Profeet


Hebr. nabie’ = geroepene, Gr. profètès, een naam voor zieners en waarzeggers (2 Sam. 24:11; 2 Kon. 17:13), extatici die in groepen samenleven (1 Sam. 10:5, 10; 19:20), door de Geest gedrevenen (1 Sam.19:20, 24), hofbidders en -raadgevers (1 Kon. 22:6, 10; vgl. ook de baalsprofeten in het paleis van Isebel, 1 Kon. 18:19 w), profeten-jongeren (leden van het profetengilde) rond Elisa, hun ‘vader’, die onderricht worden, maar ook een Godswoord kunnen spreken (1 Kon. 20:35 w; 2 Kon. 4:1 w; 4:38).
Ook de profeet die als enkeling met name genoemd wordt, kan op uiteenlopende wijze functioneren. Gad en Natan horen bij Davids gevolg, zijn ’s konings zieners en raadgevers (1 Sam. 22:5; 2 Sam. 7:2; 24:11), maar ook zijn critici (2 Sam. 12; 24:11 w). Ahia van Silo (1 Kon. 11:29), Jehu (16:7, 12), Elia (1 Kon. 18:36), Elisa (2 Kon. 6:12), Jona (2 Kon. 14:25) noch Jesaja (2 Kon. 19:2; 20:1, 11, 14) zijn daarentegen aan een hof verbonden. Zij worden vaak opgezocht om raad te geven (1 Kon. 14:1 w; 2 Kon. 8:8 w), om de HEER te ‘bevragen’ door middel van een voorbede (2 Kon. 20:11; Jer. 42:1 w). Van de zgn. schriftprofeten zullen Hosea en Jesaja, maar vooral Jeremia, Habakuk, Ezechiël, Haggat en Zacharja als nabie’ gekend zijn. Kenmerkend voor al deze profeten is dat het Woord van de HEER aan hun geschiedt, in hen is (2 Sam. 24:11; Jes. 37:6), zij geven dat door, zodat de HEER door hen spreekt (Deut. 18:20; Jer. 37:2). Meestal wordt een profeet onverhoeds, met een niet opgevraagde boodschap naar mensen gezonden. Zij legitimeren zich dan met de zgn. bodeformule: ‘zo spreekt de HEER’ (2 Sam. 7:5,8; 12:7, 11; 24:12). Vanaf Amos richten de profeten zich doorgaans niet tot enkelingen, maar tot geheel Israël of Juda (Am. 8:2; Ez. 7 etc.) Zij klagen over afgoderij (2 Kon. 1; 3:11; Hos. 4:12), sociaal onrecht (Jes. 5:8-24), het vergeten van Gods heilsdaden (Am. 2:9; Hos. 9:10 w), schijnvroomheid en een corrupte tempeldienst (Jes. 1; Jer.7). Opmerkelijk is echter dat zij ook een onheilsboodschap voor andere volkeren hebben (want de God van Israël is HEER der wereld, Jes. 14-21; Jer. 1:5; Am. 1:3 w). Het heil wordt meestal voorzien na het gericht en vaak voor een ‘rest’ van het volk  overblijfsel, en heeft ook betrekking op de gehele wereld. (Jes. 2:2 w).
Profeten moeten zich dikwijls weren tegen valse profeten (Jes. 28:7; Jer. 23:14; Mi. 3:5). In het o.t. is Mozes de grote profeet (Deut. 34:10), terwijl de chr. kerk de belofte dat een profeet als Mozes zou opstaan (Deut. 18:15) vervuld ziet in de profeet Jezus van Nazaret (Luc. 7:16; Hand. 3:22; 7:37). Het getuigenis van Jezus is de geest der profetie (Openb. 19:10). Mensen die in de chr. gemeente visionnaire gaven hadden heten ook profeten (Hand. 11:27; 21:10; 1 Kor. 12:28). Zij zijn belangrijker dan degene die de tongentaal beheersten (1 Kor. 14:4 w), maar komen in rangorde na de apostelen (Ef. 4:11).

Deel dit artikel op: