Categorie: G woorden

  • Gilboa

    Spuitende bron, een 500 m hoge berg ten zo. van Jizreël (± 85 km ten n. van Jeruzalem), waar Saul zijn laatste hopeloze strijd heeft geleverd met de Filistijnen (1 Sam. 28:4; 31:2, 4).

  • Gilead

    Steenhoop van het getuigenis, bergland in het Overjordaanse (Gen. 31:21; Deut. 3:10, 13), waarheen Elia vlucht voor Achab (1 Kon. 17:1 vv). De streek leverde reukwerk en medicijn. ‘Is er geen balsem in Gilead, of is daar geen heelmeester?’ (Jer. 8:22). Over zijn weiden, kudden en bossen lezen we in Num. 32:1; Jer. 22:6; Hooglied 4:1. In het gebied werd o.a. door Syriërs en Ammonieten beestachtig huisgehouden (Am. 1:3, 13).

  • Gilgal

    Steenkring, eerste legerplaats van Israël aan de westzijde van de Jordaan, bij Jericho (Joz. 4:19 vv), waar later Saul als koning werd ingehuldigd (1 Sam. 11:14). Ook andere plaatsen heten Gilgal (Joz. 15:7; 2 Kon. 2:1; 4:38; Hos. 9:15; Am. 4:4).

  • Goddeloze

    Hebr. rasja, is eigenlijk degene die door de rechter schuldig wordt bevonden (1 Kon. 8:32), de booswicht, de misdadiger. Hij is niet de atheïst, maar de schavuit die de geboden overtreedt en zijn medemensen bedriegt en vernielt (Ps. 17:9; 37:12; Ez. 18:24; Hos. 10:13; Mich. 6:10 v; Hab. 1:13). Zij ontbloten het zwaard en spannen de boog, om armen en ellendigen te vellen, om de oprechten van hart te slachten (Ps. 3 7:14). Maar het geloof kan troosten, want ‘hun zwaard zal in eigen hart dringen en hun bogen zullen verboden worden (vs 15). De HEER schraagt de rechtvaardigen’ (vs 16). Telkens wordt de overtuiging uitgesproken dat de weg der booswichten vergaat (Ps. 1:6), zij gaan te gronde (Ps. 37:20), hun nageslacht wordt uitgeroeid (vs 28). Al kan deze zekerheid door twijfel aangetast worden als men de ‘voorspoed der goddelozen ziet’ (Ps. 73:3; vgl. Ps. 92:8; 94:3; Jer. 12:1). Het nieuwtestamentische asebès betekent: hij, die (God) niet vreest. De vreze des HEREN is de eerbied voor en het opvolgen van de geboden van God. De asebès is de misdadiger, de overtreder, die door zijn ongerechtigheid Gods toom opwekt (Rom. 1:18; 1 Tim. 1:9; 1 Petr. 4:18; 2 Petr. 2:5).

  • Godsspraak

    Bij het woord godsspraak denken we aan orakelpraktijken, die bij vele volken worden aangetroffen. Gen. 44:5 spreekt van een bekervoorspelling. In Ez. 21:21 wordt verteld dat de babylonische koning een teken zoekt in de levers van offerdieren. Jona wordt door het lot aangewezen als de schuldige (Jona 1:7 vv; vgl. 1 Sam. 14:41 vv; Hos. 4:12). In Israël dienen de Urim en Tummim om goddelijke beslissingen te vernemen (Ex. 28:30; Num. 27:21). In de meeste gevallen echter is de godsspraak een profetisch woord over een volk of een land (Jes. 15:1; 17:1; 21:1 vv; Nah. 1:1; Hab. 1:1).

  • Godsvrucht

    Grieks eusebeia, godvrezendheid, de instelling van mensen die Gods geboden ernstig nemen en respecteren. Job was godvrezend, hij hield het kwaad op een afstand (1:1). Ook Cornelius en Ananias worden godvrezend genoemd (Hand. 10:2; 22:12). Men zal zich in de godsvrucht oefenen (1 Tim. 4:7; vgl. 2 Petr. 1:6, 7), d.w.z. in een heilige levenswandel (2 Petr. 3:11).

  • Goed

    Hebr. toof, gr. agathos of kalos, heeft verschillende betekenissen. Het woord goed wijst vooral op het deugdelijk, doelmatig zijn, doen wat men is. Zo is het land goed als er veel op groeit (Ex. 3:8; Matt. 13:8), bomen zijn goed als ze vruchten dragen (Gen. 1:12), een jaar is goed als het een rijke oogst brengt (Gen. 41:35), vee wanneer het geschikt is als offergave (Lev. 27:12), fruit dat eetbaar is (Jer. 24:2; vgl. Gen. 2:9; Matt. 3:10), zaad dat opkomt en vrucht draagt (Matt. 13:27), een goede weg is die welke leidt naar verkwikking en verademing (Jer. 6:16). Een goede herder is de echte herder die doet wat hij is (Joh. 10:11 v; vgl. Ps. 23:1;
    Jes. 40:11; Joh. 7:12), en een goede slaaf is de trouwe knecht die zijn meester dient (Matt. 25:21). De wet is goed omdat deze de mensen niet misleidt, maar leidt en bewaart (Ps. 119:39; Rom. 7:12), en het zout omdat het voedsel hartig maakt (Marc. 9:50).
    Dat God goed is blijkt uit zijn barmhartigheid en liefde (Ps. 145:9; Jer. 33:11; Matt. 5:45). En goede werken zijn die daden die ‘bouwen en bewaren’ (Gen. 2:15; Joh. 10:32; Hand. 9:36; 1 Tim. 6:18). Maar wie is goed dan alleen God? (Luc. 18:19).
    ‘Er is niemand die doet wat goed is, tezamen zijn zij nutteloos (!) geworden’ (d.w.z. afgeweken van hun doel, Rom. 3:12).

  • Goedertierenheid

    Het Griekse chréstotés (hangt samen met een werkwoord gebruiken) = bruikbaarheid. Iemand is goedertieren, bruikbaar wanneer hij een ander vriendelijk gezind is (1 Kor. 13:4; Gal. 5:22; Kol. 3:12). Het oudtestamentisehe chéséd roept de gedachte op aan trouw, solidariteit, handeling in overeenstemming met de verhouding van vrienden of bondgenoten.

  • Gog en Magog

    In Openb. 20:8 worden deze beide namen, genoemd, in navolging van Ez. 38 en 39, waar echter een profetie vermeld wordt tegen een heerser Gog in het land Magog. Deze Gog trekt vanuit het verre noorden met een groot leger op tegen Israël en wordt daar verslagen, zoals ook Autiochus IV met zijn Syriërs door de Makkabeeën is teruggedreven. ‘Gog’ is waarschijnlijk geen historische figuur, maar het type van de ‘vijand’, de nieuwtestamentische Antichrist. De Griekse vertaling schreef ook in Num. 24:7 over Gog (i.p.v. Agag) en in Am. 7:1 (en zie, een sprinkhaan is koning Gog). In Openb. 20:7-10 zijn Gog en Magog twee veldheren van Satan in de laatste stormloop der volkeren.