Staan


Is de houding van de knecht die gereed is, ‘klaar staat’ om te dienen (Gen. 41:46; Lev. 16:21; Deut. 18:5; 1 Kon. 3:8; Luc. 1:19; 19:8).
De dienaar|dienaren van de koning, de heren, de raadslieden zitten, de bedienden staan (1 Kon. 10:5; vgl. Ex. 18:14), soldaten staan onder bevel (Num. 31:49). Daarom is de gebedshouding in Israël vooral de staande (1 Kon. 8:14; Ps. 24:3; Matt. 6:5).
In de 2e plaats betekent staan meer dan ergens zijn. Het is nadrukkelijk aanwezig zijn en zich laten gelden, op zijn post zijn (Gen. 24:13, 28:13; Num. 7:2; Joz. 4:10; Richt. 9:7; Joh. 20:19). De wijzen, die voor Mozes stonden en met hem kampten, kregen zweren en nu is het gedaan met hun optreden, ze konden niet meer blijven staan voor Mozes (Ex. 9:11). Toen Aaron tussen de doden en de levenden stond, hield de plaag op (Num. 16:48). God gebood en het stond er (Ps. 33:9). In dit verband gaan uitdrukkingen als woorden of namen die ‘staan’ op tafelen (Deut. 9:10) of in een boek (Deut. 29:20; Joz. 8:31; Fil. 4:3) spreken. Al zijn verordeningen staan mij voor ogen’ (Ps. 18:23). Datgene wat tot stand (rechtopstaan) gebracht is, is levende, actieve realiteit (Gen. 2:3; Num. 24:23; Jer. 23:20).
Hiermee hangt samen dat staan de houding is van de vrije zelfstandige mens: ‘ga recht op uw voeten staan’ (Hand. 14:10; 26:16; vgl. Lev. 26:13; letterlijk: Ik heb u ‘staande’ doen gaan). ‘Gij staat door het geloof’ (Rom. 11:20; vgl. 1 Kor. 9:19; 10:12). ‘God heeft Jeruzalem staande gehouden’ (1 Kon. 15:4; vgl. 2 Kron. 18:34) en ook ‘de weduwe en de wees’ (Ps. 146:9).

Deel dit artikel op: