Hebr. sjaloom, Gr. eirènè, het zich wel bevinden, floreren, dus iets anders dan de toestand tussen 2 oorlogen in. Het duidelijkst voorbeeld is wel de vraag naar de ‘vrede’, sjaloom, van de oorlog! (2 Sam. 7:7).
De oudsten van Betlehem lopen Samuel tegemoet en zeggen: is uw komst vrede, is alles wel? (1 Sam. 16:4; vgl. 2 Kon. 9:17). Verloopt de strijd voorspoedig? Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de beëindiging van een oorlog op zich niet als geluk en bevrijding wordt ervaren (2 Kon. 20:19; Ps. 122:6 w).
Als mensen ‘vrede zij u’ toewensen als gewone groet, zeggen zij: moge het u goed gaan. Zoals wij op de vraag: hoe gaat het u, ook antwoorden: goed (Richt. 6:23; Joh. 19:20; vgl. Kol. 1:20), zoals ook het engelenkoor boodschapt bij de geboorte van de ‘Vredevorst’ (Luc. 2:14; vgl. Jes. 9:5). Deze messiaanse vrede, die onvoorstelbaar is (Fil. 4:7), is een geschenk van de God des vredes (Rom. 15:33) door de liefde van den Christus (Joh. 14:27; 16:33). Een voorstelling van de sjaloom in de wereld vinden we in Jes. 11:6-10, 19-25; Micha 4:1-5; Openb. 22:1-5.
Categorie: V woorden
-
Vrede
-
Vredeoffer
Zie: Offers
-
Vreemdeling
Hebr. nokri, de buitenlander, zaar, die afwijkend doet en is, geer, de vertrouwde vreemdeling, de zgn. bijwoner binnen de poorten, Gr. allotrios, andersoortig, paroikos, bijwoner, xenos, gast. Het vreemde heeft altijd iets bedreigends gehad, de onbekende taal, andere gewoonten, vreemde góden kunnen de harmonie van de samenleving verstoren. In Samaria was er een aparte wijk voor Aramese kooplieden, en in Damacus voor Israëlieten (1 Kon. 20:34). Maar in principe kunnen vreemdelingen opgenoinen worden in de volksgemeenschap (Ex. 12:48; 23:12; Num. 9:14; Deut. 10:18). Er is in de bijbel nergens sprake van racisme.
De ‘vreemdeling’ kan ook een Israëliet zijn, die bezien vanuit de groep van priesters een buitenstaander is. Hij zal als ‘leek’, onbevoegde’ zich niet mogen bewegen op het terrein van de priester (Ex. 39:33; Num. 1:51; 16:40). Een ‘vreemdelinge’ is ookbv. de vreemde, d.i. de vreemd-gaande vrouw die zich door haar gedrag buitenspel zet (Spr. 2:16; 22:14). Over vreemde vrouwen in ethnische zin wordt gesproken in Ezra 10.
In de chr. gemeente zijn de vreemdelingen, de heidenen, door de gemeenschap met de Christus geen vreemdelingen of ‘geer’ meer, maar medeburgers en huisgenoten van God (Ef. 2:19). Maar in overdrachtelijke zin is het volk van God zoals eens de aartsvaders in Kanaan (Gen. 23:4; Hebr. 11:13) en Israël in de verstrooiing (Hand. 7:6, 29), vreemdeling op aarde. Hun vaderland is ‘in de hemel’ (Fil. 3:20; 1 Petr. 1:1; vgl. 2 Kor. 5:6, 8). -
Vrees
Voor de HEER, vreze des HEREN, ‘godsvrucht’. Het ontzag voor, het volstrekt ernstig nemen van God en Zijn Woord, is het begin, het wezen van de wijsheid, d.i. van onze verstandige levenswandel (Ps. 111:10; Spr. 1:7; 9:10). ‘Wandelt dan in vreze de tijd uwer vreemdelingschap’ (1 Petr. 1:17; vgl. Hand. 9:31; 2Kor. 7:1). Zij, die door deze manier van leven en geloven bekoord waren, niet-Joden die de synagoge bezochten en ook andere joodse gewoonten overnamen, werden godvrezenden genoemd (of vereerders van God, Hand. 10:2; vgl. LXX 2 Kron. 5:6).
-
Verstrooiing
Hebr. zaraah = zaaien, Gr. diaspora. Als Jezus raadselachtig spreekt over zijn heengaan, wordt het vermoeden uitgesproken dat Hij zich naar de ‘Griekse verstrooiing’ zal begeven, d.w.z. naar de Joden, die in de Griekse wereld verspreid leven (Joh. 7:35). Op een verstrooiing van het joodse volk onder de naties wordt ook elders gewezen (Lev. 26:33; Deut. 4:27; Jer. 9:16). De chr. gemeente is in de aanvang ook als een Israël verstrooid onder de volken (Jak. 1:1; 1 Petr. 1:1; Hand. 11:19). De verspreiding van een stam of leger betekent verzwakking en machteloosheid (Gen. 11:4; 49:7; 1 Kon. 22:17). Hier spreekt in het bijzonder het beeld van een kudde en zijn herder. De kudde zonder herder valt uiteen, de schapen lopen verloren rond (Jer. 10:21; 23:1; Ez. 34:6; Matt. 26:31; Joh. 16:32). Maar de herder verzamelt ze, het wordt één kudde, één herder (Ez. 34:11 w; Mare. 6:34; Joh. 10:16; 11:52). We moeten hier denken aan een geestelijke vereniging door de Naam van de Christus (Fil. 2:10).
-
Vertrouwen
Er is geen verschil tussen het Hebr. èmoena en het Gr. pistis, dat vaak met ‘geloof’ wordt vertaald als zou het Paulinische ‘geloof’ een voor waarhouden betekenen, een aanvaarden van waarheden en het profetisch ‘geloof’ vooral met vertrouwen kunnen worden omschreven. Vertrouwen in iemand hebben is zeker zijn van zijn betrouwbaarheid: wie is een rots buiten onze God? (2 Sam. 22:32), ‘God mijn sterke rots – vertrouwt op Hem te allen tijd’ (Ps. 62:8 v).
Een dergelijk absoluut vertrouwen op mensen, edelen (Ps. 118:8 v; Jer. 17:5), op —► ‘vlees’ (Fil. 3:3), op eigen rijkdom (Spr. 11:28), op militaire macht (Jes. 31:1; 36:6) is bedriegelijk. Maar wie op de HEER Jezus vertrouwt, wordt behouden (Hand. 16:31). -
Vervloeking
Zie: Vloek
-
Vervulling
Tot volle inhoud brengen, vol-maken. Als gezegd wordt dat liefde vervulling van de tora is, dan wordt daarmee bedoeld dat deze door de liefde tot zijn eigenlijke en volledige ontplooiing komt (Rom. 13:10; Gal. 5:14). Zo kunnen dagen (Lev. 12:6; Luc. 2:6), beloften en wensen (1 Kon. 5:9; Hand. 13:22), (schrift)woorden (1 Kon. 2:27; Jer. 28:6; Mare. 15:28) vervuld worden. Veel (niet alles!) van wat in het o.t. besproken werd en gebeurde, is in de Evangeliën tot volledige werkelijkheid geworden. Het le en 2e Testament zijn niet eikaars antipoden. Jezus kwam niet om ‘wet en profeten’ te ontbinden, maar te vervullen, d.i. voluit, zonder mankeren, tot gelding te brengen (Matt. 5:17).
-
Verzoeking
Is anders dan Verleiding, die beoogt de gelovige van zijn weg af te brengen, een beproeven, testen van iemands trouw (Gen. 22:1; Ex. 15:25; Hebr. 11:17; Jak. 1:13), waardoor hij sterker uit de strijd tevoorschijn kan komen. Het is het gebed van een nederige gemeente, die zichzelf niet onkwetsbaar acht, dat vraagt: leid ons niet in verzoeking (Matt. 6:13; Luc. 22:40). Als verteld wordt over de verzoeking van Jezus of de discipelen (Matt. 4:1; 1 Kor. 7:5; 1 Tess. 3:5), dan is de duivel in het spel. We zouden dan beter van Verleiding kunnen spreken. Omgekeerd kunnen ook mensen God of Jezus ‘verzoeken’. Zij proberen hoever zij kunnen gaan, zij trachten Hem tot een misstap, onwaarheid of ontrouw te bewegen (Num. 14:22; Ps. 78:41; 106:14; Matt. 19:3; 22:35). ‘Gij zult de HEER uw God niet verzoeken!’ (Deut. 6:16; Matt. 4:7).
-
Verzoenen
Is letterlijk het bedekken en dus ontkrachten, onschadelijk maken van ongerechtigheid. God is altijd degene die (door de priester Lev. 4:20; 16:20, door een verzoeningsritueel, Lev. 16, de grote verzoendag, door het woord, 2 Kor. 5:19; Joh. 15:3) verzoent, d.w.z. zondaars, ook het heiligdom en heilige voorwerpen (die ‘verontreinigd’ zijn) geschikt maakt voor de omgang met Hem en de dienst aan Hem (Ps. 65:4 v; Jes. 6:7 v). Vreemden en vijanden worden vrienden en broeders. Het Evangelie vertelt dat Jezus door Zijn bloedstorting en offerande een verzoening is geworden voor al onze zonden (Rom. 5:10 v; 1 Joh. 2:2). Door Hem zijn wij geen vreemdelingen of bijwoners meer, maar ‘medeburgers’ der heiligen en ‘huisgenoten’ van God. Door Hem hebben jood en heiden beiden in één Geest toegang tot de Vader (Ef. 2:18 v). God was door de Christus de wereld met zichzelf verzoenende (2 Kor. 5:19). Hiervan te getuigen is de bediening der verzoening (2 Kor. 5:18).