Categorie: H woorden

  • Hardnekkig

    Hebreeuws: q’sjee ooréf. Stijf van nek, weerspannig. In het bijzonder tijdens de woestijnreis weigerden de Israëlieten telkens weer het hoofd te buigen en het ‘oor te neigen’ (Ex. 32:9; 33:5; Deut. 9:6-13; Jer. 7:26).

  • Harmageddon

    Berg van Megiddo. Bij Megiddo werden veldslagen geleverd (Richt. 5:19; 2 Kon. 9:27; 23:29). Het Harmageddon van Openb. 16:16 is misschien deze berg, waar Barak en Debora de hen bestrijdende vorsten overwinnen (Richt. 4), maar waarschijnlijker te vertalen als: de berg van Migron (Jes. 10:28) het Griekse Mageddoo, in de buurt van Jeruzalem.

  • Haasten (zich)

    Het spreekwoord ‘haastige spoed is zelden goed’ herinnert aan spreukenwijsheid, die zegt dat men niet te vlug met zijn woorden moet zijn (Spr. 29:20; Prcd. 5:1), of te hard moet lopen (Spr. 19:2). Doordat zijn voedster hem als kind bij haar haastige vlucht liet vallen, was Mefiboset heel zijn leven kreupel (2 Sam. 4:4).
    Daarentegen haasten boodschappers zich dikwijls terecht om zich snel ter bestemde plaats te melden (Gen. 45:9; Richt. 13:10; 1 Sam. 4:14; 2 Kron. 35:21; Luc. 2:16 v). Soms weet een profeet, dat wat hij aankondigt, spoedig zal gebeuren, bv. de ondergang van Israël. Jesaja noemt zijn zoon derhalve: Maher-Schalal Chaz-Baz, d.i. haastig buit, spoedig roof (Jes. 8:1; vgl. Sef. 1:14; Openb. 22:20). Opmerkelijk is in de Psalmen de vaak herhaalde bede van hen die bedreigd worden dat God haastig te hulp moet komen. De nood is dan hoog gestegen (Ps. 22:20; 38:23; 70:2, 6; 141:1 etc.).

  • Harp

    Statenvertaling: luit, een 5- of meersnarig muziekinstrument dat vooral in de eredienst werd gebruikt (1 Sam. 10:5; 1 Kon. 10:12, 2 Kron. 5:12; Am. 5:23). In Ps. 33:2 en 92:4 wordt, als iets bijzonders, de 10-snarige harp vermeld. David speelde niet op een harp, maar op een citer, een instrument waarvan de klankbodem zich onder de snaren bevindt (1 Sam. 16:16). Jubal was de patroon der harpspelers (Gen. 4:21). Zie ook: muziekinstrumenten.

  • Habakuk

    Hebreeuws: chabaqqoeq, Grieks: Amba koum (naam van een tuinplant). Eén der 12 zgn. ‘kleine profeten’.

  • Hart

    Hebreeuws: leeb (waarvan afgeleid ons woord lef). Grieks: kardia (vgl. ons: kardinaal). Latijn: cor. In de bijbel is maar enkele malen sprake van het hart als (kloppend) lichaamsdeel (Ex. 28:29; 1 Sam. 25:37; 2 Sam. 18:14; 2 Kon. 9:24; Ps. 37:15), meestal staat het overdrachtelijk, voor het innerlijk van de mens, het binnenste, de kern van zijn persoon (Jer. 31:33; Ez. 36:26). We kunnen deze betekenis vergelijken met het gebruik van het woord in verband met de zee of de aarde: het midden of het diepste daarvan (Ex. 15:8; Ps. 46:3; Spr. 23:34; Ez. 27:27; Matt. 12:40). Zo is lofzeggen, geloven, liefhebben met het hart een tegenstelling van lippentaal, een uitwendig, hoorbaar spreken (Ps. 4:5; Spr. 14:13; 20:5; Matt. 15:8). Mensen doorgronden het menselijk hart niet, maar God is de kenner van het hart (Ps. 44:22; Jer. 17:10; Rom. 8:27).
    Het grote gebod is het liefhebben van God met het gehele hart (Deut. 6:5; Matt. 22:37). Het is het hart van de mens, dat verdriet heeft (1 Sam. 1:8; Ps. 13:3; Jes. 1:5), zich verheugt (Ex. 4:14; Ps. 4:8; Jes. 24:7), ‘hartgrondige’ vreugde kent (Ez. 36:5), angstig is (Deut. 20:3, 8; Joz. 2:11; Ps. 25:17), vertwijfelt (Pred. 2:20; KI. 1:20), gelooft (Rom. 10:9 v; Ef. 3:17) of verstaat, verstand heeft (Deut. 8:5; Spr. 2:2; 10:8; 15:14).
    Zowel in het o.t. als in het n.t. geldt het hart als oorsprong van de levenshouding, de bron van gedachten en plannen (Spr. 4:23; Matt. 15:18 v; Luc. 2:35). De verharding of de verstokking van het hart wijst op blokkering van het inzicht, de onwil of het onvermogen om te luisteren (Ex. 4:21; Jer. 9:14; Mare. 3:5; Joh. 12:40; Hebr. 3:8).
    Het harde of stenen hart moet veranderd worden in een hart van ‘vlees’ (Ez. 36:26; 2 Kor. 3:3), het moet ‘besneden’ worden, d.w.z. hervormd, gereinigd worden (Deut. 10:16; Jer. 4:4; Ez. 44:7, 9; Rom. 2:29). Enkele malen wordt in het o.t. ook over het hart van God gesproken, hoe moeilijk het ook is zich het ‘innerlijk’ van God als iets aparts in te denken. Zijn hart doet pijn (Gen. 6:6), heeft medelijden (Hos. 11:8), leeft mee (1 Kon. 9:4), bedenkt dingen (Jer. 7:31).

  • Hadad

    Naam van Edomitische koningen (1 Kon. 11:14-22; 1 Kron. 1:50), en van een West-Semitische vruchtbaarheidsgod, meestal Baal genoemd (afkorting van Baal sjameem, d.i. heer des hemels) en in het o.t. alleen aangeduid in een persoonsnaam als Hadad-ezer (Hadad is hulp, 2 Sam. 8:3 w; 1 Kon. 11:23).

  • Hadassa

    Mirtetak, Joodse naam van Esther (Est. 2:7)