Categorie: A woorden

  • Afzonderen

    God heeft het volk Israël afgezonderd van alle volken op aarde (Éxodus 33:16; Leviticus 20:24). Het is Zijn volk (Deuteronomium 4:20; 27:9) en Hij is hun God (Jeremía 24:7; Ezechiël 36:28). Deze afzondering (of heiliging) betreft een andere leefwijze, het respecteren van andere inzettingen dan die van de volkeren (Leviticus 20:23 ev.).

    Eén van de Hebreeuwse werkwoorden voor afzonderen betekent scheiden, scheiding maken. Zoals steden afgezonderd werden en bestemd werden voor de Levieten (Deuteronomium 10:8), of Barnabas en Saulus apart werden gezet voor het apostelschap (Handelingen 13:2; vgl. Romeinen 1:1), is Israël afgezonderd voor een speciale opdracht, namelijk om toegewijd de HEER te dienen: ‘Weest Mij heilig, want heilig ben Ik, de HEER, en Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren’ (Leviticus 20:26).


    Zoekterm

    Afzonderen, afgezonderd


    Vertalingen

    Engels: seperate

    Duits: enthalten

    Hebreeuws: נָזַר

    Grieks:  ἀφορίζω


    Betekenis

    van Dale

    I overgank. werkw.

    1. scheiden en elders leggen of zetten
    2. door scheikundige of andere middelen uit een mengsel of verbinding afscheiden (synoniem: afsplitsen)
    3. (fysiologie) (mbt. een stof) afscheiden (3)
    4. (mbt. een ruimte) van een aangrenzende ruimte afscheiden (synoniem: afschieten)
    5. door een afstand scheiden
    6. (mbt. personen en zaken) van omringende personen of zaken afscheiden (synoniem: separeren)
    7. uitverkiezen
    8. apart nemen en voor een bepaald doel bestemmen
    9. (weinig gebruikt) met een bijzondere taak belasten
    10. in gedachte afscheiden en als op zichzelf staand beschouwen

    II wederk. werkw.

    1. (van zaken) gescheiden geraken, zich afscheiden
    2. zich verwijderen
    3. zijn eigen weg volgen
    4. zich terugtrekken, m.n. om de omgang met anderen te ontwijken

    Strong  (via The Word)

    H5144 נָזַר nazar (naw-zar’) v.

    1. to hold aloof.
    2. (specifically) to set apart (unto sacred purposes), i.e. devote as holy.
    3. (intransitively) to abstain (from food and drink [and other elements]).
    4. (positively) to abstain from impurity.
    5. (negatively) to abstain from divine reverence or worship (i.e. to fall away, apostatize).

    KJV: consecrate, separate(-ing, self).
    See also: H5139, H5145, H4502

    G873 ἀφορίζω aphorizo (a-fo-riy’-zō) v.

    1. to set off by boundary.
    2. (figuratively) limit, exclude, appoint, etc.

    KJV: divide, separate, sever
    Root(s): G575, G3724


    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord afzonderen komt in 7 bijbelverzen voor:

    (Éxodus 8:22) En Ik zal te dien dage het land Gosen, waarin Mijn volk woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet, dat Ik, de HEERE, in het midden dezes lands ben.

    (Leviticus 15:31) Alzo zult gij de kinderen Israëls afzonderen van hun onreinigheid; opdat zij in hun onreinigheid niet sterven, als zij Mijn tabernakel, die in het midden van hen is, verontreinigen zouden.

    (Leviticus 22:2) Spreek tot Aäron en tot zijn zonen, dat zij zich van de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij Mij heiligen, afzonderen, opdat zij de Naam Mijner heiligheid niet ontheiligen; Ik ben de HEERE!

    (Numeri 6:3) Van wijn en sterken drank zal hij zich afzonderen; wijnedik, en edik van sterken drank zal hij niet drinken, noch enige vochtigheid van druiven zal hij drinken, noch verse of gedroogde druiven eten.

    (Numeri 6:12) Daarna zal hij de dagen van zijn Nazireërschap den HEERE afzonderen, en zal een lam, dat eenjarig is, brengen ten schuldoffer; en de vorige dagen zullen vallen, omdat zijn Nazireërschap verontreinigd was.

    (Numeri 11:17) Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, die op u is, zal Ik afzonderen, en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt.

    (Jesaja 66:5) Hoort des HEEREN woord, gij, die voor Zijn woord beeft! Uw broeders, die u haten, die u verre afzonderen, om Mijns Naams wil, zeggen: Dat de HEERE heerlijk worde! Doch Hij zal verschijnen tot ulieder vreugde, zij daarentegen zullen beschaamd worden.

    Het woord afgezonderd komt in 22 Bijbelverzen voor:

    (Éxodus 33:16) Want waarbij zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Alzo zullen wij afgezonderd worden, ik en Uw volk, van alle volk, dat op den aardbodem is.

    (Leviticus 16:22) Alzo zal die bok op zich al hun ongerechtigheden in een afgezonderd land wegdragen; en hij zal dien bok in de woestijn uitlaten.

    (Leviticus 20:24) En Ik heb u gezegd: Gij zult hun land erfelijk bezitten, en Ik zal u dat geven, opdat gij hetzelve erfelijk bezit, een land vloeiende van melk en honig; Ik ben de HEERE, uw God, Die u van de volken afgezonderd heb!

    (Leviticus 20:25) Daarom zult gij onderscheid maken tussen reine en onreine beesten, en tussen het onreine en reine gevogelte; en gij zult uw zielen niet verfoeilijk maken aan de beesten en aan het gevogelte, en aan al wat op den aardbodem kruipt, hetwelk Ik voor u afgezonderd heb, opdat gij het onrein houdt.

    (Leviticus 20:26) En gij zult Mij heilig zijn, want Ik, de HEERE, ben heilig; en Ik heb u van de volken afgezonderd, opdat gij Mijns zoudt zijn.

    (Leviticus 27:2) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte zal afgezonderd hebben, naar uw schatting zullen de zielen des HEEREN zijn.

    (Numeri 6:5) Al de dagen der gelofte van zijn Nazireërschap zal het scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig zijn, latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen.

    (Numeri 6:6) Al de dagen, die hij zich den HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij tot het lichaam eens doden niet gaan.

    (Jozua 16:9) En de steden, die afgezonderd waren voor de kinderen van Efraïm, waren in het midden van het erfdeel der kinderen van Manasse, al die steden en haar dorpen.

    (Richteren 4:11) Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, uit de kinderen van Hobab, Mozes’ schoonvader; en hij had zijn tenten opgeslagen tot aan den eik in Zaänáïm, die bij Kedes is.

    (1 Koningen 8:53) Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere HEERE!

    (2 Koningen 15:5) En de HEERE plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, de zoon des konings, was over het huis, richtende het volk des lands.

    (1 Kronieken 23:13) De kinderen van Amram waren Aäron en Mozes. Aäron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen, tot in eeuwigheid, om te roken voor het aangezicht des HEEREN, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen.

    (2 Kronieken 26:21) Alzo was de koning Uzzia melaats tot aan den dag zijns doods; en melaats zijnde, woonde hij in een afgezonderd huis, want hij was van het huis des HEEREN afgesneden; Jotham nu, zijn zoon, was over het huis des konings, richtende het volk des lands.

    (Ezra 6:21) Alzo aten de kinderen Israëls, die uit de gevangenis wedergekomen waren, mitsgaders al wie zich van de onreinigheid der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om den HEERE, den God Israëls, te zoeken.

    (Ezra 9:1) Als nu deze dingen voleind waren, traden de vorsten tot mij toe, zeggende: Het volk Israëls, en de priesters, en de Levieten, zijn niet afgezonderd van de volken dezer landen, naar hun gruwelen, namelijk van de Kanaänieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de Moabieten, de Egyptenaren en de Amorieten.

    (Ezra 10:8) En al wie niet kwam in drie dagen, naar den raad der vorsten en der oudsten, al zijn have zou verbannen zijn; en hij zelf zou afgezonderd wezen van de gemeente der weggevoerden.

    (Nehémia 4:19) En ik zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Het werk is groot en wijd; en wij zijn op den muur afgezonderd, de een ver van den ander;

    (Psalmen 4:3) (4:4) Weet toch, dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen, als ik tot Hem roep.

    (Psalmen 88:5) (88:6) Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand.

    (Romeinen 1:1) Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie van God,

    (Galaten 1:15) Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade,

  • Afwijken

    Hoewel een ieder in de Bijbel voorgehouden wordt het spoor te houden en op de rechte weg te blijven (1 Samuël 12:23; Galaten 5:25; Filippenzen 3:16) wijkt men daarvan af, omdat men het Woord van God, veronachtzaamt. (Deuteronomium 9:12, 16; 17:20; 28:14) Vaak gaat men andere goden dienen (Deuteronomium 11:16; 1 Samuël 12:21).

    Van koningen van Israël wordt gezegd, dat zij niet afweken van de zonden hunner voorgangers (2 Koningen 3:3; 10:29; 13:2 etc.). De vromen wijken noch naar rechts noch naar links van de (goede) weg af (Deuteronomium 5:32; Jozua 1:7; Spreuken 4:27). Dat allen van ‘de weg’ zijn afgeweken (Psalmen 14:3) wordt door Paulus van Joden en Grieken gezegd (Romeinen 3:12).


    Zoekterm

    Afwijken, wijkt (af), afgeweken


    Vertalingen

    Engels: decline, turn aside, go aside

    Duits: abweichen

    Hebreeuws: סוּר

    Grieks: ἐκκλίνω


    Betekenis

    van Dale

    afwijken

    onovergank. werkw.; week af; is afgeweken

    1. langzamerhand een andere richting aannemen en zich daardoor verwijderen van de weg die men volgde, of van het gezelschap waarbij men zich bevond
    2. (figuurlijk) van de goede weg afgaan, tot zondige handelingen of tot dwaling vervallen
    3. ontrouw worden aan zijn plichten, beginselen, bevelen, voorschriften, verbintenissen, deugd, recht, waarheid, gewoonten, gebruiken of gevoelens, door handelingen, denkbeelden of beweringen die ermee in strijd zijn
    4. verschillen van iets dat als regel, gewoonte of voorbeeld wordt voorgesteld
    5. ongemerkt afdwalen
    6. in strijd zijn met –
      antoniem: overeenkomen
    7. (scheepvaart) van koers veranderen, m.n. van de rechte koers afgaan, zijdelings afdrijven
    8. (van bewegende zaken) een andere richting aannemen
    9. (van stromend water) afvloeien, wegvloeien
    10. (bijbeltaal, verouderd) zich naar elders richten
    11. (figuurlijk) (van eigenschappen, aandoeningen, ervaringen enz. als iets goeds of kwaads voor een persoon voorgesteld) van hem afgaan
    12. (verouderd) de strijd staken, zich terugtrekken
      synoniem: aftrekken
    13. (van een weg, een pad, een spoor enz.) zich uitstrekken in een richting die van de hoofdweg afleidt
    14. een ander beloop hebben
      synoniem: verschillen

    Strong  (via The Word)

    H5493 סוּר cuwr (soor) v.
    שׂוּר suwr (soor) [Hosea 9:12]
    to turn off (literal or figurative).

    KJV: be(-head), bring, call back, decline, depart, eschew, get (you), go (aside), X grievous, lay away (by), leave undone, be past, pluck away, put (away, down), rebel, remove (to and fro), revolt, X be sour, take (away, off), turn (aside, away, in), withdraw, be without.

    G1578 ἐκκλίνω ekklino (ek-kliy’-no) v.

    1. (absolutely) to turn aside, deviate.
    2. (literally or figuratively) to shun.
    3. (relatively) to decline (from piety).

    KJV: avoid, eschew, go out of the way

    Root(s): G1537, G2827



    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Afwijken komt in 21 Bijbelverzen voor:

    (Numeri 20:17) Laat ons toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door den akker, noch door de wijngaarden, noch zullen het water der putten drinken; wij zullen den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter rechter- noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpalen zullen getrokken zijn.

    (Numeri 21:22) Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken in de akkers, noch in de wijngaarden; wij zullen het water der putten niet drinken; wij zullen op den koninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen zijn.

    (Deuteronomium 7:4) Want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen; en de toorn des HEEREN zou tegen ulieden ontsteken, en u haast verdelgen.

    (Deuteronomium 17:11) Naar het bevel der wet, die zij u zullen leren, en naar het oordeel, dat zij u zullen zeggen, zult gij doen; gij zult niet afwijken van het woord, dat zij u zullen aanzeggen, ter rechter- of ter linkerhand.

    (Deuteronomium 28:14) En gij niet afwijken zult van al de woorden, die ik ulieden heden gebiede, ter rechter- of ter linkerhand, dat gij andere goden nawandelt, om hen te dienen.

    (Deuteronomium 31:29) Want ik weet, dat gij het na mijn dood zekerlijk zult verderven, en afwijken van den weg, dien ik u geboden heb; dan zal u dit kwaad in het laatste der dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben, dat kwaad is in de ogen des HEEREN, om Hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken.

    (2 Samuël 2:21) En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens, en neem voor u hun gewaad; maar Asahel wilde niet afwijken van achter hem.

    (2 Samuël 6:10) David dan wilde de ark des HEEREN niet tot zich [laten] overbrengen in de stad Davids; maar David deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom, den Gethiet.

    (2 Samuël 12:10) Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid; daarom dat gij Mij veracht hebt, en de huisvrouw van Uría, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouwe zij.

    (2 Samuël 14:19) En de koning zeide: Is Joabs hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide: [Zo waarachtig als] uw ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand ter rechter- of ter linkerhand zou kunnen afwijken van alles, wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab heeft het mij geboden, en die heeft al deze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegd;

    (1 Kronieken 13:13) Daarom liet David de ark niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom, den Gethiet.

    (Psalmen 40:4) (40:5) Welgelukzalig is de man, die den HEERE tot zijn vertrouwen stelt, en niet omziet naar de hovaardigen, en die tot leugen afwijken.

    (Spreuken 3:21) Mijn zoon! laat ze niet afwijken van uw ogen; bewaar de bestendige wijsheid en bedachtzaamheid.

    (Spreuken 22:6) Leer den jongen de eerste beginselen naar den eis zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken.

    (Spreuken 27:22) Al stiet gij den dwaas in een mortier met een stamper, in het midden van het gestoten graan, zijn dwaasheid zou van hem niet afwijken.

    (Jesaja 10:27) En het zal geschieden ten zelfden dage, dat zijn last zal afwijken van uw schouder, en zijn juk van uw hals; en het juk zal verdorven worden, om des Gezalfden wil.

    (Jesaja 30:21) En uw oren zullen horen het woord [desgenen], [die] achter u is, zeggende: Dit is de weg, wandelt in denzelven; als gij zoudt afwijken ter rechter- of ter linkerhand.

    (Jeremía 17:13) O HEERE, Israëls Verwachting! allen, die U verlaten, zullen beschaamd worden; en die van mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden; want zij verlaten den HEERE, den Springader des levenden waters.

    (Jeremía 32:40) En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken.

    (Ezechiël 16:42) Zo zal Ik Mijn grimmigheid op u doen rusten, en Mijn ijver zal van u afwijken; en Ik zal stil zijn, en niet meer toornig wezen.

    (Hoséa 5:2) En die afwijken, verdiepen zich [om] te slachten; maar Ik zal hun allen een tuchtmeester zijn.

    Wijkt (af) komt in 21 Bijbelverzen voor:

    (Numeri 16:26) En hij sprak tot de vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddeloze mannen, en roert niets aan van hetgeen hunner is, opdat gij niet misschien verdaan wordt in al hun zonden.

    (Deuteronomium 5:32) Neemt dan waar, dat gij doet, gelijk als de HEERE, uw God, u geboden heeft; en wijkt niet af ter rechter-, noch ter linkerhand.

    (1 Samuël 12:20) Toen zeide Samuël tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart.

    (1 Samuël 12:21) En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden na [volgen], die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden.

    (1 Samuël 15:6) En Saul liet den Kenieten zeggen: Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, opdat ik u met hen niet wegruime; want gij hebt barmhartigheid gedaan aan al de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte opkwamen. Alzo weken de Kenieten uit het midden der Amalekieten.

    (2 Samuël 2:22) Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab?

    (Psalmen 6:8) (6:9) Wijkt van mij, al gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord.

    (Psalmen 55:11) (55:12) Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat.

    (Psalmen 119:115) Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.

    (Psalmen 139:19) O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij!

    (Spreuken 5:7) Nu dan, gij kinderen! hoort naar mij, en wijkt niet van de redenen mijns monds.

    (Spreuken 14:16) De wijze vreest, en wijkt van het kwade; maar de zot is oplopende toornig, en zorgeloos.

    (Spreuken 16:6) Door goedertierenheid en trouw wordt de misdaad verzoend; en door de vreze des HEEREN wijkt men af van het kwade.

    (Jesaja 30:11) Wijkt af van den weg, maakt u van de baan; laat den Heilige Israëls van ons ophouden!

    (Jesaja 46:7) Zij nemen hem op den schouder, zij dragen hem, en zetten hem aan zijn plaats; daar staat hij, hij wijkt van zijn stede niet; ja, roept [iemand] tot hem, zo antwoordt hij niet, hij verlost hem niet uit zijn benauwdheid.

    (Jesaja 59:15) Ja, de waarheid ontbreekt er, en wie van het boze wijkt, stelt zich tot een roof; en de HEERE zag het, en het was kwaad in Zijn ogen, dat er geen recht was.

    (Klaagliederen 4:15) [Samech]. Zij riepen tot hen: Wijkt, [hier is] een onreine, wijkt, wijkt, roert niet aan! Zekerlijk, zij zijn weggevlogen, ja, weggezworven; zij zeiden onder de heidenen: Zij zullen er niet langer wonen.

    (Micha 2:6) Profeteert gijlieden niet, [zeggen zij], laat [die] profeteren; zij profeteren niet als die; men wijkt niet af [van] smaadheden.

    (Lukas 9:39) En zie, een geest neemt hem, en van stonde aan roept hij, en hij scheurt hem, dat hij schuimt, en wijkt nauwelijks van hem, en verplettert hem.

    (Lukas 13:27) En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet, van waar gij zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid!

    (Romeinen 16:17) En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij [van ons] geleerd hebt; en wijkt af van dezelve.

    Afwijken komt in 23 Bijbelverzen voor:

    (Éxodus 32:8) En zij zijn haast afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt; en zij hebben zich voor hetzelve gebogen, en hebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.

    (Numeri 5:12) Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer van iemand zijn huisvrouw zal afgeweken zijn, en door overtreding tegen hem overtreden zal hebben;

    (Numeri 5:19) En de priester zal haar beëdigen, en zal tot die vrouw zeggen: Indien niemand bij u gelegen heeft, en indien gij, onder uw man zijnde, niet afgeweken zijt tot onreinigheid, wees vrij van dit bitter water, hetwelk den vloek medebrengt!

    (Numeri 5:20) Maar zo gij, onder uw man zijnde, afgeweken zijt, en zo gij onrein geworden zijt, dat een man bij u gelegen heeft, behalve uw man:

    (Numeri 5:29) Dit is de wet der ijveringen, als een vrouw, onder haar man zijnde, zal afgeweken en onrein geworden zijn;

    (Deuteronomium 9:12) Dat de HEERE tot mij zeide: Sta op, ga haastelijk af van hier; want uw volk, dat gij uit Egypte hebt uitgevoerd, heeft het verdorven; zij zijn haastelijk afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten beeld gemaakt.

    (Deuteronomium 9:16) En ik zag toe, en ziet, gij hadt tegen den HEERE, uw God, gezondigd; gij hadt u een gegoten kalf gemaakt; gij waart haastelijk afgeweken van den weg, dien u de HEERE geboden had.

    (1 Koningen 20:39) En het geschiedde, als de koning voorbijging, dat hij tot den koning riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds; en zie, een man was afgeweken, en bracht tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man, indien hij enigszins gemist wordt, zo zal uw ziel in de plaats zijner ziel zijn, of gij zult een talent zilvers opwegen.

    (2 Kronieken 25:27) Van den tijd nu af, dat Amázia afgeweken was van achter den HEERE, zo maakten zij in Jeruzalem een verbintenis tegen hem; doch hij vluchtte naar Lachis. Toen zonden zij hem na tot Lachis, en doodden hem aldaar.

    (Job 23:11) Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken.

    (Job 34:27) Daarom dat zij van achter Hem afgeweken zijn, en geen Zijner wegen verstaan hebben;

    (Psalmen 14:3) Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een.

    (Jesaja 7:17) [Doch] de HEERE zal over u, en over uw volk, en over uws vaders huis, dagen doen komen, hoedanige niet gekomen zijn van dien dag af, dat Efraïm van Juda is afgeweken, [door] den koning van Assyrië.

    (Jesaja 31:6) Bekeert u tot [Hem], van Denwelken de kinderen Israëls diep afgeweken zijn.

    (Ezechiël 6:9) Dan zullen uw ontkomenen Mijner gedenken onder de heidenen, waar zij gevankelijk zullen geworden zijn, omdat Ik verbroken ben door hun hoerachtig hart, dat van Mij afgeweken is, en door hun ogen, die hun drekgoden nahoereren; en zij zullen een walging aan zichzelven hebben over de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben.

    (Maleáchi 2:8) Maar gij zijt van den weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet, gij hebt het verbond met Levi verdorven, zegt de HEERE der heirscharen.

    (Maleáchi 3:7) Van uwer vaderen dag af, zijt gij afgeweken van Mijn inzettingen, en hebt ze niet bewaard; keert weder tot Mij, en Ik zal tot u wederkeren, zegt de HEERE der heirscharen; maar gij zegt: Waarin zullen wij wederkeren?

    (Handelingen 1:25) Om te ontvangen het lot dezer bediening en des apostelschaps, waarvan Judas afgeweken is, dat hij heenging in zijn eigen plaats.

    (Handelingen 15:38) Maar Paulus achtte billijk, dat men dien niet zoude medenemen, die van Pamfylië af van hen was afgeweken, en met hen niet was gegaan tot het werk.

    (Romeinen 3:12) Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, er is [ook] niet tot één toe.

    (1 Timótheüs 1:6) Van dewelke sommigen afgeweken zijnde, zich gewend hebben tot ijdelspreking;

    (1 Timótheüs 6:21) Dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof afgeweken. De genade zij met u. Amen.

    (2 Timótheüs 2:18) Die van de waarheid zijn afgeweken, zeggende, dat de opstanding alrede geschied is, en verkeren sommiger geloof.

  • Aartsvaders

    De aartsvaders die we kennen vanuit het jodendom en christendom zijn Abraham, Isaak en Jakob. Dit waren dé grote stamvaders met wie God verschillende verbonden sloot.

    In de Herziene Statenvertaling wordt het woord aartsvader gebruikt, maar in de Statenvertaling komt het woord niet voor. Daar wordt het woord patriarch gebruikt.

    In het Nieuwe Testament worden overigens alleen Abraham en David aartsvader of patriarch genoemd (Hebreeën 7:4, Handelingen 2:29).

    Zoekterm

    HSV: Aartsvader(s) / Statenvertaling: Patriarch

    Synoniemen / Betekenis

    van Dale:

    aarts·va·der, de (m.)

    1. erenaam voor de eerste stamvaders van het Israëlitische volk (synoniem: patriarch)
    2. eerwaardig grijsaard te midden van zijn talrijke familie (synoniem: patriarch)

    Strong:

    Grieks: G3966

    Verdieping / Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.

    Bijbelverzen

    Patriarch(2)

    Handelingen 2:29, Hebreeën 7:4

  • Afvallen

    Zoals bladeren van een boom afvallen, vielen in het Oude Testament regelmatig onderdanen, bondgenoten van een koning die ook wel leenmannen of leenheren werden genoemd, af van hun koning. Dat kwam o.a. voor als de politieke situatie veranderde door bijvoorbeeld het overlijden van de koning (Jesaja 1:30, 2 Koningen 1:1; 2 Koningen 3:5; 2 Koningen 8:22, vgl. Handelingen 5:37).

    Mensen kunnen afvallig worden, afvallen van de HEER hun God, zoals het loof. Zij vallen af van de levende God of van het ‘geloof’ (Psalmen 78:57; Jesaja 64:6; Jesaja 31:6; Hebreeën 3:12; 1 Timótheüs 4:1).

    In de Bijbel wordt zoals gezegd gesproken over afval of afvallen, maar in 2 Thessalonicenzen 2:3 gaat het over de afval. Dit is één van de verschijnselen van de eindtijd. Dan zal er een afval op grote schaal zijn en deze zal niet plaats hebben in de wereld, maar in de kerk. De apostel Paulus stelt dat deze afval gelijktijdig optreedt met de openbaring van de antichrist, van wie de geest al krachtig in de wereld werkt (2 Thessalonicenzen 2:3; 1 Johannes 4:3).

    Het is niet ondenkbaar dat nieuwe theologische inzichten en de steeds minder wordende Bijbelkennis onder gelovigen een bijdrage zal leveren aan de massale afval, die aan de grote Dag des Heren zal voorafgaan.


    Zoekterm

    Afvallen, afval, afgevallen, afvallig


    Vertalingen

    Engels: to fall of, a falling away, depart from the faith, revolting

    Duits: Abfall, abtrünniges

    Hebreeuws: סָרַר Volgens Strong

    Grieks: ἀφίστημι Volgens Strong


    Betekenis

    van Dale

    1· (van vaartuigen) niet goed bij de wind blijvend, telkens zodanig afwijkend, dat de wind meer van achteren inkomt en dus ongeschikt om op te loeven

    2. ontrouw geworden aan degene wie men trouw of gehoorzaamheid schuldig was of aan de partij waartoe men behoorde

    synoniem: ontrouw

    3· (in ’t bijzonder) ontrouw geworden aan God of aan de kerk waartoe men behoorde

    4· (gewestelijk) (van bladeren, bloemen, vruchten e.d.) licht afvallend, nog niet stevig vastzittend

    Strong  (via The Word)

    H5637 סָרַר carar (saw-rar’) v.

    1. to turn away.
    2. (morally) be refractory.

    KJV: X away, backsliding, rebellious, revolter(-ing), slide back, stubborn, withdrew.

    G3895 παραπίπτω parapipto (pa-ra-piyp’-tō) v.

    1. to fall aside.
    2. (figuratively) to apostatize.

    KJV: fall away
    Root(s): G3844, G4098


    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Afvallen komt in 7 bijbelverzen voor:

    (Psalmen 37:2) Want als gras zullen zij haast worden afgesneden, en als de groene grasscheutjes zullen zij afvallen.

    (Jesaja 1:30) Want gij zult zijn als een eik, welks bladeren afvallen, en als een hof, die geen water heeft.

    (Jesaja 30:1) Wee den kinderen, die afvallen, spreekt de HEERE, om een raadslag te maken, maar niet uit Mij, en om [zich] met een bedekking te bedekken, maar niet [uit] Mijn Geest, om zonde tot zonde te doen;

    (Jesaja 34:4) En al het heir der hemelen zal uitteren, en de hemelen zullen toegerold worden, gelijk een boek, en al hun heir zal afvallen, gelijk een blad van den wijnstok afvalt, en gelijk [een vijg] afvalt van den vijgeboom.

    (Ezechiël 47:12) Aan de beek nu, aan haar oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan; in zijn maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen; want zijn wateren vlieten uit het heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijze, en zijn blad tot heling.

    (Handelingen 21:21) En zij zijn aangaande u bericht, dat gij al de Joden, die onder de heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende: dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijze [der wet] wandelen.

    (1 Timótheüs 4:1) Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten, en leringen der duivelen,

    Afval komt in 9 bijbelverzen voor:

    (Deuteronomium 13:5) En diezelve profeet, of dromen-dromer, zal gedood worden; want hij heeft [tot] een afval gesproken tegen den HEERE, uw God, Die ulieden uit Egypteland heeft uitgevoerd, en u uit het diensthuis verlost; om u af te drijven van den weg, dien u de HEERE, uw God, geboden heeft, om daarin te wandelen. Zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen.

    (Ezra 4:15) Opdat men zoeke in het boek der kronieken uwer vaderen, zo zult gij vinden in het boek der kronieken, en weten, dat dezelve stad een rebelle stad geweest is, en den koningen en landschappen schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen afval gesticht hebben, van oude tijden af; daarom is dezelve stad verwoest.

    (Ezra 4:19) En als van mij bevel gegeven was, hebben zij gezocht en gevonden, dat dezelve stad zich van oude tijden af tegen de koningen heeft verheven, en rebellie en afval daarin gesticht is.

    (Jesaja 59:13) Het overtreden en het liegen tegen den HEERE, en het achterwaarts wijken van onzen God; het spreken van onderdrukking en afval, het ontvangen en het dichten van valse woorden uit het hart.

    (Jeremía 28:16) Daarom, zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal u wegwerpen van den aardbodem; dit jaar zult gij sterven, omdat gij een afval gesproken hebt tegen den HEERE.

    (Jeremía 29:32) Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, Ik zal bezoeking doen over Semája, den Nechlamiet, en over zijn zaad; hij zal niemand hebben, die in het midden dezes volks wone, en zal het goede niet zien, dat Ik Mijn volke doen zal, spreekt de HEERE; want hij heeft een afval gesproken tegen den HEERE.

    (Daniël 8:12) En het heir werd in den afval overgegeven tegen het gedurig [offer]; en hij wierp de waarheid ter aarde; en deed het, en het gelukte wel.

    (Daniël 8:13) Daarna hoorde ik een heilige spreken; en de heilige zeide tot den onbenoemde, die daar sprak: Tot hoelang zal dat gezicht van het gedurig [offer] en [van] den verwoestenden afval zijn, dat zo het heiligdom als het heir [ter] vertreding zal overgegeven worden?

    (2 Thessalonicenzen 2:3) Dat u niemand verleide op enigerlei wijze; want [die komt niet], tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en dat geopenbaard zij de mens der zonde, de zoon des verderfs;

    Afgevallen komt in 11 bijbelverzen voor:

    (Leviticus 19:10) Insgelijks zult gij uw wijngaard niet nalezen, en de afgevallen beziën van uw wijngaard niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben de HEERE, uw God!

    (1 Samuël 29:3) Toen zeiden de oversten der Filistijnen: Wat zullen deze Hebreën? Zo zeide Achis tot de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, den koning van Israël, die deze dagen of deze jaren bij mij geweest is? En ik heb in hem niets gevonden van dien dag af, dat hij afgevallen is tot dezen dag toe.

    (2 Koningen 2:13) Hij hief ook Elía’s mantel op, die van hem afgevallen was, en keerde weder, en stond aan den oever van de Jordaan.

    (2 Koningen 2:14) En hij nam den mantel van Elía, die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de HEERE, de God van Elía? Ja, Dezelve? En hij sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elísa ging er door.

    (2 Koningen 3:7) En hij ging heen, en zond tot Jósafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen, zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn, gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.

    (Jeremía 5:23) Maar dit volk heeft een afvallig en wederspannig hart; zij zijn afgevallen en heengegaan;

    (Jeremía 8:13) Ik zal hen voorzeker wegrapen, spreekt de HEERE; er zijn geen druiven aan den wijnstok, en geen vijgen aan den vijgeboom, ja, het blad is afgevallen; en [de geboden], [die] Ik hun gegeven heb, die overtreden zij.

    (Klaagliederen 5:16) De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij [zo] gezondigd hebben!

    (Daniël 7:20) En aangaande de tien hoornen die op zijn hoofd waren, en den anderen, die opkwam, en voor denwelken drie afgevallen waren, namelijk dien hoorn, die ogen had, en een mond, die grote dingen sprak, en wiens aanzien groter was, dan van zijn metgezellen.

    (Jakobus 1:11) Want de zon is opgegaan met de hitte, en heeft het gras dor gemaakt, en zijn bloem is afgevallen, en de schone gedaante haars aanschijns is vergaan; alzo zal ook de rijke in zijn wegen verwelken.

    (1 Petrus 1:24) Want alle vlees is als gras, en alle heerlijkheid des mensen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord, en zijn bloem is afgevallen;

    Afvallig komt in 6 bijbelverzen voor:

    (2 Kronieken 36:13) Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnézar, die hem beëdigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls.

    (Jeremía 5:23) Maar dit volk heeft een afvallig en wederspannig hart; zij zijn afgevallen en heengegaan;

    (Hoséa 4:18) Hunlieder zuiperij is afvallig; zij doen niet dan hoereren; hun schilden (het is een schande!) beminnen [het woord]: Geeft.

    (Hoséa 8:1) De bazuin aan uw mond; [hij komt] als een arend tegen het huis des HEEREN; omdat zij Mijn verbond hebben overtreden, en zijn tegen Mijn wet afvallig geworden.

    (Handelingen 5:37) Na hem stond op Judas, de Galiléër in de dagen der beschrijving, en maakte veel volks afvallig achter zich; en deze is ook vergaan, en allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid geworden.

    (Hebreeën 6:6) En afvallig worden, [die], [zeg ik], wederom te vernieuwen tot bekering, als welke zichzelven den Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken.

  • Antiochus Epiphanes

    Antiochus IV Epiphanes (Antiochus Epiphanes) leefde van ca. 215 tot 164 voor Christus. Zijn echte naam was Mitrades. Zijn bijnaam Epiphanes (in het Grieks: ἐπιφανής) betekent verschenen (God). Hij was de zoon van koning Antiochus III de Grote en de broer van Seleucus IV Philopator. Zijn moeder was Laodice III.

    Hij was van 175 – 164 v. Chr. koning van het Seleucidenrijk, ten tijde van het hellenisme (het tijdperk waarin het oude Griekenland op zijn hoogtepunt was vanaf de veroveringen door Alexander de Grote tot de Romeinse verovering van Griekenland en het oude Nabije Oosten (334–30 v.Chr.). Hij was bekend om zijn vele krijgstochten. Hij was een vreselijk wrede machtswellusteling, die in vele opzichten als een type kan worden gezien van de komende antichrist. Antiochus behandelde het Joodse volk op de meest kwalijke wijze, heeft duizenden Joden laten ombrengen, probeerde hun godsdienst uit te roeien en ontheiligde de tempel. Hij deed dat op zeer geraffineerde wijze, door op het brandofferaltaar een altaar voor Zeus te bouwen en daarop zwijnen te offeren. De Joden noemden hem vanwege zijn wreedheid Antiochus Epimanes (waanzinnige). Zijn goddeloze tirannie heeft uiteindelijk geleid tot de grote opstand de Makkabeeën.

    In de Statenvertaling wordt geen letterlijke melding van deze wrede koning gemaakt, hoewel aangenomen wordt dat Daniel 11 (anoniem) melding van hem maakt in vers 35.
    (Daniël 11:31) En er zullen armen uit hem ontstaan, en zij zullen het heiligdom ontheiligen, en de sterkte, en zij zullen het gedurige offer wegnemen, en een verwoestenden gruwel stellen.
    Hij wordt wel bij naam genoemd in de Deuterocanonieke boeken, namelijk in 1 Makkabeeën, 2 Makkabeeën en 3 Makkabeeën.


    Symboliek

    Antiochus Epihanes kan gezien worden als een type van de komende antichrist.

  • Alverzoeningsleer

    De leer van de alverzoening of het universalisme gaat er vanuit dat alle mensen uiteindelijk gered zullen worden, dat wil zeggen verzoend zullen worden met God, zij het voor sommigen na een periode van straf. Deze verzoening zou volgens deze leer ook Gods wil zijn. (1 Timótheüs 2:4) De basisgedachte van de leer stamt uit de tijd van de kerkelijke schrijver Origenes (184 – 253 nChr.). In de 21ste eeuw heeft de leer nog steeds een grote aantrekkingskracht en wint aan populariteit onder andere door de doctrine “God is liefde” en het steeds impopulairder worden van een hel; de plaats waar mensen eeuwig zouden branden.


    Synoniemen

    Alverzoening, universalisme, de leer van de apokatastasis


    Vertalingen

    Engels: Universalism

    Duits: Universalismus


    Verdieping

    De gedachte is vaak: Als God liefde is, hoe kan Hij dan toestaan dat mensen eeuwig zullen branden in de hel. In het pro-universalistische boek “Zullen miljarden mensen voor eeuwig verloren gaan?” [1] begint de schrijver met een beschrijving van de dood van een 6-jarig joods jongetje die op gruwelijke wijze door de nazi’s is vermoord. Er wordt gesteld dat het jongetje toen hij stierf, vrijwel zeker nooit het evangelie heeft gehoord en dan ook niet gelovig was. Dan stelt de schrijver de vraag: Heeft of laat God dat joodse jongetje in de hel branden? De schrijver noemt dit een, door het Christendom, verdrongen vraag. Toch wordt juist deze vraag door ongelovigen regelmatig aan gelovigen gesteld. Wellicht niet specifiek in relatie tot de genocide door de nazi’s, maar wel in relatie tot de dood van ieder willekeurig mens die zonder geloofd te hebben of geloofd te kunnen hebben, is gestorven. De manier en de plaats van het overlijden maakt voor de vraagsteller waarschijnlijk niet zoveel uit. In de Bijbel is niet terug te vinden dat de manier waarop een mens sterft voor God van enig belang, of van enig gewicht, zou zijn. De manier waarop een mens geleefd heeft daarentegen wel.

    1. Zullen miljarden mensen voor eeuwig verloren gaan? – J. van A.

    Extra Informatie

  • Afkeren

    (Zich) afkeren – In het verbond tussen God en Israël is er sprake van dat de HEER zich van het volk afwendt (Numeri 14:34; Handelingen 7:42) en omgekeerd het volk van de HEER (Numeri 14:43). Dat laatste is vaker het geval. Israël keert zich af van de HEER en dat is een trouwbreuk (Jozua 22:16; Jeremía 3:19). Het dient andere goden (1 Koningen 9:6). Israëlieten, de afkerige kinderen, worden opgeroepen terug te komen (Jeremía 3:22). Israël had echter de gewoonte om op elke hoge berg en onder elke groene boom ontucht te plegen (Jeremía 3:6; 8:5). Paulus spreekt over het afkeren van het oor van de waarheid en het zich keren naar verdichtsels (2 Timótheüs 4:4; Titus 1:14).

    Het terugkomen bij de afgoden vandaan, is bekering (Ezechiël 14:6).


    Zoekterm

    Afkeren, afkerig, afkerige


    Vertalingen

    Engels: perverted, backsliding

    Duits: abwenden, ableiten

    Hebreeuws: שׁוּב

    Grieks: ἀποστρέφω


    Betekenis

    van Dale

    afkeren

    1. afwenden
      het hoofd, de ogen, het gezicht afkeren
      – zich afkeren van iem. of iets

      zich ervan afwenden, zodat men ze niet meer aanziet of er niet meer aan deelneemt
      zich van de wereld afkeren
      niet meer met de mensen omgaan
    2. verhinderen te treffen
      synoniem: afweren, afwenden

    Strong  (via The Word)

    H7725 שׁוּב shuwb (shooɓ) v.

    1. to turn back (not necessarily with the idea of return to the starting point).
    2. (hence) to turn away.
    3. (generally) to retreat.
    4. (often adverbially) again.
      {transitively or intransitively, literally or figuratively}

    a primitive root

    KJV: ((break, build, circumcise, dig, do anything, do evil, feed, lay down, lie down, lodge, make, rejoice, send, take, weep)) X again, (cause to) answer (+ again), X in any case (wise), X at all, averse, bring (again, back, home again), call (to mind), carry again (back), cease, X certainly, come again (back), X consider, + continually, convert, deliver (again), + deny, draw back, fetch home again, X fro, get (oneself) (back) again, X give (again), go again (back, home), (go) out, hinder, let, (see) more, X needs, be past, X pay, pervert, pull in again, put (again, up again), recall, recompense, recover, refresh, relieve, render (again), requite, rescue, restore, retrieve, (cause to, make to) return, reverse, reward, + say nay, send back, set again, slide back, still, X surely, take back (off), (cause to, make to) turn (again, self again, away, back, back again, backward, from, off), withdraw.

    G654 ἀποστρέφω apostrepho (a-po-stre’-fō) v.
    to turn away or back.
    {literally or figuratively}

    KJV: bring again, pervert, turn away (from)
    Root(s): G575, G4762



    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord afkeren komt in 20 Bijbelverzen voor:

    (Numeri 32:15) Wanneer gij van achter Hem u zult afkeren, zo zal Hij wijders voortvaren het te laten in de woestijn; en gij zult al dit volk verderven.

    (Jozua 22:29) Het zij verre van ons, dat wij zouden wederspannig zijn tegen den HEERE, of dat wij te dezen dage ons van achter den HEERE afkeren zouden, bouwende een altaar ten brandoffer, ten spijsoffer, of ten slachtoffer, behalve het altaar van den HEERE, onzen God, dat voor Zijn tabernakel is.

    (1 Koningen 9:6) [Maar] zo gijlieden u te enen male afkeren zult, gij en uw kinderen, van Mij na [te volgen], en niet houden zult Mijn geboden [en] Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb; maar heengaan, en andere goden dienen, en u voor dezelve nederbuigen zult;

    (2 Koningen 18:24) Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst van de geringste knechten mijns heren afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren.

    (2 Kronieken 7:19) Maar zo gijlieden u afkeren zult, en Mijn inzettingen en Mijn geboden, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, verlaten, en henengaan, en andere goden dienen, en u voor die nederbuigen zult;

    (2 Kronieken 30:8) Verhardt nu ulieder nek niet, gelijk uw vaderen; geeft den HEERE de hand, en komt tot Zijn heiligdom, hetwelk Hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en dient den HEERE, uw God; zo zal de hitte Zijns toorns van u afkeren.

    (Job 9:13) God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers.

    (Job 11:10) Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overlevere of vergadere, wie zal dan Hem afkeren?

    (Job 23:13) Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen.

    (Jesaja 28:6) En tot een Geest des oordeels dien, die ten oordeel zit, en tot een sterkte dengenen, die den strijd afkeren tot de poort toe.

    (Jesaja 36:9) Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren, afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren.

    (Jeremía 2:24) Zij is een woudezelin, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen, die haar zoeken, zullen niet moede worden, in haar maand zullen zij haar vinden.

    (Jeremía 3:19) Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! en gij zult van achter Mij niet afkeren.

    (Jeremía 4:28) Hierom zal de aarde treuren, en de hemel daarboven zwart zijn; omdat Ik het heb gesproken, Ik heb het voorgenomen en het zal Mij niet rouwen, en Ik zal Mij daarvan niet afkeren.

    (Jeremía 8:4) Zeg wijders tot hen: Zo zegt de HEERE: Zal men vallen, en niet weder opstaan? Zal men afkeren, en niet wederkeren?

    (Jeremía 32:40) En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken.

    (Ezechiël 13:22) Omdat gijlieden het hart des rechtvaardigen [door] valsheid hebt bedroefd gemaakt, daar Ik hem geen smart aangedaan heb; en omdat gij de handen des goddelozen gesterkt hebt, opdat hij zich van zijn bozen weg niet afkeren zou, dat Ik hem in het leven behield;

    (Titus 1:14) En zich niet begeven tot Joodse fabelen, en geboden der mensen, die [hen] van de waarheid afkeren.

    (Hebreeën 12:25) Ziet toe, dat gij Dien, Die spreekt, niet verwerpt; want indien dezen niet zijn ontvloden, die dengene verwierpen, welke op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veelmeer [zullen] wij niet [ontvlieden], zo wij ons van Dien afkeren, Die van de hemelen [is];

    (2 Petrus 2:21) Want het ware hun beter, dat zij den weg der gerechtigheid niet gekend hadden, dan dat zij, [dien] gekend hebbende, [weder] afkeren van het heilige gebod, dat hun overgegeven was.

    Het woord afkerig komt in 4 Bijbelverzen voor:

    (Spreuken 14:14) Die afkerig van hart is, zal van zijn wegen verzadigd worden; maar een goed man van zich zelven.

    (Jesaja 47:10) Want gij hebt op uw boosheid vertrouwd; gij hebt gezegd: Niemand ziet mij; uw wijsheid en uw wetenschap heeft u afkerig gemaakt; en gij hebt in uw hart gezegd: Ik ben het, en niemand meer dan ik.

    (Jesaja 57:17) Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig henen in den weg huns harten.

    (Lukas 23:14) Gij hebt dezen Mens tot mij gebracht, als een, die het volk afkerig maakt; en ziet, ik heb [Hem] in uw tegenwoordigheid ondervraagd, en heb in dezen Mens geen schuld gevonden, van hetgeen daar gij Hem mede beschuldigt;

    Het woord afkerige komt in 4 Bijbelverzen voor:

    (Jeremía 3:14) Bekeert u, gij afkerige kinderen! spreekt de HEERE, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen, een uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion.

    (Jeremía 3:22) Keert weder, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen. Zie, [hier] zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de HEERE, onze God!

    (Jeremía 31:22) Hoe lang zult gij u onttrekken, gij afkerige dochter? Want de HEERE heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal den man omvangen.

    (Jeremía 49:4) Wat roemt gij op [uw] dalen? Uw dal is weggevloten, gij afkerige dochter! die op haar schatten vertrouwt, [zeggende]: Wie zou tegen mij komen?

  • Afscheren

    In het afscheren van het hoofdhaar wordt afstand gedaan van een oude situatie, bv. die van onreinheid (Leviticus 14:8; Numeri 6:9), van de status van nazireeër (Numeri 6:18, vgl. Richteren 16:19), het slaaf- (Genesis 41:14) of slavin-zijn (Deuteronomium 21:12). Andere onderdelen van dit ritueel zijn: het wassen van kleren, het zich baden, het knippen van nagels.

    De afgesneden baard en het geschoren kale hoofd zijn ook het kenmerk van de rouwende (Jesaja 15:2; Jeremia 48:37; Micha 1:16).

    Een melaatse die van zijn ziekte was genezen, moest zich volgens de ‘wet van de melaatsen’ laten reinigen en op de zevende dag werd dan al het haar afgeschoren. Ook bij de ‘inwijding van de Levieten’ werd al het haar geschoren. (Leviticus 14:9; Numeri 8:7).


    Zoekterm

    Afscheren, scheren, schoor, afgeschoren, geschoren, bescheren, beschoren


    Vertalingen

    Engels: shave

    Duits: abgeschoren

    Hebreeuws: גָּלחַ

    Grieks: ξυράω xurao


    Betekenis

    van Dale

    overgank. werkw.; schoor af; h. afgeschoren

    1. (mbt. haren, wol enz. die nog op het lichaam van mens of dier zitten) door scheren wegnemen, met een scheermes of schaar afsnijden
      • iem. (of zich) het haar, de baard, de snor afscheren
      • een schaap de wol afscheren
      • (met objectsverw.) zijn hoofd glad laten afscheren
      • laten kaalscheren
    2. gelijk knippen
      • een haag afscheren
    3. (mbt. gras of ander kruid) met de tanden langs de grond afsnijden, afbijten
      • het vee scheert het gras, de weide, de gronden af
    4. geheel en al scheren, zodat er niets meer te scheren overblijft
      • de schapen zijn afgeschoren
    5. (mbt. pasgeboren vee) castreren door de balzak af te snijden
    6. (gewestelijk) afspannen

    Strong 

    H1548 גָּלחַ galach (gaw-lach’) v.

    1. (properly) to be bald.
    2. (causatively) to shave.
    3. (figuratively) to lay waste.
      a primitive root
      KJV: poll, shave (off).

    G3587 ξυράω xurao (xï-raō’) v.
    to shave bald, shave the hair.

    KJV: shave
    Root(s): G3582
    Compare: G2751
    See also: G3586


    Typologie

    Richteren 16:17 (c) Dit vertegenwoordigt elke actie die het contact met God verbreekt en de Geest belemmert om te werken. Simson heeft opzettelijk zijn gelofte met God verbroken.

    Jesaja 7:20 (a) Dit beschrijft de straf van Israël toen de Assyriërs het land binnenvielen.


    Bijbelverzen

    Afscheren komt in 9 Bijbelverzen voor, scheren in 6 verzen, schoor in 4 verzen, afgeschoren in 2 verzen, geschoren in 6 verzen, bescheren in 4 verzen en beschoren in 1 vers.

    Afscheren

    (Leviticus 14:8) Die nu te reinigen is, zal zijn klederen wassen, en al zijn haar afscheren, en zich in het water afwassen, zo zal hij rein zijn; daarna zal hij in het leger komen, maar zal buiten zijn tent zeven dagen blijven.

    (Leviticus 14:9) En op den zevenden dag zal het geschieden, dat hij al zijn haar zal afscheren, zijn hoofd, en zijn baard, en de wenkbrauwen zijner ogen; ja, al zijn haar zal hij afscheren, en al zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden, zo zal hij rein zijn.

    (Leviticus 19:27) Gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven.

    (Leviticus 21:5) Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken, en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden.

    (Richteren 16:19) Toen deed zij hem slapen op haar knieën, en riep een man en liet hem de zeven haarlokken zijns hoofds afscheren, en zij begon hem te plagen; en zijn kracht week van hem.

    (Hooglied 4:1) Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin! zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven ogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van den berg Gileads afscheren.

    (Hooglied 6:5) Wend uw ogen van Mij af, want zij doen Mij geweld aan; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van Gílead afscheren.

    (Jesaja 7:20) Te dien dage zal de Heere door een gehuurd scheermes, hetwelk aan gene zijde der rivier is, door den koning van Assyrië, afscheren het hoofd, en het haar der voeten; ja, het zal ook den baard gans wegnemen.

    (Ezechiël 44:20) En zij zullen hun hoofd niet glad afscheren, ook de lokken niet lang laten wassen; behoorlijk zullen zij hun hoofden bescheren.

    Scheren

    (Genesis 31:19) Laban nu was gegaan, om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim, die haar vader had.

    (Genesis 38:13) En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna, om zijn schapen te scheren.

    (Leviticus 13:33) Zo zal hij zich scheren laten; maar de schurftheid zal hij niet scheren; en de priester zal hem, die de schurftheid heeft, andermaal zeven dagen doen opsluiten.

    (Deuteronomium 15:19) Al het eerstgeborene, dat onder uw runderen en onder uw schapen zal geboren worden, zijnde een manneken, zult gij den HEERE, uw God, heiligen; gij zult niet arbeiden met den eerstgeborene van uw os, noch de eerstgeborene uwer schapen scheren.

    (Deuteronomium 21:12) Zo zult gij haar binnen in uw huis brengen; en zij zal haar hoofd scheren, en haar nagelen besnijden.

    (1 Samuël 25:2) En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drie duizend schapen, en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel.

    Schoor

    (Genesis 41:14) Toen zond Faraö en riep Jozef en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; en men schoor hem, en men veranderde zijn klederen; en hij kwam tot Faraö.

    (1 Samuël 25:4) Als David hoorde in de woestijn, dat Nabal zijn schapen schoor,

    (2 Samuël 10:4) Toen nam Hanun Davids knechten, en schoor hun baard half af, en sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan.

    (Job 1:20) Toen stond Job op, en scheurde zijn mantel, en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder;

    Afgeschoren

    (Numeri 6:19) Daarna zal de priester een gezoden schouder nemen van den ram, en een ongezuurden koek uit den korf, en een ongezuurde vlade; en hij zal ze op de handen des Nazireërs leggen, nadat hij zijn Nazireërschap afgeschoren heeft.

    (Jeremía 41:5) Zo kwamen er lieden van Sichem, van Silo, en van Samaria, tachtig man, hebbende den baard afgeschoren, en de klederen gescheurd, en zichzelven gesneden; en spijsoffer en wierook waren in hun hand, om ten huize des HEEREN te brengen.

    Geschoren

    (Richteren 16:17) Zo verklaarde hij haar zijn ganse hart, en zeide tot haar: Er is nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een Nazireër Gods van mijn moeders buik af; indien ik geschoren wierd, zo zou mijn kracht van mij wijken, en ik zou zwak worden, en wezen als alle de mensen.

    (Richteren 16:22) En het haar zijns hoofds begon [weder] te wassen, gelijk toen hij geschoren werd.

    (Hooglied 4:2) Uw tanden zijn als een kudde [schapen], die geschoren zijn, die uit de wasstede opkomen; die al te zamen tweelingen voortbrengen, en geen onder hen is jongeloos.

    (Nahum 1:12) Alzo zegt de HEERE: Zijn zij voorspoedig, en alzo velen, alzo zullen zij ook geschoren worden, en hij zal doorgaan; Ik heb u wel gedrukt, [maar] Ik zal u niet meer drukken.

    (Handelingen 18:18) En als Paulus er nog vele dagen gebleven was, nam hij afscheid van de broederen, en scheepte van daar naar Syrië; en Priscilla en Aquila met hem, [zijn] hoofd te Kenchreën geschoren hebbende; want hij had een gelofte [gedaan].

    (1 Korinthe 11:6) Want indien een vrouw niet gedekt is, dat zij ook geschoren worde; maar indien het lelijk is voor een vrouw geschoren te zijn, of het haar afgesneden te hebben, dat zij zich dekke.

    Bescheren

    (Numeri 6:9) En zo de gestorvene bij hem onvoorziens haastelijk gestorven ware, dat hij het hoofd van zijn Nazireërschap zou verontreinigd hebben, zo zal hij op den dag zijner reiniging zijn hoofd bescheren; op den zevenden dag zal hij het bescheren.

    (Numeri 6:18) Alsdan zal de Nazireër, aan de deur van de tent der samenkomst, het hoofd van zijn Nazireërschap bescheren; en hij zal het hoofdhaar van zijn Nazireërschap nemen, en hij zal het leggen op het vuur, dat onder het dankoffer is.

