Categorie: G woorden

  • Gaan

    Er wordt veel gereisd en getrokken door de mensen in de bijbel. In het bijzonder de aartsvaders gaan van de ene plaats naar de andere (Gen. 13:3; 26:17, 28:5; 29:1). Dat geldt ook voor het volk Israël gedurende de 40 jaar van zijn tocht door de woestijn (Ex. 15:22; 33:1; Num. 21:16, 18; Deut. 8:2). Ook Jezus en de apostel Paulus zijn voortdurend onderweg (Matt. 4:18; 9:1; 16:21; 26:36; Hand. 13-28; 2Kor. 11:26). Dikwijls is het gaan een op weg gaan. Het duidt op een wending, een ingrijpende beslissing, die wordt weergegeyen met de uitdrukking: hij stond op om te gaan, hij maakte zich gereed om – (SV: hij maakte zich op -) of door de aanmoediging: Komt, laten wij gaan (Gen. 24:10; 1 Sam. 9:9v; 1 Kon. 2:40; 14:12; Jona 1:2 v; 3:2 v; Matt. 26:46; Luc. 15:18). Een gebruikelijke afscheidsgroet is: ga heen in vrede. Deze is meer dan ‘een goede reis’. Er spreekt uit toestemming om te gaan, de wens voor een behouden èn van een succesvolle vaart wat het doel van de onderneming betreft (Ex. 4:18; Richt. 18:6; 2 Kon. 5:19; Luc. 7:50; Jak. 2:16). Opmerkelijk is het bericht (in het verhaal van de tocht van Israël naar het beloofde land), dat God of de engel des HEREN vooropging of meeging (Ex. 13:21; 23:23; 32:34; Deut. 1:30; 20:4; 31:6). God ging ook (naar Egypte) om zich een volk vrij te kopen (2 Sam. 7:23). In overdrachtelijke zin is ‘gaan’ ongeveer hetzelfde als ‘manier van leven’, wandelen. Israël ‘gaat op Gods wegen’ (Ex. 18:20; Deut. 11:22; 13:5, Jer. 3 1:21), op een goede (Jer. 6:16) of verkeerde weg (Jes. 8:11). De weg gaan van al het aardse of de gehele aarde betekent: sterven (Joz. 23:14; 1 Kon. 2:2; vgl. Job 16:22).

  • Gebergte

    In Israël vinden we de gebergten van Gilead (Gen. 31:21), van Gilboa (2 Sam. 1:6), van Efralm (Richt. 3:27) en van Juda (Jozua 11:21; Luc. 1:39). Noordelijk van Kanaan treffen wij het gebergte de Hermon aan (1 Kron. 5:23) en de Libanon (Richt. 3:3; Jer. 18:14). De Edomieten wonen in het gebergte Seïr of het gebergte van Esau (Ez. 35:2; Obadja: 8 v). Noordelijk daarvan: het veeltoppige gebergte van Basan (Ps. 68:16). In de Sinaï woestijn ten z.o. van Kades ligt het gebergte Paran vanwaar de HEER in liehtglans verschijnt (Deut. 33:2; Hab. 3:3).

  • Gabbata

    Aramees = hoogte (?), Grieks litostrotos, geplaveid. De plaats waar Pilatus rechtszitting hield, het gerechtsgebouw in Jeruzalem (Joh. 19:13). Bedoeld is waarschijnlijk het paleis van Herodes de Grote in de omgeving van de Jaffapoort.

  • Gebod

    Hebreeuws: mitswa. De bijbel geeft honderden geboden die de weg wijzen in het leven. De rabbijnen hebben er 613 geteld, d.w.z. de getalswaarde van het hebr. woord torah, onderricht, plus 2 (248 geboden en 365 verboden). R. Simlai (± 250 n. Chr.) heeft gezegd: 613 geboden gaf Mozes, toen kwam David die ze reduceerde tot elf (Ps. 15:2-5), Jesaja verminderde tot zes (33:15), Micha kwam op drie (6:8), Amos op twee (5:4) en Habakuk op één: de rechtvaardige zal door het geloof leven (2:4). Jezus heeft de geboden samengevoegd tot de regel van de liefde (Matt. 5:17-20; 22:37 vv; Joh. 13:34; vgl. Rom. 13:8). Opmerkelijk is dat de benaming van de voorschriften op de twee stenen tafelen niet ‘de 10 geboden’ heten, maar de 10 woorden, Dekaboog (Ex. 20:1; 34:28; Deut. 4:13; 10:4). Zij dienen begrepen te worden als raadgevingen van een Bevrijder en Vader, die zijn kinderen uit gevangenschap verloste (Ex. 20:1). Maar het liefhebben van de HEER komt tot uitdrukking in het in acht nemen van Zijn geboden (Ex. 20:6; Deut. 5:10; Joz. 22:5; Joh. 14:15; 15:10; 1 Joh. 2:4; 5:3). Het is in het bijzonder Paulus die allerlei oude geboden als besnijdenis, reinheidsvoorschriften, spijswetten, voor de gemeente uit de volken niet geldig verklaarde (Gal. 3:24 v; Ef. 2:15; vgl. Hand. 15:5, 10v, 19v).