En God schiep de grote zeedieren en alle krioe­lende levende wezens waarvan het water wemelt, naar hun soort, en alle gevleugelde vogels naar hun soort. En God zag dat het goed was.
Genesis 1:22 En God zegende ze en zei: Wees vrucht­baar, word talrijk, en vervul het water van de zeeën; en laten de vogels talrijk worden op de aarde!
Genesis 1:23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag.
Genesis 1:24 En God zei: Laat de aarde levende wezens naar hun soort voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren van de aarde, naar zijn soort! En het was zo.
Genesis 1:25 En God maakte de wilde di­eren van de aarde naar hun soort, het vee naar hun soort, en alle kruipende dieren van de aardbodem naar hun soort. En God zag dat het goed was.
Genesis 1:26 En God zei: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en laten zij heersen over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht, over het vee, over heel de aarde en over al de kruipende dieren die over de aarde kruipen!
Genesis 1:27 En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.
Genesis 1:28 En God zegende hen en God zei tegen hen: Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen!
Genesis 1:29 En God zei: Zie Ik geef u al het zaaddragende gewas dat op heel de aarde is, en alle bo­men waaraan zaaddragende boomvruchten zijn; dat zal u tot voedsel dienen.
Genesis 1:30 Maar aan al de dieren van de aarde, aan alle vogels in de lucht en aan al wat over de aarde kruipt, waar­in leven is, heb Ik al het groene gewas tot voedsel gegeven. En het was zo.
Genesis 1:31 En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was mor­gen geweest: de zesde dag.

Genesis 2

Genesis 2:1 Zo zijn de hemel en de aarde voltooid, en heel hun legermacht.
Genesis 2:2 Toen God op de ze­vende dag Zijn werk, dat Hij gemaakt had, voltooid had, rustte Hij op de zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.
Genesis 2:3 En God zegende de zevende dag en heiligde die, want daarop rustte Hij van al Zijn werk, dat God schiep door het te maken.
Genesis 2:4 Dit is wat uit de hemel en de aarde voortkwam, toen zij geschapen werden. Op de dag dat de HEERE God aarde en hemel maakte –
Genesis 2:5 er was nog geen enkele veldstruik op de aarde en er was nog geen enkel veldgewas opgekomen, want de HEERE God had het niet laten regenen op de aarde; en er was geen mens om de aardbodem te bewerken,
Genesis 2:6 maar een damp steeg uit de aarde op en bevochtigde heel de aardbodem –
Genesis 2:7 toen vormde de HEERE God de mens uit het stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neusgaten; zo werd de mens tot een levend wezen.
Genesis 2:8 Ook plantte de HEERE God een hof in Eden, in het oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij gevormd had.
Genesis 2:9 En de HEERE God liet allerlei bomen uit de aardbo­dem opkomen, begerenswaardig om te zien en goed om van te eten; ook de boom des levens, in het midden van de hof, en de boom van de kennis van goed en kwaad.
Genesis 2:10 Een rivier kwam voort uit Eden om de hof te bevochtigen. En vandaar splitste hij zich en vormde vier hoofdstromen.
Genesis 2:11 De naam van de eerste rivier is Pison; die is het die rond heel het land van Havila stroomt, waar het goud is.
Genesis 2:12 En het goud van dit land is goed; ook is er balsemhars en de edelsteen onyx.
Genesis 2:13 En de naam van de tweede rivier is Gihon; die is het die rond heel het land Cusj stroomt.
Genesis 2:14 En de naam van de derde rivier is Tigris; die loopt ten oosten van Assur. En de vierde rivier is de Eufraat.
Genesis 2:15 De HEERE God nam de mens, en zette hem in de hof van Eden om die te bewerken en te onderhouden.
Genesis 2:16 En de HEERE God gebood de mens: Van alle bomen van de hof mag u vrij eten,
Genesis 2:17 maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven.
Genesis 2:18 Ook zei de HEERE God: Het is niet goed dat de mens alleen is; Ik zal een hulp voor hem maken als iemand tegenover hem.
Genesis 2:19 De HEERE God vormde uit de aardbodem alle dieren van het veld en alle vogels in de lucht, en bracht die bij Adam om te zien hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam elk levend wezen noemen zou, zo zou zijn naam zijn.
Genesis 2:20 Zo gaf Adam namen aan al het vee en aan de vogels in de lucht en aan alle dieren van het veld; maar voor de mens vond hij geen hulp als iemand tegenover hem.
Genesis 2:21 Toen liet de HEERE God een diepe slaap op Adam vallen, zodat hij in slaap viel; en Hij nam een van zijn ribben en sloot de plaats ervan toe met vlees.
Genesis 2:22 En de HEERE God bouwde de rib die Hij uit Adam genomen had, tot een vrouw en Hij bracht haar bij Adam.
Genesis 2:23 Toen zei Adam: Deze is dit­maal been van mijn beenderen, en vlees van mijn vlees! Deze zal mannin genoemd worden, want uit de man is zij genomen.
Genesis 2:24 Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zich aan zijn vrouw hechten; en zij zullen tot één vlees zijn.
Genesis 2:25 En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw, maar zij schaamden zich niet.

Genesis 3

Genesis 3:1 De slang nu was de listigste onder alle dieren van het veld, die de HEERE God gemaakt had; en hij zei tegen de vrouw: Is het echt zo dat God gezegd heeft: U mag niet eten van alle bomen in de hof?
Genesis 3:2 En de vrouw zei tegen de slang: Van de vrucht van de bomen in de hof mogen wij eten,
Genesis 3:3 maar van de vrucht van de boom die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: U mag daarvan niet eten en hem niet aanraken, anders sterft u.
Genesis 3:4 Toen zei de slang tegen de vrouw: U zult zeker niet sterven.
Genesis 3:5 Maar God weet dat, op de dag dat u daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden en dat u als God zult zijn, goed en kwaad ken­nend.
Genesis 3:6 En de vrouw zag dat die boom goed was om ervan te eten en dat hij een lust was voor het oog, ja, een boom die begerenswaardig was om er verstandig door te worden; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en hij at ervan.
Genesis 3:7 Toen werden de ogen van beiden geopend en zij merkten dat zij naakt waren. Zij vlochten vijgenbladeren samen en maakten voor zichzelf schorten.
Genesis 3:8 En zij hoorden de stem van de HEERE God, Die in de hof wandelde, bij de wind in de namiddag. Toen verborgen Adam en zijn vrouw zich voor het aangezicht van de HEERE God te midden van de bomen in de hof.
Genesis 3:9 En de HEERE God riep Adam en zei tegen hem: Waar bent u?
Genesis 3:10 En hij zei: Ik hoorde Uw stem in de hof en ik werd bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
Genesis 3:11 En Hij zei: Wie heeft u verteld dat u naakt bent? Hebt u van die boom gegeten waarvan Ik u geboden had daar niet van te eten?
Genesis 3:12 Toen zei Adam: De vrouw die U gaf om bij mij te zijn, die heeft mij van die boom gegeven en ik heb ervan gegeten.
Genesis 3:13 En de HEERE God zei tegen de vrouw: Wat hebt u daar gedaan! En de vrouw zei: De slang heeft mij bedrogen en ik heb er­van gegeten.
Genesis 3:14 Toen zei de HEERE God tegen de slang: Omdat u dit gedaan hebt, bent u vervloekt onder al het vee en onder alle dieren van het veld! Op uw buik zult u gaan en stof zult u eten, al de dagen van uw leven.
Genesis 3:15 En Ik zal vijandschap teweegbrengen tussen u en de vrouw, en tussen uw nageslacht en haar Nageslacht; Dat zal u de kop vermorzelen, en u zult Het de hiel vermorzelen.
Genesis 3:16 Tegen de vrouw zei Hij: Ik zal uw moeite in uw zwanger­schap zeer groot maken; met pijn zult u kinderen baren. Naar uw man zal uw begeerte uit­gaan, maar hij zal over u heersen.
Genesis 3:17 En tegen Adam zei Hij: Omdat u geluisterd hebt naar de stem van uw vrouw en van die boom gegeten hebt waarvan Ik u gebood: U mag daarvan niet eten, is de aardbodem omwille van u vervloekt; met zwoegen zult u daarvan eten, al de dagen van uw leven;
Genesis 3:18 dorens en distels zal hij voor u laten opkomen en u zult het gewas van het veld eten.
Genesis 3:19 In het zweet van uw gezicht zult u brood eten, totdat u tot de aardbo­dem terugkeert, omdat u daaruit genomen bent; want stof bent u en u zult tot stof terugke­ren.
Genesis 3:20 En Adam gaf zijn vrouw de naam Eva, omdat zij moeder van alle levenden is.
Genesis 3:21 En de HEERE God maakte voor Adam en voor zijn vrouw kleren van huiden en kleedde hen daarmee.
Genesis 3:22 Toen zei de HEERE God: Zie, de mens is geworden als één van Ons, omdat hij goed en kwaad kent. Nu dan, laat hij zijn hand niet uitsteken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij eeuwig zou leven!
Genesis 3:23 Daarom zond de HEERE God hem weg uit de hof van Eden, om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was.
Genesis 3:24 Hij verdreef de mens, en plaatste ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een vlammend zwaard, dat heen en weer bewoog, om de weg naar de boom des levens te bewaken.

Genesis 4

Genesis 4:1 En Adam had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zei: Ik heb een man van de HEERE gekregen!
Genesis 4:2 En zij baarde opnieuw: zijn broer Abel. Abel werd herder van kleinvee en Kaïn werd bewerker van de aardbodem.
Genesis 4:3 En het ge­beurde na verloop van dagen dat Kaïn van de opbrengst van de aardbodem aan de HEERE een offer bracht.
Genesis 4:4 Ook Abel bracht een offer, van de eerstgeborenen van zijn kleinvee en van hun vet. De HEERE nu sloeg acht op Abel en op zijn offer,
Genesis 4:5 maar op Kaïn en op zijn of­fer sloeg Hij geen acht. Toen ontstak Kaïn in grote woede en liet hij zijn hoofd zakken.
Genesis 4:6 En de HEERE zei tegen Kaïn: Waarom bent u in woede ontstoken en waarom heeft u uw hoofd laten zakken?
Genesis 4:7 Is het niet zo dat u, als u het goede doet, uw hoofd kunt opheffen? Maar als u niet het goede doet, ligt de zonde aan de deur. Naar u gaat zijn begeerte uit, maar moet over hem heersen.
Genesis 4:8 En Kaïn sprak met zijn broer Abel. En het gebeurde, toen zij op het veld waren, dat Kaïn zijn broer Abel aanviel en hem doodde.
Genesis 4:9 En de HEERE zei tegen Kaïn: Waar is Abel, uw broer? En hij zei: Ik weet het niet; ben ik de hoeder van mijn broer?
Genesis 4:10 En Hij zei: Wat hebt u gedaan! Er is een stem van het bloed van uw broer, dat van de aardbodem tot Mij roept.
Genesis 4:11 Nu dan, u bent vervloekt, weg van de aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan om het bloed van uw broer uit uw hand op te nemen.
Genesis 4:12 Als u de aardbodem bewerkt, zal die u zijn volle opbrengst niet meer geven; u zult dolend en dwalend over de aarde gaan.
Genesis 4:13 En Kaïn zei tegen de HEERE: Mijn misdaad is te groot om vergeven te worden.
Genesis 4:14 Zie, U verdrijft mij heden van het aangezicht van de aardbodem en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn en dolend en dwalend over de aarde gaan; en het zal zo zijn dat al wie mij tegenkomt, mij zal doden.
Genesis 4:15 Maar de HEERE zei tegen hem: Daarom zal al wie Kaïn doodt zevenvoudig gewroken worden! En de HEERE merkte Kaïn met een teken, zodat niemand die hem tegenkwam, hem zou doden.
Genesis 4:16 Toen ging Kaïn weg van het aangezicht van de HEERE; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden.
Genesis 4:17 En Kaïn had ge­meenschap met zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Henoch. Kaïn was een stad aan het bouwen, en hij noemde de naam van die stad naar de naam van zijn zoon, Henoch.
Genesis 4:18 En bij Henoch werd Hirad geboren; en Hirad verwekte Mechujaël; en Mechujaël verwekte Me­thusaël; en Methusaël verwekte Lamech.
Genesis 4:19 Lamech nam voor zichzelf twee vrouwen; de naam van de ene was Ada, en de naam van de andere Zilla.
Genesis 4:20 Ada baarde Jabal; die werd de vader van wie tenten bewonen en vee houden.
Genesis 4:21 En de naam van zijn broer was Jubal. Deze werd de vader van allen die harp en fluit kunnen bespelen.
Genesis 4:22 Ook Zilla baarde: Tubal Kaïn, een smid, vader van alle koper-en ijzerbewerkers; en de zuster van Tubal Kaïn was Naëma.
Genesis 4:23 En Lamech zei tegen zijn vrouwen: Ada en Zilla, luister naar mijn stem, vrou­wen van Lamech, hoor mijn woorden aan: Voorzeker! Ik doodde een man om mijn wond en een jongen om mijn striem!
Genesis 4:24 Want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech ze­ventig maal zevenmaal.
Genesis 4:25 En Adam had opnieuw gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon, en zij gaf hem de naam Seth. Want, zei ze, God heeft mij ander nageslacht gegeven in de plaats van Abel; Kaïn heeft hem immers gedood.
Genesis 4:26 En ook bij Seth werd een zoon geboren, en hij gaf hem de naam Enos. Toen begon men de Naam van de HEERE aan te roepen.

Genesis 5

Genesis 5:1 Dit is het boek van de afstammelingen van Adam. Op de dag dat God Adam schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis van God.
Genesis 5:2 Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen, en Hij zegende hen en gaf hun de naam mens, op de dag dat ze geschapen werden.
Genesis 5:3 Adam leefde honderddertig jaar, en verwekte een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn beeld; en hij gaf hem de naam Seth.
Genesis 5:4 Adams dagen waren, nadat hij Seth verwekt had, achthonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 5:5 Al de dagen die Adam leefde, waren negenhon­derddertig jaar; en hij stierf.
Genesis 5:6 Seth leefde honderdvijf jaar, en verwekte Enos.
Genesis 5:7 En Seth leefde, nadat hij Enos verwekt had, achthonderdzeven jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 5:8 Al de dagen van Seth waren negenhonderdtwaalf jaar; en hij stierf.
Genesis 5:9 Enos leefde negentig jaar, en verwekte Kenan.
Genesis 5:10 En Enos leefde, nadat hij Kenan verwekt had, achthonderdvijftien jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 5:11 Al de dagen van Enos waren negenhonderdvijf jaar; en hij stierf.
Genesis 5:12 Kenan leefde zeventig jaar, en verwekte Mahalaleël.
Genesis 5:13 En Kenan leefde, nadat hij Mahalaleël verwekt had, achthonderdveertig jaar; en hij ver­wekte zonen en dochters.
Genesis 5:14 Al de dagen van Kenan waren negenhonderdtien jaar; en hij stierf.
Genesis 5:15 Mahalaleël leefde vijfenzestig jaar, en verwekte Jered.
Genesis 5:16 En Mahalaleël leefde, nadat hij Jered verwekt had, achthonderddertig jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 5:17 Al de dagen van Mahalaleël waren achthonderdvijfennegentig jaar; en hij stierf.
Genesis 5:18 Jered leefde honderdtweeënzestig jaar, en verwekte Henoch.
Genesis 5:19 En Jered leefde, nadat hij He-noch verwekt had, achthonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 5:20 Al de dagen van Jered waren negenhonderdtweeënzestig jaar; en hij stierf.
Genesis 5:21 Henoch leefde vijfenzestig jaar, en verwekte Methusalach.
Genesis 5:22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Methusalach verwekt had, driehonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 5:23 Al de dagen van He-noch waren driehonderdvijfenzestig jaar.
Genesis 5:24 Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg.
Genesis 5:25 Methusalach leefde honderdzevenentachtig jaar, en ver­wekte Lamech.
Genesis 5:26 En Methusalach leefde, nadat hij Lamech verwekt had, zevenhonderdt­weeëntachtig jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 5:27 Al de dagen van Methusalach waren negenhonderdnegenenzestig jaar; en hij stierf.
Genesis 5:28 Lamech leefde honderdtweeën­tachtig jaar, en verwekte een zoon.
Genesis 5:29 En hij gaf hem de naam Noach, en zei: Deze zal ons troosten over ons werk en over het zwoegen van onze handen, vanwege de aardbodem, die door de HEERE vervloekt is.
Genesis 5:30 En Lamech leefde, nadat hij Noach verwekt had, vijfhon­derdvijfennegentig jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 5:31 Al de dagen van Lamech waren zevenhonderdzevenenzeventig jaar; en hij stierf.
Genesis 5:32 Toen Noach vijfhonderd jaar oud was, verwekte Noach Sem, Cham en Jafeth.

Genesis 6

Genesis 6:1 En het gebeurde, toen de mensen zich op de aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en er dochters bij hen geboren werden,
Genesis 6:2 dat Gods zonen de dochters van de mensen zagen dat zij mooi waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij uitgekozen hadden.
Genesis 6:3 Toen zei de HEERE: Mijn Geest zal niet voor eeuwig met de mens twisten, omdat ook hij vlees is, maar zijn dagen zullen honderdtwintig jaar zijn.
Genesis 6:4 In die dagen, en ook daarna, waren er reuzen op de aarde, toen Gods zonen bij de dochters van de mensen waren gekomen en die kinderen voor hen baarden; dit zijn de geweldenaars van oude tijden af, mannen van naam.
Genesis 6:5 En de HEERE zag dat de slechtheid van de mens op de aarde groot was, en dat al de ge­dachtespinsels van zijn hart elke dag alleen maar slecht waren.
Genesis 6:6 Toen kreeg de HEERE er berouw over dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het bedroefde Hem in Zijn hart.
Genesis 6:7 En de HEERE zei: Ik zal de mens, die Ik geschapen heb, van de aardbodem verdelgen, van de mens tot het vee, tot de kruipende dieren en tot de vogels in de lucht toe, want Ik heb er berouw over dat Ik hen gemaakt heb.
Genesis 6:8 Maar Noach vond genade in de ogen van de HEERE.
Genesis 6:9 Dit zijn de afstammelingen van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man onder zijn tijdgenoten. Noach wandelde met God.
Genesis 6:10 En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.
Genesis 6:11 Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht en de aarde was vol met geweld.
Genesis 6:12 Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want alle vlees had een verdorven levenswandel op de aarde.
Genesis 6:13 Daarom zei God tegen Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen, want de aarde is door hen vervuld met geweld; en zie, Ik ga hen met de aarde te gronde richten.
Genesis 6:14 Maak voor uzelf een ark van goferhout. In vakken ingedeeld moet u deze ark maken en hem van binnen en van buiten met pek bestrijk­en.
Genesis 6:15 Zo moet u hem maken: driehonderd el moet de lengte van de ark zijn, vijftig el zijn breedte en dertig el zijn hoogte.
Genesis 6:16 U moet een lichtopening in de ark maken, en de ark af­werken tot op een el van boven; en de deur van de ark moet u aan de zijkant plaatsen. U moet er een onderste, een tweede en een derde verdieping in maken.
Genesis 6:17 En Ik, zie, Ik ga een wa­tervloed over de aarde brengen om alle vlees waarin een levensgeest is, van onder de hemel te gronde te richten; alles wat op de aarde is, zal de geest geven.
Genesis 6:18 Maar met u zal Ik Mijn verbond maken; en u moet in de ark gaan, u, uw zonen, uw vrouw en de vrouwen van uw zo­nen met u.
Genesis 6:19 En u moet van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk in de ark laten komen om ze met u in leven te houden: een mannetje en een vrouwtje moeten het zijn.
Genesis 6:20 Van de vogels naar hun soort, van het vee naar zijn soort, en van de kruipende dieren van de aardbo­dem naar hun soort, zullen er twee naar u toe komen, om ze in leven te houden.
Genesis 6:21 En u, neem voor uzelf van al het voedsel dat gegeten wordt, en verzamel dat bij u, zodat het voor u en voor hen tot voedsel zal zijn.
Genesis 6:22 En Noach deed het; overeenkomstig alles wat God hem geboden had, zo deed hij.

Genesis 7

Genesis 7:1 Daarna zei de HEERE tegen Noach: Ga in de ark, u en heel uw gezin, want Ik heb gezien dat u te midden van uw tijdgenoten voor Mijn aangezicht rechtvaardig bent.
Genesis 7:2 U moet voor uzelf van alle reine dieren zeven paar nemen, een mannetje en zijn vrouwtje; maar van de di­eren die niet rein zijn, één paar, een mannetje en zijn vrouwtje;
Genesis 7:3 ook van de vogels in de lucht zeven paar, mannelijk en vrouwelijk, om de soort op heel de aarde in leven te houden.
Genesis 7:4 Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig dagen en veertig nachten laten regenen; en Ik zal al wat bestaat, wat Ik gemaakt heb, van de aardbodem verdelgen.
Genesis 7:5 En Noach deed overeenkomstig alles wat de HEERE hem geboden had.
Genesis 7:6 Noach was zeshon­derd jaar oud toen de watervloed over de aarde kwam.
Genesis 7:7 Toen ging Noach met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem in de ark, vanwege het water van de vloed.
Genesis 7:8 Van de reine dieren, van de dieren die niet rein waren, van de vogels en van alles wat over de aardbodem kruipt,
Genesis 7:9 kwamen er twee aan twee naar Noach in de ark, mannelijk en vrou­welijk, zoals God aan Noach geboden had.
Genesis 7:10 En het gebeurde na die zeven dagen dat het water van de vloed over de aarde kwam.
Genesis 7:11 In het zeshonderdste levensjaar van Noach, in de tweede maand, op de zeventiende dag van de maand, op die dag zijn alle bronnen van de grote watervloed opengebarsten en de sluizen van de hemel opengezet.
Genesis 7:12 En er was regen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten.
Genesis 7:13 Op diezelfde dag gingen Noach en Sem, Cham en Jafeth, de zonen van Noach, en ook Noachs vrouw en de drie vrouwen van zijn zo­nen met hen in de ark,
Genesis 7:14 zij, en al de wilde dieren naar hun soort, al het vee naar zijn soort, alle kruipende dieren, die over de aarde kruipen, naar hun soort, en alle vogels naar hun soort, al wat gevleugeld is.
Genesis 7:15 En van alle vlees waar een levensgeest in was, kwamen ze naar Noach in de ark, twee aan twee.
Genesis 7:16 En die kwamen, kwamen als mannelijk en vrouwe­lijk, van alle vlees, zoals God hem geboden had. En de HEERE sloot de deur achter hem toe.
Genesis 7:17 En de vloed was veertig dagen op de aarde, en het water nam toe en hief de ark omhoog, zodat hij van de aarde oprees.
Genesis 7:18 En het water steeg en nam sterk toe op de aarde; en de ark dreef op het water.
Genesis 7:19 Het water steeg meer en meer op de aarde, zodat alle hoge bergen die onder heel de hemel zijn, bedekt werden.
Genesis 7:20 Nog vijftien el daarboven steeg het water, en de bergen werden bedekt.
Genesis 7:21 En alle vlees dat zich op de aarde bewoog, gaf de geest: de vo­gels, het vee, de wilde dieren en alle kruipende dieren, die over de aarde kropen, en alle men­sen.
Genesis 7:22 Alles met levensadem in zijn neusgaten van alles wat op het droge leefde, stierf.
Genesis 7:23 Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat op de aardbodem was, van mens tot dier, tot kruipende dieren en vogels in de lucht; verdelgd werden zij van de aarde. Alleen Noach bleef over, en wat met hem in de ark was.
Genesis 7:24 En het water had honderdvijftig dagen lang de over­hand op de aarde.

Genesis 8

Genesis 8:1 En God dacht aan Noach en aan al de wilde dieren en al het vee dat bij hem in de ark was; en God liet wind over de aarde gaan, zodat het water bedaarde.
Genesis 8:2 Ook werden de bronnen van de watervloed en de sluizen van de hemel gesloten, en de regen uit de hemel werd ges­topt.
Genesis 8:3 Vervolgens vloeide het water van boven de aarde terug, gaandeweg vloeide het ter­ug. Na verloop van honderdvijftig dagen werd het water minder.
Genesis 8:4 En de ark bleef in de ze­vende maand, op de zeventiende dag van de maand, vastzitten op het gebergte van Ararat.
Genesis 8:5 En gaandeweg werd het water minder, tot aan de tiende maand. In de tiende maand, op de eerste dag van de maand, werden de toppen van de bergen zichtbaar.
Genesis 8:6 En het gebeurde na verloop van veertig dagen dat Noach het venster van de ark, dat hij gemaakt had, opendeed.
Genesis 8:7 En hij liet een raaf los, die heen en weer bleef vliegen totdat het water van bo­ven de aarde opgedroogd was.
Genesis 8:8 Daarna liet hij een duif van bij zich los om te zien of het water op de aardbodem afgenomen was.
Genesis 8:9 Maar de duif vond geen rustplaats voor de holte van haar voet; daarom keerde zij naar hem terug in de ark, want het water stond nog boven heel de aarde. Hij stak zijn hand uit, pakte haar en bracht haar bij zich in de ark.
Genesis 8:10 En hij wachtte nog eens zeven dagen; toen liet hij de duif weer los uit de ark.
Genesis 8:11 En de duif kwam naar hem toe tegen de avond; en zie, er was een afgebroken olijfblad in haar snavel; daaraan merkte Noach dat het water op de aarde afgenomen was.
Genesis 8:12 Toen wachtte hij nog eens ze­ven dagen. Hij liet de duif los, maar zij keerde niet meer naar hem terug.
Genesis 8:13 En het was in het zeshonderdeerste jaar, in de eerste maand, op de eerste dag van die maand, dat het water van boven de aarde opgedroogd was. Toen nam Noach het luik van de ark weg en keek naar buiten, en zie, de aardbodem was opgedroogd.
Genesis 8:14 In de tweede maand, op de zevenentwin­tigste dag van de maand, was de aarde droog geworden.
Genesis 8:15 Toen sprak God tot Noach:
Genesis 8:16 Ga de ark uit, u, uw vrouw, uw zonen en de vrouwen van uw zonen met u.
Genesis 8:17 Laat al de dier­en die bij u zijn van alle vlees, de vogels, het vee en alle kruipende dieren, die over de aarde kruipen, met u naar buiten gaan, zodat zij zich overvloedig uitbreiden op de aarde en vrucht­baar zijn en talrijk worden op de aarde.
Genesis 8:18 Toen ging Noach naar buiten, en zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem.
Genesis 8:19 Alle dieren, alle kruipende dieren en alle vogels, alles wat zich op de aarde beweegt, overeenkomstig hun soorten, gingen de ark uit.
Genesis 8:20 En Noach bouwde een altaar voor de HEERE; en hij nam van al het reine vee en van alle reine vogels, en bracht brandoffers op dat altaar.
Genesis 8:21 En de HEERE rook die aangename geur, en de HEERE zei in Zijn hart: Ik zal de aardbodem voortaan niet meer vervloeken van­wege de mens; de gedachtespinsels van het hart van de mens zijn immers slecht, van zijn jeugd af; en Ik zal voortaan niet al het levende meer doden, zoals Ik gedaan heb.
Genesis 8:22 Voor­taan, al de dagen van de aarde, zullen zaaitijd en oogsttijd, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht niet ophouden.

Genesis 9

Genesis 9:1 Toen zegende God Noach en zijn zonen en Hij zei tegen hen: Wees vruchtbaar, word tal­rijk en vervul de aarde!
Genesis 9:2 Vrees en schrik voor u zal er zijn bij alle dieren van de aarde en bij alle vogels in de lucht, bij alles wat over de aardbodem kruipt en bij alle vissen in de zee; zij zijn in uw hand gegeven.
Genesis 9:3 Alles wat zich beweegt, waarin leven is, zal u tot voedsel dienen; Ik heb het u allemaal gegeven, evenals het groene gewas.
Genesis 9:4 Maar vlees met zijn leven, zijn bloed, er nog in mag u niet eten.
Genesis 9:5 Voorzeker, Ik zal vergelding eisen voor uw bloed, voor uw levens. Van de hand van alle dieren zal Ik vergelding eisen; ook van de hand van de mens, van de hand van ieders broeder, zal Ik vergelding eisen voor het leven van de mens.
Genesis 9:6 Ver­giet iemand het bloed van de mens, door de mens zal diens bloed vergoten worden; want naar het beeld van God heeft Hij de mens gemaakt.
Genesis 9:7 Wat u betreft, wees vruchtbaar en word tal­rijk; breid u overvloedig uit op de aarde, en word talrijk daarop.
Genesis 9:8 En God zei tegen Noach en zijn zonen met hem:
Genesis 9:9 En Ik, zie, Ik maak Mijn verbond met u, met uw nageslacht na u,
Genesis 9:10 en met alle levende wezens die bij u zijn: de vogels, het vee en alle dieren van de aarde met u; van alles wat uit de ark is gegaan, tot alle dieren van de aarde toe.
Genesis 9:11 Ik maak Mijn verbond met u, dat niet meer alle vlees door het water van een vloed zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zal zijn om de aarde te gronde te richten.
Genesis 9:12 En God zei: Dit is het teken van het verbond dat Ik geef tussen Mij en u, en alle levende wezens die bij u zijn, alle generaties door tot in eeuwigheid:
Genesis 9:13 Mijn boog heb Ik in de wolken gegeven; die zal dienen als teken van het verbond tussen Mij en de aarde.
Genesis 9:14 Het zal gebeuren, als Ik wolken boven de aarde breng en de boog in de wolken gezien wordt,
Genesis 9:15 dat Ik aan Mijn verbond zal denk­en, dat er is tussen Mij en u en alle levende wezens van alle vlees. Het water zal niet meer tot een vloed worden om alle vlees te gronde te richten.
Genesis 9:16 Als deze boog in de wolken is, zal Ik hem zien, en denken aan het eeuwig verbond tussen God en alle levende wezens van alle vlees dat op de aarde is.
Genesis 9:17 God zei dus tegen Noach: Dit is het teken van het verbond dat Ik ge­maakt heb tussen Mij en alle vlees dat op de aarde is.
Genesis 9:18 En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, Cham en Jafeth; Cham is de vader van Kanaän.
Genesis 9:19 Deze drie waren de zonen van Noach; en uit hen is heel de aarde bevolkt.
Genesis 9:20 En Noach werd landbouwer en plantte een wijngaard.
Genesis 9:21 Hij dronk van de wijn en werd dronken; en hij ontkleedde zich midden in zijn tent.
Genesis 9:22 En Cham, de vader van Kanaän, zag de naaktheid van zijn vader en vertelde het aan zijn beide broers buiten.
Genesis 9:23 Toen namen Sem en Jafeth een kleed, legden het op hun beider schouders, liepen achteruit en bedekten de naaktheid van hun vader, met het gezicht afgewend, zodat zij de naaktheid van hun vader niet zagen.
Genesis 9:24 Toen ontwaakte Noach uit zijn roes en kwam hij te weten wat zijn jongste zoon hem aangedaan had.
Genesis 9:25 Hij zei: Vervloekt is Kanaän! Laat hij voor zijn broers een dienaar van dienaren zijn!
Genesis 9:26 Ook zei hij: Gezegend is de HEERE, de God van Sem! Laat Kanaän een dienaar voor hem zijn!
Genesis 9:27 Laat God Jafeth uitbreiden en laat hij in de tenten van Sem wonen! En laat Kanaän voor hem een dienaar zijn!
Genesis 9:28 En Noach leefde na de vloed driehonderdvijftig jaar.
Genesis 9:29 Zo waren al de dagen van Noach negenhonderdvijftig jaar; en hij stierf.

Genesis 10

Genesis 10:1 Dit zijn de afstammelingen van de zonen van Noach, Sem, Cham en Jafeth. Bij hen wer­den na de vloed zonen geboren.
Genesis 10:2 De zonen van Jafeth zijn: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.
Genesis 10:3 De zonen van Gomer zijn: Askenaz, Rifath en Togarma.
Genesis 10:4 De zonen van Javan zijn: Elisa en Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten.
Genesis 10:5 Van hen stammen de mensen af die zich over de kustlanden van de volken verspreid hebben, in hun landen, elk overeenkomstig zijn taal, overeenkomstig hun geslachten, onder hun volken.
Genesis 10:6 De zonen van Cham zijn: Cusj, Mitsraïm, Put en Kanaän.
Genesis 10:7 De zonen van Cusj zijn: Seba, Havila, Sabta, Raëma en Sabtecha. De zonen van Raëma zijn: Sjeba en Dedan.
Genesis 10:8 En Cusj verwekte Nimrod; die begon een geweldenaar op de aarde te worden.
Genesis 10:9 Hij was een geweldig jager voor het aangezicht van de HEERE; daarom wordt gezegd: Als Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht van de HEERE.
Genesis 10:10 Het begin van zijn koninkrijk bestond uit Babel, Erech, Akkad en Kalne in het land Sinear.
Genesis 10:11 Uit dit land is Assur weggegaan en hij bouwde Ninevé, Rehoboth-Ir, Kalach
Genesis 10:12 en Resen, tussen Ninevé en Kalach; dat is de grote stad.
Genesis 10:13 Mitsraïm verwekte de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftu­chieten,
Genesis 10:14 de Pathrusieten, de Kasluchieten – uit wie de Filistijnen voortgekomen zijn – en de Kaftorieten.
Genesis 10:15 Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstgeborene, Heth,
Genesis 10:16 en de Jebu­siet, de Amoriet, de Girgasiet,
Genesis 10:17 de Heviet, de Arkiet, de Siniet,
Genesis 10:18 de Arvadiet, de Ze­mariet en de Hamathiet; daarna zijn de geslachten van de Kanaänieten verspreid.
Genesis 10:19 En de grens van de Kanaänieten reikte van Sidon in de richting van Gerar tot aan Gaza, en in de richting van Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm, tot aan Lasa.
Genesis 10:20 Dit waren de zonen van Cham, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun talen, met hun landen en hun volken.
Genesis 10:21 Ook bij Sem zijn zonen geboren; hij is de voorvader van alle zonen van Heber, en de broer van Jafeth, de oudste.
Genesis 10:22 Sems zonen waren: Elam, Assur, Arfachsad, Lud en Aram.
Genesis 10:23 De zonen van Aram waren: Uz, Hul, Gether en Mas.
Genesis 10:24 Arfachsad verwekte Selah, en Selah verwekte Heber.
Genesis 10:25 Bij Heber werden twee zonen geboren; de naam van de ene was Peleg, omdat in zijn dagen de aarde verdeeld is, en de naam van zijn broer was Joktan.
Genesis 10:26 Joktan verwekte Almodad, Selef, Hazarmavet, Jerah,
Genesis 10:27 Hadoram, Uzal, Dikla,
Genesis 10:28 Obal, Abimaël, Sjeba,
Genesis 10:29 Ofir, Havila en Jobab. Zij allen waren zonen van Joktan.
Genesis 10:30 Hun woongebied reikte van Mesja tot in de richting van Sefar, het bergland in het oos­ten.
Genesis 10:31 Dit waren de zonen van Sem, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun talen, met hun landen en hun volken.
Genesis 10:32 Dit waren de geslachten van de zonen van Noach, ingedeeld naar hun afstamming, met hun volken; van hen stammen de volken af die zich na de vloed over de aarde hebben verspreid.

Genesis 11

Genesis 11:1 Heel de aarde had één taal en eendere woorden.
Genesis 11:2 En het gebeurde, toen zij naar het oosten trokken, dat zij een vlakte in het land Sinear vonden. Daar gingen zij wonen.
Genesis 11:3 En zij zeiden allen tegen elkaar: Kom, laten wij kleiblokken maken en die goed bakken! En de kleiblokken dienden hun tot steen en het asfalt diende hun tot leem.
Genesis 11:4 En zij zeiden: Kom, laten wij voor ons een stad bouwen, en een toren waarvan de top in de hemel reikt, en laten we voor ons een naam maken, anders worden wij over heel de aarde verspreid!
Genesis 11:5 Toen daalde de HEERE neer om de stad en de toren te zien die de mensenkinderen aan het bou­wen waren,
Genesis 11:6 en de HEERE zei: Zie, zij vormen één volk en hebben allen één taal. Dit is het begin van wat zij gaan doen, en nu zal niets van wat zij zich voornemen te doen, voor hen on­mogelijk zijn.
Genesis 11:7 Kom, laten Wij neerdalen en laten Wij hun taal daar verwarren, zodat zij geen van allen elkaars taal zullen begrijpen.
Genesis 11:8 Zo verspreidde de HEERE hen vandaar over heel de aarde, en zij hielden op met het bouwen van de stad.
Genesis 11:9 Daarom gaf men haar de naam Babel; want daar verwarde de HEERE de taal van heel de aarde, en vandaar ver­spreidde de HEERE hen over heel de aarde.
Genesis 11:10 Dit zijn de afstammelingen van Sem: Sem was honderd jaar oud, toen hij Arfachsad verwekte, twee jaar na de vloed.
Genesis 11:11 Sem leefde, nadat hij Arfachsad verwekt had, vijfhonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 11:12 Arfachsad had vijfendertig jaar geleefd, toen hij Selah verwekte.
Genesis 11:13 Arfachsad leefde, nadat hij Selah verwekt had, vierhonderddrie jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 11:14 Selah had dertig jaar geleefd, toen hij Heber verwekte.
Genesis 11:15 Selah leefde, nadat hij Heber verwekt had, vierhonderddrie jaar, en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 11:16 Heber had vierendertig jaar geleefd, toen hij Peleg verwekte.
Genesis 11:17 Heber leefde, nadat hij Peleg verwekt had, vierhon­derddertig jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 11:18 Peleg had dertig jaar geleefd, toen hij Rehu verwekte.
Genesis 11:19 Peleg leefde, nadat hij Rehu verwekt had, tweehonderdnegen jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 11:20 Rehu had tweeëndertig jaar geleefd, toen hij Serug verwekte.
Genesis 11:21 Rehu leefde, nadat hij Serug verwekt had, tweehonderdzeven jaar; en hij ver­wekte zonen en dochters.
Genesis 11:22 Serug had dertig jaar geleefd, toen hij Nahor verwekte.
Genesis 11:23 Serug leefde, nadat hij Nahor verwekt had, tweehonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 11:24 Nahor had negenentwintig jaar geleefd, toen hij Terah verwekte.
Genesis 11:25 Nahor leefde, nadat hij Terah verwekt had, honderdnegentien jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
Genesis 11:26 Terah had zeventig jaar geleefd, toen hij Abram, Nahor en Haran verwekte.
Genesis 11:27 Dit zijn de afstammelingen van Terah: Terah verwekte Abram, Nahor en Haran; en Har-an verwekte Lot.
Genesis 11:28 Haran stierf tijdens het leven van zijn vader Terah, in zijn geboorte­land, in Ur van de Chaldeeën.
Genesis 11:29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams vrouw was Sarai, en de naam van Nahors vrouw was Milka, een dochter van Haran, de vader van Milka en Jiska.
Genesis 11:30 Sarai nu was onvruchtbaar; zij had geen kind.
Genesis 11:31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, zijn kleinzoon, de zoon van Haran, en Sarai, zijn schoon­dochter, de vrouw van zijn zoon Abram, en zij trokken met hen uit Ur van de Chaldeeën om naar het land Kanaän te gaan; en zij kwamen tot Haran en bleven daar wonen.
Genesis 11:32 De dag­en nu van Terah waren tweehonderdvijf jaar, en Terah stierf in Haran.

Genesis 12

Genesis 12:1 De HEERE nu zei tegen Abram: Gaat u uit uw land, uit uw familiekring en uit het huis van uw vader, naar het land dat Ik u wijzen zal.
Genesis 12:2 Ik zal u tot een groot volk maken, u zege­nen en uw naam groot maken; en u zult tot een zegen zijn.
Genesis 12:3 Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt, zal Ik vervloeken; en in u zullen alle geslachten van de aardbodem geze­gend worden.
Genesis 12:4 Toen ging Abram op weg, zoals de HEERE tot hem gesproken had, en Lot ging met hem mee. Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran vertrok.
Genesis 12:5 Abram nu nam Sarai, zijn vrouw, en Lot, de zoon van zijn broer, en al hun bezittingen die ze verworven hadden, en de mensen die zij in Haran verkregen hadden; en zij gingen weg om naar het land Kanaän te gaan; en zij kwamen in het land Kanaän.
Genesis 12:6 En Abram trok door dat land heen tot aan de heilige plaats bij Sichem, tot de eik van More. De Kanaänieten woon­den toen in dat land.
Genesis 12:7 Toen verscheen de HEERE aan Abram en zei: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij daar een altaar voor de HEERE, Die hem verschenen was.
Genesis 12:8 Vandaar brak hij op naar het bergland ten oosten van Bethel en zette zijn tent op tussen Bethel in het westen en Ai in het oosten. Daar bouwde hij voor de HEERE een altaar en riep de Naam van de HEERE aan.
Genesis 12:9 Daarna trok Abram gaandeweg verder naar het Zuiderland.
Genesis 12:10 Er kwam hongersnood in dat land. Daarom trok Abram naar Egypte om daar als vreemdeling te verblijven, omdat de hongersnood in het land zwaar was.
Genesis 12:11 En het gebeurde, toen hij op het punt stond om Egypte binnen te gaan, dat hij tegen zijn vrouw Sarai zei: Zie toch, ik weet dat je een vrouw bent die knap is om te zien.
Genesis 12:12 Als de Egyptenaren je zien, dan zullen ze zeggen: Dat is zijn vrouw! Dan zullen ze mij doden en jou in leven laten.
Genesis 12:13 Zeg toch dat je mijn zuster bent, zodat het mij omwille van jou goed zal gaan en ik om­wille van jou blijf leven.
Genesis 12:14 En het gebeurde, zodra Abram in Egypte kwam, dat de Egypte­naren de vrouw zagen dat ze bijzonder knap was.
Genesis 12:15 Ook de vorsten van de farao zagen haar en zij prezen haar aan bij de farao. Daarom werd de vrouw meegenomen naar het huis van de farao.
Genesis 12:16 Omwille van haar deed hij goed aan Abram, zodat hij kleinvee, runderen, ezels, slaven en slavinnen, ezelinnen en kamelen kreeg.
Genesis 12:17 Maar de HEERE trof de farao en zijn huis met zware slagen, vanwege Sarai, de vrouw van Abram.
Genesis 12:18 Toen riep de farao Abram en zei: Wat hebt u mij aangedaan? Waarom hebt u mij niet verteld dat zij uw vrouw is?
Genesis 12:19 Waarom hebt u gezegd: Zij is mijn zuster, zodat ik haar tot vrouw genomen heb? Nu, hier is uw vrouw; neem haar mee en ga!
Genesis 12:20 En de farao gaf enige mannen opdracht met betrekking tot hem en zij begeleidden hem en zijn vrouw en alles wat hij had het land uit.

Genesis 13

Genesis 13:1 Zo trok Abram weg uit Egypte naar het Zuiderland, hij en zijn vrouw, en alles wat hij had, en Lot met hem.
Genesis 13:2 En Abram was zeer rijk, aan vee, aan zilver en aan goud.
Genesis 13:3 En hij reisde van rustplaats tot rustplaats, vanuit het Zuiderland tot aan Bethel, naar de plaats waar zijn tent eerst gestaan had, tussen Bethel en Ai,
Genesis 13:4 naar de plaats van het altaar dat hij daar vroeger gemaakt had; en Abram riep daar de Naam van de HEERE aan.
Genesis 13:5 Lot, die met Abram meeging, had ook kleinvee en runderen en tenten.
Genesis 13:6 En dat land liet het niet toe dat zij bij elkaar woonden, want zij hadden veel bezittingen, zodat zij niet bij elkaar kon­den wonen.
Genesis 13:7 Er ontstond dan ook onenigheid tussen de herders van het vee van Abram en de herders van het vee van Lot. Bovendien woonden in die tijd de Kanaänieten en de Fereziet­en in dat land.
Genesis 13:8 En Abram zei tegen Lot: Laat er toch geen onenigheid zijn tussen mij en jou, en tussen mijn herders en jouw herders. Wij zijn immers mannen die broeders zijn!
Genesis 13:9 Ligt heel het land niet voor je open? Scheid je toch van mij af: als jij naar links gaat, dan zal ik naar rechts gaan, en als jij naar rechts gaat, dan zal ik naar links gaan.
Genesis 13:10 En Lot sloeg de ogen op en zag dat heel de Jordaanvlakte rijk aan water was; voordat de HEERE Sodom en Gomorra te gronde gericht had, was zij in de richting van Zoar als de hof van de HEERE, als het land Egypte.
Genesis 13:11 Daarom koos Lot voor zichzelf heel de Jordaanvlakte en Lot trok naar het oosten; en zij werden van elkaar gescheiden.
Genesis 13:12 Abram woonde in het land Kanaän; en Lot woonde in de steden in de vlakte en zette zijn tenten op tot bij Sodom.
Genesis 13:13 De mannen van Sodom waren echter slecht en grote zondaars tegenover de HEERE.
Genesis 13:14 En de HEERE zei tegen Abram, nadat Lot zich van hem afgescheiden had: Sla toch uw ogen op en kijk vanaf de plaats waar u bent, naar het noorden, het zuiden, het oosten en het westen.
Genesis 13:15 Want al het land dat u ziet, zal Ik voor eeuwig aan u en uw nageslacht geven.
Genesis 13:16 En Ik zal uw nage­slacht maken als het stof van de aarde; als iemand het stof van de aarde zou kunnen tellen, dan zou ook uw nageslacht geteld kunnen worden.
Genesis 13:17 Sta op, ga het land door in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven.
Genesis 13:18 En Abram zette zijn tenten op en ging bij de eiken van Mamre wonen, die bij Hebron zijn, en hij bouwde daar een altaar voor de HEERE.

Genesis 14

Genesis 14:1 In de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, Arioch, de koning van Ellasar, Kedor-Laomer, de koning van Elam, en Tideal, de koning van de heidenvolken, gebeurde het
Genesis 14:2 dat ze oorlog voerden tegen Bera, de koning van Sodom, tegen Birsa, de koning van Gomorra, tegen Sinab, de koning van Adama, tegen Semeber, de koning van Zeboïm en tegen de koning van Bela, het tegenwoordige Zoar.
Genesis 14:3 Deze allen waren een verbintenis aangegaan en trokk­en op naar het Siddimdal, dat is tegenwoordig de Zoutzee.
Genesis 14:4 Twaalf jaar hadden zij Kedor-Laomer gediend, maar in het dertiende jaar kwamen zij in opstand.
Genesis 14:5 Daarom kwam Ke­dor-Laomer in het veertiende jaar met de koningen die bij hem waren; en zij versloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnaïm, de Zuzieten in Ham, de Emieten in Sjave-Kiriathaïm,
Genesis 14:6 en de Horieten in hun bergland Seïr tot aan El-Paran, dat aan de woestijn grenst.
Genesis 14:7 Daarna keerden zij terug en kwamen in En-Mispat – het tegenwoordige Kades – en zij versloegen al­len in heel het gebied van de Amalekieten, en ook de Amorieten die in Hazezon-Thamar woonden.
Genesis 14:8 Toen trok de koning van Sodom ten strijde met de koning van Gomorra, de koning van Adama, de koning van Zeboïm en de koning van Bela – het tegenwoordige Zoar – en zij stelden zich op voor de strijd tegen hen in het Siddimdal,
Genesis 14:9 tegen Kedor-Laomer, de koning van Elam, Tideal, de koning van de volken, Amrafel, de koning van Sinear, en Arioch, de koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.
Genesis 14:10 Het Siddimdal nu was vol asfaltputten; de koningen van Sodom en Gomorra vluchtten en vielen daarin, en de overgeblevenen vlucht­ten naar het bergland.
Genesis 14:11 Zij namen al de bezittingen van Sodom en Gomorra en al hun voedsel mee en trokken weg.
Genesis 14:12 Ook namen zij Lot, de zoon van Abrams broer, en zijn be­zittingen mee, en trokken weg; hij woonde namelijk in Sodom.
Genesis 14:13 Toen kwam er iemand die ontkomen was, en vertelde het aan Abram, de Hebreeër; die woonde bij de eiken van de Amoriet Mamre, de broer van Eskol en Aner. Zij waren bondgenoten van Abram.
Genesis 14:14 Toen Abram hoorde dat zijn broeder als gevangene weggevoerd was, bewapende hij zijn geoefende mannen die in zijn huis geboren waren, driehonderdachttien man, en hij achtervolgde hen tot aan Dan.
Genesis 14:15 Hij verdeelde zich ’s nachts tegen hen in groepen, hij en zijn manschappen, en versloeg hen; en hij achtervolgde hen tot aan Hoba, dat links van Damascus ligt.
Genesis 14:16 En hij bracht alle bezittingen terug, en ook zijn broeder Lot en zijn bezittingen bracht hij terug, evenals de vrouwen en het volk.
Genesis 14:17 Toen trok de koning van Sodom hem tegemoet, nadat hij teruggekeerd was van het verslaan van Kedor-Laomer en de koningen die bij hem waren, naar het dal Sjave, dat is het tegenwoordige Koningsdal.
Genesis 14:18 En Melchizedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn; hij was een priester van God, de Allerhoogste.
Genesis 14:19 En hij ze­gende hem en zei: Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit!
Genesis 14:20 En geloofd zij God, de Allerhoogste, Die overgeleverd heeft uw tegenstanders in uw hand! En hij gaf hem van alles een tiende deel.
Genesis 14:21 De koning van Sodom zei tegen Abram: Geef mij de mensen, maar houd de bezittingen voor uzelf.
Genesis 14:22 Maar Abram zei tegen de koning van Sodom: Ik zweer bij de HEERE, God, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit,
Genesis 14:23 dat ik niets, van draad tot schoenriem toe, ja, niets van alles wat van u is, zal nemen, zo­dat u niet kunt zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt.
Genesis 14:24 Verre daarvan! Alleen wat de knechten gegeten hebben, en het deel van de mannen die met mij meegegaan zijn, Aner, Es-kol en Mamre; laten die hun deel nemen!

Genesis 15

Genesis 15:1 Na deze dingen kwam het woord van de HEERE tot Abram in een visioen: Wees niet bev­reesd, Abram, Ik ben voor u een schild, uw loon zeer groot.
Genesis 15:2 Toen zei Abram: Heere HEERE, wat zult U mij dan geven, aangezien ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis deze Eliëzer uit Damascus zal zijn?
Genesis 15:3 Verder zei Abram: Zie, mij hebt U geen nage­slacht gegeven, en zie, iemand die in mijn huis geboren is, zal mijn erfgenaam zijn.
Genesis 15:4 Maar zie, het woord van de HEERE kwam tot hem: Deze man zal uw erfgenaam niet zijn, maar ie­mand die uit uw eigen lichaam voortkomt, die zal uw erfgenaam zijn.
Genesis 15:5 Toen leidde Hij hem naar buiten en zei: Kijk toch naar de hemel en tel de sterren, als u ze kunt tellen. En Hij zei tegen hem: Zo talrijk zal uw nageslacht zijn.
Genesis 15:6 En hij geloofde in de HEERE, en Die re­kende hem dat tot gerechtigheid.
Genesis 15:7 Verder zei Hij tegen hem: Ik ben de HEERE, Die u uit Ur van de Chaldeeën geleid heb, om u dit land te geven om het in bezit te hebben.
Genesis 15:8 Hij zei: Heere HEERE, waardoor zal ik weten dat ik het in bezit zal krijgen?
Genesis 15:9 Hij zei tegen hem: Haal voor Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tor­telduif en een jonge duif.
Genesis 15:10 Hij haalde al deze dieren voor Hem, deelde ze doormidden en legde de stukken tegenover elkaar; de vogels deelde hij echter niet.
Genesis 15:11 Er kwamen roofvo­gels op de kadavers af, maar Abram joeg die weg.
Genesis 15:12 En het gebeurde, toen de zon bijna on­derging, dat er een diepe slaap op Abram viel. En zie, een grote, schrikwekkende duisternis viel op hem.
Genesis 15:13 Toen zei God tegen Abram: Weet wel dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet van hen is; zij zullen hen dienen en men zal hen vierhonderd jaar onderdrukken.
Genesis 15:14 Maar ook zal Ik over het volk dat zij zullen dienen, rechtspreken en daarna zullen zij met veel bezittingen wegtrekken.
Genesis 15:15 Maar zult in vrede tot uw vaderen heengaan; u zult in goede ouderdom begraven worden.
Genesis 15:16 De vierde generatie zal hier ter­ugkeren, want de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten is tot nu toe niet vol.
Genesis 15:17 En het gebeurde dat de zon onderging en het donker werd; en zie, er was een rokende oven en een brandende fakkel, die tussen die stukken doorging.
Genesis 15:18 Op die dag sloot de HEERE een verbond met Abram, en zei: Aan uw nageslacht heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat:
Genesis 15:19 de Kenieten, de Kenezieten, de Kadmonieten,
Genesis 15:20 de Hethieten, de Ferezieten, de Refaïeten,
Genesis 15:21 de Amorieten, de Kanaä­nieten, de Girgasieten en de Jebusieten.

Genesis 16

Genesis 16:1 Maar Sarai, de vrouw van Abram, had hem geen kinderen geschonken. Nu had zij een Egyptische slavin, van wie de naam Hagar was.
Genesis 16:2 Daarom zei Sarai tegen Abram: Zie toch, de HEERE heeft mijn baarmoeder gesloten, zodat ik geen kinderen kan krijgen. Kom toch bij mijn slavin; misschien zal ik uit haar nageslacht krijgen. En Abram luisterde naar de stem van Sarai.
Genesis 16:3 Toen nam Sarai, de vrouw van Abram, Hagar, de Egyptische, haar slavin, na­dat Abram tien jaar in het land Kanaän gewoond had, en gaf haar aan Abram, haar man, als vrouw voor hem.
Genesis 16:4 Hij kwam bij Hagar en zij werd zwanger. Toen zij nu zag dat zij zwanger geworden was, was haar meesteres in haar ogen verachtelijk.
Genesis 16:5 Toen zei Sarai te­gen Abram: De verantwoordelijkheid voor het onrecht dat mij wordt aangedaan, ligt bij jou. Ik heb jou zelf mijn slavin in je schoot gegeven, maar nu zij ziet dat zij zwanger is geworden, ben ik in haar ogen verachtelijk. Laat de HEERE oordelen tussen mij en jou.
Genesis 16:6 En Abram zei tegen Sarai: Zie, jouw slavin is in jouw macht. Doe met haar wat goed is in jouw ogen. Toen vernederde Sarai haar, zodat zij bij haar wegvluchtte.
Genesis 16:7 De Engel van de HEERE vond haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sur.
Genesis 16:8 En Hij zei: Hagar, slavin van Sarai! Waar komt u vandaan en waar gaat u heen? Zij zei: Ik ben op de vlucht voor mijn meesteres Sarai.
Genesis 16:9 Toen zei de Engel van de HEERE tegen haar: Keer ter­ug naar uw meesteres, en onderwerp u aan haar gezag.
Genesis 16:10 Verder zei de Engel van de HEERE tegen haar: Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden.
Genesis 16:11 Ook zei de Engel van de HEERE tegen haar: Zie, u bent zwanger; u zult een zoon baren en u moet hem de naam Ismaël geven, omdat de HEERE uw verdrukking gehoord heeft.
Genesis 16:12 En hij zal zijn een wilde ezel van een mens; zijn hand zal te­gen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen tegenover al zijn broeders.
Genesis 16:13 En zij gaf de HEERE, Die tot haar sprak, de naam: U bent de God Die naar mij omziet! Want zij zei: Heb ik hier dan Hem gezien Die naar mij omgezien heeft?
Genesis 16:14 Daarom gaf men die put de naam: de put Lachai-Roï; zie, hij ligt tussen Kades en Bered.
Genesis 16:15 Hagar baarde een zoon bij Abram, en Abram gaf zijn zoon, die Hagar gebaard had, de naam Ismaël.
Genesis 16:16 Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël bij Abram baarde.

Genesis 17

Genesis 17:1 Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de HEERE aan Abram en zei te­gen hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht.
Genesis 17:2 Ik zal Mijn verbond sluiten tussen Mij en u, en u uitermate talrijk maken.
Genesis 17:3 Toen wierp Abram zich met het gezicht ter aarde en God sprak met hem:
Genesis 17:4 Wat Mij betreft, zie, Mijn verbond is met u! U zult vader worden van een menigte volken.
Genesis 17:5 U zult niet meer Abram heten, maar uw naam zal Abraham zijn, want Ik zal u vader van een menigte van volken maken.
Genesis 17:6 Ik zal u uitermate vruchtbaar maken: Ik zal u tot volken maken en er zullen ko­ningen uit u voortkomen.
Genesis 17:7 Ik zal Mijn verbond maken tussen Mij, u en uw nageslacht na u, al hun generaties door, tot een eeuwig verbond, om voor u tot een God te zijn, en voor uw nageslacht na u.
Genesis 17:8 Ik zal aan u en uw nageslacht na u het land waar u vreemdeling bent, heel het land Kanaän, als eeuwig bezit geven. Ik zal hun tot een God zijn.
Genesis 17:9 Verder zei God tegen Abraham: En wat u betreft, u moet Mijn verbond in acht nemen, u en uw nageslacht na u, al hun generaties door.
Genesis 17:10 Dit is Mijn verbond dat u moet houden tussen Mij en u en uw nageslacht na u: al wie mannelijk is bij u moet besneden worden.
Genesis 17:11 U moet het vlees van uw voorhuid laten besnijden en dat zal een teken zijn van het verbond tussen Mij en u.
Genesis 17:12 Elk kind bij u van acht dagen oud, al wie mannelijk is, moet besneden worden, al uw genera­ties door: degene die in uw huis geboren is én degene die van enige vreemdeling voor geld ge­kocht is, die niet tot uw nageslacht behoort.
Genesis 17:13 Degene die in uw huis geboren is én degene die met uw geld gekocht is, moeten zeker besneden worden. Zo zal Mijn verbond in uw vlees tot een eeuwig verbond zijn.
Genesis 17:14 Maar hij die mannelijk en onbesneden is, van wie het vlees van zijn voorhuid niet besneden wordt, die persoon moet van zijn volksgenoten worden afges­neden; hij heeft Mijn verbond verbroken.
Genesis 17:15 Verder zei God tegen Abraham: U moet uw vrouw Sarai niet meer Sarai noemen, maar haar naam zal Sara zijn.
Genesis 17:16 Want Ik zal haar ze­genen, en u ook uit háár een zoon geven; ja, Ik zal haar zo zegenen dat zij tot volken zal wor­den; er zullen koningen van volken uit haar voortkomen.
Genesis 17:17 Toen wierp Abraham zich met zijn gezicht ter aarde en lachte. Hij zei in zijn hart: Zal bij een honderdjarige een kind gebo­ren worden en zal Sara, die negentig jaar is, baren?
Genesis 17:18 En Abraham zei tegen God: Och, zou Ismaël voor Uw aangezicht mogen leven!
Genesis 17:19 God zei: Integendeel, uw vrouw Sara zal u een zoon baren en u moet hem de naam Izak geven. Ik zal Mijn verbond met hem maken, tot een eeuwig verbond voor zijn nageslacht na hem.
Genesis 17:20 Wat Ismaël betreft, heb Ik u ver­hoord. Zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem uitermate talrijk maken: twaalf vorsten zal hij verwekken en Ik zal hem tot een groot volk maken.
Genesis 17:21 Mijn verbond echter zal Ik met Izak maken, de zoon die Sara u volgend jaar op deze vastgestelde tijd zal baren.
Genesis 17:22 Toen Hij geëindigd had met hem te spreken, voer God van Abraham op.
Genesis 17:23 Toen nam Abraham zijn zoon Ismaël, allen die in zijn huis geboren waren en allen die hij met zijn geld gekocht had, al wie mannelijk was onder de leden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had.
Genesis 17:24 Abraham was negenennegentig jaar toen het vlees van zijn voorhuid bij hem bes­neden werd,
Genesis 17:25 en Ismaël, zijn zoon, was dertien jaar toen het vlees van zijn voorhuid bij hem besneden werd.
Genesis 17:26 Op diezelfde dag werd Abraham besneden, en ook Ismaël, zijn zo­on.
Genesis 17:27 Ook werden alle mannen van zijn huis gelijk met hem besneden, zowel zij die in zijn huis geboren waren als zij die voor geld van vreemdelingen gekocht waren.

Genesis 18

Genesis 18:1 Daarna verscheen de HEERE aan hem bij de eiken van Mamre, toen hij in de ingang van de tent zat en de dag heet werd.
Genesis 18:2 Hij sloeg zijn ogen op, en keek, en zie, er stonden drie mannen voor hem. Toen hij hen zag, liep hij hun snel uit de ingang van de tent tegemoet en boog zich ter aarde.
Genesis 18:3 En hij zei: Mijn heer, als ik nu genade gevonden heb in uw ogen, ga dan uw dienaar toch niet voorbij.
Genesis 18:4 Laat er toch wat water gebracht worden; was dan uw voeten, en rust wat uit onder de boom.
Genesis 18:5 Dan zal ik een stuk brood halen, zodat u op krachten kunt komen; daarna kunt u verdergaan. Daarom bent u immers bij uw dienaar langsgekomen. En zij zeiden: Doe zoals u gesproken hebt.
Genesis 18:6 Abraham haastte zich naar de tent, naar Sara, en zei: Haast je! Kneed drie maten meelbloem en maak er koeken van.
Genesis 18:7 Abraham liep snel naar de runderen en nam een kalf dat er mals en goed uitzag. Hij gaf het aan de knecht, die zich haastte om het te bereiden.
Genesis 18:8 Toen nam hij boter en melk, en het kalf dat hij bereid had, en zette het hun voor en terwijl hij bij hen onder de boom stond, aten zij.
Genesis 18:9 Toen zeiden zij tegen hem: Waar is Sara, uw vrouw? Hij zei: Zie, zij is in de tent.
Genesis 18:10 En Hij zei: Ik zal over een jaar zeker bij u terugkomen; en zie, dan zal Sara, uw vrouw, een zoon hebben! Sara hoorde dat bij de ingang van de tent, die achter Hem was.
Genesis 18:11 Nu waren Abraham en Sara oud en op dagen gekomen; het ging Sara niet meer naar de wijze van de vrouwen.
Genesis 18:12 Daarom lachte Sara in zichzelf: Zal ik nog liefdesgenot hebben, nu ik oud geworden ben en ook mijn heer oud is?
Genesis 18:13 En de HEERE zei tegen Abraham: Waarom heeft Sara toch gelachen en gezegd: Zou ik ook werkelijk baren, nu ik oud geworden ben?
Genesis 18:14 Zou er iets voor de HEERE te wonderlijk zijn? Op de vastgestelde tijd, over een jaar, zal Ik bij u terugkomen, en Sara zal een zoon hebben!
Genesis 18:15 Maar Sara ontkende het en zei: Ik heb niet gelachen; want zij was bevreesd. Maar Hij zei: Nee, u hebt wél gelachen.
Genesis 18:16 Toen stonden de mannen vandaar op en keken in de richting van Sodom; en Abraham ging met hen mee om hen uitgeleide te doen.
Genesis 18:17 De HEERE zei: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik ga doen?
Genesis 18:18 Immers, Abraham zal zeker tot een groot en machtig volk worden, en alle volken van de aarde zullen in hem gezegend worden.
Genesis 18:19 Want Ik heb hem uitgekozen, op­dat hij aan zijn kinderen en zijn huis na hem bevel zou geven om de weg van de HEERE in acht te nemen, door gerechtigheid en recht te doen, opdat de HEERE over Abraham zal bren­gen wat Hij over hem gesproken heeft.
Genesis 18:20 Verder zei de HEERE: De roep van Sodom en Gomorra is groot en hun zonde heel zwaar.
Genesis 18:21 Ik zal nu afdalen en zien of zij werkelijk al­les gedaan hebben zoals de roep luidt die over haar tot Mij gekomen is. En zo niet, Ik zal het weten.
Genesis 18:22 Toen keerden die mannen vandaar om en gingen naar Sodom, maar Abraham bleef nog staan voor het aangezicht van de HEERE.
Genesis 18:23 En Abraham kwam dichterbij en zei: Zult U ook de rechtvaardige tegelijk met de goddeloze wegvagen?
Genesis 18:24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen binnen de stad; wilt U hen ook wegvagen en de plaats niet sparen om­wille van de vijftig rechtvaardigen die daarin zijn?
Genesis 18:25 Er kan toch geen sprake van zijn dat U zoiets doet, dat U de rechtvaardige samen met de goddeloze doodt? Dan zal het zijn: zo de rechtvaardige, zo de goddeloze. Daar kan bij U toch geen sprake van zijn! Zou de Rechter van de hele aarde geen recht doen?
Genesis 18:26 Toen zei de HEERE: Als Ik in Sodom vijftig rechtvaardi­gen binnen de stad vind, dan zal Ik de hele plaats omwille van hen sparen.
Genesis 18:27 Abraham antwoordde en zei: Zie toch, ik heb het aangedurfd om tot de Heere te spreken, hoewel ik stof en as ben!
Genesis 18:28 Misschien zullen er aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult U dan om vijf mensen de hele stad te gronde richten? En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richten, als Ik er vijfenveertig vind.
Genesis 18:29 Hij sprak opnieuw tot Hem: Misschien zullen er daar veer­tig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal het niet doen omwille van die veertig.
Genesis 18:30 Verder zei hij: Laat de Heere toch niet in toorn ontbranden, omdat ik spreek; misschien zullen er daar dertig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal het niet doen, als Ik er daar dertig vind.
Genesis 18:31 Hij zei: Zie toch, ik heb het aangedurfd om tot de Heere te spreken; misschien zullen er daar twintig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richten omwille van die twin­tig.
Genesis 18:32 Verder zei hij: Laat de Heere toch niet in toorn ontbranden, omdat ik nog eenmaal spreek: Misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richt­en omwille van die tien.
Genesis 18:33 Toen ging de HEERE weg, nadat Hij geëindigd had met Abra­ham te spreken, en Abraham keerde terug naar zijn woonplaats.

Genesis 19

Genesis 19:1 De twee engelen kwamen ’s avonds in Sodom aan, terwijl Lot in de poort van Sodom zat. Toen Lot hen zag, stond hij op om hun tegemoet te gaan, en boog hij zich met zijn gezicht ter aarde.
Genesis 19:2 Hij zei: Zie toch, mijne heren, wijk toch af van uw weg en kom naar het huis van uw dienaar en overnacht daar en was uw voeten; morgenvroeg kunt u opstaan en uw reis ver­volgen. Maar zij zeiden: Nee, wij zullen wel op het plein overnachten.
Genesis 19:3 Hij drong echter sterk bij hen aan, zodat zij van hun weg afweken naar hem toe, en zijn huis binnengingen. Hij richtte een maaltijd voor hen aan. Hij bakte ongezuurde broden en zij aten.
Genesis 19:4 Nog voor zij zich te slapen legden, omsingelden de mannen van die stad, de mannen van Sodom, van jong tot oud, het huis; heel het volk, niemand uitgezonderd.
Genesis 19:5 Zij riepen naar Lot en zeiden te­gen hem: Waar zijn die mannen die vannacht bij u gekomen zijn? Breng hen naar buiten, naar ons toe, zodat wij gemeenschap met hen kunnen hebben.
Genesis 19:6 Toen ging Lot naar buit­en, naar hen toe, bij de deuropening, en sloot de deur achter zich,
Genesis 19:7 en hij zei: Mijn broeders, doe toch geen kwaad!
Genesis 19:8 Zie toch, ik heb twee dochters, die met geen man ge­meenschap gehad hebben; laat mij die toch bij u brengen en doe met hen wat goed is in uw ogen. Alleen, deze mannen moet u niets aandoen, want om die reden zijn ze onder de be­scherming van mijn dak gekomen.
Genesis 19:9 Toen zeiden zij: Ga opzij! Ook zeiden ze: Deze ene is gekomen om hier als vreemdeling te verblijven en nu wil hij zeker rechter over ons zijn! Nu zullen we u meer kwaad aandoen dan hun. Zij drongen erg op de man, op Lot, aan en kwa­men dichterbij om de deur open te breken.
Genesis 19:10 Maar die mannen staken hun hand uit, trokken Lot naar zich toe het huis in en sloten de deur.
Genesis 19:11 Zij sloegen de mannen die bij de deuropening van het huis waren, van klein tot groot, met blindheid, zodat zij tevergeefs moeite deden om de deuropening te vinden.
Genesis 19:12 Toen zeiden die mannen tegen Lot: Wie hebt u hier verder nog? Een schoonzoon, uw zonen, of uw dochters: breng allen die u in de stad hebt, uit deze plaats naar buiten.
Genesis 19:13 Want wij gaan deze plaats te gronde richten, om­dat de roep van haar zonden groot geworden is voor het aangezicht van de HEERE. Daarom heeft de HEERE ons gezonden om haar te gronde te richten.
Genesis 19:14 Toen ging Lot naar buiten en sprak tot zijn schoonzoons, die zijn dochters tot vrouw zouden nemen, en zei: Sta op! Ga naar buiten, uit deze plaats! Want de HEERE gaat deze stad te gronde richten. Maar hij was in de ogen van zijn schoonzoons als iemand die grappen maakte.
Genesis 19:15 Toen de dageraad aan­gebroken was, drongen de engelen bij Lot aan. Zij zeiden: Sta op! Neem uw vrouw en uw twee dochters, die zich hier bevinden, anders wordt u om de ongerechtigheid van de stad wegge­vaagd.
Genesis 19:16 Lot aarzelde echter; daarom grepen die mannen zijn hand, de hand van zijn vrouw en de hand van zijn twee dochters, omdat de HEERE hem wilde sparen. Zij brachten hem naar buiten en leidden hem buiten de stad.
Genesis 19:17 En het gebeurde, toen zij hen buiten de stad gebracht hadden, dat Hij zei: Vlucht voor uw leven, kijk niet achter u en blijf nergens op heel deze vlakte staan; vlucht naar het bergland, anders wordt u weggevaagd.
Genesis 19:18 Maar Lot zei tegen hen: Nee toch, Heere.
Genesis 19:19 Zie toch, Uw dienaar heeft genade gevonden in Uw ogen, en U hebt Uw grote goedertierenheid aan mij bewezen door mijn ziel in leven te hou­den. Ik kan echter niet naar het bergland vluchten, anders haalt het onheil mij in en sterf ik.
Genesis 19:20 Zie toch, deze stad is dichtbij genoeg om erheen te vluchten en zij is klein; laat me daar toch heen vluchten (zij is immers klein!), zodat mijn ziel in leven zal blijven.
Genesis 19:21 Toen zei Hij tegen hem: Zie, Ik ben u ook in dit opzicht ter wille en zal deze stad, waarover u gespro­ken hebt, niet ondersteboven keren.
Genesis 19:22 Haast u! Vlucht daarheen! Want Ik kan niets doen, totdat u daar bent aangekomen. Daarom gaf men deze stad de naam Zoar.
Genesis 19:23 De zon kwam op boven de aarde, toen Lot in Zoar aankwam.
Genesis 19:24 Toen liet de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen. Het kwam van de HEERE uit de hemel.
Genesis 19:25 Hij keerde deze steden en heel de vlakte ondersteboven, met alle inwoners van de steden en het gewas op het land.
Genesis 19:26 Zijn vrouw, die achter hem liep, keek achter zich en werd een zoutpi­laar.
Genesis 19:27 En Abraham stond ’s morgens vroeg op en ging naar de plaats waar hij voor het aangezicht van de HEERE had gestaan.
Genesis 19:28 Hij keek uit over Sodom en Gomorra en over heel het gebied van de vlakte. En zie, hij zag dat er rook van dat land opsteeg, zoals de rook van een oven.
Genesis 19:29 En het gebeurde, toen God de steden van deze vlakte te gronde richtte, dat God aan Abraham dacht. Daarom leidde Hij Lot uit het midden van de verwoesting, toen Hij de steden waarin Lot gewoond had, ondersteboven keerde.
Genesis 19:30 En Lot vertrok uit Zoar en ging met zijn twee dochters in het bergland wonen, want hij was bevreesd om in Zoar te blijven wonen. Hij woonde in een grot, samen met zijn twee dochters.
Genesis 19:31 Toen zei de eerst­geborene tegen de jongste: Onze vader is oud en er is geen man in dit land om bij ons te ko­men op de manier die op de hele aarde gebruikelijk is.
Genesis 19:32 Kom, laten we onze vader wijn te drinken geven en met hem slapen, zodat wij door onze vader het leven geven aan nageslacht.
Genesis 19:33 Zij gaven die nacht hun vader wijn te drinken. De eerstgeborene kwam en sliep met haar vader. Hij merkte niet dat zij kwam liggen en evenmin dat zij weer opstond.
Genesis 19:34 En het gebeurde de volgende dag dat de eerstgeborene tegen de jongste zei: Zie, ik heb de afge­lopen nacht met mijn vader geslapen; laten we hem ook vannacht wijn te drinken geven. Kom, slaap met hem, zodat wij door onze vader het leven geven aan nageslacht.
Genesis 19:35 Zij gav­en hun vader ook die nacht wijn te drinken en de jongste stond op en sliep met hem. Hij merkte niet dat zij kwam liggen en evenmin dat zij weer opstond.
Genesis 19:36 Zo werden de twee dochters van Lot zwanger van hun vader.
Genesis 19:37 De eerstgeborene baarde een zoon en gaf hem de naam Moab. Hij is de vader van de Moabieten, tot op deze dag.
Genesis 19:38 De jongste, ook zij, baarde een zoon en gaf hem de naam Ben-Ammi. Hij is de vader van de Ammonieten, tot op deze dag.

Genesis 20

Genesis 20:1 Abraham trok vandaar naar het Zuiderland en woonde tussen Kades en Sur, en hij ver­bleef als vreemdeling in Gerar.
Genesis 20:2 Abraham zei van zijn vrouw Sara: Zij is mijn zuster. Toen stuurde Abimelech, de koning van Gerar, een bode en haalde Sara weg.
Genesis 20:3 Maar God kwam in een nachtelijke droom bij Abimelech en zei tegen hem: Zie, u gaat sterven vanwege de vrouw die u genomen hebt, want zij is met een man getrouwd!
Genesis 20:4 Abimelech was echter nog niet tot haar genaderd. Daarom zei hij: Heere, wilt U dan echt een onschuldig volk do­den?
Genesis 20:5 Heeft hij mij zelf niet gezegd: Zij is mijn zuster. En zij, ook zijzelf heeft gezegd: Hij is mijn broer. Met een oprecht hart en zuivere handen heb ik dit gedaan.
Genesis 20:6 God zei tegen hem in de droom: Ik weet ook dat u dit met een oprecht hart gedaan hebt. Ik heb u ook ervan weerhouden tegen Mij te zondigen en daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te raken.
Genesis 20:7 Nu dan, geef de vrouw van die man terug, want hij is een profeet! Hij zal voor u bidden, zodat u in leven blijft. Als u haar echter niet teruggeeft, weet dan dat u zeker zult sterven, u en al wat van u is.
Genesis 20:8 Toen stond Abimelech ’s morgens vroeg op, riep al zijn dienaren en sprak ten aanhoren van hen al deze woorden, en die mannen werden zeer bevreesd.
Genesis 20:9 Abime­lech riep Abraham en zei tegen hem: Wat hebt u ons aangedaan! Waarin heb ik tegen u ge­zondigd, dat u zo’n grote zonde over mij en mijn koninkrijk gebracht hebt? U hebt dingen met mij gedaan die niet gedaan mogen worden.
Genesis 20:10 Ook vroeg Abimelech aan Abraham: Wat hebt u beoogd, dat u dit gedaan hebt?
Genesis 20:11 Daarop zei Abraham: Omdat ik dacht: Er is vast geen vreze Gods in deze plaats, daarom zullen zij mij omwille van mijn vrouw doden.
Genesis 20:12 Zij is ook echt mijn zuster. Zij is de dochter van mijn vader, maar niet de dochter van mijn moeder, en zij is mij tot vrouw geworden.
Genesis 20:13 En het gebeurde, toen God mij vanuit het huis van mijn vader liet rondzwerven, dat ik tegen haar zei: Dit is de goedertierenheid die je mij moet bewijzen: in elke plaats waar wij komen, zeg daar van mij: Hij is mijn broer.
Genesis 20:14 Toen nam Abimelech kleinvee, runderen, slaven en slavinnen, en gaf die aan Abraham. Ook gaf hij hem zijn vrouw Sara terug.
Genesis 20:15 Abimelech zei: Zie, mijn land ligt voor u open; ga maar wonen waar het in uw ogen goed is.
Genesis 20:16 En tegen Sara zei hij: Zie, ik heb uw broer duizend zilverstukken gegeven. Zie, laat dat mogen dienen als sluier voor de ogen, voor u én voor allen die bij u zijn. U bent vrijgepleit.
Genesis 20:17 Abraham bad tot God, en God genas Abime­lech, zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij weer kinderen konden krijgen.
Genesis 20:18 Want de HEERE had alle baarmoeders in het huis van Abimelech helemaal gesloten vanwege Sara, de vrouw van Abraham.

Genesis 21

Genesis 21:1 De HEERE nu zag om naar Sara zoals Hij gezegd had; de HEERE deed bij Sara zoals Hij gesproken had.
Genesis 21:2 Sara werd zwanger en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, op de vastgestelde tijd die God hem genoemd had.
Genesis 21:3 Abraham gaf zijn zoon die hem geboren was, die Sara hem gebaard had, de naam Izak.
Genesis 21:4 En Abraham besneed zijn zoon Izak, toen die acht dagen oud was, zoals God hem geboden had.
Genesis 21:5 Abraham was honderd jaar oud, toen zijn zoon Izak hem geboren werd.
Genesis 21:6 Sara zei: God heeft mij doen lachen; ieder die het hoort, zal met mij meelachen.
Genesis 21:7 Verder zei zij: Wie zou Abraham hebben durven zeggen: Sara heeft zonen de borst gegeven? Voorzeker, ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
Genesis 21:8 Het kind werd groot en werd van de borst genomen. Op de dag dat Izak van de borst af was, richtte Abraham een grote maaltijd aan.
Genesis 21:9 En Sara zag dat de zoon die Hagar, de Egyptische, Abraham gebaard had, aan het spotlachen was.
Genesis 21:10 Toen zei zij tegen Abraham: Jaag deze slavin en haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet met mijn zoon, met Izak, erven.
Genesis 21:11 Deze woorden waren volstrekt kwalijk in de ogen van Abraham, vanwege zijn zoon.
Genesis 21:12 Maar God zei tegen Abraham: Laat deze zaak met betrekking tot de jongen en uw slavin niet kwalijk zijn in uw ogen. Bij alles wat Sara u zegt, luister naar haar stem, want alleen het nageslacht van Izak zal uw nageslacht genoemd worden.
Genesis 21:13 Maar ik zal ook de zoon van deze slavin tot een volk maken, omdat hij uw nageslacht is.
Genesis 21:14 Toen stond Abra­ham ’s morgens vroeg op, nam brood en een zak met water, gaf die aan Hagar en legde die op haar schouder. Hij gaf haar ook het kind en stuurde haar weg. Zij ging op weg en dwaalde rond in de woestijn van Berseba.
Genesis 21:15 Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind on­der een van de struiken.
Genesis 21:16 Zij ging op een afstand zitten, zo ver als men met een boog kan schieten, want zij zei: Laat ik het kind niet zien sterven. Terwijl zij op een afstand zat, begon ze luid te huilen.
Genesis 21:17 Toen hoorde God de stem van de jongen en de Engel van God riep tot Hagar vanuit de hemel en zei tegen haar: Wat is er met u, Hagar? Wees niet bevreesd, want God heeft naar de stem van de jongen, die daar ligt, geluisterd.
Genesis 21:18 Sta op, til de jongen overeind en houd hem met uw hand goed vast, want Ik zal hem tot een groot volk maken.
Genesis 21:19 God opende toen haar ogen, zodat zij een waterput zag. Zij liep ernaartoe, vulde de zak met water en gaf de jongen te drinken.
Genesis 21:20 God was met de jongen en hij werd groot. Hij woonde in de woestijn en werd boogschutter.
Genesis 21:21 Hij woonde in de woestijn Paran en zijn moeder nam een vrouw voor hem uit het land Egypte.
Genesis 21:22 En het gebeurde in die tijd dat Abimelech, met Pichol, zijn legerbevelhebber, tegen Abraham zei: God is met u bij alles wat u doet.
Genesis 21:23 Nu dan, zweer mij hier bij God, dat u mij, mijn zoon, of mijn kleinzoon niet bed­riegen zult. In overeenstemming met de goedertierenheid die ik u bewezen heb, moet u mij en het land, waarin u als vreemdeling verblijft, goedertierenheid bewijzen.
Genesis 21:24 Abraham zei: Ik zweer het.
Genesis 21:25 Maar Abraham wees Abimelech eerst terecht over een waterput die de dienaren van Abimelech hem met geweld afgenomen hadden.
Genesis 21:26 Abimelech zei daarop: Ik weet niet wie dit gedaan heeft; bovendien hebt u het ook zelf niet eerder aan mij verteld, en heb ik er ook zelf niet eerder van gehoord dan vandaag.
Genesis 21:27 Toen nam Abraham kleinvee en runderen en gaf die aan Abimelech en zij beiden sloten een verbond.
Genesis 21:28 Maar Abraham zette zeven ooilammeren van het kleinvee apart.
Genesis 21:29 Toen zei Abimelech tegen Abraham: Wat betekenen die zeven ooilammeren hier, die u apart gezet hebt?
Genesis 21:30 Hij zei: U moet die zeven ooilammeren uit mijn hand aannemen, zodat het voor mij als bewijs zal dienen dat ik deze put gegraven heb.
Genesis 21:31 Daarom noemde men die plaats Berseba, want zij beiden heb­ben daar een eed gezworen.
Genesis 21:32 Zo sloten zij een verbond in Berseba. Daarna stond Abime­lech op, met Pichol, zijn legerbevelhebber, en keerden zij terug naar het land van de Filistij­nen.
Genesis 21:33 En Abraham plantte een tamarisk in Berseba, en hij riep daar de Naam van de HEERE, de eeuwige God, aan.
Genesis 21:34 Abraham verbleef vele dagen als vreemdeling in het land van de Filistijnen.

Genesis 22

Genesis 22:1 En het gebeurde na deze dingen dat God Abraham op de proef stelde. Hij zei tegen hem: Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik.
Genesis 22:2 Hij zei: Neem toch uw zoon, uw enige, die u liefhebt, Izak, ga naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen die Ik u noemen zal.
Genesis 22:3 Toen stond Abraham ’s morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten met zich mee, en Izak, zijn zoon. Hij kloofde hout voor het brandoffer, stond op en ging naar de plaats die God hem genoemd had.
Genesis 22:4 Op de derde dag sloeg Abraham zijn ogen op, en hij zag die plaats in de verte.
Genesis 22:5 Abraham zei tegen zijn knechten: Blijven jullie hier met de ezel, dan zullen ik en de jongen daarheen gaan. Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren.
Genesis 22:6 Daarop nam Abraham het hout voor het brandoffer en legde dat op zijn zoon Izak. Hijzelf nam het vuur en het mes in zijn hand. Zo gingen zij beiden samen.
Genesis 22:7 Toen sprak Izak tot zijn vader Abraham en zei: Mijn vader! Hij zei: Zie, hier ben ik, mijn zoon. Hij zei: Zie, hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam voor het bran­doffer?
Genesis 22:8 Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van het lam voor het brandoffer, mijn zo­on. Zo gingen zij beiden samen.
Genesis 22:9 En zij kwamen op de plaats die God hem genoemd had. Abraham bouwde daar het altaar, schikte het hout erop, bond zijn zoon Izak en legde hem op het altaar, boven op het hout.
Genesis 22:10 Toen strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten.
Genesis 22:11 Maar de Engel van de HEERE riep tot hem vanuit de hemel en zei: Abraham, Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik.
Genesis 22:12 Toen zei Hij: Steek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik dat u godvrezend bent en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt.
Genesis 22:13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en keek om, en zie, achter hem zat een ram met zijn horens verstrikt in het struikgewas. Abraham ging erheen, nam die ram en offerde hem als brandoffer in de plaats van zijn zoon.
Genesis 22:14 En Abraham gaf die plaats de naam: De HEERE zal erin voorzien. Daarom wordt heden ten dage gezegd: Op de berg van de HEERE zal erin voorzien worden.
Genesis 22:15 Daarna riep de Engel van de HEERE tot Abraham voor de tweede keer vanuit de hemel.
Genesis 22:16 Hij zei: Ik zweer bij Mijzelf, spreekt de HEERE: Omdat u dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt,
Genesis 22:17 zal Ik u zeker rijk zegenen en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren aan de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is. Uw nageslacht zal de poort van zijn vijanden in bezit hebben.
Genesis 22:18 En in uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, omdat u Mijn stem gehoorzaam geweest bent.
Genesis 22:19 Daarna keerde Abraham terug naar zijn knechten. Zij stonden op en gingen samen naar Berseba. En Abraham bleef in Berseba wo­nen.
Genesis 22:20 En het gebeurde na deze dingen dat Abraham de boodschap gebracht werd: Zie, ook Milka heeft Nahor, uw broer, zonen gebaard:
Genesis 22:21 Uz, zijn eerstgeborene, Buz, zijn broer, en Kemuel, de vader van Aram,
Genesis 22:22 Chesed, Hazo, Pildas, Jidlaf en Bethuel.
Genesis 22:23 Bethuel verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, de broer van Abraham.
Genesis 22:24 Ook zijn bijvrouw, van wie de naam Rema was, baarde zonen: Tebah, Gaham, Tahas en Maächa.

Genesis 23

Genesis 23:1 Sara leefde honderdzevenentwintig jaar; dat waren de levensjaren van Sara.
Genesis 23:2 En Sara stierf in Kirjath-Arba – het tegenwoordige Hebron – in het land Kanaän. Abraham ging de tent in om rouw te bedrijven over Sara en haar te bewenen.
Genesis 23:3 Daarna stond Abraham op, ging weg van zijn dode en sprak tot de Hethieten:
Genesis 23:4 Ik ben slechts een vreemdeling en bijwoner bij u, maar geef mij toch bij u een eigen graf zodat ik mijn dode kan uitdragen en be­graven.
Genesis 23:5 De Hethieten antwoordden Abraham en zeiden:
Genesis 23:6 Luister naar ons, mijn heer, u bent een vorst van God in ons midden. Begraaf uw dode in het beste graf dat wij heb­ben. Niemand van ons zal u zijn graf weigeren om uw dode te begraven.
Genesis 23:7 Toen stond Abraham op, boog zich voor de bevolking van dat land, de Hethieten,
Genesis 23:8 en sprak tot hen: Als het met uw goedkeuring is dat ik mijn dode uitdraag en begraaf, luister dan naar mij en pleit voor mij bij Efron, de zoon van Zohar,
Genesis 23:9 zodat hij mij de grot van Machpela, die hij bezit en die aan de rand van zijn akker ligt, zal geven. Laat hij mij die voor de volle prijs ge­ven, zodat ik een eigen graf heb te midden van u.
Genesis 23:10 Efron nu zat te midden van de He­thieten. Efron de Hethiet antwoordde Abraham ten aanhoren van de Hethieten, van allen die naar de poort van zijn stad gekomen waren:
Genesis 23:11 Nee, mijn heer! Luister naar mij: De akker geef ik u, en de grot die erop ligt, geef ik u ook. Voor de ogen van mijn volksgenoten geef ik u die; begraaf uw dode.
Genesis 23:12 Toen boog Abraham zich voor de bevolking van dat land,
Genesis 23:13 en hij sprak tot Efron ten aanhoren van de bevolking van het land: Als u werkelijk Efron bent, luister dan toch naar mij. Ik zal u geld voor de akker geven. Neem het van mij aan, zodat ik mijn dode daar kan begraven.
Genesis 23:14 Efron antwoordde Abraham en zei:
Genesis 23:15 Mijn heer, luis­ter naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkel zilver, wat maakt dat voor verschil tussen mij en u? Begraaf uw dode!
Genesis 23:16 Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog voor Efron het geld af waarover hij ten aanhoren van de Hethieten gesproken had: vierhonderd sikkel zilver, naar de gangbare waarde voor de koopman.
Genesis 23:17 Zo ging de akker van Efron in Machpela, die tegenover Mamre lag, de akker en de grot die daarop gelegen is, en al de bo­men op de akker, op heel het gebied rondom de grot,
Genesis 23:18 over op Abraham als zijn eigen­dom, voor de ogen van de Hethieten, in het bijzijn van allen die naar de poort van zijn stad gekomen waren.
Genesis 23:19 Daarna begroef Abraham zijn vrouw Sara in de grot op de akker van Machpela, tegenover Mamre – het tegenwoordige Hebron – in het land Kanaän.
Genesis 23:20 Zo ging de akker met de grot die daarop gelegen is als een eigen graf over van de Hethieten op Abraham.

Genesis 24

Genesis 24:1 Abraham nu was oud en op dagen gekomen en de HEERE had Abraham in alles geze­gend.
Genesis 24:2 Toen zei Abraham tegen zijn dienaar, de oudste van zijn huis, die alles wat hij had, beheerde: Leg toch uw hand onder mijn heup.
Genesis 24:3 Ik wil u laten zweren bij de HEERE, de God van de hemel en de God van de aarde, dat u voor mijn zoon geen vrouw zult nemen uit de dochters van de Kanaänieten te midden van wie ik woon,
Genesis 24:4 maar dat u naar mijn vader­land en mijn familiekring gaat om voor mijn zoon Izak een vrouw te nemen.
Genesis 24:5 En de dien­aar zei tegen hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen naar dit land. Zal ik dan uw zoon terug moeten brengen naar het land waaruit u vertrokken bent?
Genesis 24:6 Abraham zei tegen hem: Wees op uw hoede dat u mijn zoon daar niet terugbrengt!
Genesis 24:7 De HEERE, de God van de hemel, Die mij uit mijn familie en uit mijn geboorteland weggehaald heeft, Die tot mij gesproken heeft en Die mij gezworen heeft: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven – die God zal Zijn engel voor u uit sturen, opdat u voor mijn zoon daarvandaan een vrouw zult nemen.
Genesis 24:8 Maar als die vrouw u niet wil volgen, dan bent u vrij van deze eed aan mij; breng mijn zoon echter niet daarheen terug.
Genesis 24:9 Toen legde de dienaar zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem dat.
Genesis 24:10 Daarop nam de dienaar tien kamelen van de kamelen van zijn heer en ging op weg met allerlei kostbaarheden van zijn heer bij zich. Zo stond hij op en ging hij op weg naar Mesopotamië, naar de stad van Nahor.
Genesis 24:11 Buiten die stad liet hij de kamelen neerknielen bij een waterput, tegen de avond, tegen de tijd waarop de vrouwen water komen putten.
Genesis 24:12 Toen zei hij: HEERE, God van mijn heer Abraham, laat het mij vandaag toch gebeuren en bewijs Abraham, mijn heer, Uw goedertierenheid.
Genesis 24:13 Zie, ik sta bij deze waterbron en de dochters van de mannen van de stad komen om water te putten.
Genesis 24:14 Laat het zo zijn dat het meisje tegen wie ik zeg: Laat toch de kruik van uw schouder zakken, zodat ik kan drinken, en dat zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kamelen te drinken geven, dat zij het meisje is dat U voor Uw dienaar Izak bestemd hebt. Daaraan zal ik dan weten dat U mijn heer goedertierenheid bewezen hebt.
Genesis 24:15 En het gebeurde, voordat hij uitgesproken was, dat, zie, Rebekka de stad uit kwam, die bij Bethuel geboren was, de zo­on van Milka, de vrouw van Nahor, de broer van Abraham; zij had haar kruik op haar schouder.
Genesis 24:16 Het meisje was erg knap om te zien, een maagd: geen man had gemeenschap met haar gehad. Zij daalde af naar de bron, vulde haar kruik en klom weer naar boven.
Genesis 24:17 Toen liep de dienaar snel naar haar toe en vroeg: Laat mij toch wat water uit uw kruik drink­en.
Genesis 24:18 Zij zei: Drink, mijn heer; en zij haastte zich en liet haar kruik op haar hand glijden en gaf hem te drinken.
Genesis 24:19 Toen zij hem genoeg had laten drinken, zei zij: Ik zal ook voor uw kamelen water putten, totdat ze genoeg gedronken hebben.
Genesis 24:20 Zij haastte zich en goot haar kruik leeg in de drinkbak en liep snel weer terug naar de put om water te putten. Zij putte voor al zijn kamelen.
Genesis 24:21 De man sloeg haar zwijgend gade om te weten te komen of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.
Genesis 24:22 En het gebeurde, toen de kame­len genoeg gedronken hadden, dat de man een gouden ring pakte, waarvan het gewicht een halve sikkel was, en twee armbanden voor haar armen, waarvan het gewicht tien sikkel goud was,
Genesis 24:23 en hij vroeg: Van wie bent u een dochter? Vertel het mij toch. Is er in het huis van uw vader plaats voor ons om te overnachten?
Genesis 24:24 Zij zei tegen hem: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.
Genesis 24:25 Verder zei ze tegen hem: Er is bij ons zowel stro als voer in overvloed, en ook plaats om te overnachten.
Genesis 24:26 Toen knielde die man en boog zich voor de HEERE neer.
Genesis 24:27 Hij zei: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die mijn heer Zijn goedertierenheid en Zijn trouw niet onthouden heeft. Wat mij aangaat, de HEERE heeft mij op deze weg geleid naar het huis van de broeders van mijn heer.
Genesis 24:28 Het meisje liep snel weg en vertelde in het huis van haar moeder wat er ge­beurd was.
Genesis 24:29 Nu had Rebekka een broer, en zijn naam was Laban. Laban liep snel naar die man toe, de stad uit, naar de bron.
Genesis 24:30 En het gebeurde, toen hij de ring gezien had, en de armbanden aan de armen van zijn zuster, en toen hij de woorden van zijn zuster Rebekka gehoord had, die zei: Zo en zo heeft die man tot mij gesproken, dat hij naar die man toe ging; en zie, hij stond bij de kamelen bij de bron.
Genesis 24:31 Hij zei: Kom binnen, u die door de HEERE gezegend bent. Waarom zou u buiten blijven staan, terwijl ik het huis in gereedheid heb ge­bracht, evenals een plaats voor de kamelen?
Genesis 24:32 Toen ging die man mee naar het huis. Men zadelde de kamelen af, gaf de kamelen stro en voer, en bracht water om zijn voeten en de voeten van de mannen die bij hem waren te wassen.
Genesis 24:33 Daarna werd hem te eten voorge­zet, maar hij zei: Ik zal niet eten voordat ik mijn woorden gesproken heb. Laban zei: Spreek.
Genesis 24:34 Toen zei hij: Ik ben een dienaar van Abraham.
Genesis 24:35 De HEERE heeft mijn heer rijk gezegend, zodat hij een aanzienlijk man geworden is; Hij gaf hem kleinvee en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels.
Genesis 24:36 Sara, de vrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard toen zij oud was, en alles wat hij heeft, heeft hij hem gegeven.
Genesis 24:37 Mijn heer heeft mij laten zweren: U mag voor mijn zoon geen vrouw nemen uit de dochters van de Kanaänieten, in wier land ik woon,
Genesis 24:38 maar u moet naar mijn familie en naar mijn geslacht gaan en daar een vrouw nemen voor mijn zoon.
Genesis 24:39 Toen zei ik tegen mijn heer: Misschien wil die vrouw mij niet volgen.
Genesis 24:40 Hij zei toen tegen mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn engel met u meesturen en Hij zal uw weg voorspoedig maken, zodat u voor mijn zoon een vrouw kunt nemen uit mijn geslacht en uit mijn familie.
Genesis 24:41 Slechts dan zult u vrij zijn van uw eed aan mij, als u naar mijn familie bent gegaan en zij haar niet met u meegeven. Dan bent u vrij van mijn eed.
Genesis 24:42 Toen ik vandaag bij de bron aankwam, zei ik: HEERE, God van mijn heer Abraham, als U de weg die ik ga voorspoedig wilt maken –
Genesis 24:43 zie, ik sta bij de waterbron – laat het dan zo gebeuren dat het meisje dat naar buiten komt om te putten, tegen wie ik zal zeggen: Geef mij toch wat water uit uw kruik te drinken,
Genesis 24:44 en dat tegen mij zal zeggen: Drinkt u maar en ik zal ook water putten voor uw kamelen, dat zij de vrouw zal zijn die de HEERE bestemd heeft voor de zoon van mijn heer.
Genesis 24:45 Nog voordat ik geëindigd had dit in mijn hart te spreken, zie, Re­bekka kwam de stad uit, met haar kruik op haar schouder, en daalde af naar de bron en putte water. Ik zei tegen haar: Geef mij toch wat te drinken.
Genesis 24:46 Zij haastte zich, liet haar kruik van haar schouder glijden en zei: Drinkt u maar, ik zal ook uw kamelen te drinken geven. Ik dronk en zij gaf ook de kamelen te drinken.
Genesis 24:47 Toen vroeg ik haar en zei: Van wie bent u een dochter? Zij antwoordde: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Nahor, die Milka hem gebaard heeft. Toen deed ik een ring in haar neus en de armbanden aan haar armen.
Genesis 24:48 Ik knielde en boog mij neer voor de HEERE; ik loofde de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die mij op de goede weg geleid had om voor zijn zoon de dochter van de broeder van mijn heer tot vrouw te nemen.
Genesis 24:49 Welnu, als u mijn heer goedertierenheid en trouw wilt bewijzen, vertel het mij; en zo niet, vertel het mij ook, dan kan ik mij naar rechts of links wenden.
Genesis 24:50 Laban en Bethuel antwoordden: Dit komt bij de HEERE vandaan. Wij kunnen tegen u niets meer ten kwade of ten goede zeggen.
Genesis 24:51 Zie, Rebekka staat voor u. Neem haar mee en ga heen: laat zij de vrouw van de zoon van uw heer worden, zoals de HEERE gesproken heeft.
Genesis 24:52 En het gebeurde, toen de dienaar van Abraham hun woorden hoorde, dat hij zich ter aarde neerboog voor de HEERE.
Genesis 24:53 Daarna haalde de dienaar zil­veren en gouden sieraden tevoorschijn en kledingstukken, en gaf die aan Rebekka. Ook haar broer en haar moeder gaf hij kostbaarheden.
Genesis 24:54 Toen aten en dronken zij, hij en de man­nen die bij hem waren, en overnachtten daar. Zij stonden ’s morgens op en hij zei: Laat mij gaan, terug naar mijn heer.
Genesis 24:55 Haar broer en haar moeder zeiden daarop: Laat het meisje nog een dag of tien bij ons blijven, daarna kunt u gaan.
Genesis 24:56 Maar hij zei tegen hen: Houd mij niet op; de HEERE heeft immers mijn weg voorspoedig gemaakt. Laat mij gaan, dan ga ik terug naar mijn heer.
Genesis 24:57 Toen zeiden zij: Laten we het meisje roepen en haar mening vra­gen.
Genesis 24:58 Zij riepen Rebekka en vroegen haar: Wil je met deze man meegaan? Zij ant­woordde: Ik zal meegaan.
Genesis 24:59 Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster en de dienaar van Abraham en zijn mannen vertrekken.
Genesis 24:60 Zij zegenden Rebekka en zeiden te­gen haar: zuster van ons, word tot duizenden van tienduizenden en laat jouw nageslacht in bezit krijgen de poort van zijn vijanden.
Genesis 24:61 Rebekka en haar dienaressen stonden op, bes­tegen de kamelen en volgden de man. Zo nam die dienaar Rebekka mee en vertrok.
Genesis 24:62 Izak kwam inmiddels uit de richting van de put Lachai-Roï; hij woonde namelijk in het Zui­derland.
Genesis 24:63 Izak ging tegen het vallen van de avond naar buiten om te bidden in het veld. Hij sloeg zijn ogen op, en zag, en zie, er kwamen kamelen aan.
Genesis 24:64 Ook Rebekka sloeg haar ogen op en zag Izak; zij liet zich snel van de kameel glijden.
Genesis 24:65 Zij zei tegen de dienaar: Wie is die man die ons in het veld tegemoet komt lopen? De dienaar antwoordde: Dat is mijn heer. Toen pakte zij haar sluier en bedekte zich.
Genesis 24:66 De dienaar vertelde Izak al de dingen die hij gedaan had.
Genesis 24:67 Toen bracht Izak haar in de tent van zijn moeder Sara. En hij nam Rebekka en zij werd hem tot vrouw en hij had haar lief. Zo vond Izak troost na de dood van zijn moeder.

Genesis 25

Genesis 25:1 Abraham nam weer een vrouw, van wie de naam Ketura was.
Genesis 25:2 En zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Suah.
Genesis 25:3 Joksan verwekte Sjeba en Dedan. De zonen van Dedan waren de Assurieten, de Letusieten en de Lemmieten.
Genesis 25:4 De zonen van Midian waren Efa, Efer, Henoch, Abida en Eldaä. Zij allen waren zonen van Ketura.
Genesis 25:5 Abraham gaf alles wat hij had aan Izak,
Genesis 25:6 maar aan de zonen van de bijvrouwen die Abra­ham had, gaf Abraham geschenken. Hij stuurde hen, toen hij nog leefde, bij zijn zoon Izak vandaan in oostelijke richting, naar het Oosterland.
Genesis 25:7 Dit nu is het aantal jaren van het lev­en van Abraham dat hij geleefd heeft: honderdvijfenzeventig jaar.
Genesis 25:8 Toen gaf Abraham de geest en stierf in goede ouderdom, oud en van het leven verzadigd, en hij werd met zijn voor­geslacht verenigd.
Genesis 25:9 Izak en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem in de grot van Machpela, die tegenover Mamre ligt, op de akker van Efron, de zoon van Zohar, de Hethiet,
Genesis 25:10 op het land dat Abraham van de Hethieten gekocht had. Daar werd Abraham begraven, en zijn vrouw Sara.
Genesis 25:11 Het gebeurde na de dood van Abraham dat God Izak, zijn zoon, zegende. En Izak ging bij de put Lachai-Roï wonen.
Genesis 25:12 Dit zijn de afstammelingen van Ismaël, de zoon van Abraham, die Hagar, de Egyptische, de slavin van Sara, Abraham gebaard heeft.
Genesis 25:13 Dit zijn de namen van de zonen van Ismaël, met hun namen ingedeeld naar hun af­stamming. De eerstgeborene van Ismaël was Nebajoth, en vervolgens Kedar, Adbeël en Mib­sam;
Genesis 25:14 Misma, Duma, en Massa;
Genesis 25:15 Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedma.
Genesis 25:16 Dit zijn de zonen van Ismaël en dit zijn hun namen, in hun dorpen en tentenkampen: twaalf vors­ten, ingedeeld naar hun stammen.
Genesis 25:17 Dit zijn de levensjaren van Ismaël: honderdzevenen­dertig jaar. Toen gaf hij de geest en stierf, en hij werd met zijn voorgeslacht verenigd.
Genesis 25:18 Zijn nakomelingen woonden vanaf Havila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richt­ing van Assur. Zij vestigden zich tegenover al hun verwanten.
Genesis 25:19 Dit zijn de afstammelin­gen van Izak, de zoon van Abraham; Abraham verwekte Izak.
Genesis 25:20 Izak was veertig jaar oud, toen hij Rebekka, de dochter van Bethuel, de Syriër, uit Paddan-Aram, en de zuster van Lab-an, de Syriër, voor zich tot vrouw nam.
Genesis 25:21 Izak bad vurig tot de HEERE in het bijzijn van zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar. En de HEERE liet Zich door hem verbidden, zodat Re­bekka, zijn vrouw, zwanger werd.
Genesis 25:22 De kinderen stootten in haar lichaam tegen elkaar. Toen zei zij: Als dit zo is, waarom overkomt mij dit? En zij ging de HEERE raadplegen.
Genesis 25:23 De HEERE zei toen tegen haar: Er zijn twee volken in uw schoot, en twee naties zullen zich uit uw lichaam vaneenscheiden. Het ene volk zal sterker zijn dan het andere en de meerdere zal de mindere dienen.
Genesis 25:24 Toen nu de tijd om te baren voor haar aangebroken was, zie, er was een tweeling in haar schoot.
Genesis 25:25 De eerste kwam tevoorschijn, rossig en helemaal be­haard als een haren mantel; daarom gaf men hem de naam Ezau.
Genesis 25:26 Daarna kwam zijn broer tevoorschijn, terwijl zijn hand de hiel van Ezau vasthield; daarom gaf men hem de naam Jakob. Izak was zestig jaar oud bij hun geboorte.
Genesis 25:27 Toen die jongens groot werden, werd Ezau een man ervaren in de jacht, een man van het veld. Jakob echter was een oprecht man, die in tenten woonde.
Genesis 25:28 Izak had Ezau lief, omdat hij graag wildbraad at; Rebekka daarentegen had Jakob lief.
Genesis 25:29 Eens had Jakob soep gekookt, toen Ezau uit het veld kwam en moe was.
Genesis 25:30 Toen zei Ezau tegen Jakob: Laat mij toch slurpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem de naam Edom.
Genesis 25:31 Toen zei Jakob: Verkoop mij dan eerst je eerstgeboorterecht.
Genesis 25:32 Ezau zei: Zie, ik ga toch sterven; wat moet ik dan met het eerstgeboorterecht?
Genesis 25:33 Toen zei Jakob: Zweer het mij eerst. En hij zwoer het hem. Zo verkocht hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob.
Genesis 25:34 Toen gaf Jakob Ezau brood, met de linzensoep. Hij at, dronk, stond op en ging weg. Zo verachtte Ezau het eerstgeboorterecht.

Genesis 26

Genesis 26:1 Er kwam hongersnood in het land, een andere dan de eerste hongersnood, die er in de dagen van Abraham geweest was. Daarom ging Izak naar Abimelech, de koning van de Fili­stijnen, naar Gerar.
Genesis 26:2 Toen verscheen de HEERE hem en zei: Trek niet naar Egypte, maar woon in het land dat Ik u noemen zal.
Genesis 26:3 Verblijf als vreemdeling in dit land. Ik zal dan met u zijn en u zegenen, want aan u en uw nageslacht zal Ik al deze landen geven. Ik zal de eed gestand doen die Ik Abraham, uw vader, gezworen heb.
Genesis 26:4 Ik zal uw nageslacht zo talrijk maken als de sterren aan de hemel en uw nageslacht al deze landen geven. In uw nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden,
Genesis 26:5 omdat Abraham Mijn stem gehoor­zaamd heeft en Mijn voorschriften, Mijn geboden, Mijn verordeningen en Mijn wetten in acht genomen heeft.
Genesis 26:6 Zo bleef Izak in Gerar wonen.
Genesis 26:7 Toen de mannen van die plaats hem naar zijn vrouw vroegen, zei hij: Zij is mijn zuster, want hij was bevreesd om te zeggen: Zij is mijn vrouw. Hij dacht: Anders zullen de mannen van deze plaats mij doden om Rebekka. Zij was namelijk knap om te zien.
Genesis 26:8 Toen hij daar al lange tijd geweest was, gebeurde het dat Abimelech, de koning van de Filistijnen, uit het venster keek en zag, en zie, Izak was zijn vrouw Rebekka aan het liefkozen.
Genesis 26:9 Toen riep Abimelech Izak en zei: Nee maar, zie, zij is uw vrouw! Hoe kunt u dan zeggen: Zij is mijn zuster? Izak antwoordde hem: Omdat ik dacht dat ik anders om haar zou moeten sterven.
Genesis 26:10 Abimelech zei daarop: Wat hebt u ons aan­gedaan? Hoe gemakkelijk had er één van het volk met uw vrouw kunnen slapen, en dan zou u een schuld over ons gebracht hebben!
Genesis 26:11 Toen gebood Abimelech heel het volk: Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal zeker gedood worden.
Genesis 26:12 Izak zaaide in dat land en oogstte in dat jaar het honderdvoudige, want de HEERE zegende hem.
Genesis 26:13 De man kreeg aanzien, ja, gaandeweg meer aanzien, totdat hij zeer aanzienlijk geworden was.
Genesis 26:14 Hij had kudden kleinvee en kudden runderen, en een groot aantal slaven, zodat de Filistijnen jaloers op hem werden.
Genesis 26:15 Al de putten die de dienaren van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, stopten de Filistijnen dicht en vulden ze met aarde.
Genesis 26:16 Toen zei Abimelech tegen Izak: Ga van ons weg, want u bent veel machtiger geworden dan wij.
Genesis 26:17 Toen ging Izak vandaar weg en hij sloeg zijn kamp op in het dal van Gerar; daar bleef hij wonen.
Genesis 26:18 En Izak keerde terug en groef de waterputten weer op die zij in de tijd van zijn vader Abraham gegraven hadden en die de Filistijnen na de dood van Abraham dichtges­topt hadden. Hij gaf ze dezelfde namen als zijn vader ze gegeven had.
Genesis 26:19 De dienaren van Izak groeven eens in het dal en vonden daar een put met opborrelend water.
Genesis 26:20 De herd­ers van Gerar kregen daarop onenigheid met de herders van Izak en zeiden: Dit water is van ons. Hij gaf die put de naam Esek, omdat zij ruzie met hem gemaakt hadden.
Genesis 26:21 Vervol­gens groeven ze een andere put, maar zij kregen ook daar onenigheid over; daarom gaf hij hem de naam Sitna.
Genesis 26:22 Toen brak hij vandaar op en groef een andere put en daarover kre­gen zij geen onenigheid. Daarom gaf hij hem de naam Rehoboth, want, zei hij, nu heeft de HEERE ruimte voor ons gemaakt en zullen wij vruchtbaar zijn in dit land.
Genesis 26:23 Hij vertrok vandaar naar Berseba.
Genesis 26:24 De HEERE verscheen hem in die nacht en zei: Ik ben de God van Abraham, uw vader. Wees niet bevreesd, want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en uw nage­slacht talrijk maken omwille van Abraham, Mijn dienaar.
Genesis 26:25 Toen bouwde hij daar een al­taar en riep de Naam van de HEERE aan. Hij zette daar zijn tent op en de dienaren van Izak groeven daar een put.
Genesis 26:26 Toen kwam Abimelech vanuit Gerar naar hem toe, samen met zijn vriend Ahuzzath en zijn legerbevelhebber Pichol.
Genesis 26:27 Izak vroeg hun: Waarom komt u naar mij toe, terwijl u mij haat en mij bij u weggestuurd hebt?
Genesis 26:28 Zij antwoordden: Wij hebben duidelijk gezien dat de HEERE met u is. Daarom hebben we gezegd: Laat er toch een overeenkomst onder ede tussen ons zijn, tussen ons en u; laten we een verbond met u sluiten:
Genesis 26:29 dat u ons geen kwaad zult doen, zoals wij u niet aangeraakt hebben, en zoals wij u alleen maar goed behandeld hebben en u in vrede hebben laten vertrekken. Nu bent u im­mers de gezegende van de HEERE!
Genesis 26:30 Toen richtte hij voor hen een maaltijd aan en zij aten en dronken.
Genesis 26:31 Zij stonden ’s morgens vroeg op en zwoeren elkaar een eed. Daarna liet Izak hen gaan en zij gingen in vrede bij hem weg.
Genesis 26:32 Het gebeurde nog op diezelfde dag dat de dienaren van Izak hem kwamen vertellen over de put die zij gegraven hadden; zij zeiden tegen hem: Wij hebben water gevonden!
Genesis 26:33 Hij noemde hem Seba en daarom is de naam van die stad Berseba, tot op deze dag.
Genesis 26:34 Toen Ezau veertig jaar oud was, nam hij Judith, de dochter van Beëri, de Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, de Hethiet, tot vrouw.
Genesis 26:35 Zij waren een bittere kwelling voor Izak en Rebekka.

Genesis 27

Genesis 27:1 Het gebeurde, toen Izak oud geworden was en zijn ogen dof geworden waren zodat hij niet meer kon zien, dat hij zijn oudste zoon Ezau riep, en tegen hem zei: Mijn zoon! Hij zei: Zie, hier ben ik!
Genesis 27:2 Hij zei: Zie toch, ik ben oud geworden en ik weet de dag van mijn dood niet.
Genesis 27:3 Nu dan, pak je jachtgerei, je pijlkoker en je boog, trek het veld in en jaag voor mij een stuk wild.
Genesis 27:4 Maak dan een smakelijk gerecht voor me klaar, zoals ik het graag heb, en breng het me om te eten. Dan zal mijn ziel je zegenen voordat ik sterf.
Genesis 27:5 Nu luisterde Re­bekka mee, toen Izak tot zijn zoon Ezau sprak. Ezau ging het veld in om een stuk wild te jagen en dat mee te brengen.
Genesis 27:6 Toen zei Rebekka tegen Jakob, haar zoon: Zie, ik heb je vader te­gen Ezau, je broer, horen zeggen:
Genesis 27:7 Breng me een stuk wild en maak een smakelijk gerecht voor me klaar om op te eten; dan zal ik je voor het aangezicht van de HEERE zegenen, vr mijn dood.
Genesis 27:8 Nu dan, mijn zoon, luister naar mijn stem, naar wat ik je gebied.
Genesis 27:9 Ga toch naar de kudde en haal daar voor mij twee goede geitenbokjes. Dan zal ik daarvan een smakelijk gerecht voor je vader klaarmaken, zoals hij het graag heeft.
Genesis 27:10 Dat moet je naar je vader brengen en hij zal het eten. Dan zal hij je zegenen, vr zijn dood.
Genesis 27:11 Toen zei Ja­kob tegen Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broer Ezau is een behaarde man en ik heb een gladde huid.
Genesis 27:12 Misschien betast mijn vader mij; dan zal ik in zijn ogen als een bedrieger zijn en zal ik een vloek over mij brengen en geen zegen.
Genesis 27:13 Maar zijn moeder zei tegen hem: Laat je vloek mij dan maar treffen, mijn zoon. Luister nu maar naar mijn stem en ga ze voor mij halen.
Genesis 27:14 Toen ging hij ze halen en hij bracht ze bij zijn moeder. En zijn moeder maakte een smakelijk gerecht klaar, zoals zijn vader het graag had.
Genesis 27:15 Daarop nam Rebek­ka de kostbare kleren van Ezau, haar oudste zoon, die ze bij zich in huis had, en trok ze Ja­kob, haar jongste zoon, aan.
Genesis 27:16 Het vel van de geitenbokjes trok ze over zijn handen en over zijn gladde hals.
Genesis 27:17 Zij gaf haar zoon Jakob het smakelijke gerecht in handen, met het brood dat zij klaargemaakt had.
Genesis 27:18 Hij kwam bij zijn vader en zei: Mijn vader! En hij zei: Zie, hier ben ik; wie ben je, mijn zoon?
Genesis 27:19 Jakob zei tegen zijn vader: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene. Ik heb gedaan wat u mij gezegd hebt. Richt u toch op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, zodat uw ziel mij kan zegenen.
Genesis 27:20 Izak zei daarop tegen zijn zoon: Hoe is het mogelijk dat je dat zo snel gevonden hebt, mijn zoon? Hij zei: Omdat de HEERE, uw God, het mij heeft laten tegenkomen.
Genesis 27:21 Izak zei tegen Jakob: Kom toch wat dichterbij zodat ik je kan betasten, mijn zoon, of je werkelijk mijn zoon Ezau bent of niet.
Genesis 27:22 Toen kwam Jakob dichter bij zijn vader Izak en die betastte hem. Hij zei: De stem is Jakobs stem, maar de han­den zijn Ezaus handen.
Genesis 27:23 Hij herkende hem dus niet, omdat zijn handen, net als de han­den van zijn broer Ezau, behaard waren. En hij zegende hem.
Genesis 27:24 Hij zei: Ben je echt mijn zoon Ezau? Hij antwoordde: Dat ben ik.
Genesis 27:25 Toen zei Izak: Zet het wat dichter bij me. Dan kan ik van het wildbraad van mijn zoon eten, zodat mijn ziel je kan zegenen. Hij zette het dicht bij hem en hij at. Hij bracht hem ook wijn en hij dronk ervan.
Genesis 27:26 Zijn vader Izak zei tegen hem: Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon!
Genesis 27:27 Hij kwam dichterbij en kuste hem. Toen rook hij de geur van zijn kleren en zegende hem. Hij zei: Zie, de geur van mijn zo­on is als de geur van het veld, dat de HEERE gezegend heeft.
Genesis 27:28 Moge God je geven van de dauw van de hemel, van de vruchtbare streken van de aarde: overvloed van koren en nieuwe wijn.
Genesis 27:29 Volken zullen je dienen, naties zullen zich voor je buigen. Wees heerser over je broers, de zonen van je moeder zullen zich voor je buigen. Vervloekt moet zijn wie jou verv­loekt, en gezegend wie jou zegent!
Genesis 27:30 En het gebeurde, toen Izak gereed was met het zege­nen van Jakob, en Jakob nog maar net bij Izak weggegaan was, toen gebeurde het dat Ezau, zijn broer, van zijn jacht terugkwam.
Genesis 27:31 Ook hij maakte een smakelijk gerecht klaar en bracht dat bij zijn vader. Hij zei tegen zijn vader: Mijn vader, richt u op en eet van het wild­braad van uw zoon, zodat uw ziel mij kan zegenen.
Genesis 27:32 Izak, zijn vader, zei tegen hem: Wie ben je? Hij zei: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.
Genesis 27:33 Toen beefde Izak van grote en hevige schrik en zei: Wie was het dan die een stuk wild gejaagd en het mij gebracht heeft? Ik heb overal van gegeten voordat jij kwam, en ik heb hem gezegend, en gezegend zal hij zijn.
Genesis 27:34 Toen Ezau de woorden van zijn vader hoorde, gaf hij een zeer luide en bittere schreeuw, en zei tegen zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
Genesis 27:35 Hij antwoordde echter: Je broer is met bedrog gekomen en heeft je je zegen afgenomen.
Genesis 27:36 Hij zei daarop: Wordt hij niet terecht Jakob genoemd, omdat hij mij nu twee keer bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij mij afgenomen, en zie, nu heeft hij mij mijn zegen afgenomen. Verder zei hij: Hebt u dan geen zegen voor mij overgehouden?
Genesis 27:37 Izak antwoordde en zei tegen Ezau: Zie, ik heb hem heerser over jou gemaakt en al zijn broers heb ik hem als dienaar gegeven. Ik heb hem van koren en nieuwe wijn voorzien. Wat kan ik dan nog voor je doen, mijn zoon?
Genesis 27:38 Daarop zei Ezau tegen zijn vader: Hebt u alleen maar deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau begon luid te huilen.
Genesis 27:39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zei tegen hem: Zie, van de vruchtbare streken van de aarde zal je woonge­bied zijn, en van de dauw van de hemel van boven.
Genesis 27:40 Van je zwaard zul je leven en je broer zul je dienen. Maar als je tot macht komt, zul je zijn juk van je nek afrukken.
Genesis 27:41 Ezau haatte Jakob om de zegen waarmee zijn vader hem gezegend had, en Ezau zei in zijn hart: De dagen van rouw over mijn vader naderen; dan zal ik mijn broer Jakob doden.
Genesis 27:42 Toen aan Rebekka deze woorden van haar oudste zoon Ezau verteld werden, stuurde zij een bode en liet Jakob, haar jongste zoon, roepen en zei tegen hem: Zie, je broer Ezau troost zich over jou met de gedachte dat hij je zal doden.
Genesis 27:43 Nu dan, mijn zoon, luister naar mijn stem: Sta op, vlucht naar Haran, naar mijn broer Laban,
Genesis 27:44 en blijf enige tijd bij hem, totdat de woede van je broer bedaard is.
Genesis 27:45 Als de boosheid van je broer bedaard is en hij vergeten is wat je hem hebt aangedaan, zal ik een bode sturen en je vandaar terug laten halen. Waarom zou ik me op één dag van jullie beiden laten beroven?
Genesis 27:46 Rebekka zei tegen Izak: Ik heb een afk­eer van mijn leven vanwege de dochters van de Hethieten. Als Jakob een vrouw neemt uit de dochters van de Hethieten zoals deze twee, uit de dochters van dit land, wat heeft mijn leven dan nog voor zin?

Genesis 28

Genesis 28:1 Toen riep Izak Jakob en zegende hem; en hij gebood hem en zei tegen hem: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän.
Genesis 28:2 Sta op, ga naar Paddan-Aram, naar het huis van Be­thuel, de vader van je moeder, en neem vandaar een vrouw voor je uit de dochters van Laban, de broer van je moeder.
Genesis 28:3 En moge God, de Almachtige, je zegenen, en je vruchtbaar en talrijk maken, zodat je tot een menigte van volken zult worden.
Genesis 28:4 Moge Hij je de zegen van Abraham geven, jou en je nageslacht met je, zodat je het land waar je vreemdeling bent, dat God aan Abraham gegeven heeft, in bezit krijgt.
Genesis 28:5 Zo stuurde Izak Jakob weg en die ging naar Paddan-Aram, naar Laban, de zoon van Bethuel, de Syriër, en de broer van Rebekka, de moeder van Jakob en Ezau.
Genesis 28:6 Toen Ezau zag dat Izak Jakob gezegend had, en hem weg­gestuurd had naar Paddan-Aram om vandaar voor zich een vrouw te nemen, en dat hij hem, toen hij hem zegende, geboden had: Neem geen vrouw uit de dochters van Kanaän,
Genesis 28:7 en toen hij zag dat Jakob naar zijn vader en moeder geluisterd had en naar Paddan-Aram ge­gaan was,
Genesis 28:8 en toen Ezau zag dat de dochters van Kanaän niet deugden in de ogen van zijn vader Izak,
Genesis 28:9 ging Ezau naar Ismaël en nam hij Machalath, de dochter van Ismaël, de zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth voor zich tot vrouw, naast zijn andere vrouwen.
Genesis 28:10 Jakob nu vertrok uit Berseba en ging naar Haran.
Genesis 28:11 Hij bereikte de plaats waar hij over­nachtte, want de zon was ondergegaan. Hij nam een van de stenen van die plaats, maakte daar zijn hoofdkussen van, en legde zich op die plaats te slapen.
Genesis 28:12 Toen droomde hij, en zie, op de aarde stond een ladder, waarvan de top de hemel raakte, en zie, de engelen van God klommen daarlangs omhoog en omlaag.
Genesis 28:13 En zie, de HEERE stond boven aan die ladder en zei: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land waarop u ligt te slapen, zal Ik u en uw nageslacht geven.
Genesis 28:14 Uw nageslacht zal talrijk zijn als het stof van de aarde en u zult zich uitbreiden naar het westen, het oosten, het noorden en het zuiden. In u en uw nageslacht zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden.
Genesis 28:15 En zie, Ik ben met u, Ik zal u beschermen overal waar u heen zult gaan, en Ik zal u ter­ugbrengen in dít land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik tot u gesproken heb!
Genesis 28:16 Toen Jakob uit zijn slaap ontwaakte, zei hij: De HEERE is werkelijk op deze plaats, en ik heb het niet geweten.
Genesis 28:17 Daarom was hij bevreesd en zei hij: Hoe ontzagwek­kend is deze plaats! Dit is niets anders dan het huis van God en de poort van de hemel.
Genesis 28:18 Daarna stond Jakob ’s morgens vroeg op. Hij nam de steen waar hij zijn hoofdkussen van ge­maakt had, zette die overeind als een gedenkteken en goot er olie op.
Genesis 28:19 Hij gaf die plaats de naam Bethel, hoewel de naam van de stad eerst Luz was.
Genesis 28:20 Jakob legde een gelofte af en zei: Als God met mij zal zijn en mij zal beschermen op deze weg, waar ik op ga, en mij brood zal geven om te eten en kleren om aan te trekken,
Genesis 28:21 en ik in vrede in het huis van mijn vader zal terugkeren, dan zal de HEERE mij tot een God zijn.
Genesis 28:22 Deze steen, die ik als gedenkteken overeind gezet heb, zal een huis van God zijn. En van alles wat U mij geven zult, zal ik U zeker het tiende deel geven.

Genesis 29

Genesis 29:1 Daarna begaf Jakob zich op weg en ging hij naar het land van de mensen van het oosten.
Genesis 29:2 Hij keek om zich heen en zie, er was een waterput in het veld, en zie, er lagen drie kud­den kleinvee naast. Uit die put gaf men namelijk de kudden te drinken. Er lag een grote steen op de opening van de put.
Genesis 29:3 Als al de kudden daar bij elkaar gedreven waren, rolde men de steen van de opening van de put en gaf men het kleinvee te drinken. Daarna legde men de steen weer op zijn plaats, op de opening van de put.
Genesis 29:4 Toen vroeg Jakob hun: Mijn broeders, waar komt u vandaan? Daarop zeiden zij: Wij komen uit Haran.
Genesis 29:5 Hij vroeg hun: Kent u Laban, de zoon van Nahor? Zij zeiden: Wij kennen hem.
Genesis 29:6 Vervolgens vroeg hij hun: Gaat het goed met hem? Zij zeiden: Het gaat goed. En zie, daar komt zijn dochter Ra­chel aan met het kleinvee.
Genesis 29:7 Hij zei: Zie, het is nog volop dag! Het is toch nog geen tijd om het vee bij elkaar te drijven? Geef het kleinvee te drinken en ga dan weer weg om ze te laten grazen.
Genesis 29:8 Zij zeiden echter: Dat kunnen wij niet doen voordat al de kudden bij elkaar gedr­even zijn en men de steen van de opening van de put gerold heeft. Pas dan kunnen wij het kleinvee te drinken geven.
Genesis 29:9 Terwijl hij nog met hen sprak, kwam Rachel met het kleinvee van haar vader; zij was namelijk herderin.
Genesis 29:10 En het gebeurde, toen Jakob Rachel, de dochter van Laban, de broer van zijn moeder, en het kleinvee van Laban, de broer van zijn moeder zag, dat Jakob naar voren liep, de steen van de opening van de put rolde en het klein­vee van Laban, de broer van zijn moeder, te drinken gaf.
Genesis 29:11 Jakob kuste Rachel en begon luid te huilen.
Genesis 29:12 Jakob vertelde Rachel dat hij een neef van haar vader was en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen liep zij snel weg en vertelde het aan haar vader.
Genesis 29:13 En het ge­beurde, zodra Laban het bericht over Jakob, de zoon van zijn zuster, hoorde, dat hij hem snel tegemoetliep, hem omhelsde, hem kuste en hem naar zijn huis bracht. En hij vertelde Laban al deze dingen.
Genesis 29:14 Daarop zei Laban: Inderdaad, je bent mijn beenderen en mijn vlees. En hij bleef een volle maand bij hem.
Genesis 29:15 Toen zei Laban tegen Jakob: Omdat je familie van mij bent, hoef je toch niet voor niets voor mij te werken? Vertel mij maar wat je loon moet zijn.
Genesis 29:16 Nu had Laban twee dochters: de naam van de oudste was Lea, en de naam van de jongste was Rachel.
Genesis 29:17 Lea had fletse ogen, maar Rachel was mooi van gestalte en knap om te zien.
Genesis 29:18 Jakob had Rachel lief. Daarom zei hij: Ik zal zeven jaar voor u werken om Rachel, uw jongste dochter.
Genesis 29:19 Toen zei Laban: Het is beter dat ik haar aan jou geef dan dat ik haar aan een andere man geef. Blijf bij me.
Genesis 29:20 Zo werkte Jakob zeven jaar om Ra­chel, en de jaren waren in zijn ogen als dagen, omdat hij haar liefhad.
Genesis 29:21 Toen zei Jakob tegen Laban: Geef mij mijn vrouw, want mijn dagen zijn om, zodat ik bij haar kan komen.
Genesis 29:22 Daarom verzamelde Laban al de mannen van die plaats en hij richtte een maaltijd aan.
Genesis 29:23 En het gebeurde ’s avonds dat hij zijn dochter Lea nam en haar bij hem bracht; en Ja­kob kwam bij haar.
Genesis 29:24 Ook gaf Laban haar zijn slavin Zilpa; aan zijn dochter Lea gaf hij haar als slavin.
Genesis 29:25 En het gebeurde ’s morgens – zie, het was Lea! Daarom zei hij tegen Laban: Wat hebt u me nu aangedaan? Heb ik niet voor u gewerkt om Rachel? Waarom hebt u me dan bedrogen?
Genesis 29:26 Laban antwoordde: Zo doet men niet bij ons, dat men de jongste vr de eerstgeborene ten huwelijk geeft.
Genesis 29:27 Maak de bruiloftsweek van deze dochter vol; daarna zullen wij je ook de andere geven, voor het werk waarmee je mij nog eens zeven jaar dienen zult.
Genesis 29:28 Dat deed Jakob en hij maakte de bruiloftsweek van deze dochter vol. Daar­na gaf Laban hem zijn dochter Rachel tot vrouw.
Genesis 29:29 Laban gaf zijn dochter Rachel zijn sla­vin Bilha als haar slavin.
Genesis 29:30 Hij kwam ook bij Rachel en ook had hij Rachel meer lief dan Lea. Hij werkte nog eens zeven jaar bij hem.
Genesis 29:31 Toen de HEERE zag dat Lea minder gel­iefd was, opende Hij haar baarmoeder; Rachel daarentegen was onvruchtbaar.
Genesis 29:32 Lea werd zwanger en baarde een zoon. Zij gaf hem de naam Ruben. Want, zei zij, de HEERE heeft mijn verdrukking gezien. Voorzeker, nu zal mijn man mij liefhebben.
Genesis 29:33 Lea werd weer zwanger en baarde een zoon. Zij zei: Omdat de HEERE gehoord heeft dat ik minder geliefd ben, heeft Hij mij ook deze zoon gegeven. Zij gaf hem de naam Simeon.
Genesis 29:34 Nogmaals werd zij zwanger en baarde een zoon. Zij zei: Nu, ditmaal, zal mijn man zich aan mij hechten; ik heb hem immers drie zonen gebaard. Daarom gaf men hem de naam Levi.
Genesis 29:35 Weer werd zij zwanger en baarde een zoon. Zij zei: Ditmaal zal ik de HEERE loven. Daarom gaf zij hem de naam Juda. Toen hield zij op met baren.

Genesis 30

Genesis 30:1 Toen Rachel merkte dat zij Jakob geen kinderen baarde, werd Rachel jaloers op haar zuster en zei tegen Jakob: Geef mij kinderen, en zo niet, dan sterf ik.
Genesis 30:2 Toen ontstak Jakob in woede tegen Rachel en hij zei: Neem ik soms de plaats in van God, Die jou de vrucht van de schoot onthouden heeft?
Genesis 30:3 Daarop zei ze: Zie, hier is mijn slavin Bilha; kom bij haar, zo­dat zij op mijn knieën zal baren en ook ik uit haar nageslacht zal krijgen.
Genesis 30:4 Zo gaf zij hem haar slavin Bilha tot vrouw, en Jakob kwam bij haar.
Genesis 30:5 En Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon.
Genesis 30:6 Toen zei Rachel: God heeft mij recht verschaft. Ook heeft Hij naar mijn stem geluisterd en mij een zoon gegeven. Daarom gaf zij hem de naam Dan.
Genesis 30:7 En Bilha, Rachels slavin, werd opnieuw zwanger en baarde Jakob een tweede zoon.
Genesis 30:8 Toen zei Ra­chel: Ik heb een zware strijd met mijn zuster gevoerd, en ik heb ook gewonnen. Daarom gaf zij hem de naam Naftali.
Genesis 30:9 Toen Lea merkte dat zij ophield met kinderen baren, nam zij haar slavin Zilpa en gaf haar aan Jakob tot vrouw.
Genesis 30:10 En Zilpa, de slavin van Lea, baarde Jakob een zoon.
Genesis 30:11 Toen zei Lea: Het geluk is gekomen! En zij gaf hem de naam Gad.
Genesis 30:12 Vervolgens baarde Zilpa, de slavin van Lea, Jakob een tweede zoon.
Genesis 30:13 Toen zei Lea: Wat ben ik gelukkig! Want de vrouwen zullen mij gelukkig prijzen. En zij gaf hem de naam Aser.
Genesis 30:14 In de dagen van de tarweoogst ging Ruben eropuit en hij vond liefdesappels in het veld, die hij bij zijn moeder Lea bracht. Toen zei Rachel tegen Lea: Geef mij toch wat van de liefdesappels van jouw zoon.
Genesis 30:15 En zij zei tegen haar: Is het niet genoeg dat je me mijn man afgenomen hebt? Moet je ook nog de liefdesappels van mijn zoon nemen? Toen zei Ra­chel: Daarvoor mag hij vannacht met jou slapen in ruil voor de liefdesappels van je zoon.
Genesis 30:16 Toen Jakob ’s avonds van het veld kwam, ging Lea hem tegemoet en zei: Je moet bij mij komen, want ik heb je eerlijk gehuurd voor de liefdesappels van mijn zoon. Daarom sliep hij die nacht met haar.
Genesis 30:17 En God verhoorde Lea; zij werd zwanger en baarde Jakob een vijfde zoon.
Genesis 30:18 Toen zei Lea: God heeft mij beloond, omdat ik mijn slavin aan mijn man gegeven heb. En zij gaf hem de naam Issaschar.
Genesis 30:19 Lea werd opnieuw zwanger en zij baarde Jakob een zesde zoon.
Genesis 30:20 Lea zei toen: God heeft mij, ja mij, een mooi geschenk gegeven; ditmaal zal mijn man bij míj komen wonen, want ik heb hem zes zonen gebaard. En zij gaf hem de naam Zebulon.
Genesis 30:21 Daarna baarde zij een dochter en gaf haar de naam Dina.
Genesis 30:22 God dacht ook aan Rachel en God verhoorde haar. Hij opende haar baarmoeder
Genesis 30:23 en zij werd zwanger en baarde een zoon. Toen zei ze: God heeft mijn schande weggenomen!
Genesis 30:24 Zij gaf hem de naam Jozef en zei: Moge de HEERE mij nog een zoon geven!
Genesis 30:25 En het gebeurde, nadat Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tegen Laban zei: Laat mij vertrekk­en, dan kan ik naar mijn woonplaats en mijn land gaan.
Genesis 30:26 Geef mijn vrouwen en mijn kinderen, voor wie ik u gediend heb, zodat ik kan gaan. U weet immers van het werk waar ik u mee gediend heb.
Genesis 30:27 Toen zei Laban tegen hem: Laat mij toch genade vinden in jouw ogen; ik heb waargenomen dat de HEERE mij omwille van jou gezegend heeft.
Genesis 30:28 Hij zei: Bepaal wat je loon bij mij moet zijn, dan zal ik het je geven.
Genesis 30:29 Toen zei hij tegen hem: Ú weet hoe ik u gediend heb en hoe uw vee onder mijn hoede geweest is.
Genesis 30:30 Het weinige dat u voor mijn komst had, heeft zich immers tot een menigte uitgebreid. De HEERE heeft u sinds mijn komst gezegend. Nu dan, wanneer zal ik ook voor mijn eigen huis kunnen werken?
Genesis 30:31 Daarop zei hij: Wat moet ik je geven? Toen zei Jakob: U hoeft mij helemaal niets te ge­ven; als u het volgende voor mij wilt doen, zal ik opnieuw uw kleinvee hoeden en bescher­men.
Genesis 30:32 Ik zal vandaag al uw kleinvee langsgaan en daaruit elk gespikkeld of gevlekt dier afzonderen, elk zwart dier onder de schapen en alles wat gevlekt en gespikkeld is onder de geiten; en dat zal mijn loon zijn.
Genesis 30:33 Mijn gerechtigheid zal morgen voor mij getuigen, als u komen zult om mijn loon in ogenschouw te nemen; alles wat niet gespikkeld en gevlekt is on­der de geiten en wat niet zwart is onder de schapen, mag als door mij gestolen beschouwd worden.
Genesis 30:34 Toen zei Laban: Zie, laat het maar overeenkomstig jouw woord gebeuren.
Genesis 30:35 En op diezelfde dag zonderde hij de gestreepte en gevlekte bokken af en al de gespik­kelde en gevlekte geiten, alles waar iets wits aan was en alles wat zwart was onder de schapen; en hij stelde die onder de hoede van zijn zonen.
Genesis 30:36 Hij bepaalde een afstand van drie dagreizen tussen hem en Jakob; en Jakob hoedde de rest van het kleinvee van Laban.
Genesis 30:37 Toen nam Jakob voor zichzelf jonge takken van populieren, amandelbomen en plata­nen, en schilde daarin witte strepen door het wit in die takken te ontbloten.
Genesis 30:38 Hij legde de takken die hij geschild had in de troggen en waterdrinkbakken waaruit het kleinvee kwam drinken, vlak voor het kleinvee; en ze werden bronstig als zij kwamen om te drinken.
Genesis 30:39 En als het kleinvee bronstig werd bij die takken, wierp het kleinvee gestreepte, gespikkelde, en gevlekte jongen.
Genesis 30:40 Toen scheidde Jakob de schapen af en keerde de koppen van het kleinvee naar het gestreepte en naar al het zwarte onder Labans kleinvee, en vormde zo kud­den voor zichzelf; hij zette ze niet bij het kleinvee van Laban.
Genesis 30:41 En het gebeurde, telkens wanneer het sterkste kleinvee bronstig werd, dat Jakob de takken voor de ogen van het klein­vee in de troggen legde, zodat zij bronstig zouden worden bij de takken.
Genesis 30:42 Maar als het zwakke kleinvee bronstig werd, legde hij ze er niet in, zodat de zwakke dieren voor Laban en de sterke dieren voor Jakob waren.
Genesis 30:43 Zo breidde het bezit van deze man zich zeer sterk uit; hij had veel kleinvee, slavinnen, slaven, kamelen en ezels.

Genesis 31

Genesis 31:1 Toen hoorde hij de woorden van de zonen van Laban, die zeiden: Jakob heeft alles ge­nomen wat van onze vader was; uit dat wat van onze vader was, heeft hij al deze rijkdom ver­worven.
Genesis 31:2 Ook lette Jakob op het gezicht van Laban, en zie, het stond ten opzichte van hem niet meer als voorheen.
Genesis 31:3 Toen zei de HEERE tegen Jakob: Keer terug naar het land van uw vaderen en naar uw familiekring. Ik zal met u zijn.
Genesis 31:4 Toen stuurde Jakob boden en liet Rachel en Lea naar het veld roepen, naar zijn kleinvee,
Genesis 31:5 en hij zei tegen hen: Ik zie dat het gezicht van jullie vader ten opzichte van mij niet meer staat als voorheen. De God van mijn vader is echter bij mij geweest.
Genesis 31:6 Jullie weten zelf dat ik met al mijn kracht voor jullie vader heb gewerkt.
Genesis 31:7 Jullie vader heeft mij echter bedrogen en mijn loon wel tien keer ve­randerd, maar God heeft hem niet toegelaten mij kwaad te doen.
Genesis 31:8 Wanneer hij dit zei: De gespikkelde dieren zullen je loon zijn, dan wierp al het kleinvee gespikkelde jongen; en wan­neer hij dit zei: De gestreepte dieren zullen je loon zijn, dan wierp al het kleinvee gestreepte jongen.
Genesis 31:9 Zo heeft God het vee aan jullie vader ontrukt en het mij gegeven.
Genesis 31:10 Het ge­beurde eens in de tijd dat het kleinvee bronstig was dat ik mijn ogen opsloeg en in een droom zag dat, zie, de bokken die het kleinvee besprongen, gestreept, gestippeld en gevlekt waren.
Genesis 31:11 De Engel van God zei tegen mij in die droom: Jakob! Ik zei: Zie, hier ben ik!
Genesis 31:12 Hij zei: Sla toch uw ogen op en zie: al de bokken die het kleinvee bespringen, zijn gestreept, ges­pikkeld en gevlekt. Voorzeker, Ik heb alles gezien wat Laban u aandoet!
Genesis 31:13 Ik ben de God van Bethel, waar u een gedenkteken gezalfd hebt, waar u Mij een gelofte gedaan hebt. Welnu, sta op, vertrek uit dit land en keer terug naar het land van uw familiekring.
Genesis 31:14 Rachel en Lea antwoordden en zeiden tegen hem: Is er voor ons nog een aandeel of erfelijk bezit in het huis van onze vader?
Genesis 31:15 Worden wij door hem niet als vreemden beschouwd? Hij heeft ons immers verkocht en ook ons geld geheel en al opgemaakt,
Genesis 31:16 want al de rijkdom die God aan onze vader ontrukt heeft, die behoort ons en onze kinderen toe! Nu dan, doe alles wat God tegen je gezegd heeft.
Genesis 31:17 Toen stond Jakob op, zette zijn kinderen en zijn vrouwen op de kamelen,
Genesis 31:18 voerde al zijn vee en al zijn bezittingen, die hij verworven had, mee – het vee dat hij bezat, dat hij in Paddan-Aram verworven had – om bij zijn vader Izak te komen, in het land Kanaän.
Genesis 31:19 Laban was op weg gegaan om zijn schapen te scheren; Rachel stal toen de afgodsbeeldjes die haar vader toebehoorden.
Genesis 31:20 Jakob bedroog Laban, de Syriër, door hem niet te vertellen dat hij vluchtte.
Genesis 31:21 Zo vluchtte hij, met alles wat van hem was. Hij stond op, stak de Rivier over en ging in de richting van het bergland van Gilead.
Genesis 31:22 Op de derde dag werd Laban verteld dat Jakob gevlucht was.
Genesis 31:23 Hij nam toen zijn verwanten met zich mee, achtervolgde hem over een afstand van zeven dagreizen en haalde hem in in het bergland van Gilead.
Genesis 31:24 Maar God kwam ’s nachts in een droom bij Laban, de Syriër, en zei tegen hem: Wees op uw hoede dat u met Jakob niet goedwillend of kwaadwillend spreekt.
Genesis 31:25 Zo haalde Laban Jakob in. Jakob nu had zijn tent opgezet in het bergland; ook Laban en zijn verwanten zetten de hunne op in het bergland van Gilead.
Genesis 31:26 Toen zei Laban tegen Jakob: Wat heb je gedaan, dat je mij bedrogen hebt en mijn dochters als krijgsgevange­nen hebt weggevoerd?
Genesis 31:27 Waarom ben je heimelijk gevlucht en heb je mij bedrogen en mij niets verteld? Ik zou je uitgeleide gedaan hebben met blijdschap en liederen, met tamboerijn en harp.
Genesis 31:28 Bovendien heb je mij niet toegelaten mijn zonen en dochters te kussen. Wel­nu, je hebt dwaas gehandeld door zo te doen.
Genesis 31:29 Het was in mijn macht je kwaad te doen, maar de God van je vader heeft in de afgelopen nacht tot mij gesproken: Wees op uw hoede dat u met Jakob niet goedwillend of kwaadwillend spreekt.
Genesis 31:30 Maar nu, je bent ongetwij­feld gegaan omdat je hevig naar het huis van je vader verlangde; maar waarom heb je dan mijn goden gestolen?
Genesis 31:31 Toen antwoordde Jakob en zei tegen Laban: Ik was namelijk bev­reesd, want ik dacht dat u mij anders uw dochters met geweld zou afnemen.
Genesis 31:32 Degene bij wie u uw goden vindt, zal niet in leven blijven. Onderzoek zelf, ten overstaan van onze fami­lieleden, wat ik bij me heb, en neem wat van u is terug. Jakob wist echter niet dat Rachel ze gestolen had.
Genesis 31:33 Laban ging de tent van Jakob binnen en de tent van Lea en de tent van de beide slavinnen, maar hij vond niets. Toen hij uit de tent van Lea gegaan was, ging hij de tent van Rachel binnen.
Genesis 31:34 Rachel had de afgodsbeeldjes gepakt, ze in een kameelzadel verbor­gen en was erop gaan zitten. En Laban doorzocht de hele tent, maar hij vond niets.
Genesis 31:35 Zij zei tegen haar vader: Laten de ogen van mijn heer niet in toorn ontvlammen omdat ik voor u niet kan opstaan, want het gaat mij naar de wijze van de vrouwen. Hij zocht, maar vond de af­godsbeeldjes niet.
Genesis 31:36 Toen ontstak Jakob in woede en riep Laban ter verantwoording. Ja­kob nam het woord en zei tegen Laban: Wat is mijn overtreding? Wat is mijn zonde, dat u mij zo verwoed hebt achtervolgd
Genesis 31:37 en dat u al mijn huisraad hebt doorzocht? Wat hebt u van al uw eigen huisraad gevonden? Leg het hier neer ten overstaan van mijn verwanten en uw verwanten en laten zij tussen ons beiden rechtspreken.
Genesis 31:38 Deze twintig jaar dat ik bij u ge­weest ben, hebben uw ooien en uw geiten geen misdracht gehad en de rammen van uw klein­vee heb ik niet gegeten.
Genesis 31:39 Verscheurde dieren heb ik niet naar u toe gebracht, ik moest ze zelf vergoeden. Ook hebt u van mij vergoeding geëist van wat overdag gestolen was en wat ’s nachts gestolen was.
Genesis 31:40 Het is zo met mij geweest: overdag werd ik gekweld door de hitte, ’s nachts door de kou, zodat de slaap van mijn ogen week.
Genesis 31:41 Twintig jaar ben ik nu bij u in huis geweest: veertien jaar heb ik u gediend voor uw beide dochters en zes jaar voor uw klein­vee, en u hebt mijn loon tien keer veranderd.
Genesis 31:42 Als de God van mijn vader, de God van Abraham en de Gevreesde van Izak niet met mij geweest was, zou u mij nu met lege handen weggestuurd hebben. God heeft mijn ellende en de inspanning van mijn handen gezien en heeft u gisternacht bestraft.
Genesis 31:43 Toen antwoordde Laban en zei tegen Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, deze zonen zijn mijn zonen, dit kleinvee is mijn kleinvee. Ja, alles wat je ziet: het is van mij. En mijn eigen dochters, wat zou ik hun of de kinderen die zij gebaard heb­ben, heden kunnen aandoen?
Genesis 31:44 Nu dan, kom, laten wij een verbond sluiten, ik en jij. Laat dat een getuige zijn tussen mij en jou.
Genesis 31:45 Toen nam Jakob een steen en zette die overeind als gedenkteken.
Genesis 31:46 Jakob zei tegen zijn verwanten: Verzamel nog meer stenen. En zij haalden stenen en maakten een steenhoop en aten daar bij die hoop stenen.
Genesis 31:47 Laban noemde hem Jegar-Sahadutha, maar Jakob noemde hem Gilead.
Genesis 31:48 Toen zei Laban: Laat deze steenhoop heden getuige zijn tussen mij en jou. Daarom gaf hij hem de naam Gilead,
Genesis 31:49 en Mispa, want hij zei: Laat de HEERE de wacht houden tussen mij en jou, als wij voor elkaar verborgen zijn.
Genesis 31:50 Als jij mijn dochters vernedert of vrouwen neemt naast mijn dochters, is er niemand bij ons; zie, God zal getuige zijn tussen mij en jou.
Genesis 31:51 Verder zei Laban tegen Jakob: Zie deze steenhoop, en zie het gedenkteken dat ik overeind gezet heb tus­sen mij en jou.
Genesis 31:52 Deze steenhoop is getuige, en dit gedenkteken is getuige dat ik niet voor­bij deze steenhoop naar jou toe zal trekken, en dat jij niet voorbij deze steenhoop en dit ge­denkteken naar mij toe zult trekken, met kwade bedoelingen.
Genesis 31:53 Laten de God van Abra­ham en de god van Nahor, de god van hun vader, tussen ons oordelen. En Jakob legde een eed af bij de Gevreesde van zijn vader Izak.
Genesis 31:54 Jakob bracht vervolgens een offer op de berg en nodigde zijn familieleden uit de maaltijd te komen gebruiken; zij gebruikten de maal­tijd en overnachtten op de berg.
Genesis 31:55 En Laban stond ’s morgens vroeg op, kuste zijn zonen en zijn dochters en zegende hen. Daarna ging Laban op weg en keerde terug naar zijn woon­plaats.

Genesis 32

Genesis 32:1 Ook Jakob ging zijns weegs en engelen van God ontmoetten hem.
Genesis 32:2 Toen hij hen zag, zei Jakob: Dit is een leger van God! Daarom gaf hij die plaats de naam Mahanaïm.
Genesis 32:3 En Jakob stuurde boden voor zich uit naar zijn broer Ezau, naar het land Seïr, het gebied van Edom.
Genesis 32:4 Hij gebood hun: Dit moet u zeggen tegen mijn heer, tegen Ezau: Dit zegt uw dien­aar Jakob: Ik heb als vreemdeling bij Laban gewoond en heb mij daar tot nu toe opgehouden.
Genesis 32:5 Ik heb runderen, ezels, kleinvee, slaven en slavinnen, en ik heb iemand gestuurd om dit aan mijn heer te vertellen, opdat ik genade in uw ogen vind.
Genesis 32:6 De boden kwamen terug bij Jakob en zeiden: Wij zijn bij uw broer, bij Ezau, aangekomen, en nu komt hij u tegemoet, met vierhonderd man bij zich.
Genesis 32:7 Toen werd Jakob erg bevreesd en het benauwde hem. Hij ver­deelde de mensen die bij hem waren, het kleinvee, de runderen en de kamelen in twee kampen,
Genesis 32:8 want hij zei: Als Ezau bij het ene kamp aankomt en het verslaat, dan kan het overgebleven kamp ontkomen.
Genesis 32:9 Verder zei Jakob: God van mijn vader Abraham, en God van mijn vader Izak, HEERE, Die tegen mij gezegd hebt: Keer terug naar uw land en uw fami­liekring, en Ik zal u weldoen –
Genesis 32:10 ik ben te onbeduidend voor al de blijken van goedertier­enheid en al de trouw die U Uw dienaar bewezen hebt. Immers, slechts met mijn staf ben ik de Jordaan hier overgestoken en nu ben ik tot twee kampen uitgegroeid!
Genesis 32:11 Red mij toch uit de hand van mijn broer, uit de hand van Ezau; want ik ben bevreesd voor hem; anders zal hij komen en mij en de moeders samen met hun kinderen neerslaan!
Genesis 32:12 U hebt immers ge­zegd: Ik zal u zéker weldoen en Ik zal uw nageslacht maken als het zand van de zee, dat van­wege de menigte niet geteld kan worden!
Genesis 32:13 Hij overnachtte daar die nacht; en hij nam een deel van wat in zijn bezit gekomen was als geschenk voor zijn broer Ezau:
Genesis 32:14 tweehon­derd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen,
Genesis 32:15 dertig zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezels.
Genesis 32:16 Vervolgens gaf hij ze in de hand van zijn dienaren, elke kudde apart; en hij zei tegen zijn di­enaren: Steek de beek over, voor mij uit, en houd afstand tussen de kudden.
Genesis 32:17 En hij ge­bood de eerste: Als mijn broer Ezau u tegenkomt en u vraagt: Van wie bent u? En waar gaat u heen? En van wie is deze kudde die u voor u uit drijft?
Genesis 32:18 dan moet u zeggen: Dat is een geschenk van uw dienaar Jakob, gestuurd aan mijn heer Ezau; zie, hijzelf komt ook achter ons aan!
Genesis 32:19 En hij gebood ook de tweede, de derde en allen die achter de kudden liepen: U moet op dezelfde manier tot Ezau spreken zodra u hem aantreft.
Genesis 32:20 En u moet ook zeg­gen: Zie, uw dienaar Jakob komt achter ons aan! Want hij zei: Ik zal hem gunstig stemmen met dit geschenk, dat vr mij uit gaat; daarna zal ik hem onder ogen komen. Misschien zal hij mij ter wille zijn.
Genesis 32:21 Zo stak het geschenk de beek over, voor hem uit; hijzelf echter overnachtte die nacht in het kamp.
Genesis 32:22 Diezelfde nacht stond hij op, nam zijn twee vrou­wen, zijn twee slavinnen en zijn elf kinderen, en stak de doorwaadbare plaats van de Jabbok over.
Genesis 32:23 Hij nam hen mee en liet hen de beek oversteken. Alles wat hij had, liet hij over­steken.
Genesis 32:24 Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dag­eraad aanbrak.
Genesis 32:25 En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem wor­stelde.
Genesis 32:26 En Hij zei: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent.
Genesis 32:27 En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob.
Genesis 32:28 Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen.
Genesis 32:29 Jakob vroeg daarop: Vertel mij toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar.
Genesis 32:30 En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered.
Genesis 32:31 En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; hij ging echter mank aan zijn heup.
Genesis 32:32 Daarom eten de Israëlieten tot op deze dag de heupspier niet, die zich boven het heupgewricht bevindt, omdat Hij het heupgewricht van Jakob bij de heupspier had aangeraakt.

Genesis 33

Genesis 33:1 Toen sloeg Jakob zijn ogen op en zag, en zie, daar kwam Ezau, met vierhonderd man bij zich. Hij verdeelde zijn kinderen over Lea, Rachel en zijn beide slavinnen.
Genesis 33:2 Hij zette de slavinnen en hun kinderen vooraan, Lea en haar kinderen daarachter en Rachel en Jozef daar weer achter,
Genesis 33:3 terwijl hij zelf vr hen uit ging en zich zeven keer ter aarde neerboog, tot­dat hij bij zijn broer gekomen was.
Genesis 33:4 Maar Ezau snelde hem tegemoet, omarmde hem, viel hem om de hals en kuste hem; en zij huilden.
Genesis 33:5 Toen sloeg hij zijn ogen op en zag de vrou­wen en de kinderen. Hij vroeg: Wie heb je daar bij je? Jakob zei: Dat zijn de kinderen die God uw dienaar in Zijn genade geschonken heeft.
Genesis 33:6 Toen kwamen de slavinnen naar voren, zij en hun kinderen, en zij bogen zich neer.
Genesis 33:7 Ook Lea en haar kinderen kwamen naar voren en bogen zich neer; daarna kwamen Jozef en Rachel naar voren en zij bogen zich neer.
Genesis 33:8 Toen vroeg hij: Wat wil je met heel dat leger dieren dat ik ben tegengekomen? Hij zei: Die zijn bedoeld om genade in de ogen van mijn heer te vinden.
Genesis 33:9 Maar Ezau zei: Ik heb veel, mijn broer. Laat wat je hebt, van jou blijven.
Genesis 33:10 Jakob zei daarop: Nee toch, als ik toch genade in uw ogen gevonden heb, neem het geschenk uit mijn hand dan aan, want ik heb uw aangezicht gezien alsof ik het aangezicht van God zag, en u bent mij goedgezind geweest.
Genesis 33:11 Aanvaard toch mijn geschenk, dat u gebracht is, omdat God mij dit in Zijn genade ge­schonken heeft, en omdat ik alles heb. Hij drong zo aan dat hij het aanvaardde.
Genesis 33:12 Ezau zei: Laten wij opbreken en verdergaan, en ik zal met je meegaan.
Genesis 33:13 Hij zei echter tegen hem: Mijn heer weet dat de kinderen zwak zijn, en dat ik zogend kleinvee en zogende runde­ren bij mij heb; als men die maar één dag opjaagt, zal al het kleinvee sterven.
Genesis 33:14 Laat mijn heer toch vr zijn dienaar uit gaan; ik wil op mijn gemak verdergaan, naar de gang van het vee dat vr mij is en naar de gang van de kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seïr kom.
Genesis 33:15 Toen zei Ezau: Laat mij toch enkelen uit het volk dat bij mij is, bij je plaatsen. Maar hij zei: Waarom is dat nodig? Laat mij genade vinden in de ogen van mijn heer.
Genesis 33:16 Zo ging Ezau die dag zijns weegs, terug naar Seïr.
Genesis 33:17 Maar Jakob trok naar Sukkoth. En hij bouwde een huis voor zichzelf en maakte hutten voor zijn vee. Daarom gaf hij die plaats de naam Sukkoth.
Genesis 33:18 Jakob kwam veilig aan bij de stad Sichem, die in het land Kanaän ligt, nadat hij uit Pad-dan-Aram gekomen was; en in het zicht van die stad zette hij zijn tenten op.
Genesis 33:19 Hij kocht het stuk land waarop hij zijn tent gezet had voor honderd geldstukken van de zonen van Hemor, de vader van Sichem.
Genesis 33:20 Hij richtte daar een altaar op en gaf het de naam: De God van Israël is God.

Genesis 34

Genesis 34:1 Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, trok eropuit om bij de meisjes van dat land te gaan kijken.
Genesis 34:2 En Sichem, de zoon van de Heviet Hemor, de vorst van het land, zag haar; hij greep haar en sliep met haar; hij verkrachtte haar.
Genesis 34:3 Maar zijn hart raakte aan Dina, de dochter van Jakob, gehecht; hij had het meisje lief en sprak naar het hart van het meisje.
Genesis 34:4 Daarom zei Sichem tegen zijn vader Hemor: Neem dit meisje voor mij tot vrouw.
Genesis 34:5 Jakob had gehoord dat Sichem zijn dochter Dina onteerd had, maar zijn zonen waren bij het vee in het veld. Daarom zweeg Jakob totdat zij thuiskwamen.
Genesis 34:6 Hemor, de vader van Sichem, ging de stad uit naar Jakob om met hem te spreken.
Genesis 34:7 De zonen van Ja­kob kwamen van het veld zodra ze het hoorden. De mannen voelden zich gekwetst en ontstak­en in hevige woede, omdat hij een schandelijke daad in Israël had begaan door met Jakobs dochter te slapen, want zoiets doet men niet.
Genesis 34:8 Toen sprak Hemor met hen en zei: Mijn zo­on Sichem heeft met heel zijn hart liefde opgevat voor uw dochter. Geef haar toch aan hem tot vrouw.
Genesis 34:9 Ga huwelijksbanden met ons aan; dan geeft u uw dochters aan ons en kunt u onze dochters voor uzelf nemen.
Genesis 34:10 En blijf bij ons wonen. Het land ligt voor u open; woon er, trek erin rond en verwerf er bezit.
Genesis 34:11 En Sichem zei tegen haar vader en haar broers: Laat mij genade vinden in uw ogen, en ik zal geven wat u maar van mij wenst.
Genesis 34:12 Maak de bruidsschat en het huwelijksgeschenk gerust groot voor mij. Ik zal geven wat u van mij wenst; alleen: geef me het meisje tot vrouw.
Genesis 34:13 Toen antwoordden de zonen van Jakob Sichem en zijn vader Hemor op een bedrieglijke wijze, en, omdat hij hun zuster Dina onteerd had, spraken zij
Genesis 34:14 en zeiden zij tegen hen: Wij kunnen dit niet doen, onze zuster geven aan een man die zijn voorhuid nog heeft, want dat zou een schande voor ons zijn.
Genesis 34:15 Slechts op één voorwaarde kunnen wij u ter wille zijn: indien u wordt zoals wij, doordat al wie mannelijk is, onder u besneden wordt.
Genesis 34:16 Dan zullen wij onze dochters aan u geven, en uw dochters zullen wij voor ons nemen; wij zullen dan bij u wonen en wij zullen één volk worden.
Genesis 34:17 Maar als u niet naar ons wilt luisteren, door u niet te laten besnijden, dan zullen wij onze dochter meenemen en weggaan.
Genesis 34:18 Hun woorden waren goed in de ogen van Hemor en Sichem, Hemors zoon.
Genesis 34:19 En de jongeman aarzelde niet dit te doen, want hij verlangde naar de dochter van Jakob, en hij was de aanzienlijkste van heel zijn familie.
Genesis 34:20 Hemor en zijn zoon Sichem gingen daarom naar de poort van hun stad en spraken tot hun stadgenoten:
Genesis 34:21 Deze mannen zijn ons vredelievend gezind; laat hen daarom in dit land wonen en daar­in rondtrekken. Zie, het land is naar beide kanten ruim genoeg. Wij kunnen hun dochters voor ons tot vrouw nemen en wij kunnen aan hen onze dochters geven.
Genesis 34:22 Slechts op één voorwaarde zullen deze mannen ons ter wille zijn om bij ons te wonen en één volk te worden: dat al wie mannelijk is, bij ons besneden wordt, zoals zij besneden zijn.
Genesis 34:23 Hun vee, hun bezit en al hun dieren, zullen die niet van ons zijn? Laten we hun slechts ter wille zijn; dan zullen ze bij ons blijven.
Genesis 34:24 Allen die naar de poort van zijn stad waren gegaan, luisterden naar Hemor en naar zijn zoon Sichem; en allen die mannelijk waren, allen die naar de poort van hun stad waren gegaan, werden besneden.
Genesis 34:25 Het gebeurde op de derde dag, toen zij pijn leden, dat twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broers van Dina, ieder hun zwaard namen, brutaalweg de stad overvielen en al wie mannelijk was, doodden.
Genesis 34:26 Zij doodden ook Hemor en zijn zoon Sichem met de scherpte van het zwaard, namen Dina uit Sichems huis mee en gingen weg.
Genesis 34:27 De zonen van Jakob kwamen op de gesneuvelden af en plun­derden de stad, omdat zij hun zuster onteerd hadden.
Genesis 34:28 Hun kleinvee, hun runderen en hun ezels, en alles wat in de stad en wat op het veld was, namen zij mee.
Genesis 34:29 En al hun vermogen roofden zij, en al hun kleine kinderen en hun vrouwen voerden zij als gevangenen weg. Zij plunderden hen, en al wat in de huizen was, namen zij mee.
Genesis 34:30 Toen zei Jakob te­gen Simeon en tegen Levi: Jullie hebben mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk te brengen bij de inwoners van dit land, bij de Kanaänieten en de Ferezieten, terwijl ik maar met weinig mensen ben. Als zij gezamenlijk tegen mij optrekken, zullen zij mij verslaan en zal ik weggevaagd worden, ik en mijn huis.
Genesis 34:31 Maar zij zeiden: Mocht hij dan onze zus­ter als een hoer behandelen?

Genesis 35

Genesis 35:1 Daarna zei God tegen Jakob: Sta op, ga naar Bethel en ga daar wonen en maak daar een altaar voor de God Die aan u verschenen is, toen u vluchtte voor uw broer Ezau.
Genesis 35:2 Toen zei Jakob tegen zijn huisgezin en tegen allen die bij hem waren: Doe de vreemde goden die in uw midden zijn, van u weg. Reinig u en verwissel uw kleren.
Genesis 35:3 Laten wij opstaan en naar Be­thel gaan. Ik zal daar een altaar maken voor de God Die mij antwoordde op de dag toen ik in nood was, en Die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben.
Genesis 35:4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die ze bij zich hadden, en de ringen die ze in de oren droegen. En Jakob verborg ze onder de eik die bij Sichem staat.
Genesis 35:5 Daarop braken zij op. Gods verschrikking lag over de steden die hen omringden, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden.
Genesis 35:6 Zo kwam Jakob in Luz, dat in het land Kanaän ligt – het tegenwoordige Bethel – hij en al het volk dat bij hem was.
Genesis 35:7 Hij bouwde daar een altaar en noemde die plaats El Bethel, want God had Zich daar aan hem geopenbaard, toen hij voor zijn broer vluchtte.
Genesis 35:8 Toen stierf Debora, de voedster van Rebekka, en zij werd begraven ten zuiden van Bethel, onder die eik die hij de naam Eik van geween gaf.
Genesis 35:9 En God verscheen opnieuw aan Jakob, nadat hij uit Paddan-Aram gekomen was, en Hij zegende hem.
Genesis 35:10 God zei toen tegen hem: Uw naam is Jakob, maar uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij gaf hem de naam Israël.
Genesis 35:11 Verder zei God tegen hem: Ik ben God, de Almachtige. Wees vruchtbaar en word talrijk. Een volk, ja, een menigte van volken zal uit u ontstaan; ko­ningen zullen uit uw lichaam voortkomen.
Genesis 35:12 Dit land, dat Ik Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik aan u geven; en aan uw nageslacht na u zal Ik dit land geven.
Genesis 35:13 Toen voer God op, bij hem vandaan, van de plaats waar Hij met hem gesproken had.
Genesis 35:14 Jakob richtte op de plaats waar God met hem gesproken had een gedenkteken op, een stenen gedenkteken. Hij goot er een plengoffer over uit en goot er olie over.
Genesis 35:15 En Jakob gaf de plaats waar God met hem gesproken had, de naam Bethel.
Genesis 35:16 Zij braken op uit Bethel. Toen zij nog maar een kleine afstand af hoefden te leggen om bij Efrath te komen, baarde Rachel, en zij had het zwaar tijdens het baren.
Genesis 35:17 En het gebeurde, toen zij het zo zwaar had tijdens het baren, dat de vroedvrouw tegen haar zei: Wees niet bevreesd, want ook deze keer hebt u een zoon!
Genesis 35:18 En het gebeurde, toen haar ziel het lichaam verliet, want zij stierf, dat zij hem de naam Ben-oni gaf. Zijn vader gaf hem echter de naam Benjamin.
Genesis 35:19 Zo stierf Rachel en zij werd begraven langs de weg naar Efrath, dat is het tegenwoordige Bethlehem.
Genesis 35:20 Jakob richtte toen een gedenkteken op boven haar graf. Dat gedenkteken op het graf van Rachel staat er tot op deze dag.
Genesis 35:21 Toen brak Israël op en hij zette zijn tent op voorbij Migdal-Eder.
Genesis 35:22 En het gebeurde, toen Israël in dat land woonde, dat Ruben ging en met Bilha sliep, de bijvrouw van zijn vader; en Israël kwam dat te weten. Jakob had twaalf zonen.
Genesis 35:23 De zonen van Lea: Ruben, de eerstgeborene van Jakob, en daarna Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebu­lon.
Genesis 35:24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
Genesis 35:25 Verder de zonen van Bilha, de sla­vin van Rachel: Dan en Naftali.
Genesis 35:26 En de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem in Paddan-Aram geboren zijn.
Genesis 35:27 Toen kwam Jakob bij Izak, zijn vader, in Mamre bij Kirjath-Arba, het tegenwoordige Hebron, waar Abraham en Izak als vreemdelingen gewoond hadden.
Genesis 35:28 De dagen van Izak waren honderdtachtig jaar.
Genesis 35:29 Toen gaf Izak de geest en stierf en werd met zijn voorgeslacht verenigd, oud en van dagen verzadigd. En zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.

Genesis 36

Genesis 36:1 Dit zijn de afstammelingen van Ezau, dat is Edom.
Genesis 36:2 Ezau nam zijn vrouwen uit de dochters van Kanaän: Ada, de dochter van Elon, de Hethiet; en Oholibama, de dochter van Ana, de dochter van Zibeon, de Heviet;
Genesis 36:3 en Basmath, de dochter van Ismaël, zuster van Nebajoth.
Genesis 36:4 Ada baarde Elifaz aan Ezau, en Basmath baarde Rehuel.
Genesis 36:5 Oholibama baarde Jes, Jaëlam en Korach. Dit waren de zonen van Ezau die hem geboren zijn in het land Kanaän.
Genesis 36:6 Ezau nam zijn vrouwen, zijn zonen en zijn dochters, en alle personen die tot zijn huis behoorden, zijn vee en al zijn dieren, en al zijn bezit, dat hij in het land Kanaän verworven had, en ging naar een ander land, weg van zijn broer Jakob,
Genesis 36:7 want hun bezit­tingen waren te groot dat zij bij elkaar zouden kunnen wonen; het land waar zij vreemdeling waren, kon hen niet onderhouden vanwege hun vee.
Genesis 36:8 Daarom ging Ezau in het Seïrge­bergte wonen. Ezau, dat is Edom.
Genesis 36:9 Dit zijn de afstammelingen van Ezau, de vader van Edom, in het Seïrgebergte.
Genesis 36:10 Dit zijn de namen van de zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, de vrouw van Ezau; Rehuel, de zoon van Basmath, de vrouw van Ezau.
Genesis 36:11 En de zonen van Elifaz waren: Teman, Omar, Zefo, Gaëtam en Kenaz.
Genesis 36:12 Timna was een bijv­rouw van Elifaz, de zoon van Ezau, en zij baarde Amalek aan Elifaz. Dit waren de zonen van Ada, de vrouw van Ezau.
Genesis 36:13 Dit zijn de zonen van Rehuel: Nahath, Zerah, Samma en Miz­za. Dat waren de zonen van Basmath, de vrouw van Ezau.
Genesis 36:14 Dit waren de zonen van Oho­libama, dochter van Ana, dochter van Zibeon, de vrouw van Ezau: zij baarde aan Ezau Jes, Jaëlam en Korach.
Genesis 36:15 Dit zijn de stamhoofden van de zonen van Ezau. De zonen van Eli­faz, de eerstgeborene van Ezau, waren: het stamhoofd Teman, het stamhoofd Omar, het stamhoofd Zefo, het stamhoofd Kenaz,
Genesis 36:16 het stamhoofd Korach, het stamhoofd Gaëtam, het stamhoofd Amalek. Dit waren de stamhoofden van Elifaz in het land Edom; dit waren de zonen van Ada.
Genesis 36:17 Dit zijn de zonen van Rehuel, de zoon van Ezau: het stamhoofd Nahath, het stamhoofd Zerah, het stamhoofd Samma, het stamhoofd Mizza; dit zijn de stamhoofden van Rehuel in het land Edom; dit zijn de zonen van Basmath, de vrouw van Ezau.
Genesis 36:18 Dit zijn de zonen van Oholibama, de vrouw van Ezau: het stamhoofd Jes, het stamhoofd Jaë­lam, het stamhoofd Korach; dit waren de stamhoofden van Oholibama, de dochter van Ana, de vrouw van Ezau.
Genesis 36:19 Dit waren de zonen van Ezau, en dit waren hun stamhoofden; hij is Edom.
Genesis 36:20 Dit zijn de zonen van Seïr, de Horiet, de inwoners van dat land: Lotan, Sobal, Zibeon, Ana,
Genesis 36:21 Dison, Ezer en Disan; dit waren de stamhoofden van de Horieten, zonen van Seïr, in het land Edom.
Genesis 36:22 De zonen van Lotan waren Hori en Hemam, en de zuster van Lotan was Timna.
Genesis 36:23 Dit zijn de zonen van Sobal: Alvan, Manahath, Ebal, Sefo en Onam.
Genesis 36:24 Dit zijn de zonen van Zibeon: Aja en Ana; hij is die Ana die de warmwaterbron­nen in de woestijn gevonden heeft, toen hij de ezels van zijn vader Zibeon hoedde.
Genesis 36:25 Dit is de zoon van Ana: Dison; en Oholibama was de dochter van Ana.
Genesis 36:26 Dit zijn de zonen van Dison: Hemdan, Esban, Jithran en Cheran.
Genesis 36:27 Dit zijn de zonen van Ezer: Bilhan, Zaä­van en Akan.
Genesis 36:28 Dit zijn de zonen van Disan: Uz en Aran.
Genesis 36:29 Dit zijn de stamhoofden van de Horieten: het stamhoofd Lotan, het stamhoofd Sobal, het stamhoofd Zibeon, het stam­hoofd Ana,
Genesis 36:30 het stamhoofd Dison, het stamhoofd Ezer, het stamhoofd Disan; dit waren de stamhoofden van de Horieten, ingedeeld naar hun stamhoofden in het land Seïr.
Genesis 36:31 Dit zijn de koningen die in het land Edom geregeerd hebben, voordat er een koning over de Isra­ëlieten regeerde:
Genesis 36:32 Bela, de zoon van Beor, regeerde in Edom, en de naam van zijn stad was Dinhaba.
Genesis 36:33 Bela stierf, en Jobab regeerde in zijn plaats, een zoon van Zerah, van Boz­ra.
Genesis 36:34 Jobab stierf, en Husam, uit het land van de Temanieten, regeerde in zijn plaats.
Genesis 36:35 Husam stierf, en Hadad, de zoon van Bedad, regeerde in zijn plaats, die de Midianieten in de vlakte van Moab versloeg; en de naam van zijn stad was Avith.
Genesis 36:36 Hadad stierf en Samla, uit Masreka, regeerde in zijn plaats.
Genesis 36:37 Samla stierf, en Saul, van Rehoboth aan de rivier, regeerde in zijn plaats.
Genesis 36:38 Saul stierf en Baäl-Hanan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
Genesis 36:39 Baäl-Hanan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats. De naam van zijn stad was Pahu, en de naam van zijn vrouw was Mehetabeël, een dochter van Matred, dochter van Mezahab.
Genesis 36:40 Dit zijn de namen van de stamhoofden van Ezau, ingedeeld naar hun geslachten, ingedeeld naar hun woonplaatsen, met hun namen: het stam­hoofd Timna, het stamhoofd Alva, het stamhoofd Jetheth,
Genesis 36:41 het stamhoofd Oholibama, het stamhoofd Ela, het stamhoofd Pinon,
Genesis 36:42 het stamhoofd Kenaz, het stamhoofd Teman, het stamhoofd Mibzar,
Genesis 36:43 het stamhoofd Magdiël, en het stamhoofd Iram. Dit waren de stamhoofden van Edom, volgens hun woongebieden in het land dat zij in bezit hadden. Dit was Ezau, de vader van Edom.

Genesis 37

Genesis 37:1 Jakob woonde in het land waar zijn vader als vreemdeling gewoond had, in het land Ka­naän.
Genesis 37:2 Dit zijn de afstammelingen van Jakob. Jozef, zeventien jaar oud, hoedde gewoon­lijk het kleinvee met zijn broers – hij was een jonge man – met de zonen van Bilha en met de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader. En Jozef bracht het kwade gerucht over hen aan zijn vader over.
Genesis 37:3 Israël had Jozef meer lief dan al zijn andere zonen, want hij was voor hem een zoon van zijn ouderdom. Ook liet hij een veelkleurig gewaad voor hem maken.
Genesis 37:4 Toen zijn broers zagen dat hun vader hem meer liefhad dan al zijn broers, haatten zij hem en konden niet vriendelijk meer tot hem spreken.
Genesis 37:5 Ook had Jozef een droom, die hij aan zijn broers vertelde; daarom haatten zij hem nog meer.
Genesis 37:6 Hij zei tegen hen: Luister toch naar deze droom die ik gehad heb.
Genesis 37:7 Zie, wij waren midden op de akker schoven aan het bind­en; en zie, mijn schoof stond op en bleef ook overeind staan. En zie, jullie schoven kwamen om hem heen staan en bogen zich voor mijn schoof neer.
Genesis 37:8 Toen zeiden zijn broers tegen hem: Wil je dan soms over ons regeren? Wil je dan soms over ons heersen? Daarom haatten zij hem nog meer, vanwege zijn dromen en vanwege zijn woorden.
Genesis 37:9 Hij kreeg nog een an­dere droom, en vertelde ook die aan zijn broers. Hij zei: Zie, ik heb weer een droom gehad; en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer.
Genesis 37:10 Toen hij dit aan zijn vader en zijn broers vertelde, bestrafte zijn vader hem en zei tegen hem: Wat is dat voor een droom die je gehad hebt? Moeten wij, namelijk ik, je moeder en je broers, soms naar je toe komen om ons voor jou ter aarde neer te buigen?
Genesis 37:11 Zijn broers waren jaloers op hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten.
Genesis 37:12 Eens gingen zijn broers weg om het kleinvee van hun vader te hoeden bij Sichem.
Genesis 37:13 Toen zei Israël tegen Jozef: Weiden je broers het vee niet bij Sichem? Ga, ik stuur je naar hen toe. Hij zei tegen hem: Zie, hier ben ik.
Genesis 37:14 En hij zei te­gen hem: Ga toch en zie de welstand van je broers en de welstand van de kudde en breng ver­slag aan mij uit. Zo stuurde hij hem het dal van Hebron uit, en hij kwam naar Sichem.
Genesis 37:15 Een man trof hem aan, want zie, hij was aan het ronddwalen op het veld, en de man vroeg hem: Wat zoek je?
Genesis 37:16 Hij zei: Ik ben op zoek naar mijn broers; vertel mij toch waar zij aan het weiden zijn.
Genesis 37:17 Toen zei die man: Zij zijn vanhier opgebroken, want ik hoorde hen zeg­gen: Laten we naar Dothan gaan. Jozef ging zijn broers achterna en trof hen aan bij Dothan.
Genesis 37:18 Zij zagen hem al van ver; en nog voor hij in hun nabijheid gekomen was, beraamden zij een listig plan tegen hem om hem te doden.
Genesis 37:19 Zij zeiden tegen elkaar: Zie, daar komt die meesterdromer aan.
Genesis 37:20 Nu dan, kom, laten we hem doodslaan en hem in een van deze putten gooien, en wij zullen zeggen: Een wild dier heeft hem opgegeten. Dan zullen we eens zien wat er van zijn dromen terechtkomt.
Genesis 37:21 Ruben hoorde dat en wilde hem uit hun hand redden. Hij zei: Laten wij hem niet om het leven brengen.
Genesis 37:22 Ruben zei ook tegen hen: Vergiet geen bloed; gooi hem in deze put die in de woestijn is, en sla niet de hand aan hem. Hij zei dit om hem uit hun hand te redden en hem naar zijn vader terug te brengen.
Genesis 37:23 En het gebeurde, toen Jozef bij zijn broers was gekomen, dat zij Jozef zijn gewaad uittrokken, het veelkleurige gewaad dat hij droeg,
Genesis 37:24 en zij namen hem en gooiden hem in de put. De put nu was leeg, er stond geen water in.
Genesis 37:25 Vervolgens gingen zij zitten om de maaltijd te gebruiken. Toen ze hun ogen opsloegen, zagen zij, zie, een karavaan van Ismaëlieten uit Gi­lead aankomen. En hun kamelen droegen specerijen, balsem en mirre, en zij waren op weg om dat naar Egypte te brengen.
Genesis 37:26 Toen zei Juda tegen zijn broers: Wat hebben wij er voor baat bij, als wij onze broer doden en zijn bloed verbergen?
Genesis 37:27 Kom, laten wij hem aan de Ismaëlieten verkopen; laten wij niet onze hand aan hem slaan. Hij is immers onze broer, ons eigen vlees. Zijn broers luisterden naar hem.
Genesis 37:28 Toen er Midianitische kooplieden voorbijkwamen, trokken en tilden zij Jozef uit de put en verkochten zij Jozef voor twintig zil­verstukken aan de Ismaëlieten. Die brachten Jozef naar Egypte.
Genesis 37:29 Ruben kwam terug bij de put en zie, Jozef was niet in de put! Toen scheurde hij zijn kleren.
Genesis 37:30 Hij keerde terug naar zijn broers en zei: De jongen is er niet. En ik, waar moet ik naartoe?
Genesis 37:31 Toen namen zij het gewaad van Jozef, slachtten een geitenbok en dompelden het gewaad in het bloed.
Genesis 37:32 Zij stuurden het veelkleurige gewaad naar hun vader en zeiden: Dit hebben wij gevon­den. Kijk toch eens of dit het gewaad van uw zoon is of niet.
Genesis 37:33 Hij herkende het en zei: Het is het gewaad van mijn zoon. Een wild dier heeft hem opgegeten. Jozef is ongetwijfeld verscheurd.
Genesis 37:34 Toen scheurde Jakob zijn kleren, deed een rouwgewaad om zijn middel en rouwde vele dagen om zijn zoon.
Genesis 37:35 Al zijn zonen en al zijn dochters stonden op om hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten en zei: Voorzeker, ik zal treurend naar mijn zoon in het graf afdalen. Zo beweende zijn vader hem.
Genesis 37:36 De Midianieten verkochten hem in Egypte aan Potifar, een hoveling van de farao en het hoofd van de lijfwacht.

Genesis 38

Genesis 38:1 Het gebeurde in die tijd dat Juda van zijn broers wegtrok en zijn intrek nam bij een man uit Adullam; zijn naam was Hira.
Genesis 38:2 Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man; zijn naam was Sua. Hij nam haar tot vrouw en kwam bij haar.
Genesis 38:3 Zij werd zwanger en baarde een zoon, en hij gaf hem de naam Er.
Genesis 38:4 Daarna werd zij weer zwanger, baarde een zoon en gaf hem de naam Onan.
Genesis 38:5 En zij baarde opnieuw een zoon en gaf hem de naam Se­la. Hij was echter in Chezib, toen zij hem baarde.
Genesis 38:6 En Juda nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene; haar naam was Tamar.
Genesis 38:7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was slecht in de ogen van de HEERE; daarom doodde de HEERE hem.
Genesis 38:8 Toen zei Juda tegen Onan: Kom bij de vrouw van je broer, vervul je zwagerplicht tegenover haar en verwek nageslacht voor je broer.
Genesis 38:9 Onan wist echter dat dit nageslacht niet voor hem zou zijn; daarom ge­beurde het, telkens wanneer hij bij de vrouw van zijn broer kwam, dat hij zijn zaad op de grond verspilde om zijn broer geen nageslacht te geven.
Genesis 38:10 Wat hij deed, was echter slecht in de ogen van de HEERE; daarom doodde Hij ook hem.
Genesis 38:11 Toen zei Juda tegen Tamar, zijn schoondochter: Ga maar zolang als weduwe in het huis van je vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is. Hij zei namelijk: Anders zal hij ook sterven, net zoals zijn broers! Zo ging Tamar weg en ging in het huis van haar vader wonen.
Genesis 38:12 Toen veel dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. Daarna vond Juda troost en ging hij naar zijn schaapscheerders, naar Timna, hij en zijn vriend Hira uit Adullam.
Genesis 38:13 En men vertelde Tamar: Zie, uw schoonvader gaat naar Timna om zijn schapen te scheren.
Genesis 38:14 Toen trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, omhulde zich en ging zitten bij de ingang van Enaïm, dat op de weg naar Timna ligt. Zij had namelijk gezien dat Sela groot geworden was en zij aan hem niet tot vrouw was gegeven.
Genesis 38:15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar gezicht bedekt had.
Genesis 38:16 En hij ging naar haar toe langs de weg en zei: Kom toch mee, ik wil bij u komen; hij wist immers niet dat het zijn schoondochter was. En zij zei: Wat zult u mij geven, als u bij mij komt?
Genesis 38:17 Hij zei: Ik zal u een geitenbokje van mijn kudde sturen. Zij zei: Goed, als u een onderpand geeft, totdat u het bokje gestuurd hebt.
Genesis 38:18 Toen zei hij: Wat is het onderpand dat ik u zal geven? Zij zei: Uw zegelring, uw snoer en uw staf, die u in uw hand hebt. Hij gaf ze haar, kwam bij haar, en zij werd zwanger van hem.
Genesis 38:19 Daarna stond zij op, ging weg, legde haar sluier van zich af en trok haar weduwkleed weer aan.
Genesis 38:20 Juda stuurde het geitenbokje door bemiddeling van zijn vriend uit Adullam, om het onderpand uit de hand van de vrouw terug te krijgen; hij vond haar echter niet.
Genesis 38:21 Toen vroeg hij aan de mensen van haar woonplaats: Waar is de hoer die bij Enaïm langs de weg zat? Maar zij zeiden: Er is hier geen hoer geweest.
Genesis 38:22 Hij keerde daarop terug naar Juda en zei: Ik heb haar niet gevonden, en ook de mensen van die plaats zeiden: Er is hier geen hoer geweest.
Genesis 38:23 Toen zei Juda: Laat ze het onderpand zelf maar houden, anders zullen wij veracht worden. Zie, ik heb dit bokje willen sturen, maar u hebt haar niet gevon­den.
Genesis 38:24 Het gebeurde ongeveer drie maanden later dat men Juda vertelde: Tamar, uw schoondochter, heeft hoererij bedreven en zie, ze is ook zwanger door die hoererij. Toen zei Juda: Breng haar de stad uit en laat haar verbrand worden!
Genesis 38:25 Terwijl zij de stad uit ge­bracht werd, stuurde ze een bode naar haar schoonvader om te zeggen: Van de man van wie deze voorwerpen zijn, ben ik zwanger. Ze zei: Kijk toch eens van wie deze zegelring, deze snoeren en deze staf zijn.
Genesis 38:26 En Juda herkende ze en zei: Zij staat in haar recht, meer dan ik, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela gegeven heb. En hij had voortaan geen gemeen­schap meer met haar.
Genesis 38:27 En het gebeurde tegen de tijd dat zij baren zou, en zie! er bleek een tweeling in haar schoot te zijn.
Genesis 38:28 En terwijl zij baarde, gebeurde het dat de ene zijn hand naar buiten stak. De vroedvrouw pakte die, bond een scharlakenrode draad om zijn hand en zei: Deze komt er het eerst uit.
Genesis 38:29 Maar het gebeurde, toen hij zijn hand weer naar binnen trok, dat, zie, zijn broer tevoorschijn kwam. Daarop zei ze: Wat een bres heb jij voor jezelf geslagen! En men gaf hem de naam Perez.
Genesis 38:30 Daarna kwam zijn broer tevoor­schijn, die de scharlakenrode draad om zijn hand had, en men gaf hém de naam Zera.

Genesis 39

Genesis 39:1 Jozef was dus naar Egypte gebracht. Potifar, hoveling van de farao, het hoofd van de lijf­wacht, een Egyptische man, kocht hem uit de hand van de Ismaëlieten, die hem daarheen ge­bracht hadden.
Genesis 39:2 De HEERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij bleef in het huis van zijn heer, de Egyptenaar.
Genesis 39:3 En toen zijn heer zag dat de HEERE met hem was en dat de HEERE alles wat hij deed door zijn hand voorspoedig deed verlopen,
Genesis 39:4 vond Jozef genade in zijn ogen, en mocht hij hem bedienen. Potifar stelde hem aan over zijn huis, en alles wat hij had, gaf hij in zijn hand.
Genesis 39:5 En het gebeurde vanaf het moment dat hij hem over zijn huis en alles wat hij had, had aangesteld, dat de HEERE het huis van de Egyp­tenaar omwille van Jozef zegende. Ja, de zegen van de HEERE rustte op alles wat hij bezat, zowel in het huis als op het land.
Genesis 39:6 Hij liet alles wat hij bezat in de hand van Jozef, zodat hij, met hem naast zich, nergens anders meer kennis van nam dan van het brood dat hij at. Jozef nu was mooi van gestalte en knap om te zien.
Genesis 39:7 En het gebeurde na deze dingen dat de vrouw van zijn heer haar oog op Jozef liet vallen en zei: Slaap met mij.
Genesis 39:8 Maar hij wei­gerde en zei tegen de vrouw van zijn heer: Zie, mijn heer neemt, met mij naast zich, geen ken­nis meer van wat er in dit huis gebeurt, en alles wat hij heeft, heeft hij in mijn hand gegeven.
Genesis 39:9 Niemand heeft meer aanzien in dit huis dan ik; en hij heeft mij niets onthouden dan alleen u, omdat u zijn vrouw bent. Hoe zou ik dan dit grote kwaad kunnen doen en zondigen tegen God?
Genesis 39:10 En het gebeurde, toen zij Jozef dag in dag uit aansprak en hij niet naar haar luisterde om met haar te slapen en bij haar te zijn,
Genesis 39:11 dat het op zekere dag gebeurde, toen hij het huis binnenkwam om zijn werk te doen en niemand van de mensen van het huis daar in huis was,
Genesis 39:12 dat zij hem bij zijn kleed pakte en zei: Slaap met me. Maar hij liet zijn kleed in haar hand achter, vluchtte en ging naar buiten.
Genesis 39:13 En het gebeurde, toen zij zag dat hij zijn kleed in haar hand achtergelaten had en naar buiten gevlucht was,
Genesis 39:14 dat zij de men­sen van haar huis riep, en tegen hen zei: Zie, hij heeft een Hebreeuwse man bij ons in huis ge­bracht om de spot met ons te drijven. Hij is naar mij toe gekomen om met mij te slapen, maar ik heb met luide stem geroepen.
Genesis 39:15 En het gebeurde, toen hij hoorde dat ik luid begon te roepen, dat hij zijn kleed bij mij achterliet, vluchtte en naar buiten ging.
Genesis 39:16 Zij liet zijn kleed bij zich liggen, totdat zijn heer thuiskwam,
Genesis 39:17 en zij sprak tot hem met dezelfde woorden: De Hebreeuwse slaaf die je bij ons in huis gebracht hebt, is bij mij gekomen om de spot met mij te drijven.
Genesis 39:18 En het gebeurde, toen ik luid begon te roepen, dat hij zijn kleed bij mij achterliet en naar buiten vluchtte.
Genesis 39:19 En het gebeurde, toen zijn heer de woorden hoorde die zijn vrouw tot hem sprak: Zoals ik het zeg, heeft jouw slaaf met mij gedaan, dat hij in woede ontstak.
Genesis 39:20 En de heer van Jozef greep hem en leverde hem over in de gevange­nis, de plaats waar de gevangenen van de koning gevangenzaten. Zo zat hij daar in de gevan­genis.
Genesis 39:21 Maar de HEERE was met Jozef en bewees hem Zijn goedertierenheid; Hij gaf hem genade in de ogen van het hoofd van de gevangenis.
Genesis 39:22 En het hoofd van de gevange­nis gaf al de gevangenen die in de gevangenis waren, in de hand van Jozef; al het werk wat men daar deed, deed hij.
Genesis 39:23 Het hoofd van de gevangenis zag naar geen enkel ding meer om van wat in zijn hand was, omdat de HEERE met hem was. Alles wat hij deed, liet de HEERE voorspoedig verlopen.

Genesis 40

Genesis 40:1 Na deze dingen gebeurde het dat de schenker van de koning van Egypte en de bakker zondigden tegen hun heer, de koning van Egypte,
Genesis 40:2 zodat de farao erg kwaad werd op zijn twee hovelingen, het hoofd van de schenkers en het hoofd van de bakkers.
Genesis 40:3 Hij liet hen in hechtenis zetten in het huis van het hoofd van de lijfwacht, in de gevangenis, de plaats waar ook Jozef gevangenzat.
Genesis 40:4 En het hoofd van de lijfwacht stelde Jozef bij hen aan om hen te dienen; zij zaten geruime tijd in hechtenis.
Genesis 40:5 En in één nacht hadden zij beiden een droom, ieder zijn eigen droom met zijn eigen betekenis: de schenker en de bakker die aan de koning van Egypte toebehoorden en die in de gevangenis gevangen zaten.
Genesis 40:6 Toen Jozef ’s morgens bij hen kwam, keek hij hen aan, en zie, zij waren terneergeslagen.
Genesis 40:7 Hij vroeg aan de hovelingen van de farao, die met hem in het huis van zijn heer in hechtenis zaten: Waarom staan uw gezichten vandaag zo treurig?
Genesis 40:8 Ze zeiden tegen hem: We hebben een droom ge­had en er is niemand die hem kan uitleggen. Jozef zei tegen hen: Is de uitleg niet aan God? Vertel ze toch aan mij.
Genesis 40:9 Toen vertelde het hoofd van de schenkers aan Jozef zijn droom en zei tegen hem: Zie, in mijn droom stond er een wijnstok voor me,
Genesis 40:10 en aan de wijnstok zaten drie ranken. Hij was aan het uitlopen, zijn bloesem kwam tevoorschijn en zijn trossen brachten rijpe druiven voort.
Genesis 40:11 De beker van de farao was in mijn hand, en ik nam die druiven, perste ze uit in de beker van de farao en gaf de beker in de hand van de farao.
Genesis 40:12 Toen zei Jozef tegen hem: Dit is de uitleg ervan: de drie ranken staan voor drie dagen.
Genesis 40:13 Nog binnen drie dagen zal de farao u een hoge plaats geven, en u in uw ambt herstellen; u zult de beker van de farao in zijn hand geven overeenkomstig uw vroegere positie, toen u zijn schenker was.
Genesis 40:14 Maar denk aan mij, wanneer het u goed zal gaan; bewijs mij toch goeder­tierenheid en vertel over mij aan de farao, en maak dat ik uit dit huis kom.
Genesis 40:15 Want ik ben met geweld ontvoerd uit het land van de Hebreeën; en ook hier heb ik niets gedaan waarvoor men mij in deze kerker zou moeten zetten.
Genesis 40:16 Toen het hoofd van de bakkers zag dat hij een gunstige uitleg had gegeven, zei hij tegen Jozef: Ook ik had een droom, en zie, er waren drie manden met wit brood op mijn hoofd.
Genesis 40:17 In de bovenste mand zat allerlei voedsel voor de farao, het werk van een bakker, maar de vogels aten ervan uit de mand boven op mijn hoofd.
Genesis 40:18 Toen antwoordde Jozef en zei: Dit is de uitleg ervan: de drie manden betekenen drie dagen.
Genesis 40:19 Nog binnen drie dagen zal de farao u een hoge plaats geven: hij zal u aan een paal hangen, en de vogels zullen uw vlees van u afeten.
Genesis 40:20 Op de derde dag, de ge­boortedag van de farao, gebeurde het dat hij voor al zijn dienaren een maaltijd aanrichtte, en hij gaf het hoofd van de schenkers en het hoofd van de bakkers een hoge plaats te midden van zijn dienaren.
Genesis 40:21 Hij herstelde het hoofd van de schenkers in zijn ambt van schenker, zo­dat hij de beker weer in de hand van de farao mocht geven.
Genesis 40:22 Maar het hoofd van de bak­kers hing hij op, zoals Jozef hun uitgelegd had.
Genesis 40:23 Het hoofd van de schenkers dacht echter niet meer aan Jozef, maar hij vergat hem.

Genesis 41

Genesis 41:1 En het gebeurde, na verloop van twee volle jaren, dat de farao droomde, en zie, hij stond aan de Nijl.
Genesis 41:2 En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, mooi van uiterlijk en vet van vlees, en ze graasden in het rietgras.
Genesis 41:3 Maar zie, na hen kwamen uit de Nijl zeven andere koeien op, lelijk van uiterlijk en mager van vlees, en ze gingen bij de andere koeien aan de oe­ver van de Nijl staan.
Genesis 41:4 En de koeien die lelijk van uiterlijk en mager van vlees waren, aten de zeven koeien die mooi van uiterlijk en vet waren op. Toen werd de farao wakker.
Genesis 41:5 Daarna sliep hij weer in en droomde voor de tweede maal. En zie, zeven aren kwamen op in één halm, dik en mooi.
Genesis 41:6 En zie, daarna kwamen er zeven dunne en door de oostenwind verschroeide aren op.
Genesis 41:7 De dunne aren verslonden de zeven dikke en volle aren. Toen werd de farao wakker, en zie, het was een droom!
Genesis 41:8 En het gebeurde de volgende morgen dat zijn geest verontrust was. Hij stuurde boden en liet al de magiërs van Egypte en al zijn wijzen roepen, en de farao vertelde hun zijn droom. Er was echter niemand die hem aan de farao kon uitleggen.
Genesis 41:9 Toen zei het hoofd van de schenkers tegen de farao: Vandaag moet ik mijn zonden in herinnering brengen.
Genesis 41:10 De farao was indertijd erg kwaad op zijn dienaren en liet mij in hechtenis nemen in het huis van het hoofd van de lijfwacht, mij en het hoofd van de bakkers.
Genesis 41:11 In dezelfde nacht hadden wij allebei een droom, ik en hij; wij hadden elk onze eigen droom met zijn eigen betekenis.
Genesis 41:12 En er was daar een Hebreeuwse jongen bij ons, een slaaf van het hoofd van de lijfwacht. Wij vertelden ze aan hem, en hij legde onze dromen aan ons uit; aan ieder van ons legde hij zijn eigen droom uit.
Genesis 41:13 En zoals hij ze ons uitlegde, zo is het gebeurd: mij heeft de farao in mijn ambt hersteld en hem heeft hij opge­hangen.
Genesis 41:14 Toen stuurde de farao boden en liet Jozef roepen. Zij haalden hem snel uit de kerker; men schoor hem, verwisselde zijn kleren, en hij kwam bij de farao.
Genesis 41:15 De farao zei tegen Jozef: Ik heb een droom gehad, en er is niemand die hem kan uitleggen, maar ik heb over u horen zeggen dat u, als u een droom hoort, hem kunt uitleggen.
Genesis 41:16 Jozef ant­woordde de farao: Dat is niet aan mij, maar God zal antwoorden wat het welzijn van farao di­ent.
Genesis 41:17 Toen sprak de farao tot Jozef: Zie, in mijn droom stond ik aan de oever van de Nijl.
Genesis 41:18 En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, vet van vlees en mooi van gestalte, en ze graasden in het rietgras.
Genesis 41:19 Maar zie, na hen kwamen er zeven andere koeien op, zwak, zeer lelijk van gestalte en mager van vlees. Ik heb in heel het land Egypte nog nooit zoiets le­lijks gezien.
Genesis 41:20 Die magere en lelijke koeien aten die zeven eerste, vette koeien op.
Genesis 41:21 Die kwamen in hun buik, maar het was niet te merken dat ze in hun buik waren gekomen, want hun uiterlijk was even lelijk als in het begin. Toen werd ik wakker.
Genesis 41:22 Vervolgens zag ik in mijn droom, en zie, zeven aren kwamen op in één halm, vol en mooi.
Genesis 41:23 En zie, daar­na kwamen er zeven dorre, dunne, door de oostenwind verschroeide aren op.
Genesis 41:24 En de ze­ven dunne aren verslonden die zeven mooie aren. Dit heb ik ook tegen de magiërs gezegd, maar er was niemand die mij de betekenis kon vertellen.
Genesis 41:25 Toen zei Jozef tegen de farao: De dromen van de farao zijn één. God heeft de farao bekendgemaakt wat Hij gaat doen.
Genesis 41:26 Die zeven mooie koeien betekenen zeven jaren, die zeven mooie aren betekenen ook zeven ja­ren; de dromen zijn één.
Genesis 41:27 Die zeven magere en lelijke koeien, die na hen opkwamen, zijn zeven jaren; die zeven lege, door de oostenwind verschroeide aren zullen zeven jaren van hon­ger zijn.
Genesis 41:28 Dit is het woord dat ik zojuist tot de farao gesproken heb: God heeft aan de far­ao laten zien wat Hij gaat doen.
Genesis 41:29 Zie, de komende zeven jaren zal er in heel het land Egypte een grote overvloed zijn.
Genesis 41:30 Maar daarna zullen er zeven jaren van hongersnood aanbreken; dan zal al die overvloed in het land Egypte vergeten zijn, en de honger zal het land verwoesten.
Genesis 41:31 Ook zal er niets meer van de overvloed te merken zijn in het land, van­wege de honger die daarna zal komen, want die zal zeer zwaar zijn.
Genesis 41:32 Dat de farao deze droom twee keer gekregen heeft, is omdat de zaak bij God vaststaat en God Zich haast om die uit te voeren.
Genesis 41:33 Nu dan, laat de farao naar een verstandige en wijze man uitzien en die over het land Egypte aanstellen.
Genesis 41:34 Laat de farao het volgende doen: Laat hij opzichters over het land aanstellen en tijdens de zeven jaren van overvloed het vijfde deel van de op­brengst van het land Egypte opeisen.
Genesis 41:35 Laten zij alle voedsel van deze komende goede ja­ren bijeenbrengen en op last van de farao het koren opslaan, als voedsel in de steden, en dat bewaren.
Genesis 41:36 Dan zal dat voedsel als voorraad dienen voor het land in de zeven jaren van honger die in het land Egypte zullen komen, zodat het land niet van honger omkomt.
Genesis 41:37 Deze woorden waren goed in de ogen van de farao en in de ogen van al zijn dienaren.
Genesis 41:38 Daarom zei de farao tegen zijn dienaren: Zouden wij ooit iemand kunnen vinden als deze man, in wie de Geest van God is?
Genesis 41:39 Daarop zei de farao tegen Jozef: Aangezien God u dit alles heeft bekendgemaakt, is er niemand zo verstandig en wijs als u.
Genesis 41:40 U zult zelf over mijn huis gaan en heel mijn volk zal uw bevel eerbiedigen; alleen wat de troon betreft, zal ik meer aanzien hebben dan u.
Genesis 41:41 Verder zei de farao tegen Jozef: Zie, ik stel u hierbij aan over heel het land Egypte.
Genesis 41:42 Toen nam de farao zijn ring van zijn hand en deed hem aan Jozefs hand; hij liet hem kleren van fijn linnen aantrekken en hing een gouden keten om zijn hals.
Genesis 41:43 Hij liet hem rijden op de tweede wagen die hij had, en ze riepen voor hem uit: Kniel! Zo stelde hij hem aan over heel het land Egypte.
Genesis 41:44 De farao zei tegen Jozef: Ik ben de farao, maar zonder uw goedvinden zal in heel het land Egypte niemand zijn hand of zijn voet optillen.
Genesis 41:45 De farao gaf Jozef de naam Zafnath Paäneah en gaf hem Asnath, de dochter van Potifera, een priester uit On, tot vrouw. En Jozef vertrok en reisde het land Egypte door.
Genesis 41:46 En Jozef was dertig jaar oud, toen hij bij de farao, de koning van Egypte, in dienst trad. Toen ging Jozef bij de farao weg en trok heel het land Egypte door.
Genesis 41:47 Het land bracht in de zeven jaren van overvloed bij handen vol op,
Genesis 41:48 en hij bracht al het voed­sel van de zeven jaren dat in het land Egypte was, bijeen en sloeg het voedsel op in de steden; het voedsel van de akkers van elke stad, die eromheen lagen, sloeg hij binnen die stad op.
Genesis 41:49 Jozef sloeg zeer veel koren op, als zand van de zee, totdat men ophield met tellen, want er was geen tellen meer aan.
Genesis 41:50 Nog voor er een jaar van honger kwam, werden bij Jozef twee zonen geboren, die Asnath, de dochter van Potifera, een priester uit On, hem baarde.
Genesis 41:51 Jozef gaf de eerstgeborene de naam Manasse. Want, zei hij, God heeft mij al mijn moeite en heel mijn familie doen vergeten.
Genesis 41:52 De tweede gaf hij de naam Efraïm. Want, zei hij, God heeft mij vruchtbaar doen worden in het land van mijn verdrukking.
Genesis 41:53 Toen ein­digden de zeven jaren van overvloed die er in het land Egypte geweest waren,
Genesis 41:54 en begon­nen de zeven jaren van hongersnood te komen, zoals Jozef gezegd had. Er was honger in alle landen, maar in heel het land Egypte was brood.
Genesis 41:55 Toen ook heel het land Egypte honger kreeg, schreeuwde het volk bij de farao om brood, en de farao zei tegen alle Egyptenaren: Ga naar Jozef en doe wat hij u zegt.
Genesis 41:56 Toen er honger in heel het land was, opende Jozef alle korenschuren en verkocht koren aan de Egyptenaren, want de honger werd sterk in het land Egypte.
Genesis 41:57 Uit alle landen kwamen ze in Egypte bij Jozef koren kopen, want de honger was in alle landen sterk.

Genesis 42

Genesis 42:1 Toen Jakob zag dat er koren in Egypte was, zei Jakob tegen zijn zonen: Waarom kijken jullie elkaar aan?
Genesis 42:2 Verder zei hij: Zie, ik heb gehoord dat er koren in Egypte is; trek er­heen en koop daar koren voor ons, zodat wij in leven blijven en niet sterven.
Genesis 42:3 Toen ver­trokken tien broers van Jozef om koren uit Egypte te kopen.
Genesis 42:4 Maar Benjamin, de broer van Jozef, stuurde Jakob niet met zijn broers mee, want hij zei: Anders zou hem een ongeluk kunnen overkomen!
Genesis 42:5 Zo kwamen de zonen van Israël daar aan om koren te kopen, te midden van anderen die kwamen, want er was hongersnood in het land Kanaän.
Genesis 42:6 En Jo­zef – hij was de machthebber over dat land; hij verkocht koren aan de hele bevolking van het land. De broers van Jozef kwamen en bogen zich voor hem neer met het gezicht ter aarde.
Genesis 42:7 Toen Jozef zijn broers zag, herkende hij hen, maar hij deed zich tegenover hen voor als een vreemde en sprak harde woorden tot hen. Hij zei tegen hen: Waar komt u vandaan? Zij zeiden: Uit het land Kanaän, om voedsel te kopen.
Genesis 42:8 Jozef herkende zijn broers, maar zij herkenden hem niet.
Genesis 42:9 Toen dacht Jozef aan de dromen die hij over hen gekregen had, en hij zei tegen hen: U bent spionnen, u bent gekomen om de onbeschermde plekken van het land te bekijken.
Genesis 42:10 Zij zeiden tegen hem: Nee, mijn heer, uw dienaren zijn gekomen om voedsel te kopen.
Genesis 42:11 Wij zijn allemaal zonen van één man; wij zijn eerlijke mensen, uw di­enaren zijn geen spionnen.
Genesis 42:12 Maar hij zei tegen hen: Nee, u bent wél gekomen om de on­beschermde plekken van het land te bekijken.
Genesis 42:13 Zij zeiden: Wij, uw dienaren, waren twaalf broers, zonen van één man in het land Kanaän; en zie, de jongste is heden nog bij onze vader, en een is er niet meer.
Genesis 42:14 Maar Jozef zei tegen hen: Het is zoals ik tot u gesproken heb: U bent spionnen!
Genesis 42:15 Hiermee zult u beproefd worden: Zo waar de farao leeft, u zult niet vanhier vertrekken, tenzij dat uw jongste broer hier komt!
Genesis 42:16 Stuur er een van u terug om uw broer te halen, terwijl u gevangen blijft. Zo zullen uw woorden beproefd worden, om te zien of u de waarheid spreekt. Zo niet, zo waar de farao leeft, dan bent u spionnen!
Genesis 42:17 En hij hield hen gezamenlijk drie dagen in hechtenis.
Genesis 42:18 Op de derde dag zei Jozef tegen hen: Doe dit, zodat u in leven blijft, want ik vrees God.
Genesis 42:19 Als u eerlijke mensen bent, laat dan een van uw broers gevangen blijven in het huis waar u in hechtenis bent. U echter, ga ko­ren brengen om de honger van uw gezinnen te stillen.
Genesis 42:20 En breng uw jongste broer naar mij toe; dan zullen uw woorden bewaarheid worden, en zult u niet sterven. En zij deden zo.
Genesis 42:21 Toen zeiden zij tegen elkaar: Werkelijk, wij zijn schuldig vanwege onze broer. Wij zagen zijn zielsbenauwdheid toen hij ons om genade smeekte, maar wij gaven hem geen gehoor! Daarom komt deze benauwdheid over ons.
Genesis 42:22 Ruben antwoordde hun: Heb ik het jullie niet gezegd: Bezondig je niet aan deze jongen! Maar jullie luisterden niet; zie, nu wordt er ver­gelding geëist voor zijn bloed!
Genesis 42:23 Zij wisten echter niet dat Jozef het verstond, want er was een tolk tussen hen.
Genesis 42:24 Toen wendde hij zich van hen af en huilde. Daarna keerde hij naar hen terug en sprak met hen; hij nam Simeon uit hun midden en liet hem voor hun ogen vast­binden.
Genesis 42:25 Jozef gaf opdracht hun zakken met koren te vullen, bij ieder het geld in zijn zak terug te leggen en hun proviand voor onderweg te geven; en zo deed men voor hen.
Genesis 42:26 Zij laadden hun koren op hun ezels en gingen vandaar op weg.
Genesis 42:27 Toen een van hen zijn zak opendeed om in de herberg zijn ezel voer te geven, zag hij zijn geld; zie, het lag boven in zijn zak!
Genesis 42:28 Hij zei tegen zijn broers: Mijn geld is teruggelegd! Zie toch, het zit in mijn zak! Toen ontzonk hun de moed, en bevend zeiden zij tegen elkaar: Wat is dit dat God ons heeft aangedaan?
Genesis 42:29 En zij kwamen in het land Kanaän bij hun vader Jakob, en zij vertelden hem al wat hun overkomen was:
Genesis 42:30 Die man, de heer van dat land, sprak harde woorden tegen ons en hield ons voor spionnen van het land.
Genesis 42:31 Maar wij zeiden tegen hem: Wij zijn eerlijke mensen, wij zijn geen spionnen.
Genesis 42:32 Wij waren twaalf broers, zonen van onze vader; een is er niet meer, en de jongste is heden nog bij onze vader in het land Kanaän.
Genesis 42:33 Toen zei die man, de heer van dat land, tegen ons: Hierdoor zal ik te weten komen dat u eerlijke mensen bent: laat een van uw broers bij mij, neem koren mee om de honger van uw gezinnen te stillen, en ga op weg.
Genesis 42:34 Breng uw jongste broer naar mij toe; dan zal ik weten dat u geen spionnen bent, maar eerlijke mensen. Uw broer zal ik aan u teruggeven, en u kunt vrij in dit land rondtrekken.
Genesis 42:35 En het gebeurde, toen zij hun zakken leegmaakten, zie, ieders geldbuidel zat in zijn zak! Zij zagen hun geldbuidels, zij en hun vader, en zij werden bevreesd.
Genesis 42:36 Toen zei Jakob, hun vader, tegen hen: Jullie beroven mij van kinderen! Jozef is er niet meer, en Simeon is er niet; nu willen jullie Benjamin ook nog meenemen! Al deze dingen zijn tegen mij!
Genesis 42:37 Toen zei Ruben tegen zijn vader: U mag mijn twee zonen doden, als ik hem niet bij u terugbreng! Geef hem in mijn hand en ik zal hem bij u terugbrengen!
Genesis 42:38 Maar hij zei: Mijn zoon zal niet met jullie meetrekken, want zijn broer is dood en alleen hij is overgebleven. Als hem een ongeluk overkomt op de weg die jullie zullen gaan, dan zullen jullie mijn grijze haar met verdriet in het graf laten neerdalen.

Genesis 43

Genesis 43:1 Maar de honger bleef zwaar in het land.
Genesis 43:2 En het gebeurde, toen zij het koren dat zij uit Egypte meegebracht hadden, opgegeten hadden, dat hun vader tegen hen zei: Keer terug en koop voor ons wat voedsel.
Genesis 43:3 Toen zei Juda tegen hem: Die man heeft ons nadrukkelijk verzekerd: U zult mij niet meer onder ogen komen, tenzij uw broer bij u is.
Genesis 43:4 Als u onze broer met ons meestuurt, zullen wij vertrekken en voedsel voor u kopen.
Genesis 43:5 Maar als u hem niet meestuurt, zullen wij niet gaan, want die man heeft tegen ons gezegd: U zult mij niet meer onder ogen komen, tenzij uw broer bij u is.
Genesis 43:6 Toen zei Israël: Waarom hebben jullie mij kwaad gedaan door die man te vertellen dat jullie nog een broer hebben?
Genesis 43:7 Daarop zei­den zij: Die man vroeg nadrukkelijk naar ons en onze familiekring: Leeft uw vader nog? Hebt u nog een broer? En daarom hebben wij het hem overeenkomstig die woorden verteld. Kon­den wij soms weten dat hij zou zeggen: Breng uw broer mee?
Genesis 43:8 Toen zei Juda tegen Israël, zijn vader: Stuur de jongen met mij mee; dan zullen wij opstaan en op weg gaan, zodat wij in leven zullen blijven en niet zullen sterven: wij niet, u niet en onze kleine kinderen niet.
Genesis 43:9 Ikzelf zal borg voor hem staan; van mij mag u hem opeisen – als ik hem niet bij u terugbreng en hem voor u plaats, dan sta ik alle dagen schuldig tegenover u.
Genesis 43:10 Want als wij niet geaarzeld hadden, dan waren we zeker al twee keer terug geweest.
Genesis 43:11 Toen zei Israël, hun vader, tegen hen: Als het zo gesteld is, doe dan dit. Neem van het beste van dit land in jullie zakken mee en geef dat die man als geschenk: wat balsem, wat honing, specerijen, mirre, pis­tachenoten en amandelen.
Genesis 43:12 En neem een dubbel bedrag aan geld met jullie mee, en neem ook het geld dat boven in jullie zakken teruggekomen is, weer met jullie mee terug; mis­schien was het een vergissing.
Genesis 43:13 Neem ook jullie broer mee, sta op en ga terug naar die man.
Genesis 43:14 God, de Almachtige, geve jullie barmhartigheid in de ogen van die man, zodat hij jullie andere broer en Benjamin met jullie terug laat gaan. En wat mij betreft, als ik van kind­eren beroofd word, dan word ik maar van kinderen beroofd.
Genesis 43:15 De mannen namen dat ge­schenk en een dubbel bedrag aan geld met zich mee, en Benjamin. Zij stonden op, trokken naar Egypte en stonden voor Jozef.
Genesis 43:16 Toen Jozef Benjamin bij hen zag, zei hij tegen de­gene die over zijn huis ging: Breng deze mannen naar mijn huis, slacht vee en bereid het, want deze mannen zullen vanmiddag met mij eten.
Genesis 43:17 De man deed zoals Jozef gezegd had; en de man bracht deze mannen naar het huis van Jozef.
Genesis 43:18 Toen werden de mannen bevreesd, omdat ze naar het huis van Jozef gebracht werden. Ze zeiden: Wij worden hier bin­nengebracht vanwege het geld dat de eerste keer in onze zakken teruggelegd is, zodat hij ons kan overrompelen, ons kan overvallen en ons tot slaven kan nemen, en ook onze ezels.
Genesis 43:19 Daarom benaderden zij de man die over het huis van Jozef ging, en zij spraken hem aan bij de deur van het huis.
Genesis 43:20 Ze zeiden: Och, mijn heer, wij zijn de eerste keer alleen maar ge­komen om voedsel te kopen.
Genesis 43:21 En het gebeurde, toen wij in de herberg gekomen waren en onze zakken openden, zie, ieders geld zat boven in zijn zak, ons geld in zijn volle gewicht, en dat hebben we nu weer mee teruggebracht.
Genesis 43:22 Wij hebben ook ander geld met ons mee­gebracht om voedsel te kopen. Wij weten niet wie ons geld in onze zakken gedaan heeft.
Genesis 43:23 Hij zei: Vrede zij u, wees niet bevreesd. Uw God en de God van uw vader heeft u een schat in uw zakken gegeven; uw geld heeft mij bereikt. Toen liet hij Simeon naar buiten bren­gen, naar hen toe.
Genesis 43:24 Daarna bracht de man deze mannen in het huis van Jozef; hij gaf water en zij wasten hun voeten. Hij gaf ook hun ezels voer.
Genesis 43:25 Zij maakten het geschenk gereed tot Jozef ’s middags zou komen, want zij hadden gehoord dat zij daar de maaltijd zou­den gebruiken.
Genesis 43:26 Toen Jozef thuisgekomen was, brachten zij het geschenk dat zij voor hem bij zich hadden, het huis binnen en zij bogen zich voor hem ter aarde.
Genesis 43:27 Hij vroeg hun naar hun welstand en zei: Gaat het goed met uw vader, de oude man, over wie u gespro­ken hebt? Leeft hij nog?
Genesis 43:28 En zij zeiden: Het gaat goed met uw dienaar, onze vader; hij leeft nog. Toen knielden zij en bogen zich neer. v29 Hij sloeg zijn ogen op en zag Benjamin, zijn broer, de zoon van zijn moeder, en zei: Is dit uw jongste broer, over wie u met mij gespro­ken hebt? Daarna zei hij: Mijn zoon, God zij u genadig.
Genesis 43:30 Jozef haastte zich, want zijn medelijden werd opgewekt vanwege zijn broer. Hij wilde huilen, en daarom ging hij een kamer binnen en huilde daar.
Genesis 43:31 Daarna waste hij zijn gezicht en kwam naar buiten. Hij bedwong zich en zei: Dien het voedsel op.
Genesis 43:32 Zij dienden op: voor hem apart, voor hen apart en voor de Egyptenaren die met hem aten apart. De Egyptenaren mogen namelijk niet samen met de Hebreeën de maaltijd gebruiken, omdat dat voor de Egyptenaren een gruwel is.
Genesis 43:33 Zij zaten vr hem: de eerstgeborene overeenkomstig zijn eerstgeboorterecht en de jongste overeenkomstig zijn jeugd, zodat de mannen onder elkaar verbijsterd waren.
Genesis 43:34 En hij liet hun van de gerechten brengen die vr hem stonden, maar het gerecht van Benja­min was vijf keer groter dan dat van hen allen. Zij dronken en werden dronken met hem.

Genesis 44

Genesis 44:1 Hij gebood degene die over zijn huis ging: Vul de zakken van deze mannen met voedsel, zoveel als ze kunnen dragen, en stop ieders geld boven in zijn zak.
Genesis 44:2 En mijn beker, de zil­veren beker, moet u boven in de zak van de jongste leggen, samen met het geld voor zijn ko­ren. Hij handelde in overeenstemming met de woorden van Jozef, die hij gesproken had.
Genesis 44:3 ’s Morgens, toen het licht werd, liet men de mannen gaan, hen en hun ezels.
Genesis 44:4 Zij waren de stad uitgegaan en nog niet ver gekomen, toen Jozef tegen hem die over zijn huis ging, zei: Sta op en achtervolg die mannen. Als u ze ingehaald hebt, moet u tegen hen zeggen: Waarom hebt u kwaad voor goed vergolden?
Genesis 44:5 Is dit niet de beker waaruit mijn heer drinkt en waarmee hij dingen met zekerheid kan waarnemen? U hebt slecht gehandeld met wat u ge­daan hebt.
Genesis 44:6 En hij haalde hen in en sprak deze woorden tot hen.
Genesis 44:7 Zij zeiden tegen hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Er is geen sprake van dat uw dienaren zoiets zouden doen!
Genesis 44:8 Zie, het geld dat wij boven in onze zakken vonden, hebben wij uit het land Kanaän naar u teruggebracht! Waarom zouden wij dan zilver of goud stelen uit het huis van uw heer?
Genesis 44:9 Degene van uw dienaren bij wie de beker gevonden wordt, moet sterven; bo­vendien zullen wij dan zelf slaven van mijn heer worden.
Genesis 44:10 Daarop zei hij: Welnu dan, overeenkomstig uw woorden, zo zal het zijn. Degene bij wie hij gevonden wordt, zal mijn slaaf zijn, terwijl onschuldig zult zijn.
Genesis 44:11 Zij haastten zich en ieder zette zijn zak op de grond, en ieder opende zijn zak.
Genesis 44:12 En hij doorzocht ze, beginnend bij de oudste en eindigend bij de jongste; en de beker werd gevonden in de zak van Benjamin.
Genesis 44:13 Toen scheurden zij hun kleren. Ieder laadde alles weer op zijn ezel en zij keerden terug naar de stad.
Genesis 44:14 En Juda kwam met zijn broers in het huis van Jozef, die daar nog aanwezig was, en zij wierpen zich voor hem op de grond.
Genesis 44:15 Jozef zei tegen hen: Wat is dit voor een daad die u verricht hebt? Weet u niet dat een man als ik zoiets met zekerheid kan waarnemen?
Genesis 44:16 Toen zei Juda: Wat zullen wij tegen mijn heer zeggen? Wat zullen wij spreken? Waarmee kunnen wij ons re­chtvaardigen? God heeft de misdaad van uw dienaren aan het licht gebracht. Zie, wij zullen slaven van mijn heer zijn, zowel wij als hij bij wie de beker gevonden is.
Genesis 44:17 Maar hij zei: Er is geen sprake van dat ik zoiets zou doen! De man bij wie de beker gevonden is, zal mijn slaaf zijn, maar u, trek in vrede naar uw vader.
Genesis 44:18 Toen trad Juda op hem toe en zei: Och, mijn heer, laat uw dienaar toch een woord ten aanhoren van mijn heer mogen spreken, en ont­steek niet in woede tegen uw dienaar, want u bent als de farao.
Genesis 44:19 Mijn heer heeft aan zijn dienaren gevraagd: Hebt u nog een vader of een broer?
Genesis 44:20 Toen hebben wij tegen mijn heer gezegd: Wij hebben een oude vader, en die heeft een kind van zijn ouderdom, de jongste. Zijn broer is dood, en hij is als enig kind van zijn moeder overgebleven, en zijn vader heeft hem lief.
Genesis 44:21 Toen hebt u tegen uw dienaren gezegd: Breng hem naar mij toe, zodat ik mijn oog op hem kan slaan.
Genesis 44:22 Wij zeiden toen tegen mijn heer: De jongen kan zijn vader niet verlaten, want als hij zijn vader verlaat, zal deze sterven.
Genesis 44:23 Toen zei u tegen uw dienaren: Als uw jongste broer niet met u meetrekt, mag u mij niet meer onder ogen komen.
Genesis 44:24 En het gebeurde, toen wij naar uw dienaar, mijn vader, getrokken waren en wij hem de woorden van mijn heer verteld hadden,
Genesis 44:25 en onze vader zei: Keer terug, koop wat voedsel voor ons,
Genesis 44:26 dat wij zeiden: Wij kunnen daar niet heentrekken. Alleen als onze jongste broer bij ons is, zullen wij gaan, want wij mogen die man niet meer onder ogen komen als onze jongste broer niet bij ons is.
Genesis 44:27 Toen zei uw dienaar, mijn vader, tegen ons: Jullie weten dat mijn vrouw mij twee zonen gebaard heeft.
Genesis 44:28 De ene is bij mij weggegaan, en ik heb gezegd: Hij is vast en zeker verscheurd; ik heb hem tot nu toe niet teruggezien.
Genesis 44:29 Als jullie nu ook deze zoon van mij afnemen en hem een ongeluk overkomt, dan zullen jullie mijn grijze haar van ellende in het graf laten neerdalen.
Genesis 44:30 En nu, als ik bij uw dienaar, mijn vader, terug­kom zonder dat de jongen bij ons is – want hij is met hart en ziel aan hem verbonden –
Genesis 44:31 dan zal het gebeuren dat hij zal sterven als hij ziet dat de jongen er niet bij is. Dan zullen uw dienaren het grijze haar van uw dienaar, onze vader, met verdriet in het graf doen neerdalen.
Genesis 44:32 Uw dienaar heeft zich namelijk bij mijn vader borg gesteld voor de jongen, door te zeg­gen: Als ik hem niet bij u terugbreng, dan sta ik alle dagen bij mijn vader in de schuld.
Genesis 44:33 En nu, laat uw dienaar toch in plaats van deze jongen de slaaf van mijn heer blijven, en laat de jongen met zijn broers gaan.
Genesis 44:34 Hoe zou ik immers bij mijn vader terug kunnen keren, als de jongen niet bij mij is? Anders zou ik de ellende moeten zien die mijn vader zal treffen.

Genesis 45

Genesis 45:1 Toen kon Jozef zich niet meer bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: Laat iedereen van mij weggaan. Er stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijn broers be­kendmaakte.
Genesis 45:2 Hij huilde zo luid dat de Egyptenaren en het huis van de farao het hoor­den.
Genesis 45:3 Jozef zei tegen zijn broers: Ik ben Jozef! Leeft mijn vader nog? Maar zijn broers waren niet in staat om hem antwoord te geven, want zij waren door schrik voor hem over­mand.
Genesis 45:4 Jozef zei tegen zijn broers: Kom toch dichter bij me! En zij kwamen dichterbij. Toen zei hij: Ik ben Jozef, jullie broer, die jullie naar Egypte verkocht hebben.
Genesis 45:5 Maar nu, wees niet bedroefd en laat jullie ogen niet in toorn ontvlammen omdat jullie mij hiernaartoe hebben verkocht, want God heeft mij vr jullie uit gezonden tot behoud van jullie leven.
Genesis 45:6 Deze twee jaren is er immers honger geweest in het midden van het land, en er komen nog vijf jaren waarin er geen ploegen of oogsten zal zijn.
Genesis 45:7 God heeft mij vr jullie uit ge­zonden, om voor jullie een overblijfsel veilig te stellen op aarde, en jullie door een grote ui­tredding in leven te houden.
Genesis 45:8 Nu dan, niet jullie hebben mij hiernaartoe gestuurd, maar God. Hij heeft mij aangesteld als een vader voor de farao, als heer over heel zijn huis en als heerser over heel het land Egypte.
Genesis 45:9 Maak haast, ga naar mijn vader en zeg tegen hem: Dit zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot heer over heel Egypte aangesteld; kom naar mij toe, wacht er niet mee.
Genesis 45:10 U kunt in het land Gosen wonen. Dan zult u dicht bij mij zijn, u, uw kinderen en kleinkinderen, uw kleinvee, uw runderen en alles wat u hebt.
Genesis 45:11 Ik zal u daar onderhouden – want er zal nog vijf jaar honger zijn – zodat u niet verarmt, u, uw huis en alles wat u hebt.
Genesis 45:12 Zie, jullie ogen zien het, en de ogen van mijn broer Benjamin zien het, dat mijn mond tot jullie spreekt.
Genesis 45:13 Vertel mijn vader over al mijn eer in Egypte en over alles wat jullie gezien hebben. Haast je en breng mijn vader hierheen.
Genesis 45:14 Toen viel hij zijn broer Benjamin om de hals en huilde, en ook Benjamin huilde terwijl hij hem omhelsde.
Genesis 45:15 Ver­volgens kuste hij al zijn broers en hij huilde met hen; daarna durfden zijn broers met hem te spreken.
Genesis 45:16 Toen het gerucht dat de broers van Jozef gekomen waren, in het huis van de farao gehoord werd, was het goed in de ogen van de farao en in de ogen van zijn dienaren.
Genesis 45:17 En de farao zei tegen Jozef: Zeg tegen uw broers: Doe dit: bepak uw dieren en ga op weg naar het land Kanaän,
Genesis 45:18 haal uw vader en uw gezinnen op en kom naar mij toe. Ik zal u het beste deel van het land Egypte geven en u zult het voortreffelijkste van het land eten.
Genesis 45:19 En u hebt de bevoegdheid; doe dit: Neem uit het land Egypte wagens mee voor uw kleine kinderen en voor uw vrouwen. Vervoer ook uw vader ermee en kom.
Genesis 45:20 Laat uw oog uw huisraad niet ontzien, want het beste van heel het land Egypte, dat is voor u.
Genesis 45:21 Zo deden de zonen van Israël. En Jozef gaf hun wagens, naar het bevel van de farao; ook gaf hij hun proviand voor onderweg.
Genesis 45:22 Hij gaf hun allen, iedereen, een stel kleren; Benjamin gaf hij echter driehonderd zilverstukken en vijf stel kleren.
Genesis 45:23 En aan zijn vader stuurde hij evenzo tien ezels, die van het beste van Egypte droegen, en tien ezelinnen, die koren en brood droegen, en proviand voor zijn vader voor onderweg.
Genesis 45:24 En hij stuurde zijn broers op weg, en zij gingen; en hij zei tegen hen: Maak onderweg geen ruzie.
Genesis 45:25 Zij trokken weg uit Egypte en kwamen weer bij hun vader Jakob in het land Kanaän.
Genesis 45:26 Toen vertelden zij hem: Jozef leeft nog! Hij is zelfs heerser over heel het land Egypte! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet.
Genesis 45:27 Maar toen zij hem alle woorden overgebracht hadden die Jozef tot hen gesproken had, en toen hij de wagens zag die Jozef gestuurd had om hem te ver­voeren, leefde de geest van hun vader Jakob op.
Genesis 45:28 En Israël zei: Genoeg! Mijn zoon Jozef leeft nog! Ik zal gaan, ik wil hem zien voordat ik sterf.

Genesis 46

Genesis 46:1 Israël brak op met alles wat hij had, en hij kwam in Berseba; daar bracht hij offers aan de God van zijn vader Izak.
Genesis 46:2 En God sprak ’s nachts tot Israël door visioenen en zei: Ja­kob! Jakob! En hij zei: Zie, hier ben ik.
Genesis 46:3 En Hij zei: Ik ben God, de God van uw vader; wees niet bevreesd om naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken.
Genesis 46:4 Ik zal met u meetrekken naar Egypte en Ik zal u ook zeker doen terugkeren; en Jozef zal uw ogen sluiten.
Genesis 46:5 Toen stond Jakob op en vertrok uit Berseba, en de zonen van Israël ver­voerden hun vader Jakob, hun kleine kinderen en hun vrouwen op de wagens die de farao gestuurd had om hem te vervoeren.
Genesis 46:6 Hun vee en hun bezittingen die zij in het land Ka­naän verworven hadden, namen zij mee; en zij kwamen in Egypte aan, Jakob en heel zijn na­geslacht met hem.
Genesis 46:7 Zijn zonen en zijn kleinzonen met hem, zijn dochters, zijn klein­dochters en heel zijn nageslacht bracht hij met zich mee naar Egypte.
Genesis 46:8 Dit zijn de namen van de zonen van Israël die naar Egypte kwamen, Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben.
Genesis 46:9 De zonen van Ruben: Hanoch, Pallu, Hezron en Charmi.
Genesis 46:10 De zonen van Simeon: Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Zohar en Saul, de zoon van een Kanaänitische vrouw.
Genesis 46:11 De zonen van Levi: Gerson, Kahath en Merari.
Genesis 46:12 De zonen van Juda: Er, Onan, Sela, Perez en Zerah. Er en Onan waren echter in het land Kanaän gestorven. De zonen van Perez waren Hezron en Hamul.
Genesis 46:13 De zonen van Issaschar: Tola, Pua, Job en Simron.
Genesis 46:14 De zonen van Zebulon: Sered, Elon en Jahleël.
Genesis 46:15 Dit waren de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina, zijn dochter. Het totale aantal zielen van zijn zonen en dochters was drieëndertig.
Genesis 46:16 De zonen van Gad: Zifjon, Haggi, Suni, Ezbon, Eri, Arodi en Areli.
Genesis 46:17 De zonen van Aser: Jimna, Jisva, Jisvi, Beria, en Serah, hun zuster. De zonen van Beria: Heber en Malchiël.
Genesis 46:18 Dit waren de zonen van Zilpa. Haar had Laban aan zijn dochter Lea gegeven. Zij baarde hen bij Jakob: zestien zielen.
Genesis 46:19 De zonen van Ra­chel, de vrouw van Jakob: Jozef en Benjamin.
Genesis 46:20 In het land Egypte werden bij Jozef Manasse en Efraïm geboren, die Asnath, de dochter van Potifera, een priester uit On, hem baarde.
Genesis 46:21 De zonen van Benjamin: Bela, Becher, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Mup­pim, Huppim en Ard.
Genesis 46:22 Dit waren de zonen van Rachel, die bij Jakob geboren zijn, bij el­kaar veertien zielen.
Genesis 46:23 De zonen van Dan: Husim.
Genesis 46:24 De zonen van Naftali: Jahzeël, Guni, Jezer en Sillem.
Genesis 46:25 Dit waren de zonen van Bilha. Haar had Laban aan zijn dochter Rachel gegeven. Zij baarde hen bij Jakob: bij elkaar zeven zielen.
Genesis 46:26 Het totale aantal zie­len die met Jakob naar Egypte kwamen en die van hem afstamden, afgezien van de vrouwen van de zonen van Jakob, was bij elkaar zesenzestig zielen.
Genesis 46:27 De zonen van Jozef, die bij hem in Egypte geboren waren: twee zielen. Het totale aantal zielen die tot het huis van Jakob behoorden en die naar Egypte kwamen, was zeventig.
Genesis 46:28 Jakob stuurde Juda vr zich uit naar Jozef om hem de weg te laten wijzen naar Gosen. Toen zij in het land Gosen aangeko­men waren,
Genesis 46:29 spande Jozef zijn wagen in en ging naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij voor hem verscheen, viel hij hem om de hals en huilde hij lange tijd aan zijn hals.
Genesis 46:30 Toen zei Israël tegen Jozef: Nu kan ik sterven, nu ik jouw gezicht weer gezien heb, want je leeft nog.
Genesis 46:31 Daarop zei Jozef tegen zijn broers en tegen het huis van zijn vader: Ik ga het aan de farao vertellen. Ik zal tegen hem zeggen: Mijn broers en het huis van mijn vader, die in het land Kanaän woonden, zijn naar mij toe gekomen.
Genesis 46:32 De mannen zijn herders van kleinvee, want zij zijn altijd veehouders geweest. Zij hebben hun kleinvee en hun runderen, en alles wat zij hebben, meegebracht.
Genesis 46:33 Wanneer het zal gebeuren dat de farao u roept en vraagt: Wat is uw beroep?
Genesis 46:34 dan moet u zeggen: Uw dienaren zijn altijd vee­houders geweest, van onze jeugd af aan tot nu toe, zowel wij als onze vaderen. Dan zult u in de landstreek Gosen mogen wonen, want elke herder van kleinvee is voor de Egyptenaren een gruwel.

Genesis 47

Genesis 47:1 Toen kwam Jozef en vertelde de farao, en zei: Mijn vader en mijn broers zijn met hun kleinvee, hun runderen en alles wat zij hebben, uit het land Kanaän gekomen; zie, zij zijn nu in de landstreek Gosen.
Genesis 47:2 Hij had een deel van zijn broers meegenomen, te weten vijf man, en stelde hen aan de farao voor.
Genesis 47:3 Toen zei de farao tegen zijn broers: Wat is uw beroep? Zij zeiden tegen de farao: Uw dienaren zijn herders van kleinvee, zowel wij als onze vaderen.
Genesis 47:4 Verder zeiden ze tegen de farao: Wij zijn gekomen om als vreemdeling in dit land te wo­nen, want er is geen weidegrond meer voor het kleinvee dat aan uw dienaren toebehoort, om­dat de honger zwaar is in het land Kanaän. Nu dan, laat uw dienaren toch in de landstreek Gosen wonen.
Genesis 47:5 Toen zei de farao tegen Jozef: Uw vader en uw broers zijn naar u toe geko­men.
Genesis 47:6 Het land Egypte, dat ligt voor u open. Laat uw vader en uw broers in het beste deel van het land wonen; ze mogen in de landstreek Gosen wonen. En als u merkt dat er onder hen bekwame mannen zijn, stel die dan aan tot opzichters over het vee dat mij toebehoort.
Genesis 47:7 Jozef bracht zijn vader Jakob mee en stelde hem aan de farao voor; en Jakob zegende de farao.
Genesis 47:8 De farao zei tegen Jakob: Hoe groot is het aantal van uw levensjaren?
Genesis 47:9 Jakob zei tegen de farao: Het aantal van de jaren van mijn vreemdelingschap is honderddertig jaar. Weinig in getal en vol kwaad zijn mijn levensjaren geweest, en zij hebben het aantal van de levensjaren van mijn vaderen in de dagen van hun vreemdelingschap nog niet eens bereikt.
Genesis 47:10 En Jakob zegende de farao en ging weer bij de farao weg.
Genesis 47:11 Jozef zorgde voor woon­plaatsen voor zijn vader en zijn broers en gaf hun grondbezit in het land Egypte, in het beste deel van het land, namelijk in de landstreek Rameses, zoals de farao geboden had.
Genesis 47:12 Jozef onderhield zijn vader, zijn broers en heel het huis van zijn vader met voedsel, tot de mond van de kleine kinderen toe.
Genesis 47:13 Er was in heel het land geen brood meer, want de honger was zeer zwaar, en het land Egypte en het land Kanaän raakten uitgeput door de honger.
Genesis 47:14 In ruil voor het koren dat men kocht, zamelde Jozef al het geld in dat in het land Egypte en in het land Kanaän te vinden was. Jozef bracht dat geld naar het huis van de farao.
Genesis 47:15 Toen nu het geld uit het land Egypte en uit het land Kanaän op was, kwamen alle Egyptena­ren naar Jozef en zeiden: Geef ons brood! Waarom zouden we in uw aanwezigheid moeten sterven? Het geld is immers op!
Genesis 47:16 Jozef zei: Geef uw vee; ik zal u brood geven in ruil voor vee, als uw geld op is.
Genesis 47:17 Toen brachten zij hun vee naar Jozef, en Jozef gaf hun brood in ruil voor paarden, kleinvee, runderen en ezels. In dat jaar voorzag hij hen van brood in ruil voor al hun vee.
Genesis 47:18 Toen dat jaar voorbij was, kwamen zij in het tweede jaar naar hem toe en zeiden tegen hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen dat, nu het geld op is en nu de veestapel aan mijn heer is toegekomen, er voor mijn heer niets anders overgebleven is dan ons lichaam en onze grond.
Genesis 47:19 Waarom zouden wij voor uw ogen sterven, zowel wij als onze grond? Koop ons en onze grond in ruil voor brood, dan zullen wij en onze grond de farao dienstbaar zijn. Geef ons ook zaad, zodat wij in leven kunnen blijven en niet sterven, en de grond niet woest wordt.
Genesis 47:20 Zo kocht Jozef voor de farao al de grond in Egypte, want de Egyptenaren verkochten allen hun akker, omdat de honger hun te sterk was geworden. Zo werd het land het eigendom van de farao.
Genesis 47:21 En wat het volk betreft, dat liet hij overbren­gen naar de steden, van het ene einde van het gebied van Egypte tot het andere einde ervan.
Genesis 47:22 Alleen de grond van de priesters kocht hij niet, want de priesters kregen een vaste toe­lage van de farao. Zij aten van hun vaste toelage, die de farao hun gaf. Daarom hoefden zij hun grond niet te verkopen.
Genesis 47:23 Toen zei Jozef tegen het volk: Zie, ik heb heden u en uw grond voor de farao gekocht. Zie, hier is zaad voor u, zodat u de grond kunt bezaaien.
Genesis 47:24 Maar met de opbrengsten zal het zo zijn, dat u het vijfde deel aan de farao zult geven, en dat de vier andere delen voor u zullen dienen tot zaad voor de akker, tot voedsel voor u en voor hen die in uw huizen zijn, en tot voedsel voor uw kleine kinderen.
Genesis 47:25 Zij zeiden toen: U hebt ons in leven gehouden. Laat ons genade vinden in de ogen van mijn heer, en wij zullen slaven van de farao zijn.
Genesis 47:26 En Jozef maakte dit tot een verordening ten aanzien van de grond in Egypte, tot op deze dag, dat de farao een vijfde deel van de opbrengst kreeg; behalve dat alleen de grond van de priesters niet aan de farao toebehoorde.
Genesis 47:27 Zo woonde Israël in het land Egypte, in de landstreek Gosen. Daar verwierven zij bezit. Zij waren vruchtbaar en werden zeer talrijk.
Genesis 47:28 Jakob leefde nog zeventien jaar in het land Egypte, zodat de dagen van Jakob, de jaren van zijn leven, honderdzevenenveertig jaar waren.
Genesis 47:29 Toen de dagen voor Israël naderbij kwamen dat hij zou sterven, riep hij zijn zoon Jozef en zei tegen hem: Als ik toch genade in jouw ogen gevonden heb, leg dan toch je hand onder mijn heup en zweer dat je mij goedertierenheid en trouw zult bewijzen. Begraaf mij toch niet in Egypte,
Genesis 47:30 maar laat mij bij mijn vaderen liggen. Daarom moet je mij uit Egypte vervoeren en mij in hun graf begraven. Hij zei: Ík zal overeenkomstig uw woorden handelen.
Genesis 47:31 Hij zei: Zweer het mij. En hij zwoer het hem. Toen boog Israël zich neer aan het hoofdeinde van het bed.

Genesis 48

Genesis 48:1 Na deze dingen gebeurde het dat men tegen Jozef zei: Zie, uw vader is ziek! Toen nam hij zijn twee zonen, Manasse en Efraïm, met zich mee.
Genesis 48:2 Men vertelde Jakob: Zie, uw zoon Jozef komt naar u toe. Israël verzamelde toen zijn krachten en ging op het bed zitten.
Genesis 48:3 Daarna zei Jakob tegen Jozef: God, de Almachtige, is aan mij verschenen in Luz, in het land Kanaän, en Hij heeft mij gezegend.
Genesis 48:4 Hij heeft tegen mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, u talrijk maken, en u tot een menigte van volken maken; en Ik zal dit land aan uw na­geslacht na u geven als eeuwig bezit.
Genesis 48:5 Nu dan, jouw twee zonen, die bij jou in het land Egypte geboren zijn voordat ik bij je in Egypte kwam, zijn van mij; Efraïm en Manasse zijn van mij, net als Ruben en Simeon.
Genesis 48:6 Maar je nakomelingen die je na hen zult verwekken, zullen van jou zijn. Bij het ontvangen van hun erfelijk bezit zullen zij onder de naam van hun broers gerekend worden.
Genesis 48:7 Wat mij betreft, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel onderweg in het land Kanaän onder mijn ogen gestorven, terwijl het nog maar een kleine afstand was om bij Efrath te komen. Ik heb haar daar begraven, langs de weg naar Efrath, het tegenwoor­dige Bethlehem.
Genesis 48:8 Toen zag Israël de zonen van Jozef en zei: Wie zijn dat?
Genesis 48:9 Jozef zei tegen zijn vader: Dat zijn mijn zonen, die God mij hier gegeven heeft. En hij zei: Breng hen toch bij mij, dan zal ik hen zegenen.
Genesis 48:10 De ogen van Israël waren echter zwak van ouder­dom; hij kon niet goed meer zien. Hij liet hen dichter bij zich komen; toen kuste hij hen en omhelsde hen.
Genesis 48:11 En Israël zei tegen Jozef: Ik had niet gedacht je gezicht ooit nog te zien, maar zie, God heeft mij zelfs je nageslacht laten zien.
Genesis 48:12 Toen liet Jozef hen bij Jakobs knieën weggaan, en hij boog zich met zijn gezicht ter aarde.
Genesis 48:13 Daarna nam Jozef hen bei­den: Efraïm aan zijn rechterhand – voor Israël was dat links – en Manasse aan zijn linker­hand – voor Israël was dat rechts. Zo liet hij hen dichter bij hem komen.
Genesis 48:14 Maar Israël stak zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel deze de jongste was, en hij legde zijn linkerhand op het hoofd van Manasse. Hij kruiste zijn handen, hoewel Mana­sse de eerstgeborene was.
Genesis 48:15 En hij zegende Jozef en zei: De God voor Wiens aangezicht mijn vaderen, Abraham en Izak, gewandeld hebben, de God Die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag,
Genesis 48:16 de Engel, Die mij verlost heeft van al het kwaad, zegene deze jongens, zodat door hen mijn naam en de naam van mijn vaderen, Abraham en Izak, genoemd zal blijven en zij in het midden van het land in menigte zullen toenemen.
Genesis 48:17 Toen Jozef zag dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraïm legde, was dat kwalijk in zijn ogen. Daarom greep hij de hand van zijn vader om die te verleggen van het hoofd van Efraïm naar het hoofd van Manasse.
Genesis 48:18 Jozef zei tegen zijn vader: Niet z, mijn vader, want dit is de eerstgeborene. Leg uw rechterhand op zijn hoofd.
Genesis 48:19 Maar zijn vader wei­gerde het en zei: Ik weet het, mijn zoon, ik weet het. Ook hij zal tot een volk worden, ook hij zal aanzien krijgen; maar toch zal zijn jongste broer meer aanzien krijgen dan hij, en zijn na­geslacht zal tot een grote menigte van volken worden.
Genesis 48:20 Zo zegende hij hen op die dag; hij zei: Israël zal met jullie naam zegenen door te zeggen: Moge God u maken als Efraïm en als Manasse. Zo plaatste hij Efraïm vr Manasse.
Genesis 48:21 Toen zei Israël tegen Jozef: Zie, ik ga sterven, maar God zal met jullie zijn en Hij zal jullie terugbrengen naar het land van jullie va­deren.
Genesis 48:22 En ík geef jou één deel meer dan je broers, een bergrug, die ik met mijn zwaard en mijn boog uit de hand van de Amorieten heb genomen.

Genesis 49

Genesis 49:1 Daarop riep Jakob zijn zonen en zei: Verzamel jullie, dan maak ik jullie bekend wat jullie in later tijd overkomen zal.
Genesis 49:2 Kom bijeen en luister, zonen van Jakob, luister naar Israël, jullie vader.
Genesis 49:3 Ruben, jij bent mijn eerstgeborene, mijn kracht en de eerste vrucht van mijn mannelijkheid, de voortreffelijkste in hoogheid en de voortreffelijkste in sterkte.
Genesis 49:4 Onstuimig als het water als je bent, zul je niet de voortreffelijkste zijn, want je bent het bed van je vader ingeklommen, en toen heb je het geschonden. Hij is mijn sponde ingeklommen!
Genesis 49:5 Simeon en Levi zijn broers, hun wapens zijn werktuigen van geweld.
Genesis 49:6 Laat mijn ziel niet in hun geheim overleg komen, en mijn eer niet aan hun bijeenkomst deelnemen; want in hun woede hebben zij mannen doodgeslagen; en in hun moedwil hebben zij runderen de pe­zen doorgesneden.
Genesis 49:7 Vervloekt zij hun woede, want die is hevig, en hun verbolgenheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen over Jakob en hen verspreiden in Israël.
Genesis 49:8 Juda, jij bent het, jou zullen je broers loven! Je hand zal rusten op de nek van je vijanden; voor jou zullen de zonen van je vader zich neerbuigen.
Genesis 49:9 Juda is een leeuwenwelp; van je prooi ben je opgestaan, mijn zoon. Hij heeft zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd, als een leeu­win; wie zal hem doen opstaan?
Genesis 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen.
Genesis 49:11 Hij bindt zijn jonge ezel aan de wijnstok en het veulen van zijn ezelin aan de edelste wijnstok; hij wast zijn kleren in wijn en zijn gewaad in druivenbloed.
Genesis 49:12 Zijn ogen zijn donker door de wijn en zijn tanden wit door de melk.
Genesis 49:13 Zebulon zal aan de zeekust wo­nen, ja, hij zal wonen aan de kust, bij de schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gericht zijn.
Genesis 49:14 Issaschar is een ezel met sterke beenderen, die tussen twee lasten ligt.
Genesis 49:15 Toen hij de rust zag dat die goed was, en het land dat het lieflijk was, boog hij zijn schouders om te dra­gen en verrichtte hij slaafse herendienst.
Genesis 49:16 Dan zal over zijn volk rechtspreken, als een van de stammen van Israël.
Genesis 49:17 Dan zal een slang zijn op de weg, een adder op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterovervalt.
Genesis 49:18 Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE!
Genesis 49:19 Gad: een bende zal hem aanvallen, maar híj zal hen op de hielen zit­ten.
Genesis 49:20 Aser: zijn brood zal overvloedig zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.
Genesis 49:21 Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen.
Genesis 49:22 Jozef is een jonge vruchtbare boom, een jonge vruchtbare boom bij een bron. Elk van zijn takken loopt over de muur.
Genesis 49:23 Boogschutters hebben hem verbitterd, beschoten en hem gehaat,
Genesis 49:24 maar zijn boog bleef gespannen; zijn armen en handen bleven soepel door de handen van de Mach­tige van Jakob, – vandaar dat Hij de Herder is, de rots van Israël –
Genesis 49:25 door de God van je vader, Die je zal helpen, en door de Almachtige, Die je zal zegenen met zegeningen uit de hemel van boven, met zegeningen uit de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van borsten en baarmoeder.
Genesis 49:26 De zegeningen van je vader gaan de zegeningen van mijn vade­ren te boven, tot aan de begerenswaardigheid van de eeuwige heuvels. Zij zullen zijn op het hoofd van Jozef, ja, op de schedel van de gewijde onder zijn broers.
Genesis 49:27 Benjamin is een verscheurende wolf; ’s morgens verslindt hij zijn prooi, en ’s avonds deelt hij buit uit.
Genesis 49:28 Dit waren al de stammen van Israël: twaalf. En dit was wat hun vader tot hen sprak toen hij hen zegende. Hij zegende hen, elk met een eigen zegen.
Genesis 49:29 Daarna gebood hij hun en zei: Ik word met mijn volk verenigd. Begraaf mij dan bij mijn vaderen in de grot die op de akker van Efron, de Hethiet, ligt;
Genesis 49:30 in de grot die op de akker van Machpela ligt, dat tegenover Mamre ligt, in het land Kanaän, en die Abraham samen met die akker gekocht heeft van Efron, de Hethiet, als eigen graf.
Genesis 49:31 Daar hebben ze Abraham begraven en Sara, zijn vrouw; daar hebben ze Izak begraven en Rebekka, zijn vrouw; en daar heb ik Lea begraven.
Genesis 49:32 De akker en de grot die daarop ligt, zijn gekocht van de Hethieten.
Genesis 49:33 Toen Jakob klaar was met het geven van bevelen aan zijn zonen, legde hij zijn voeten bij elkaar op het bed en gaf de geest; en hij werd verenigd met zijn voorgeslacht.

Genesis 50

Genesis 50:1 Jozef liet zich op het gezicht van zijn vader vallen, huilde om hem en kuste hem.
Genesis 50:2 Jo­zef gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen, en de geneesheren balsem­den Israël.
Genesis 50:3 Het balsemen van hem duurde veertig dagen, want dat is het aantal dagen dat het balsemen duurt; en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen.
Genesis 50:4 Toen de dagen van het bewenen van Jakob voorbij waren, sprak Jozef tot het huis van de farao: Als ik toch genade gevonden heb in uw ogen, spreek dan ten aanhoren van de farao:
Genesis 50:5 Mijn vader heeft mij laten zweren: Zie, ik ga sterven; in mijn graf, dat ik voor mijzelf in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet je mij begraven. Nu dan, laat mij toch gaan om mijn vader te begraven; daarna zal ik terugkomen.
Genesis 50:6 De farao zei: Ga en begraaf uw vader, zoals hij u heeft laten zweren.
Genesis 50:7 En Jozef ging op weg om zijn vader te begraven, en alle diena­ren van de farao, de oudsten van zijn huis en al de oudsten van het land Egypte gingen met hem mee;
Genesis 50:8 en verder heel het huis van Jozef, zijn broers en het huis van zijn vader. Alleen hun kleine kinderen, hun kleinvee en hun runderen lieten zij in de landstreek Gosen achter.
Genesis 50:9 Met hem gingen zowel wagens als ruiters mee; het was een zeer grote menigte.
Genesis 50:10 Toen ze bij de Doornendorsvloer kwamen, die zich aan de overzijde van de Jordaan bevindt, bedreven ze daar rouw over hem met een grote en zeer zware rouwklacht. Hij hield zeven dagen rouw over zijn vader.
Genesis 50:11 Toen de inwoners van dat land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornendorsvloer zagen, zeiden ze: Dit is een zware rouw van de Egyptenaren! Daarom gaf men die plaats de naam Abel-Mizraïm; hij ligt aan de overzijde van de Jordaan.
Genesis 50:12 En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had:
Genesis 50:13 zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot op de akker in Machpela, die Abra­ham samen met de akker als eigen graf gekocht had van Efron, de Hethiet; deze grot ligt te­genover Mamre.
Genesis 50:14 Nadat hij zijn vader begraven had, keerde Jozef terug naar Egypte; hij en zijn broers, en allen die met hem meegetrokken waren om zijn vader te begraven.
Genesis 50:15 Toen de broers van Jozef zagen dat hun vader dood was, zeiden ze: Als Jozef ons haat, zal hij ons zeker al het kwaad dat wij hem aangedaan hebben, vergelden.
Genesis 50:16 Daarom lieten zij te­gen Jozef zeggen: Uw vader heeft voor zijn dood deze opdracht gegeven:
Genesis 50:17 Dit moeten jul­lie tegen Jozef zeggen: Och, vergeef toch de overtreding van uw broers en hun zonde, want zij hebben u kwaad gedaan. Maar nu, vergeef toch de overtreding van de dienaren van de God van uw vader. Jozef huilde toen zij zo tot hem spraken.
Genesis 50:18 Daarna gingen ook zijn broers naar hem toe. Zij vielen voor hem neer en zeiden: Zie, wij zullen u tot slaven zijn.
Genesis 50:19 Jozef zei daarop tegen hen: Wees niet bevreesd, want sta ik soms op de plaats van God?
Genesis 50:20 Jul­lie weliswaar, jullie hebben kwaad tegen mij bedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, om te doen zoals het op deze dag is: een groot volk in leven te houden.
Genesis 50:21 Nu dan, wees niet bevreesd. Ikzelf zal jullie en jullie kleine kinderen onderhouden. Zo troostte hij hen en sprak hij naar hun hart.
Genesis 50:22 Jozef bleef in Egypte wonen, hij en het huis van zijn vader; Jo­zef leefde honderdtien jaar.
Genesis 50:23 Jozef zag van Efraïm de derde generatie; ook werden de zo­nen van Machir, de zoon van Manasse, op de knieën van Jozef geboren.
Genesis 50:24 En Jozef zei te­gen zijn broers: Ik ga sterven, maar God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land laten trekken naar het land dat Hij gezworen heeft aan Abraham, Izak en Jakob.
Genesis 50:25 En Jozef liet de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien en dan moeten jullie mijn been­deren vanhier meenemen.
Genesis 50:26 En Jozef stierf toen hij honderdtien jaar oud was; ze balsem­den hem en men legde hem in een kist, in Egypte.

Deel dit artikel op: