Baäl


  1. In het Midden-Oosten en dan vooral in Syrië en Fenicië, was Baäl één van de vele goden van de donder, de storm, de regen en de oorlog. Behalve oorlogsgod was hij ook god van de vruchtbaarheid en wordt hij vaak genoemd met de moedergodin Astarte of Asjera (1 Koningen 11:5). Hij werd aanbeden door de Kanaänieten, de Feniciërs, de Arameeërs en de Carthagers.
    Baäl betekent ‘meester’, ‘eigenaar’, ‘echtgenoot’ of in het Kanaänitisch ‘heer’ en wordt dan ook vaak gevolgd door een eigennaam, Baäl-Berit (Richteren 8:33; Richteren 9:4), Baäl-Safon (Exodus 14:2), Baäl-Zebub (2 Koningen 1:2 ev). Oorspronkelijk heette laatstgenoemde waarschijnlijk Baäl-Zebul, zoals ook het Nieuwe Testament met Beëlzebul suggereert (Matthéüs 10:25; Matthéüs 12:24).
    De koning van een stad kreeg zelf de titel van ‘Baäl’ toebedeeld voor de duur van zijn ambt.
    De aanbidding van Baäl ging niet alleen gepaard met de wellustige praktijken van vruchtbaarheidscultussen, maar ook met praktijken als het offeren van kinderen. De aanbidders van Baäl aten ook de offers die gebracht werden aan de doden en sneden zichzelf met zwaarden en speren.
    Izebel, de vrouw van Achab, de dochter van Etbaäl (met Baäl), de koning van de Sidoniërs, was een toegewijd aanbidster en profetes van Baäl, die de aanbidding van Baäl in Israël nieuw leven inblies. Ze stelde zich vierkant tegenover de God van Israël en zijn profeten en werd bijzonder gehaat door de profeet Elia.
    Baäl wordt ook regelmatig, als Baäls, in het meervoud gebruikt. Het gaat in die gevallen om de verzameling van afgoden (Richteren 2:11, Richteren 10:10, 1 Koningen 18:18).
  2. Een nakomeling van Ruben (1 Kronieken 5:5)
  3. De naam van een broer van Saul’s grootvader (1 Kronieken 8:30; 1 Kronieken 9:36)
  4. Een stad van Simeon (1 Kronieken 4:33)

Zoekterm

Baäl, Baäls


Vertalingen

Engels: Baal

Duits: Baal

Hebreeuws: בַּעַל

Grieks: Βάαλ


Betekenis

van Dale

  1. naam van de Kanaänitische god van het weer, de plantengroei en de vruchtbaarheid.
    1. zich voor de Baäl buigen (naar 1 Koningen 19:18). Gezegd van christenen die in hun kleding de mode volgen, die om voordeel of eer zich naar de meningen van de onchristelijke wereld schikken
  2. hoofdgod van de Kanaänieten (Richteren 2:13)

Strong 

H1168 בַּעַל Ba`al (bah’-al) n/l.

Baal, a Phoenician deity. (the same as H1167) KJV: Baal, (plural) Baalim. Root(s): H1167

G896 Βάαλ Baal (ɓa’-al) n/p.

Baal, a Phoenician deity. (literally) master. {used as a symbol of idolatry} (of Hebrew origin (H1168)) KJV: Baal


Typologie

Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


Bijbelverzen

De zoektermen komen in 110 bijbelverzen voor.

Deel dit artikel op: