Sleutel


Hebreeuws: maphteeach = openaar, Grieks: kleis = sluiter. Gebruikt voor het openen en sluiten van poort en deur. In de grendel of sluitbalk geschoven licht hij die op, waardoor deze los komt te liggen (Richt. 3:25; Hoogl. 5:4 v).
In beeldspraak betekent het bezit van een sleutel macht van controle, de sleutelpositie. Hij die de sleutel van het huis van David (het paleis) heeft, beslist over de entree van bezoekers bij de koning (Jes. 22:22).
Als Petrus de sleutels van het Koninkrijk worden toevertrouwd, bemiddelt hij als leidend apostel in de Jeruzalemse gemeente inzake opname of uitsluiting (Matt. 16:19; vgl. overigens Matt. 18:18 en Joh. 20:23). Jezus heeft zowel de sleutel van het huis van David (Openb. 3:7) als die van het dodenrijk (waardoor Hij de deuren van deze gevangenis kan openen en sluiten Openb. 1:18).

Deel dit artikel op: