In het bijzonder de wijze houdt ervan de betrekkelijke voordelen van wat niet zo benijdenswaardig is te noemen door de vergelijking met wat z.i. verwerpelijk is: ‘beter is een weinig in de vreze des HEREN, dan een grote schat en onrust daarbij’ (Spr. 15:16). ‘Het is beter nederig van geest te zijn met de armen, dan buit te delen met de hovaardi-gen’ (Spr. 16:19). ‘Beter is een arme, maar wijze jongeling, dan een oude, maar dwaze koning’ (Pred. 4:13). Ook Jezus maakt gebruik van deze manier van spreken: ‘het is beter verminkt of kreupel ten leven in te gaan, dan met 2 handen of 2 voeten in het eeuwige vuur geworpen te worden’ (Matt. 18:8). In de vergelijking van het oude en nieuwe verbond noemt de apostel het nieuwe het betere (Hebr. 7:22; 8:6; 9:23).
Categorie: B woorden
-
Beven
Het valt op dat angstige gevoelens zich dikwijls lichamelijk uiten, nl. door het beven en sidderen van ledematen, het knikken van de knieën (Jes. 7:2; 1 Sam. 21; 1; Nah. 2:10; Hand. 16:29). In het bijzonder is God voor de mens de schrikwekkende Die het volk, de aarde en de bergen doet beven (Ex. 19:16, 18; Ps. 68:9; 99:1; Hab. 3:10; Matt. 27:51). Als Hij verschijnt, verliezen zij hun zekerheid en vastigheid (vgl. Spr. 30:21 w). Zij worden als onzekere, wankelende grijsaards (Pred. 12:3).
-
Bevrijden
Iemand wordt uit een kuil getrokken, uit een benauwde gevangenis in de ruimte gezet, veilig bewaard door doodsgevaar heen. De nood, waarvan bijv. in de Psalmen gesproken wordt, is: ziekte, hongersnood, verdrukking door vijanden, de onrechtvaardige veroordeling, het van God verwijderd zijn, de dood. Mensen worden gezet in duisternis, zij vertoeven in de sjeool, de beneden-wereld. Als God bevrijdt, is dit een overgang uit de macht van de dood tot het leven, opstanding, genezing, overwinning, vergeving (1 Sam. 10:18 v; Jes. 45:15; 49:26). Jezus (= Jehoschua, Hij, die bevrijdt) is gekomen om te bevrijden uit de macht van de zonden (Matt. 1:21), om anderen te redden (Matt. 27:42; vgl. Luc. 19:10), te bevrijden van de dood (Hebr. 2:15; vgl. 9:15).
-
Bewaren
Het lijkt alsof er een groot verschil bestaat in het bewaren van een volk in gevaren en het bewaren van bijv. de geboden van God. Het Hebreeuwse woord echter heeft de betekenis van het Latijnse observatio: in acht nemen, letten op. Bewaren is niet opbergen (en vergeten), maar juist scherp in het oog houden. Adam moet de tuin bewaren, d.w.z. er goed het oog op houden, er serieus mee bezig zijn (Gen. 2:15). God is goedertieren voor allen, die zijn getuigenissen observeren, waarnemen (gebruiken; Ps. 25:10; vgl. Ps. 119:33 v, 56), die zijn weg bewaren, d.i. daarop het oog houden (om die te gaan, Ps. 37:34). Maria observeerde steeds de woorden, die zij gehoord had (Luc. 2:19; vgl. Dan. 7:28). ‘Zalig zijn zij’, zegt Jezus, ‘die Mijn woorden horen en bewaren’ (Luc. 11:28). Daaraan behoeft niet toegevoegd te worden: en het doen. Dat ligt reeds opgesloten in het ‘bewaren’. Hieraan is te zien dat mensen Jezus kennen: dat zij zijn geboden bewaren (1 Joh. 2:3).
-
Belasting
Koningen leggen belastingen op aan hun onderdanen, zowel als aan hun onderworpen vreemdelingen, zij het dat het eigen volk minder zal behoeven op te brengen (Matt. 17:25). In Israël kende men de belasting voor de koning en voor de tempel, in natura, geld, als herendiensten, in de vorm van eersteling|eerstelingen of tiende|tienden (Ex. 23:19; 34:26; Neh. 10:32; 1 Kon. 4:7 w). De Romeinen hebben in Judea belastingen geïnd met behulp van pachters, de tollenaar|tollenaars (Matt. 5:46). In tegenstelling tot de Zeloten hebben Jezus en Paulus het betalen van belasting aan de Romeinse overheid niet afgewezen (Matt. 17:25; 22:20; Rom. 13:6 v). De didrachme (= 2 penningen, een Griekse munt) werd gebruikt voor de tempelbelasting (Ex. 30:13; Matt. 17:24). De Romeinse zilveren denarius is de belastingmunt van de overheid (Matt. 22:19; Mare. 12:15).
-
Belijden
Mensen belijden hun zonden, verwoorden hun ongerechtigheden (Lev. 5:5; Ps. 32:5; Hand. 19:18), maar zij belijden ook de God van Israël, zij spreken zijn Naam uit (1 Kon. 8:33, 35; Jes. 48:1), zij betuigen hun aanhankelijkheid jegens de Zoon (Luc. 12:8; Fil. 2:11) en de Vader (1 Joh. 2:23).
-
Belofte
Het woord belofte is in de NBG-vertaling een weergave van het Hebreeuwse: ‘goede of ‘blijde woorden’ of ‘woorden’, zonder meer. Indien we het woord belofte aanhouden, dan heeft dit in het o.t. vooral te maken met het land, het talrijke nageslacht, het wonen van God in het midden van Zijn volk (Deut. 1:11; Joz. 21:45; 23:14; 2 Kron. 6:20; Hagg. 2:6). In het n.t. is het Griekse woord epangelia: afkondiging, bevel en dan ook toezegging, belofte (Hand. 23:21; Hebr. 6:15; 11:39). De inhoud van de belofte is de vergeving van zonden, gerechtigheid, geest, leven, koninkrijk Gods. Deze beloften zijn in Jezus de Messias werkelijkheid geworden (2 Kor. 1:20).
-
Benauwdheid
Het Hebreeuwse woord duidt de nauwe doorgang aan, het smalle tegenover de ruimte (Num. 22:26; Jes. 49:20). Benauwdheid is een toestand van verenging, een belaagd zijn door tegenstanders, ziekte, schuldeisers, vervolgers (2 Kon. 19:3; Neh. 9:37; Jer. 6:24; 30:7; Rom. 8:35; 2 Kor. 12:10). God is het die mensen uit de muil van de benauwdheid, in wijde, onbeperkte ruimte zet (Job 36:16; Ps. 4:2; 34:7). Zijn betrokkenheid bij het leven der mensen, kan niet duidelijker worden verwoord dan in de jesajaanse uitspraak: ‘In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd’ (Jes. 63:9). Kwetsbaren in de samenleving zoals vreemdelingen, zullen niet geprest en verdrukt mogen worden (Ex. 22:21; Am. 5:12).
-
Berg
De bijbel noemt de berg der verbondssluiting, de Sinaï/Horeb (Ex. 3), de Sion, tempelberg (Ps. 2:6; Jes. 2:2 v; Hebr. 12:22), de Karmel (1 Kon. 18:19 w), de Hermon en de Tabor (Ps. 89:13), de Nebo (Deut. 32:49), de Gerizim en de Ebal (Deut. 27:11-26), de Ararat (Gen. 8:4), de Olijfberg (Matt. 21:1; Hand. 1:12). Bergen zijn naar het besef van gelovigen plaatsen waar men ontheven aan het platvloerse bestaan dichter bij God is, waar men kan bidden (Mare. 3:13; Joh. 4:20). Daarom zijn er bij voorkeur op heuvels en bergen altaren gebouwd. De tempel is gebouwd op de berg Moria (2 Kron. 3:1). De berg in het noorden is de mythologische, Kanaani-tische godenberg (Jes. 14:13) en het paradijs, waar God wandelde in de avondkoelte, zou op een berg gelegen hebben (Ez. 28:14). Geografisch niet aanwijsbaar zijn de berg der verheerlijking (Matt. 17), de berg der verzoeking (Matt. 4:8), de berg van Jezus’ rede (Matt. 5), de berg van de uitzending (Matt. 28:16). Zij herinneren aan de bergen, waarover in het o.t. in vergelijkbare zin gesproken wordt (bijv. Deut. 34:1; Num. 3:1; Jes. 2:3).
-
Bergrede
De Bergrede is een deel van het Mattheüs Evangelie in het Nieuwe Testament. In de Bergrede verkondigde Jezus aan de Joden zijn leer. Jezus legde zijn Joodse leerlingen die hem naar de berg waren gevolgd een nieuwe interpretatie van de in de Thora geopenbaarde wil van God uit. De Bergrede heeft grote invloed gehad op zowel het christendom als andere religies, inclusief de joodse uitlegging van de Torah, en niet-religieuze filosofen.
Volgens Mattheüs hield Jezus de Gergrede in Galilea, letterlijk op een berg, aan het begin van zijn openbaar optreden. Dit was na zijn doop door Johannes de Doper en het vinden van zijn eerste vier volgelingen, waaronder Petrus.