Steen


  • De overeind gezette steen. Hebr. matseeba, Gr. stélé, NBG gewijde steen. Is de opgerichte, tot ‘godsdienstig functioneren’ gebrachte steen die in Kanaan als een mannelijke vegetatiegod werd vereerd, hetwelk Israël ten strengste werd verboden (Ex. 23:24; Lev. 26:1; Deut. 7:5; 1 Kon. 14:23; Hos. 3:4). Zij kunnen echter ook niet meer zijn dan gedenktekens of graftekens (Gen. 28:18, 22; 31:45; 35:20).
  • In de oude tijd werden belangrijke wetten en verdragen in steen gegrift. Er wordt verteld van de 2 stenen ’tafelen’ (Ex. 31:18).
  • Stenen zijn bouwstenen, maar ook struikelblokken (Deut. 27:4; 1 Kon. 6:7; Lev. 19:14; 1 Petr. 2:7). Mensen met een levend geloof worden ‘levende stenen’ genoemd, het zijn de dragende krachten van het huis van God. (1 Petr. 2:4 v). De Christus is de fundamentsteen, de hoeksteen van de gemeente (Matt. 21:42; Rom. 9:32).
  • Steen is in overdrachtelijke zin het zware (Ex. 15:5; Spr. 27:3), het harde en ontoegankelijke (Job 6:12; 41:15; Ez. 11:19), het onvruchtbare (Matt. 3:9; 4:3).
Deel dit artikel op: