Zoals een Zegen Heil bewerkt, is ook de vloek een machtig woord; niet alleen een onheilspellende, maar ook onheilbrengende uitspraak. De uitwerking van de vloek openbaart zich in allerlei rampen zoals ziekte, dood, misoogst, gevangenschap (Deut. 28:15-68). Door de vloek wordt een mens geïsoleerd in de gemeenschap, prijsgegeven aan dreiging en ondergang (Gen. 4:11). Een land dat vervloekt is, verkwijnt en verwelkt (Jes. 24:4 v). De vloek bepaalt het lot van steden en volken (Gen. 9:25; Num. 22-24). God verijdelt een vervloeking van Israël en verandert deze in een Zegen (Num. 23:11 v). Ook een ongegronde vloek treft geen doel (Spr. 26:2).
In de chr. gemeente wordt de vervloeking afgezworen (Luc. 6:28; Rom. 12:14; Jak. 3:8-1 1). Paulus heeft gezinspeeld op desastreuze gevolgen van het leven onder de ‘wet’ omdat ieder die zich niet aan alles houdt wat geschreven is, vervloekt is.
Maar de Christus werd zelf een ‘vloek’, een gedoemde, en heeft daardoor de kracht der vervloeking weggenomen (Gal. 3:10 w).
Categorie: V woorden
-
Vloek
-
Vrouw
De wederhelft van de man (Gen. 1:27; 2:18 w), ondergeschikt aan en afhankelijk van haar echtgenoot (Ef. 5:23; Matt. 18:25; vgl. Deut. 22:13 w). Toch zijn er veel vrouwen die een belangrijke rol spelen in het land (Debora, Hulda, Ester, Ataija, Mirjam, Izebel). In het gezin heeft de vrouw een centrale positie, de moeder, die mét de vader haar kinderen opvoedt (Spr. 6:20; 1:8; Luc. 2:48), de boerin, die het personeel en het bedrijf leidt (Spr. 31:10-31, maar de man zit in de politiek, 31:23). Een man kan zijn vrouw verstoten en wegzenden. Daar zijn regels voor. Van het omgekeerde horen wij echter niets (Deut. 24:1; Matt. 19:7 v).
In de oudste christelijke gemeente komen veel vrouwen op de voorgrond (Luc. 10:38-42; Joh. 2:3, 5; Luc. 24:1-12; Joh. 4:7 w; 20:11 w; Hand. 16:14 v; Rom. 16:1 w, 12). Zij zijn mede-erfgenamen van de genade (1 Petr. 3:7), in Christus is man noch vrouw (Gal. 3:28). Maar Jezus riep alleen mannen tot het apostelschap en in de gemeente mag volgens Paulus geen vrouw als leraar optreden (1 Kor. 14:34 v; 1 Tim. 2:12).