Aanduiding van het vertrek naar en de terugkeer van het werk dat men doet, bv. het regeren, het rechtspreken (Num. 27:17; Hand. 18:16; 1 Kon. 3:7), óf naar en van het dagelijks leven (Deut. 28:6; 2 Kon. 19:27; Ps. 121:8). God zegt tegen de Koning van Assur: Ik ken uw zitten (nl. uw zetelen als vorst en rechter) d.i. uw uitgaan en uw ingaan (Jes. 3 7:28).
Categorie: U woorden
-
Uitleggen
Dromen moeten uitgelegd worden. Jozef en Daniël zijn goede droomuitleggers, omdat ‘uitleggingen’ Gods zaak zijn (Gen. 40:8) en zij door Zijn Geest geleid worden (Gen. 40:12; Dan. 2:19, 24, 36; 4:24; 7:16). Maar niet alleen dromen worden uitgelegd, of de tongentaai, het extatisch spreken (1 Kor. 14:5, 13, 28) ook de Schriften (Neh. 8:9; Luc. 24:27; Hand. 17:3).
-
Uitleiden
Het werkwoord dat de bevrijding uit de dwangarbeid en de slavernij van Egypte aanduidt (Ex. 6:5 v; 20:2; Ps. 136:11; Jer. 7:22; Hand. 7:36), maar ook uit andere ballingschap en gevangenschap (2 Sam. 22:20; Ps. 68:7; Micha 7:9). Als de profeet zegt dat God de sterren heeft geschapen en uitgeleid dan bezigt hij een militaire term: mobiliseren, doen uitrukken. Sterren zijn geen góden, ze zijn legerscharen van de HEER, wier volmaakte orde spreekt van Zijn macht (Jes. 40:26).
-
Uitroepen
Het uitroepen van de naam over een stad of mensen betekent het vastleggen van iemands aanspraken daarop. Joab zegt tegen David: ‘neem de stad in, zodat niet mijn naam, maar uw naam over de stad wordt uitgeroepen’ (2 Sam. 12:28). Zo wijst het uitroepen van de Naam van de HEER over het volk, de tempel of de stad op Gods heerschappij erover. Zij zijn Zijn eigendom (Deut. 28:10; 1 Kon. 8:43; Jes. 63:19; Jer. 7:10; Hand. 15:17).
-
Uitspansel
Hebr. raqiaa = het vastgestampte, Gr. stereoomaa, het uitgespannen tentdoek (Gen. 1:8; Ps. 19:2; 104:2), het ‘firmament’ dat zich boven de wereld welft. In het oude wereldbeeld is de hemelkoepel een soort gewelf waaraan de sterren hangen. De hemeloceaan en dus de chaos wordt hierdoor van de aarde weggehouden (vgl. Gen. 7:11).
-
Uitstrekken
Het uitstrekken van de hand is een term voor het in beweging brengen van de hand, tot handelen overgaan, hetzij met destructieve bedoelingen (Matt. 26:51), hetzij in positieve zin, om te genezen, vast te pakken (Matt. 8:3; 12:49).
Als Abraham zijn hand uitstrekt (en het mes pakt), is het tijd om tussenbeide te komen (Gen. 22:10), als Mozes op Goddelijk bevel zijn hand uitstrekt over de zee, splijt deze in tweeën (Ex. 14:16, 21), en het uitstrekken van de hand van de engel naar de stad betekent haar verdelging (2 Sam. 24:16; vgl. Job 1:11). Als de verlamde zijn handen uitstrekt, betekent dit dat hij deze weer kan gebruiken, handelingsbekwaam is geworden (Matt. 12:13). Het uitbreiden van de handen is het gebaar van de bidder (Ex. 9:33; 1 Kon. 8:22; Ezra 9:5). -
Uittocht
Gr. ex-hoodos, Lat. exodus uit-leiden.
-
Uitverkoren
Zie: Verkiezen
-
Ur
Assyrisch: stad. Plaats in z. Babylonië, waar Abraham werd geboren (Gen. 11:28; 15:7; Neh. 9:7), waarin een tempel stond van de maangod Sin.
-
Uria
Hebr. Urjahu = de HEER is licht. Een Hethiet, officier van David, slachtoffer in de affaire David-Batseba (2 Sam. 11:3 w; 23:39; 1 Kon. 15:5).