    (Ezechiël 44:20) En zij zullen hun hoofd niet glad afscheren, ook de lokken niet lang laten wassen; behoorlijk zullen zij hun hoofden bescheren.

    (Handelingen 21:24) Neem dezen tot u, en heilig u met hen, en doe de onkosten nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen; en alle mogen weten, dat er niets is aan hetgeen, waarvan zij, aangaande u, bericht zijn; maar [dat] gij [alzo] wandelt, dat gij ook zelve de wet onderhoudt.

    Beschoren

    (2 Samuël 19:24) Mefibóseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoon gemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af, dat de koning was weggegaan, tot dien dag toe, dat hij met vrede wederkwam.

  • Afgrond

    (Abyssus) is de naam van de gevangenis van de boze geesten, die gesteld zijn onder Abaddon, hun koning (Openbenbaring 9:11, Openbaring 17:8, Openbaring 20:3). Op deze plaats worden de engelen, die aan hun oorsprong ontrouw zijn geworden, in duisternis bewaard tot de dag des oordeels (Judas 1:6). Deze gevangenis is blijkbaar de grote vrees van de demonische machten, want de geesten, die door Jezus uit de bezetene te Gadara geworpen werden, baden Hem niet naar de afgrond te worden verwezen (Lukas 8:31).

    Het is ook de aanduiding voor het graf of dodenrijk (Romeinen 10:7, Lukas 8:31), het diepste deel van de zee (Psalm 69:15) en de chaos genoemd in Genesis 1:2.


    Zoekterm

    Afgrond, (des) afgronds


    Vertalingen

    Engels: Deep, the depth

    Duits: Tiefe, der / Abgrunds, des

    Hebreeuws: תְּהוֹם

    Grieks: ἄβυσσος


    Betekenis

    van Dale

    als zn. gebruikte vorm van het bn. met de betekenis ‘iets dat geen grond heeft’

    • 1
      • (eigenlijk) grondeloze diepte (met de bijgedachte van gevaarlijk), diepe rotskloof, eng dal, ravijn, krater van een vulkaan, mijnput enz. met steile wanden
      • een bodemloze, gapende afgrond
      • in een afgrond vallen, storten, werpen
      • onpeilbare diepte (van diepe kolken, zeeën, meren)
      • (bijbeltaal, literaire taal) de diep onder de aardkorst zich uitstrekkende ruimte, de onderwereld, de hel (Openb. 9:2)
      • (bijbeltaal, literaire taal) ben. voor de duivel
      • uiterste rampzaligheid
    • 2
      • (figuurlijk) grenzeloze tijdruimte
      • de afgrond van ’t verleden
    • 3
      • grenzeloze ruimte of diepte
      • de afgrond van het hart
      • de onpeilbare of nauwelijks peilbare diepte van het gevoel
      • de afgrond van het Niet; de afgrond der vergetelheid
      • dat geen grenzen heeft, in welks overdenking de geest zich verliest
      • een afgrond van rampen, van ellende, van leed enz.
      • rampzaligheid, toestand van diepe ellende
      • aan de rand van de afgrond staan

    Strong

    H8415 תְּהוֹם thowm (teh-home’) n-e.
    תְּהֹם thom (teh-home’)

    1. an abyss (as a surging mass of water).
    2. (especially) the deep (the main sea or the subterranean water-supply).
      (usually feminine) from H1949
      KJV: deep (place), depth.
      Root(s): H1949

    G12 (Mickelson’s Enhanced Strong’s Dictionaries of the Greek and Hebrew Testaments)

    G12 ἄβυσσος abussos (a’-ɓïs-sos) n.

    1. depthless, bottomless.
    2. (specially) infernal “abyss.”
      from G1 (as a negative particle) and a variation of G1037
      KJV: deep, (bottomless) pit
      Root(s): G1, G1037
      See also: G5421

    Typologie

    Psalm 36:6 (b) Dit woord beschrijft de mysteries van God die niet te peilen zijn.

    Romeinen 10:7 (a) Ongetwijfeld verwijst dit woord naar Sheol van het Oude Testament.


    Bijbelverzen

    Het woord Afgrond komt in 18 en Afgronds in 11 bijbelverzen voor:

    Afgrond

    (Genesis 1:2) De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.

    (Job 28:14) De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.

    (Job 38:30) Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.

    (Job 41:32) (41:23) Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.

    (Psalmen 36:6) (36:7) Uw gerechtigheid is als de bergen Gods; Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE! Gij behoudt mensen en beesten.

    (Psalmen 42:7) (42:8) De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan.

    (Psalmen 104:6) Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.

    (Ezechiël 26:19) Want alzo zegt de Heere HEERE: Als Ik u zal stellen tot een verwoeste stad, gelijk de steden, die niet bewoond worden; als Ik een afgrond over u zal doen opkomen, en de grote wateren u zullen overdekken.

    (Ezechiël 31:4) De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds.

    (Ezechiël 31:15) Zo zegt de Heere HEERE: Ten dage, als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren; Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden.

    (Amos 7:4) Wijders deed mij de Heere HEERE aldus zien; en ziet, de Heere HEERE riep uit, dat Hij wilde twisten met vuur; en het verteerde een groten afgrond, ook verteerde het een stuk lands.

    (Jona 2:5) De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, de afgrond omving mij; het wier was aan mijn hoofd gebonden.

    (Hábakuk 3:10) De bergen zagen U, en leden smart; de waterstroom ging door, de afgrond gaf zijn stem, hij hief zijn zijden op in de hoogte.

    (Lukas 8:31) En zij baden Hem, dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen.

    (Romeinen 10:7) Of, wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen.

    (Openbaring 11:7) En als zij hun getuigenis zullen geëindigd hebben, zal het beest, dat uit den afgrond opkomt, hun krijg aandoen, en het zal hen overwinnen, en zal hen doden.

    (Openbaring 17:8) Het beest, dat gij gezien hebt, was en is niet; en het zal opkomen uit den afgrond, en ten verderve gaan; en die op de aarde wonen, zullen verwonderd zijn (welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld), ziende het beest, dat was en niet is, hoewel het is.

    (Openbaring 20:3) En wierp hem in den afgrond, en sloot hem daarin, en verzegelde dien boven hem, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, totdat de duizend jaren zouden geëindigd zijn. En daarna moet hij een kleinen tijd ontbonden worden.

    Afgronds

    (Genesis 7:11) In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend.

    (Genesis 8:2) Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden.

    (Genesis 49:25) Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder!

    (Job 38:16) Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?

    (Spreuken 8:27) Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef;

    (Spreuken 8:28) Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte;

    (Jesaja 51:10) Zijt Gij het niet, Die de zee, de wateren des groten afgronds, droog gemaakt hebt? Die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daardoor gingen?

    (Openbaring 9:1) En de vijfde engel heeft gebazuind, en ik zag een ster, gevallen uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven de sleutel van den put des afgronds.

    (Openbaring 9:2) En zij heeft den put des afgronds geopend; en er is rook opgegaan uit den put, als rook eens groten ovens; en de zon en de lucht is verduisterd geworden van den rook des puts.

    (Openbaring 9:11) En zij hadden over zich tot een koning den engel des afgronds; zijn naam was in het Hebreeuws Abáddon, en in de Griekse taal had hij den naam Apollyon.

    (Openbaring 20:1) En ik zag een engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds, en een grote keten in zijn hand;

  • Afgod

    Een afgod is een beeld of een afbeelding van iets (echt bestaand of ingebeeld), dat door mensen gebruikt wordt bij hun aanbidding. Afgoderij is het vereren, liefhebben, aanbidden of adoreren van een afgod.

    In de tijd van het Oude Testament vervielen de Israëlieten geregeld tot afgoderij. Ze bogen zich neer voor de afgoden van de omwonende volken. In die tijd heerste de gedachte dat elk stuk grondgebied zijn eigen goden had en dat het heel belangrijk was om die goden tevreden te stellen. De Israëlieten wilden naast God ook die afgoden dienen. Afgoderij was de belangrijkste zonde van de Israëlieten en God strafte hen daarvoor met o.a. de Babylonische ballingschap. Tegen de verering van de goden der volkeren wordt Israël gewaarschuwd (Éxodus 20:3; Leviticus 19:4; Deuteronomium 4:16; 1 Johannes 5:21 etc.). Alle goden der volken zijn afgoden (1 Kronieken 16:26; Psalmen 96:5) en ze worden in de Bijbel vaak ‘drekgoden’ genoemd (Deuteronomium 29:17;
    1 Koningen 15:12). De verleiding hen te dienen is groot, omdat zij vaak behoren bij machtige en rijke volken en daarom ook machtig lijken te zijn. Maar ze zijn niet meer dan zilver of goud (Psalmen 115:4), hout of steen (Jeremía 2:27). Ze zijn stom, ze zien en horen niets, ze zijn dood (Psalmen 135:15-17; 1 Korinthe 12:2). Vaak worden afgoden bij naam genoemd, bijv. Baäl en Astarte of Astharôth (Richteren 2:13), Molek of Moloch aan wie kinderoffers gebracht werden (Jeremía 32:35), Dagon, die voor de ark van Adonai in stukken lag in de Filistijnse tempel (1 Samuel 5:3-4) en de Mammon (Matthéüs 6:24).

    Afgoderij is aanbidding van het geschapene, in plaats van de Schepper (Romeinen 1:18-32). Omdat God en Israël zijn als bruidegom en bruid of als man en vrouw, staat het geloof in een afgod gelijk aan ontrouw en hoererij (Hosea 1:2; Ezechiël 16:22; Openbaring 2:14).


    Zoekterm

    Afgod, Afgoden, Afgoderij


    Vertalingen

    Engels: idol(s), idolatry

    Duits: Abgott, Idol

    Hebreeuws: עָצָב

    Grieks: εἴδωλον


    Betekenis

    van Dale

    afgod (de; m; meervoud: afgoden)

    1. als vals beschouwde god

    2.zeer geëerd iem. of iets

    Strong  (via The Word)

    H6091 עָצָב `atsab (aw-tsawɓ’) n-m.

    an (idolatrous) image.
    KJV: idol, image. Root(s): H6087

    G1497 εἴδωλον eidolon (ei-d̮ō’-lon) n.

    1. an image, idol (i.e. for worship).
    2. (by implication) a heathen god.
    3. (plural) the worship of such.

    KJV: idol Root(s): G1491


    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Afgod komt in 7 Bijbelverzen voor:

    (1 Koningen 15:13) Ja, zelfs zijn moeder Máächa zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod, en verbrandde [hem] aan de beek Kidron.

    (2 Kronieken 15:16) Aangaande ook Máächa, de moeder van den koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa haar afgrijselijken afgod uit, en verbrijzelde en verbrandde [hem] aan de beek Kidron.

    (Jesaja 48:5) Daarom heb Ik het u van toen af verkondigd, eer dat het kwam, heb Ik het u doen horen; opdat gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die dingen gedaan, of mijn gesneden beeld, of mijn gegoten beeld heeft ze bevolen.

    (Jesaja 66:3) Wie een os slacht, slaat een man; wie een lam offert, breekt een hond den hals; wie spijsoffer offert, is [als die] zwijnenbloed [offert]; wie wierook brandt ten gedenkoffer, is [als] die een afgod zegent. Dezen verkiezen ook hun wegen, en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen.

    (Handelingen 7:41) En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.

    (1 Korinthe 8:4) Aangaande dan het eten der dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan één.

    (1 Korinthe 10:19) Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is?

    Afgoden komt in 46 Bijbelverzen voor:

    (Leviticus 19:4) Gij zult u tot de afgoden niet keren, en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE, uw God!

    (Leviticus 26:1) Gij zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld, noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE, uw God!

    (1 Samuël 31:9) En zij hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden, en onder het volk.

    (2 Samuël 5:21) En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op.

    (1 Kronieken 10:9) En zij plunderden hem, en zij namen zijn hoofd en zijn wapenen, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om [dit] te boodschappen aan hun afgoden, en aan het volk.

    (1 Kronieken 16:26) Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.

    (2 Kronieken 24:18) Zo verlieten zij het huis des HEEREN, des Gods hunner vaderen, en dienden de bossen en de afgoden; toen was een grote toornigheid over Juda en Jeruzalem, om deze hun schuld.

    (Psalmen 96:5) Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.

    (Psalmen 97:7) Beschaamd moeten wezen allen, die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden!

    (Psalmen 106:36) En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik.

    (Psalmen 106:38) En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd; zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.

    (Psalmen 115:4) Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen;

    (Psalmen 135:15) De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van mensenhanden.

    (Jesaja 2:8) Ook is hun land vervuld met afgoden; voor het werk hunner handen buigen zij zich neder, voor hetgeen hun vingeren gemaakt hebben.

    (Jesaja 2:18) En elkeen der afgoden zal ganselijk vergaan.

    (Jesaja 2:20) In dien dag zal de mens zijn zilveren afgoden, en zijn gouden afgoden, welke zij zich gemaakt hadden, om zich [daarvoor] neder te buigen, wegwerpen voor de mollen en de vledermuizen;

    (Jesaja 10:10) Gelijk als mijn hand gevonden heeft de koninkrijken der afgoden, ofschoon hun gesneden beelden beter zijn, dan [die] van Jeruzalem, en dan [die] van Samaria;

    (Jesaja 10:11) Gelijk als ik gedaan heb aan Samaria en aan haar afgoden, zou ik alzo niet kunnen doen aan Jeruzalem en aan haar afgoden?

    (Jesaja 19:1) De last van Egypte. Ziet, de HEERE rijdt op een snelle wolk, en Hij zal in Egypte komen; en de afgoden van Egypte zullen bewogen worden van Zijn aangezicht, en het hart der Egyptenaren zal smelten in het binnenste van hen.

    (Jesaja 19:3) En de geest der Egyptenaren zal uitgeledigd worden in het binnenste van hen, en hun raad zal Ik verslinden; dan zullen zij hun afgoden vragen, en den bezweerders, en den waarzeggers, en den duivelskunstenaars.

    (Jesaja 31:7) Want te dien dage zullen zij verwerpen, een ieder zijn zilveren afgoden en zijn gouden afgoden, welke u uw handen [tot] zonde gemaakt hadden;

    (Jesaja 45:16) Zij zullen beschaamd en ook tot schande worden, zij allen; te zamen zullen zij met schande heengaan, die de afgoden maken.

    (Jesaja 46:1) Bel is gekromd, Nebo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide [beesten].

    (Jeremía 50:2) Verkondigt onder de heidenen, en doet horen, en werpt een banier op, laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Meródach is verpletterd, haar afgoden zijn beschaamd, haar drekgoden zijn verpletterd!

    (Jeremía 50:38) Droogte zal zijn over haar wateren, dat zij uitdrogen; want het is een land van gesneden beelden, en zij razen naar de schrikkelijke [afgoden].

    (Ezechiël 30:13) Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook de drekgoden verdoen, en de nietige afgoden doen ophouden uit Nof; en er zal geen vorst meer zijn uit Egypteland; en Ik zal een vreze in Egypteland stellen.

    (Hoséa 4:17) Efraïm is vergezeld met de afgoden; laat hem varen.

    (Hoséa 8:4) Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en hun goud hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden.

    (Hoséa 13:2) En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk zijn; waarvan zij [nochtans] zeggen: De mensen, die offeren, zullen de kalveren kussen.

    (Hoséa 14:8) (14:9) Efraïm! wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb [hem] verhoord, en zal op hem zien; Ik zal [hem] zijn als een groenende denneboom; uw vrucht is uit Mij gevonden.

    (Micha 1:7) En al haar gesneden beelden zullen vermorzeld worden, en al haar hoerenbeloningen zullen met vuur verbrand worden, en al haar afgoden zal Ik stellen tot een woestheid; want zij heeft ze van hoerenloon vergaderd, en zij zullen tot hoerenloon wederkeren.

    (Hábakuk 2:18) Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft? [of] het gegoten beeld, hetwelk een leugenleraar is, dat de formeerder op zijn formeersel vertrouwt, als hij stomme afgoden gemaakt heeft?

    (Zacharia 13:2) En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen der afgoden, dat zij niet meer gedacht zullen worden; ja, ook de profeten, en den onreinen geest zal Ik uit het land wegdoen.

    (Handelingen 15:20) Maar hun zal aanschrijven, dat zij zich onthouden van de dingen, die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij, en van het verstikte, en van bloed.

    (Handelingen 15:29) [Namelijk], dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; van welke dingen, indien gij uzelven wacht, zo zult gij weldoen. Vaart wel.

    (Handelingen 21:25) Doch van de heidenen, die geloven, hebben wij geschreven en goed gevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden, dan dat zij zich wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij.

    (Romeinen 2:22) Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige?

    (1 Korinthe 8:1) Aangaande nu de dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat wij allen te zamen kennis hebben. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht.

    (1 Korinthe 8:4) Aangaande dan het eten der dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan één.

    (1 Korinthe 8:7) Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen, met een geweten des afgods tot nog toe, eten als [iets] dat den afgoden geofferd is; en hun geweten, zwak zijnde, wordt bevlekt.

    (1 Korinthe 8:10) Want zo iemand u, die de kennis hebt, ziet in der afgoden tempel aanzitten, zal het geweten deszelven, die zwak is, niet gestijfd worden, om te eten de dingen, die den afgoden geofferd zijn?

    (1 Korinthe 12:2) Gij weet, dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werdt.

    (2 Korinthe 6:16) Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder [hen] wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een Volk zijn.

    (1 Thessalonicenzen 1:9) Want zijzelven verkondigen van ons, hoedanigen ingang wij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen;

    (1 Johannes 5:21) Kinderkens, bewaart uzelven van de afgoden. Amen.

    (Openbaring 9:20) En de overige mensen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van de werken hunner handen, dat zij niet zouden aanbidden de duivelen; en de gouden, en zilveren, en koperen, en stenen, en houten afgoden, die noch zien kunnen, noch horen, noch wandelen;

    Afgoderij komt in 2 Bijbelverzen voor:

    (1 Samuël 15:23) Want wederspannigheid is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn.

    (Galaten 5:20) Afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen,