Uitgang en ingang


Aanduiding van het vertrek naar en de terugkeer van het werk dat men doet, bv. het regeren, het rechtspreken (Num. 27:17; Hand. 18:16; 1 Kon. 3:7), óf naar en van het dagelijks leven (Deut. 28:6; 2 Kon. 19:27; Ps. 121:8). God zegt tegen de Koning van Assur: Ik ken uw zitten (nl. uw zetelen als vorst en rechter) d.i. uw uitgaan en uw ingaan (Jes. 3 7:28).

Deel dit artikel op: