Leren of linnen strook (2 Kon. 1:8; Jer. 13:1), bij de Zoon des Mensen van goud (Dan. 10:5, Openb. 1:13). Men schortte hiermee het onderkleed op, zodat men vrijer in zijn bewegingen was (Ex. 12:11; Job 38:3; Luc. 12:35). Ook kon men er geld in meenemen of gereedschappen (Matt. 10:9; Richt. 3:16; Ez. 9:2 v). Als belangrijk kledingstuk kan het een persoon vertegenwoordigen (Jer. 13:1 – 11; Hand. 21:11), ook bij genezingen (Hand. 19:12).
Overdrachtelijk fungeren vreugde en waarheid als een gordel (die stevigheid en beweeglijkheid suggereert, Ps. 30:12; Ef. 6:14).
Zich aangorden is een omschrijving van zich klaarmaken, bereid zijn (Jer. 1:17; Joh. 21:18).
Categorie: G woorden
-
Gordel
-
Gunstgenoot
Hebr. chassied, de getrouwe, de vrome. God behoede ‘de voeten zijner getrouwen’ (1 Sam. 2:9; Spr. 2:8). Wij behoeven hen niet als een aparte groepering in Israël te zien, maar begrijpen wel dat zij vertrouwelijk met God omgaan en in oneigenlijke zin een aparte plaats in het huis van de HEER hebben (Ps. 4:4; 50:5; 89:20), en een geestelijke macht vormen in het land (Ps. 149:5-9). Zij zijn het, die in het bijzonder de lof van God bezingen (Ps. 30:5; 132:9).
-
Gosen
Een streek in de oostelijke egyptische Nijldelta waar de familie van Jakob een woonplaats kreeg toegewezen (Gen. 45:10).
-
Goud
Een vanaf oude tijden begerenswaardig en kostbaar edel metaal. Afkomstig uit landen als Chawila (Gen. 2:11 v), Ofir (0.-Afrika?, 1 Kon. 9:28; 22:49; Job 28:16), Saba (1 Kon. 10:2; Ps. 72:10, 15) diende het, door goudsmeden bewerkt, tot sieraad (Gen. 24:22; Jes. 40:19), munten of versiering van meubelen en gebouwen.
Vooral bij de koning, in zijn paleis, en in de tempel zijn veel gouden of vergulde voorwerpen te vinden (Ex. 25 e.v.; 1 Kon. 6:20 vv; 10:10 vv). Als gave aan de koning en bij de verering van God wordt het glanzende goud, als het kostbaarste wat men kent, veelvuldig genoemd (Ps. 72:15; Matt. 2:11; Openb. 2:1; 14:14; 21:18). Wanneer gezegd wordt dat wijsheid, of geloof zeer waardevol zijn worden zij in kostbaarheid boven goud gesteld (Job. 28:15 vv; Spr. 3:14 v; 1 Petr. 1:7). Het gouden hoofd van het beeld of van de bruidegom in het Hooglied symboliseren koninklijke glorie (Dan. 2:32, 38; Hoogl. 5:11). Het reinigen van het goud in de smeltkroes wordt overdrachtelijk toegepast op loutering van mensen in tegenspoed en vervolging (Job 23:10; Spr. 17:3; Zach. 13:9; 1 Petr. 1:7). -
Graan
Zie: Boom en Plant
-
Graf
Grieks mnèma = aandenken, gedenkteken. In bergachtig gebied is het graf een spelonk, een grot (Gen. 23:17; Joh. 11:38) of ook een in een rotswand uitgehakte grafkamer (Jes. 22:16). De ingang ervan werd door een (rol)steen afgesloten (Matt. 27:60). Als regel werden overledenen bijgezet in een familiegraf. Zij werden ‘verzameld tot hun vaderen’ (Gen. 15:15; 2 Sam. 2:32; 1 Kon. 22:51). De graven der koningen van Juda lagen op de z.o. heuvel van Jeruzalem (2 Kon. 9:28; 23:30). Niet begraven worden gold als een grote schande (Jes. 14:19; Jer. 22:19; vgl. 1 Sam. 31:11-13). Begraven is sinds Tobia één van de werken van barmhartigheid in Israël (Tobia 2:1-9; Marc 6:29), naar het voorbeeld van God, die Mozes een graf bereidde (Deut. 34:6). Uit een geopend graf (als toegang tot de onderwereld) komen de machten van dood en verderf, als pijlen van een boog (Jer. 5:16), ook verderfelijke leugens en moordlustige taal (Ps. 5:10; Rom 3:13). Maar zij, die de opstanding uit de doden prediken, zien de graven opengaan en de levenden naar buiten komen (Ez. 27:12 v; Matt. 27:53; Joh. 5:28). Het open en ledige graf op Pasen verkondigt de verrijzenis van de gekruisigde HEER (Marc. 16:5; Luc. 24:24; Joh. 20:6, 11).
-
Graf van Jezus
Een nieuw in de rots uitgehouwen graf van Jozef van Arimatea, dicht bij de heuvel Golgota (Matt. 27:60; Joh. 19:41).
-
Gramschap
Hebr. cheemah, hitte, opwinding, toom, gr. orgè toom of thumos, opwelling. Deze gramschap vinden we bij koningen (Est. 7:7; Dan. 3:19) en God 2 Kon. 22:13; Jer. 23:19; Openb. 14:10).
-
Gras
Zie: Boom en Plant